• No results found

Voorlopig rapport omtrent de water- en zouthuishouding van het project "Delftse Hout"

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voorlopig rapport omtrent de water- en zouthuishouding van het project "Delftse Hout""

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

3: ff,

NOTA 517 27 Juni 1969

T«e+< +*«,+, voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding Wageningen

NN31545.0517

VOORLOPIG RAPPORT

OMTRENT DE WATER- EN ZOUTHUISHOUDING VAN HET PROJECT

'DELPTSE HOUT'

T. Couwenhoven

l

}tf

< i l

Nota's van het Instituut zijn in principe interne communicatiemiddelen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een eenvou-dige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende discussie van

onderzoeksresultaten, in de meeste gevallen zullen de conclusies echtsr

van voorlopige aard zijn omdat het onderzoek nog niet is afgesloten. Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking.

(2)
(3)

I N H O U D

b i z ,

1 . INLEIDING 1

2. DE HUIDIGE TOESTAND 1

2.1. De waterhuishouding 1

2.2. De geologie 5

2.3. De zouthuishouding 9

3. DE PLANNEN 11

4. DE GEVOLGEN VOOR DE WATERHUISHOUDING 11

5. DE GEVOLGEN VOOR DE ZOUTHUISHOUDING 13

6. HET WATERBEZWAAR VAN DE PUT EN DE WIJZE VAN

AFVOER TI

JDENS DE ONTGRAVING 13

6.1. De horizontale stroming van water 14

6.2. De vertikale stroming van water 15

6.3. De neerslag 16

6.4. De afvoer 17

6 . 5 . Het ontwateringssyteem 17

6.5.1. Ontwatering met behulp van sloten- 19

6.5.2. Ontwatering met behulp van bronnen 22

6.5.3. Conclusie 24

7. HET CHLORIDEGEHALTE VAN HET AP TE VOEREN WATER 24

(4)
(5)

1. INLEIDING

Door de gemeente Delft werd in de polder van Viruly (fig.l) een

recreatieplan ontworpen, bestaande uit een waterplas met een oppervlak van + 20 ha en opgespoten stranden. Voor het opspuiten van de stranden zal specie worden gebruikt, die vrijkomt bij het graven van de plas.

In de voorwaarden die werden gesteld bij het verlenen van de ontgron-dingsvergunning, werd onder andere bepaald, dat een aantal boringen moest worden geplaatst voor het regelmatig opnemen van de stijghoogte en het zoutgehalte van het grondwater. Deze boringen werden, op ver-zoek van de gemeente, geplaatst door het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding.

De gegevens, die tijdens het uitvoeren van deze boringen, en vlak daarna zijn verkregen, zijn gebruikt bij het opstellen van dit rapport, teneinde een voorspelling te kunnen doen omtrent de invloed van de toe-komstige plas op de water- en zouthuishouding van het gebied.

2. DE HUIDIGE TOESTAND

2.1. D e w a t e r h u i s h o u d i n g

De polder van Viruly is 55 ha groot. Het polderpeil is 4,60 m -NAP. Het maaiveld ligt op circa 4,30 m -NAP. Het freatisch vlak schommelt

tussen de 4,50 m -NAP en 4,80 m -NAP. (In fig. 2 en 3 zijn de stijg-hoogten voor het grond- en freatische water weergegeven voor een drie-tal opname-data.) De stijghoogte van het grondwater beweegt zich tus-sen + 4,50 m -NAP in de winter en 6,00 à 7*00 m -NAP in de zomer.

(Zie ook fig.4) De oorzaak van de geringe 'stijghoogte van het grond-water in de zomer is waarschijnlijk gelegen in het feit, dat de Gist-en Spiritusfabriek te Delft in de zomer water oppompt uit de ondergrond voor koeling. Op fig. 3 is te zien, dat de stromingsrichting van.het grondwater in de winter W - 0 is en in de zomer 0 - W.

De stijghoogte van het freatische water is groter dan van het grond-water. Hierdoor zal over het hele jaar een vertikale stroming van het holoceen naar het pleistoceen optreden.

(6)

TS*

z

H

ut vJ IU J* lu

3

2

0

Of

V «

<r

""

v?

f;

VI

0

vT

Ct

2

I

o

tf

É

S

iu

o:

s

P-• »

2

UJ

J

o

0

1

1

or

0"

<o

IU

'-4

'il

h

<T

0

0 «/7

1

1

•j» »-et

2

1

ri-I

>. UJ

o

4

H

0-t

b

1-o

o

T

LU

UJ

£)

0

0

0

8

c< or <n

F* ci

a

ï

«^

i / ! Ju_l \ \ l \ > \ L-J L_JL 1 L I I 1 1 1 1 ) I I I I I ) I t j \ I

£

©o •ar «o c< »-û o

— — 9< «•< '*n > i t i t i «o i I I

O a*

I •

(7)

3 9 0 U i c < — o

er

«< J X A 9* 1

(8)
(9)

De Bieslandse Bovenpolder die ten westen en ten zuiden grenst aan de polder van Viruly heeft een polderpeil van 2,10 ra -NAP. De noordelijk gelegen polder van Nootdorp heeft een peil van 4,70 m -NAP en het

peil van de oostelijk gelegen polder van Biesland is 5,00 m -NAP (fig. 1) Het grondwater in het holoceen zal dus stromen van W naar 0 (zie ook

fig. 9) en van Z naar N. Dat wil zeggen, er stroomt door het'holoceen water vanuit de Bieslandse Èovenpolder naar de polder van Viruly en van deze polder naar de polder van Nootdorp en de polder van Biesland. 2.2. D e G e o l o g i e

Aan de hand van de Doorstaten van de uitgevoerde en de bestaande boringen, werd een viertal geologische profielen getekend (fig. 5, 6 en 7) • De bijlagen tonen een zeer hst;;rc20r-" opbouw van het holoceen. Ter hoogte van de toekomstige plas is de profielopbouw te schematise-ren als aangegeven in tabel 1.

Tabel 1. Geologisch en geohydrologisch profiel ter hoogte van de Delftse Hout

Geologisch profiel

m - NAP

Geohydrologisch p r o f i e l

k(m/etm) c(etm) kü(nryetni)

4,50 - 5,50 k l e i

5,50 - 10,00 zeer fijn zand 10,00 - 16,00 klei en veen 16,00 - 23,00 matig fijn zand > 23,00 grof zand 0,5 2 5 1 5 x 10-^ 3000

25

1000 - 2000

(10)

3

V 01 A J o

5

ui

a:

9

3:

* * _

a

2 ff J IH

3

z

>

*q

—-a

2

a

j /> UI

ä

2 !

Π7\..J

?; r

à *ï*

• • • • •

-

«^> y—1

e. r '

.^^

2

«

>

cao

ui

iT-3

p-_ l p-_ J L J L 3" I

«o 2

3* ..o Od O _ i _ i i • 3 " C< 1 t c< (O

o

«o »O

f-3

O

X

OJ

in

H

5

tu

A

lo

. .

<n

£

o

o

UI

M

O

1

7

U I , ^

s

o

O

O

<ri << • • 0 X -J (X

a

X

o

•1

(11)

"VjiJ

(12)

J

12"

fi <

P

z

H

t

ui tu

J

Ul ' d

Z

a H

Z

ï)

H-f*

ul ut

H

i

Z

a

p

2

d

M

H-0

pc

i

o

«J

(Z i I JL

X

Ui lil ù Ul Ui > >

I

G

g

Ui ui

t

a .

ul cf

Li t

'*

z

r-X

0

<0

<*

g.

f

t-3

O

•x

al

«0

h

P-•J

Ui

B

«n

O 3"

te —

u —

*7 et-a J . _t- JL. Ju

_u

JL JL JL. JL

2

«* a- >-o Oft 1 I I I J

» - > * c o o *« -ar "-• os O

-~ « . « < <?< «•< o-< c < « o ' « » i t i « ». l

H

-1 ui

- 0

»«• o O «*

P

-Ui

7

O

O

O

V7 Ut

O

p-a

o

X

-J CE

cr

o

8

(13)

Ter hoogte van de polder van Biesland is de situatie enigszins ver-schillend. Het geschematiseerde profiel terplaatse is weergegeven in tabel 2.

Tabel 2. Geologisch en geohydrologisch profiel ter hoogte van de polder van Biesland

Geologisch profiel Geohydrologisch profiel m - NAP k(m/etra) c(etm) kD(m2/etm) 4,50 - 5,30 veen 1 1

5,30 - 10,00 leem 2 2 10 10,00 - 15,00 zandige klei en veen 4 x 10~3 1200

15*00 - 18,00 matig fijn zand

> 18,00 grof zand 1000 - 2000

De geohydrologische grootheden, die in tabel 1 en 2 zijn vermeld, zijn geschat aan de hand van ervaringen die elders zijn opgedaan bij pompproeven en metingen aan ongestoorde monsters. Het bovenste water-voerend pakket is de laag tussen 5,5 en 10 m . De eronder liggende

veen- en kleilagen tussen 10 en 16 m zijn namelijk zeer slecht door-latend. Het erboven gelegen pakket wordt als afsluitende laag beschouwd. 2.3. D e Z o u t h u i s h o u d i n g

Het chloridegehalte van het grondwater vertoont eveneens een vrij grote variatie (fig. 8 ) . Onder de polder van Viruly varieert het

chloridegehalte in de matig fijne tot grove zandlagen tussen de 200 en 500 mg/l . In de erboven liggende holocene lagen is het chloridegehal-te van het grondwachloridegehal-ter lager dan 200 mg/l . Een uitzondering vormt het chloridegehalte, in filter 4 van boring H 38 , dat 1129 mg/l

bedraagt. Een verklaring voor deze afwijking is niet gevonden. Het lage chloridegehalte van het grondwater vindt zijn oorzaak in de be-nedenwaartse vertikale waterstroom (zie onder 2.1.). Het grondwater

(14)

ï?*>i <*..„—!..

o

ç/6» —

o

rO

tjbl <r

Sfbi %

5X6/ 3 —

00

5' bl •»

r-10

O

0 0

Q

0 V! . tf 0 ï .J er X O

?

UI 0 rt F-3

1

h

0

p*

j

J

lu

a

u

l~

<z

l

u

l

t » i * ' > ' • t L_J 1 I 1 » L_I L_J L_J 1 l _ J l I 1 \ I I I I \—»

z

r e qr «-•

©o «a cc *~o

! I

O 3r i

«o

•o

l -ir t O 4T m tn i '

(15)

3. DE PLANNEN

Er zal een plas worden gegraven tot een diepte van 7*00 m -NAP. De afmetingen zijn voorts circa 500 m in de N -'Z richting en 400 ra in de 0- - W richting.

De westelijke rand van de plas zal op + 100 m en de noordelijke rand op +.150 m van de poldergrens zijn gelegen. Het peil van de plas wordt 5,50 ra -NAP. Het strand om de plas wordt opgehoogd tot 2,50 m -NAP .

Het waterpeil van de plas wordt dus circa 1,00 m hoger dan het huidige polderpeil en er wordt ongeveer 2,50 m van de weerstand biedende bodemlagen weggegraven.

4. DE GEVOLGEN VOOR DE WATERHUISHOUDING

De hydrologie van het gebied zal veranderen. In de eerste plaats zal de grondwaterstroming vanuit de Bieslandse Bovenpolder afnemen. In de tweede plaats zal de grondwaterstroming van de polder van Viruly

naar de polder van Biesland en de polder van Nootdorp toenemen (fig. 9 ) • Deze stroming zal hoofdzakelijk plaatsvinden door de fijne zand- en

leemlagen omdat de eronder gelegen klei- en veenlagen waarschijnlijk als ondoorlatende basis beschouwd kunnen worden. (Zie in tabel 1 en 2: het verschil in doorlatendheid van beide lagen.) De dikte van de bo-venste watervoerende laag is + 4,50 m. De doorlatendheid van deze laag bedraagt onder de polder van Biesland ongeveer 2 m/etm . Als kD van deze laag mag 10 nr/etm worden aangenomen. De afstand vanaf de rand van de plas tot de dichtstbijzijnde sloot in de polder van Biesland is

100 m . De extra hoeveelheid water, die maximaal vanuit de plas naar deze deze polder zal stromen, is als volgt te berekenen:

AQ = L x f f i x ^ = 500 x 10 x y— = 50 m^/etrn

L = lengte van de oostelijke piasoever

A h = het verschil tussen het peil van het freatische water in de polder van Viruly en het toekomstige plaspeil

A x = afstand piasoever - sloot

(16)

-» 2 P- 5» Ui ./» a 2

a

j v/"> ui 2 ui •> O A<0 Z A Ui ui

îQ â

/JU U i "2 ai >

2 2

/C* ui / ^

a

TV

•••4

2

C

•fc ui O

t h

U i •% UJ

- z

z

^ I - ">

t t O Ui I ~ <Ü ui

z

«

h

Üi

O

h

: fl : ^

: o

O

'JL

ui-•7

LU

J

m

oc

m

e

a

2

tu

p-<¥ uj

k

a

O ff ^1

r

Ui O

en

«O

ai

^ * A J -2 **J Ui «V J

o tu

<* 1 ui

o o u

O p o 2 or Û O O ui O o o Vi Cf

o

er

cc

».

a. o o

< o o

* - d

12 * I o o m 1

o

o

zr

i O O

v>

t

o

o

- Ô 1

c

o

q

0 Û

o

o

o

o

*r 2

(17)

Op deze wijze wordt dus het maximale verschil berekend tussen de hoeveelheid water die in de bestaande toestand vanuit de polder van Viruly_ naar de polder van Eiesland-stroomt, en de hoeveelheid water die dit in de toekomst zal doen, J ij r '

De invloed van de plas is volgens de berekening'dus gering. Waar-schijnlijk zal de invloed in werkelijkheid, nog geringer zijn; de ervaring heeft namelijk geleerd, dat een zekere uittrode-weerstand in de pias-bodem wordt opgébouwv Dit is in de berekening nog niet opgenomen.

Een analyse van de te verzamelen grondwaterstanden zal moeten aan-tonen, in welke mate de hydrologische situatie precies verandert.

5. DE GEVOLGEN VOOR DE . ZOUTaUISHGUDIKG

De in par. 4. berekende hoeveelheid extra water, die naar de polder van Biesland toestroomt, zal een chloridegehalte hebben van minder dan 200 mg/l (fig. 8.). Dit betekent, dat het chloridegehalte van het polderwater niet toeneemt (zie ook par. 7.).

6. HET WATERBEZWAAR VAN DE PUT EN DS WIJZE 'VAM AFVOER TIJDENS DE ONTGRAVING

Het is de bedoeling om de put 'in dén droge' te ontgraven. De put-bodem zal dus zeer intensief worden bereden. Dit is slechts mogelijk als. de; grond diep ontwaterd wordt. Deze bestaat uit zeer fijn-slib-houdend zand, dat in verzadigde toestand'weinig draagkracht heeft.

( < 2 kg/cm2 ) .

Het freatisch vlak zal op minstens 1,00 ra - m.v. gehandhaafd moeten worden, teneinde de grond voldoende draagkracht te geven (WIND, 19$5). De put wordt tot 7*00 m -NAP ontgraven. Het freatisch vlak in de put

zal dus moeten dalen van 5*30 m -MAP bij het begin Van de ontgraving tot 8,00 m -NAP aan het eind van de ontgraving.

De peilverlaging heeft tot gevolg, dat er een grondwaterstroming ont-staat en wel in vertikale richting van of naar het grondwater en in

horizontale richting vanuit het freatisch vlak.

In het navolgende zal een voorspelling worden gedaan, over het water-bezwaar van de put.

(18)

6.1. D e h o r i z o n t a l e s t r o m i n g v a n w a t e r

Horizontale stroming van water treedt op, omdat het freatiscfr

vlak in het omringende polderland éên ander peil heeft dan het

f&ea-tisch vlak in de put. Voor de berekening zal gebruik worden gemaakt

van de formule:

• ; V -

L x k D x

ü •••• •

Q, = debiet in m-yetm • • . , . .

L = lengte van de beschouwde piasoever in m .

k = doorlatendheid van de eerste watervoerende laag in m/etrn (zie 2.2.)

D = dikte van de eerste watervoerende laag in m .

Ah = verschil in hoogte tussen het freatisch vlak in de put en het

freatisch vlak in de omringende polders, op de plaats waar dit

laatste niet veranderd (ter plaatse van de naastbijgelegen sloot)

in m . • • • .

Ax = afstand putrand - sloot (afstand hoog constant peil - laag peil)

in m . Deze afstand bedraagt + 100 m .

Voor de oostelijke piasoever levert de berekening voor de toestand

aan het eind van de ontgraving het volgende op:

( A h = 8,00-5*00 = 3,00 m )

Q

0

= 500 x 10 x ^ j = 150 nrVetm .

Voor de noordelijke piasoever:

' ( û h = 8,00-4,60 = 3,40 m )

QJJ = 600 x.25 x 2 g i = 510 m^/etrn .

Voor de zuidelijke en zuidwestelijke piasoever:

( A h = 8,00-2,10 = 5,90 m )

Q^ = 700 x 10 x |g| = 413 m5/etm .

De horizontale toestroming bedraagt dus maximaal:

Sior

= 1 0 7 ? ra5/etm

'

(19)

In de huidige toestand bedraagt de horizontale toestroming:

Q ^ - 500 x 10 x

4

^ ' ° + - < S 0 0 x 25 x ^ l * * + 700 x 10 x H o T T " =

= 128 m^/etni .

; In feite moet op de berekende horizontale toestroming nog een correctie worden toegepast voor de radiale weerstand, doch deze is, omdat de put een groot oppervlak heeft, zeer gering (COUWENHOVEN, I969).

6.2. D e v e r t i k a l e s t r o m i-h g v a n w a t e r

De vertikale stroming van water treedt op onder'invïoed van het ver-schil in stijghoogie tussen het grondwater en het freatisch water. De berekening vindt plaats .met de formule:

Ûh.

ert ' -~ '^ •"• c

%

r

-...~ Ox^

Q = debiet in nr/etm.

0 = oppervlak put ( 200 000 m2) . &h = stijghoogte verschil in m .

c = weerstand holocene lagen in etmalen, (zie 2.2.)

Het maximale debiet bedraagt in de winter (A h = 8,00 - 4,50 = 5*50 m) ,

0^ = 200 0 0 0 x ^ | = 233 rrP/e tm

.In de zomer (Ah = 8,00 6,50 = 1,50 m),

-Q = 200 000 x — ^ = 100 nrVetm . z .5000 In de huidige toestand bedraagt het debiet in de winter:

Sr -

200 0 0

°

x

3§ÖÖ - ° '

In de zomer:

Qz = 200 000 x 4t5^OQ06,5° = - 125 rrP/eim .

In de zomer treedt in de huidige toestand dus infiltratie op.

(20)

6.3. D e n e e r s l a g

Ook de in de put gevallen neerslag zal moeten worden afgevoerd. Ten-einde ontoelaatbare-stijgingen van het grondwater te voorkomen, moet er vanuit worden gegaan, dat de neerslag welke in éên etmaal valt, in

hetzelfde etmaal weer wordt afgevoerd.

Tabel 3 geeft per maand weer de neerslag per etmaal welke in 5 resp, 1 % van de jaren kan worden overschreden«

Tabel 3» Etmaalneerslag in mm en overschrijdingskans in fo voor het neerslagstatiori Scheveningen

P: Jan Feb :fMrt ; Apr Mei Jun Jul AUG Sep....Okt.- Hov, Dec

5 # ' 8,2 7,ï ' 7,3 7,1 7,7. 9,2 11,6 !2>6 =12,8 t?,1 '10,7'•?/•

\% 15,0 14,3 14,9 14,5 17,8 19,6 20,7 27,5 22,7 2J>,2 18,0 16,8

In tabel 4 wordt per maand weergegeven, de kans dat in 6én etmaal meer dam. 15 ram .neerslag valt. ,-••-.

Tabel 4. De kans in % , dat per- etmaal meer dan 15 ircii neerslag valt in de aangegeven maand (Station Scheveningen)

Jan Feb Mrt Apr Mei Jun Jul Aug Sep Okt Nov Dec

1,02 0,84 0,98 0,88 1,63 1,87 2,89 3,60 3,70 3.-43 1,94 1,65

De kans dat in enige maand van het jaar neer dan 15 nr.i neerslag per etmaal valt is dus minder dan 4 % . T'en neemt dus geen groot risico

indien 15 mm/etm wordt aangehouden als lükatgevcnd voor de af te voeren neerslag.

(21)

6.4. D e a f v o e r

De totale hoeveelheid af te voeren water bedraagt per etmaal:

Tabel 5. De maximale hoeveelheid per etmaal af te voeren water bij verschillende stadia in' de ontgraving

Qhor

Qvert zomer

winter

^neerslag

22 Q zomer

£|Q winter

4,30

m5

128

- 155

0

3000

2995

5128

Peil putbodem

mm

0,6

- 0,6

0

15,0

15,0

15,6

in m

-5,50

nP

668

0

155

3000

3668

3801

mm

0

0,6

15,0

18,5

19,0

NAP

7,00

«?

1075

100

233

3000

4175

4506

mm

5,4

0,5

1,2

15,0

20,9

21,6

De gegevens van tabel 5 zijn in figuur 10 grafisch uitgezet. Van de grafiek is in ieder stadium van de ontgraving het maximale waterbezwaar af te lezen. Het maximale waterbezwaar bedraagt dus ca. 4300 m-yetm of 22 mm/etm,aan het eind van de ontgraving.

Deze hoeveelheid water kan worden verwerkt door een pomp met een capaciteit van 3 nr/min . De opvoerhoogte is maximaal 7,50 m als ge-loosd wordt op Delflands boezem, 5,75 m als gege-loosd wordt op de binnen-boezem van de polder van Nootdorp en 3,00 m als wordt geloosd op de polder van Biesland.

Aangezien het chloridegehalte van het geloosde water overeenkomt met het chloridegehalte van het polder- en boezemwater in de omgeving (zie par. 7 ) , kan zonder bezwaar elk van deze mogelijkheden gekozen worden. 6.5. H e t o n t w a t e r i n s s y s t e e m

Het grondwaterpeil kan slechts voldoende worden geregeld indien een ontwateringssysteem wordt aangelegd.

Dit ontwateringssysteem zou kunnen bestaan uit een slotenstelsel in de put, een aantal bronnen rond de put of een combinatie van beide.

(22)
(23)

6.5.1• Ontwatering met behulp van sloten

De slootafstand kan worden berekend met de formule van Hooghoudt 8 k d m0 , 4 k mo s _—y. + „t-ü L2 L2 s = afvoerintensiteit in m/etm. k = de doorlaatfactor = 5 m/etm . d = de equivalente laagdikte in m .

d is een functie van D' , L en r0 (HOOGHOUDT, 1940), D' = de dikte van de doorstroomde laag in m . (fig. 11)

L = de drainafstand.

m0 = de drukhoogte = peil freatisch vlak midden tussen de drains - sloot-peil = 0,50 m .

(Een geringere drukhoogte resulteert in zeer grote slootafstanden, een grotere drukhoogte in te diepe sloten.)

b + 2d ro = —

b = bodembreedte van de sloot. d = slootwaterdiepte = 0,50 m .

Bij de berekening is uitgegaan van een slootdiepte van 2,00 m en een bodembreedte van 0,50 resp. 1,50 m. Het freatisch vlak blijft dan dus 1,00 m beneden het maaiveld. De invloed van de bodembreedte blijkt gering te zijn.

Het resultaat van de berekening is neergelegd in tabel 6. De invloed van de bodembreedte blijkt klein te zijn. De berekening is uitgevoerd voor afvoeren variërend van 5 tot 20 mm/etm.

Tabel 6. De slootafstand als functie van de afvoer, het peil van de putbodem en de bodembreedte. s in m/etm D' in Putbodem in - — m m - NAP 5 x 10"^ 10 x 10-2 15 x 10'-5 20 x 10"5 b = 0,50 1,50 0,50 1,50 0,50 1,50 0,50 1,50

5

4

3

2

1

3,75 4,75 5,75 6,75 7,75

139

127

113

95

71

142

128

113

95

71

97

88

79

67

50

100

40

79

67

50

78

72

65

55

41

81

74

65

55

41

67

61

55

48

35

70

63

55

48

35

19

(24)

-J ui vjr

a

ai

h-<r

z

0

UJ

0

UJ O UJ 2 vO

o

o

Q

Ul _i _ Ui h H

tf 0

yu - J <p 20

(25)
(26)

De gegevens van tabel 6 zijn weergegeven in de figuren 12 en 13

-Met fig. 12 kan voor iedere putdiepte en gekozen afvoercriterium de bijbehorende slootafstand worden berekend, zodanig dat het freatisch vlak minstens 1,00 m beneden het maaiveld blijft.

Op fig. 13 kan men aflezen hoeveel water bij een bepaalde combinatie van putdiepte en slootafstand nog juist afgevoerd kan worden zonder dat het freatisch vlak stijgt boven de 1,00 m beneden het maaiveld.

Wil men, bij een putdiepte van 7*00 m -NAP , nog juist het horizon-taal en vertikaal toegestroomde water kunnen afvoeren, dan mag de sloot-afstand niet meer bedragen dan ca. 80 m . Indien men ook nog neerslag wil afvoeren dan dient de slootafstand nog geringer te zijn.

Aangezien in de put intensief transport per as zal plaatsvinden lijkt een open ontwateringssysteem niet goed mogelijk.

6.5.2. Ontwatering met behulp van bronnen

De ontwatering kan ook plaatsvinden met Norton-wellen welke aan de rand van de put geslagen worden. Deze methode verdient de voorkeur, omdat hierbij het transport van ontgraven specie niet wordt gehinderd.

De berekening van het aantal te plaatsen bronnen vindt in het navolgen-de plaats.

De peilverlaging welke als gevolg van de werking van 1 bron optreedt volgt uit formule (1).

Q' = de opbrengst van de bron in m3/etm .

h' = de peilverlaging in m op de rand van de bron.

k = de doorlatendhèid van de 1 - watervoerende laag in m/etm . D = de dikte „ „ „ „ „ „ m .

K

0

= een B e s s e l f u n c t i e .

r = de s t r a a l van de bron in m .

A = ] / k D o i n m .

c = weerstand van de semipermeabele lagen.

Er zullen meerdere bronnen worden geslagen. De wederzijdse beïnvloeding is er nu de oorzaak van dat de peilverlaging door 1 bron niet h' is,

(27)

maar

".- "''HV-

h

'*0-;)

"P hP = h = Q = Q het aantal bronnen =

777-(2) (3) de gewenste peilverlaging op de rand van de put in m .

de werkelijke peilverlaging op de rand van ean bron in m de gewenste afvoer in nP/etm .

Uit (1) , (2) en ( » v o l g t - Q'

h

2 ix k D '

tà'^ïh

De berekening zal worden uitgevoerd voor het geval, dat de put zijn grootste diepte heeft bereikt. Hierbij zal eerst alleen rekening wprden gehouden'mét grondwaterafYoer; de berekening wordt herhaald voor^afvoer van grondwater plus de, in de put gevallen," neerslag van 15 mm/etm .

Aangenomen is, dat het peil op de rand van de bronnen wordt verlaagd tot 9,50 ra -NAP .

Voor de onderscheiden oevers (zie 6.1.^ geldt clan:

h

kD K Ko

Q

hp

n

oeverlengte per bron in m Grondwater - 4,50. 10 70 6,67 178 - 3,00 17 11 45 Oost Grondw. + neerslag 1010 15 69

7

Noord Grondw. - 5,00 - 25 •-160 '7,48 543 - 3,50

yo

15 40 Grondv. + neerslag I543

y>

50 1.2 Grondw.

.^

7>

4o

,1P v

TOO' - 7,00 452 -

5,90

15 30 23 Zuid Grondw. + neerslag 1627 14 116

6

Het vertikaal toegestroomde water en de neerslag zijn verdeeld naar ver-houding van de oeverlengte. Wil men alleen het toegestroomde grondwater afvoeren dan zijn 56 bronnen nodig, waarvan 30 op de zuidelijke - , 15 op de noordelijke - en 11 op de oostelijke oever.

Indien ook de maatgevende neerslag moet worden afgevoerd zijn in totaal 235 bronnen nodig.

(28)

Over bovenstaande berekeningen zijn enkele opmerkingen te maken: 1) Doordat bij het pompen, het grondwaterpeil wordt verlaagd, is D

klei-ner dan hier is aangenomen, Het aantal bronnen zou dus groter moeten zijn dan is berekend. Echter heeft een kleinere D tot gevolg dat de toestroming ook kleiner is. Beide effecten zullen elkaar waarschijn-lijk min of meer compenseren.

2) De gebruikte c -waarden zijn ongelijk aan die welke tabel 1 en 2 ver-melden. De geologie is rond de plas ook niet gelijk aan die ter hoogte van de plas en de polder van Biesland. Voor de oostelijke - en noorde-lijke oevers is de dijk van de polder van Viruly als extra c -waarde ingevoerd. Ter hoogte van de Bieslandse bovenpolder wordt de eerste wa-tervoerende laag afgedekt door meer klei- en veenlagen.

6.5.5« Conclusie

In.verband met het voornemen om 'de Delftse Hout' in den droge te doen ontgraven verdient het aanbeveling de afvoer van het waterbezwaar te doen geschieden door bronnering.

Teneinde toch nog optredend waterbezwaar te kunnen afvoeren kan men zorgen in de put altijd één laagste punt te creëren, waarin zich dit water-bezwaar kan verzamelen en van waaruit het naar elders kan worden getrans-porteerd.

7. HET CHLORIDEGEHALTE VAM HET AF TE VOEREN WATER

Het grondwater ter plaatse en inde omgeving van de put heeft tot 14 m -NAP een chloridègehalte van 100 à ^00 mg/l (fig.2). .

Dit ; grondwater wordt gemengd met'neerslagwatér,voor het tot de afvoer komt. Het chloridegehalte van neerslag is gemiddeld 6 mg/l .

Het chloridegehalte van het af te voeren water zal dus waarschijnlijk minder zijn dan 200 mg/l . Dit stemt overeen met de waarnemingen omtrent het-chloridegehalte van het, door de polder van Biesland (waarop het pol-dertje van Viruly loost) geloosde water; het chloridegehalte hiervan be-droeg gemiddeld over de jaren I960 t/m 1966 in de zomer 142 mg/l en in de winter 109 mg/l .

Voor toestroming van zouter water uit de diepere lagen van het profiel behoeft niet te worden gevreesd/ De vertikale toestroming van water be-24

(29)

bedraagt n.l. gemiddeld 1 mm/etm gedurende de exploitatie (zie tabel 5 ) . De bergingscoëfficient van het holocene zand bedraagt ca. 0,15 . De

water-massa onder de put stijgt dus gemiddeld 6,6 mm/etm .

Aangezien de exploitatie ca. 500 etmalen zal duren is een bepaalde Water-laag dan 3*3 m gestegen. Op j5>3 m onder de toekomstige putbodem bevindt zich water met een chloridegehalte van minder dan 200 mg/l , zodat geen enkel gevaar dreigt van zoutwaterlozing uit de put.

8. LITERATUUR

COUWENHOVEN, T. (I969): Rapport omtrent de waterhuishouding van de 'Loofles', een recrêatieplan in de Boswachterij Kootwijk.

I.C.W. nota 501.

HOOGHOUDT, S.B. (194a): Bijdragen tot de kennis van enige natuurkundige grootheden van de grond.

No 7* Algemene beschouwing van het probleem van de detailontwate-ring en de infiltratie door middel van parallel lopende drains, greppels, sloten en kanalen.

HYDROLOGISCH COLLOQUIUM (1962): Permanente grondwaterstroraing naar putten. WIND, G.P. (1963): Gevolgen van wateroverlast in de moderne landbouw.

I.C.W. Mededeling 5^.

(30)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

De bloedflow door de nieren: * beïnvloedt de GFR indirect, * bepaalt de mate van zout en water resorptie door de proximale tubulus, * neemt deel aan het concentreren en verdunnen

©Bram van der Steen, 24-06-2013 32 In eerste instantie wordt de koliekpijn bestreden met NSAIDs en gewacht tot de steen uitgeplast wordt, gebeurt dit niet kan gebruik gemaakt

Hypertensie wordt niet voortgeleid naar het capillair-veneuze systeem door autoregulate, waardoor er geen verhoogde hydrostatische druk daar is en dus ook geen oedeem bij

Keywords: Offender, adjustment, private maximum-security correctional centre, predictors, coping strategies, aggression levels, perceived social support, age, offender

De Raad streeft ernaar dat de toekomstige zorg voor ouderen zo is georgani- seerd dat mensen gezonder oud worden, met een goede kwaliteit van leven, dat zij zo lang

Scale-College Version, intrinsic motivation, extrinsic motivation, amotivation, factorial validity, reliability, convergent validity, discriminant validity, criterion

De voeding tijdens de droogstand bepaalt voor een groot deel de gezondheid rond het kalven en de prestaties van de koe in de daarop vol-.. Goed voeren bespaart geld en