• No results found

Beschikbare hoeveelheid gras en melkproductie in de weideperiode

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beschikbare hoeveelheid gras en melkproductie in de weideperiode"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

M E D E D E L I N G E N N o . 4 5

Beschikbare hoeveelheid

gras en melkproduktie

in de weideperiode

(2)

Li

Ht

(3)

BESCHIKBARE HOEVEELHEID GRAS

EN MELKPRODUCTIE IN DE

WEIDEPERIODE

DOOR M. H. DOUNA LANDBOUW-ECONOMISCH I N S T I T U U T EN H. VOS

I N S T I T U U T VOOR RASSENONDERZOEK VAN LANDBOUWGEWASSEN

••J.

O-t 2_

L"fl as ù-tK - ' . ' . " ï ' ^ l l ' e FEBRUARI 1962

(4)

INHOUD

Wz.

Woord vooraf 5 Samenvatting van het onderzoek 7

Inleiding 9 Waarnemingen 11 Verwerking en conclusies 12

Grafiek 1. Verband tussen hoeveelheid droge stof bij inscharen

en aantal koeweidedagen 12 Grafiek 2. Verband tussen standaard melkgift en hoeveelheid

droge stof bij inscharen (weideperiode 1953) 15

Grafiek 3. Lactatiecurve van Tina 16 Grafiek 4. Gemiddelde standaardproduktie van de I.V.R.O.

tweelingen (weideperiode 1953) 17

Grafiek 5. Lactatiecurven 18 Grafiek 6. Verschil in kg melk van de tweede dag van de

beweidingsperiode en de laatste dag van de vorige periode, uitgezet tegen de hoeveelheid droge stof in kg/are bij

in-scharen. Weideperiode 1954 Gerda 21 Bijlage 1. Koegewichten in kg, weideperiode 1953 22

Bijlage 2, 3. Verband tussen standaardmelkgift en hoeveelheid

(5)

WOORD VOORAF

In het kader van het bedrijfseconomische onderzoekingswerk van het L.E.I. werd reeds jaren geleden de vraag opgeworpen welk verband er zou bestaan tussen de variaties in de voeding van de koe en haar produktie. Er bestaan voedernormen die aangeven hoeveel gevoederd moet worden om een koe met een gegeven produktie in staat te stellen deze produktie te continueren en daarbij in goede conditie te blijven. Er zijn echter geen „normen" die iets zeggen over de invloed op de produktie van veranderingen in de hoeveelheid voer. Een onderzoek naar deze invloed kan worden gesplitst in twee delen, ni. de voeding in de weideperiode en de voeding in de stalperiode. Beide delen lenen zich niet gemakkelijk voor exacte waarnemingen. De weideperiode is mogelijk wel het moeilijkst te bestuderen. Toch volgt in de serie Bedrijfs-economische Mededelingen van het L.E.I. thans allereerst een studie over de weideperiode. Het bleek namelijk, dat beweidingsproeven van het Instituut voor Rassenonderzoek van Landbouwgewassen met ver-schillende rassen tevens hadden opgeleverd een grote hoeveelheid aan gegevens, die voor het onderzoek naar het verband tussen voedsel-opname en produktie zeer waardevol zijn. Het L.E.I. heeft de gelegen-heid gekregen de voor zijn doel belangrijke gegevens uit de notities over de rassenproeven bijeen te brengen en te verwerken. Daarenboven gaf het I.V.R.O. alle steun bij de behandeling van de technisch-weten-schappelijke kant van het probleem.

Een der resultaten van deze nuttige en aangename samenwerking is deze publikatie, die is samengesteld door M. H . Douna van het Landbouw-Economisch Instituut en H . Vos van het Instituut voor Rassenonderzoek van Landbouwgewassen.

Landbouw-Economisch Instituut, Instituut voor Rassenonderzoek van Landbouwgewassen, De directeur, De directeur,

(6)

SAMENVATTING VAN HET ONDERZOEK

1. Er bleek een duidelijke correlatie tussen de droge stofopbrengst per are en het aantal koeweidedagen per are. Het aantal koeweidedagen was groter en ook de droge stofopname per koe en per dag was groter naarmate de beschikbare hoeveelheid gras per are toenam. 2. Binnen een bepaald seizoen was er — bij voldoende gras — van een

grotere hoeveelheid gras per koe geen duidelijke invloed te consta-teren op de melkgift per koe per dag.

3. Tussen de seizoenen (voorjaar, zomer, herfst) bleek een verschil te bestaan in standaardmelkgift. De hoogste gift komt voor in het voorjaar en de laagste in de herfst. Gezien het samengaan van grote hoeveelheden gras met het voorjaar en kleine hoeveelheden met de herfst, kan niet gezegd worden dat deze verschillen in standaard-melkgift een gevolg zijn van de verschillen in hoeveelheid gras bij het inscharen.

Ook typische klimaatsinvloeden en/of de chemische samenstelling van het gras kunnen dit verschil in melkgift veroorzaakt hebben. 4. Welke van deze factoren de melkgift beïnvloeden, kon niet

uit-gemaakt worden. Vermoedelijk kan de boer deze factoren in de praktijk niet naar believen hanteren om de melkproduktie per koe per dag te verhogen. Het is bekend, dat de melkproduktie in de stalperiode gemakkelijker is te beïnvloeden.

5. Het verweiden veroorzaakt wel vrij regelmatig een verhoging van de melkproduktie op korte termijn.

Als eindconclusie kan gelden, dat verhoging van de grasproduktie — wil er sprake zijn van een goede benutting van deze produktie — moet leiden tot het houden van meer vee, of tot meer hooi- en/of kuilgras-winning voor de winter. De melkproduktie per koe wordt door de ver-hoogde grasproduktie in de weide in het algemeen niet beïnvloed. Dit be-tekent, dat de boer de melkproduktie per koe per dag in de weideperiode bij een goede beweiding niet kan verhogen door het geven van extria weidegras aan het vee. Door het verstrekken van extra voer boven de voedernorm is dit wel mogelijk gedurende de stalperiode. De boer bepaalt binnen zekere grenzen de voedselopname in de stal, in de wei bepaalt het vee de opname.

(7)

In deze studie moest de vleesproduktie buiten de beschouwing blijven. De proeven hebben steeds betrekking op vrij korte perioden waarin de vleesproduktie niet meetbaar was. Over de gehele weideperiode is de vleesproduktie wel bekend, maar deze kan niet in verband gebracht worden met de grasproduktie.

(8)

INLEIDING

De produktie per koe is het resultaat van erfelijke eigenschappen en milieufaktoren. Opgenomen voer, gekenmerkt door soort, kwaliteit en hoeveelheid, wordt als een belangrijke milieufaktor beschouwd. Aan-genomen wordt, dat wijzigingen hierin de melkgift respectievelijk de vleesproduktie zullen beïnvloeden. Er is hier dan ook de vraag gesteld of en m melke mate de produktie en de voeding in de weideperiode samenhangen.

Het is echter niet juist de hoeveelheid opgenomen voer of de samen-stellling van het voer als enige en/of doorslaggevende milieufaktor te beschouwen. Juist in de weideperiode is het milieu veelvuldig aan ver-anderingen onderhevig. Temperatuurwisselingen, direkte zonnestraling, afwisseling van droog en regenachtig weer, het regelmatig omweiden van het vee, maken de omstandigheden bij weidegang zeer variabel. Bovendien is de beslissing over wat (selectief grazen) en hoeveel zal worden opgenomen meer aan de koeien zelf overgelaten. Gedurende de

(9)

stalperiode bepaalt de boer voor een groot deel hoe de rantsoensamen-stelling en -omvang zal zijn.

Op het Instituut voor Rassenonderzoek van Landbouwgewassen worden grasproefvelden (rassen- en mengselproefvelden) beweid door eeneiige rundertweelingen. Bij deze tweelingen zijn waarnemingen gedaan wat betreft de produktie, terwijl van de proefvelden gegevens van opbrengst en grassoorten bekend zijn.

Getracht is in de eerste plaats verband te leggen tussen de hoeveelheid opgenomen voer, in dit geval gras, en de hoeveelheid geproduceerde melk. Daar de vleesproduktie van de koeien in de weideperiode slechts globaal bekend is, kon de gewichtstoe- of -afname nauwelijks in de beschouwingen worden betrokken.

Bij het beschouwen van de lactatiecurve kunnen schommelingen in de melkproduktie op lange en korte termijn (enkele dagen) worden onder-scheiden. Van beide zijn verklaringen gezocht.

(10)

WAARNEMINGEN

De twee individuen van de eeneiige rundertweelingen, die de gras-proefvelden beweiden, zijn in verschillende groepen ingedeeld. Elke groep beweidt een bepaald grasobject. Vóór het inscharen wordt de droge stofopbrengst van het betreffende object bepaald. Tevens wordt het aantal weidedagen, alsmede de melkgift per dag per dier per object bepaald en met langere of kortere tussenpozen wordt het gewicht van de dieren vastgesteld.

Het tijdstip van uitscharen wordt door dezelfde persoon op uniforme wijze bepaald.

De beweidingsperiode varieert van 2 - 6 dagen. De beweidingsverliezen en de groei van het gras, terwijl de koeien op een object lopen, zullen elkaar geheel of gedeeltelijk compenseren en zo nodig wordt na het uitscharen uitgemaaid. Op deze wijze kan dan een indruk worden ver-kregen van de opgenomen hoeveelheid gras.

De koeien in de weideperiode 1953 waren eerste kalfskoeien, de leef-tijdsverschillen waren dus niet groot. Twee hadden in november gekalfd (Janna Janni), Gerda in februari, Gerdi in december en de anderen in apru-mei.

Voor algemene gegevens betreffende deze koeien zij verwezen naar bijlage 1.

<:. • ,.•*'""••«*£. j

Nog niet ingeschaarde baan waaruit al monsters genomen zijn

«.«,^1

(11)

VERWERKING EN CONCLUSIES

De grasopbrengst van de proefvelden, uitgedrukt in koe-weidedagen, is vastgelegd in de regressievergelijking:

y = 0,0641 x —0,000268 x2 + 0,124

(vgl. grafiek 1). In deze vergelijking is y het aantal koeweidedagen per are en x het aantal kg droge stof per are bij inscharen.

GRAFIEK 1

Verband tussen droge stofhoeveelheid bij inscharen en aantal koeweidedagen

2,2 2,1 2,0 1,9 1,8 1,7 1,6 1,5 1,4 1,3 1,2 1,1 1,0 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 -dagen/are .".*• • • '•' '.. : . . •• •*• • 1 1 1 1 1 •• . '. 1 1 '• . . , . -" ' * ' ' .' ^ ; • ••" *""•"• .. y = 0,0641 x - 0,000268x2 + 0,124 y = aantal koeweidedagen per are x = aantal kg droge stof/are bij inscharen

kg/are

1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38-40

(12)

Het betreft hier waarnemingen van de jaren 1953, 1954 en 1955. In 1953 bestond er een samengaan van hoge grashoeveelheden in het voor-jaar en lagere in het navoor-jaar. Uit gegevens van 1954 en 1955 blijkt evenwel, dat hetzelfde verband wordt gevonden wanneer zeer verschil-lende grashoeveelheden voorkomen in hetzelfde seizoen.

Uit het feit, dat dit verband zwak kromlijnig is, volgt dat de koeien per dag meer opnemen wanneer de hoeveelheid gras bij het inscharen groter is. Dit is in overeenstemming met de resultaten van een speciale proef over de grasopname van koeien die door v. d. Kley en v. d. Ploeg (1955)1 is gepubliceerd. Hierbij is de opname van de eerste en tweede

dag na het inscharen in verband gebracht met de hoeveelheid droge stof bij het inscharen. De grasvoorraad bleek een grote invloed te hebben op de opname. Tijdens een beweidingsperiode wordt de grasopname echter geringer, zodat de laatste dag aanmerkelijk minder gras wordt opgenomen dan de eerste dag na het inscharen. Hierdoor is de invloed van de hoeveelheid droge stof bij het inscharen op de gemiddelde gras-opname van een beweidingsperiode afgezwakt.

Het blijkt dus, dat inscharen bij grotere hoeveelheden droge stof tot gevolg heeft, dat de opname groter wordt. De vraag kan worden gesteld of de melkgift reageert op verschillen in droge stof bij inscharen. Om dit te kunnen beantwoorden, zijn de melkgiften per dag onderling vergelijkbaar gemaakt. Immers de lactatiecurve heeft normaal een dalend verloop, terwijl het niveau bovendien met de leeftijd verandert. Daarom zijn met behulp van de bekende methoden van Doeksen en Heyboer (1952) 2 absolute produkties omgerekend tot produkties van

een koe, die op het moment van afkalven 8 jaar is geworden en in de tweede maand van de lactatie verkeert. Voor iedere koe worden zo de produkties in de loop van de lactatieperiode onderling vergelijkbaar en zullen verschillen in deze relatieve dagprodukties verband houden met milieufaktoren.

Vergelijking met de hoeveelheid droge stof bij inscharen kan dan ook alleen maar aantonen, of deze faktor al dan niet invloed heeft op de melkproduktie. Het principe van de standaardkoe geeft aan, dat bij gelijkblijvend milieu van voedsel, seizoen enz. de produktie constant blijft. Afwijkingen van dit constante verloop moeten dus worden ver-klaard uit milieufaktoren, waarvan voor deze studie het opgenomen gras centraal is gesteld.

N u de standaardprodukties per koe per dag en de hoeveelheid droge stof bij inscharen bekend zijn, is het mogelijk om de veronderstelling, dat melkgift en droge stof bij inscharen elkaar beïnvloeden, te toetsen.

1 F. K. van der Kley en H . van der Ploeg. Graasgewoonten en voedselopname van

Nederlandse rundertweelingen, Landbouwkundig Tijdschrift 67 (1955).

2 J. Doeksen en D. C. Heyboer. H e t omrekenen van melkvee tot standaardkoeien.

Verslagen van Landbouwkundige onderzoekingen nr. 58.7 - 1952.

(13)

Door de grotere grasopname, als de voorraad groter is, mag een hogere melkgift verwacht worden.

De beweidingsperioden zijn in de regel vrij kort. Hoe lang de opname in de vorige wei nog invloed zal hebben op de produktie in de nieuwe wei is niet met zekerheid te zeggen.

Aangenomen is, dat de tweede dag na het omweiden de scherpste reactie in melkgift geeft.

In grafiek 2 is de gemiddelde standaardproduktie van de tweede dag van de verschillende groepen van koeien uitgezet tegen de hoeveelheid droge stof bij het inscharen. In de grafiek is tevens onderscheid gemaakt tussen voorjaar, zomer en herfst. Binnen een bepaald seizoen valt geen duidelijke invloed te constateren van de hoeveelheid droge stof bij in-scharen op de melkproduktie van de tweede dag na het inin-scharen. Het blijkt dus, dat verschillen in hoeveelheid droge stof bij inscharen bij een voldoende hoeveelheid gras op korte termijn geen duidelijke invloed uitoefenen op de melkgift. Wel moet er nog rekening mee worden gehouden dat — zoals blijkt uit bijlage 1 — de koeien gegroeid zijn in de weideperiode (gemiddeld ongeveer 35 kg per koe).

Gemiddeld wordt in de wei meer voedsel opgenomen dan de stalvoeder-normen aangeven. Gezien in het licht van de wet van de afnemende meeropbrengst, die volgens een mededeling van Hamming en Eriks ook bij voedering van melkvee geldt, is geen grote invloed te verwachten. Wij zien in de grafiek in het geheel geen invloed. Het resultaat wijzigt niet als de laatste dag van de beweidingsperiode als uitgangspunt wordt genomen. Uit resultaten van Vik (1956) 1 bleek, dat bij opstallen van het

vee 's nachts 3 kg minder droge stof aan gras werd opgenomen en slechts 0,95 kg minder melk werd geproduceerd. Ook hieruit blijkt, dat bij een opname van 16,8 kg droge stof per koe per dag de invloed van 3 kg droge stof minder opnemen slechts in geringe mate in de melkgift tot uiting komt.

Uit grafiek 2 blijkt voorts, dat een grote grashoeveelheid in het algemeen voorkomt in het voorjaar en een kleine hoeveelheid in de herfst. Dit betekent, dat moeilijk te beslissen valt of de verschillen in standaard-melkproduktie tussen de seizoenen een gevolg zijn van verschillen in gras-opname, omdat de hiermee samengaande klimaatsverschillen en desamen-stelling van het gras ook een grote invloed kunnen hebben.

Tevens is hier gewerkt met een betrekkelijk kleine groep koeien, waar-van de kalfdata niet regelmatig over het gehele jaar zijn verdeeld. Uit een publikatie van Bouma blijkt (1956) 2, dat dit moeilijkheden kan

ge-1 E. Vik. Day grazing compared with day- and night grazing of dairy cows.

Research Norwegian Agriculture. 7 Nr. 2, page 109 (1956).

2 E. Bouma. Een onderzoek naar het verloop van de lactatiecurve bij het

MRY-veeslag in Gelderland en het gebruik van de standaardkoe voor het MRY-veeslag. Landbouwvoorlichting, november 1956, pagina 639.

(14)

ven bij het omrekenen tot de standaardmelkgift en tot foutieve conclusies kan leiden.

Verband tussen gemiddelde standaardmelkgift per groep en hoeveelheid droge stof hij inscharen weideperiode 1953 GRAFIEK 2

40 30 — kg standaardmelk 2e dag 20 10

ï

o o» o0 o 0 8 o o e x.x X o mei juni X juli augustus . september oktober I I ' I I I I I I L I I I l I I L 10 15 20 25

Tweelingen in een beweidingsbaan ingeschaard direct na uitmaaien

(15)

In het voorgaande is steeds, wat de melkproduktie betreft, gewerkt met standaardprodukties. De resultaten mochten niet worden gestoord door het verloop van de lactatie.

Hierna is de absolute produktie ook nog eens weergegeven. De absolute dagprodukties zijn uitgezet tegen de tijd (weideperiode 1953).

Daartoe zijn normaallijnen (regressielijnen) getrokken, die een beweging op langere termijn laten zien (grafiek 3).

Lactatiecurve van Tina

22 r

GRAFIEK 3

lactatieve curve (als voorbeeld Tina) kg ds bij inscharen

In de eerste plaats is nu getracht het verloop van deze normaallijnen in verband te brengen met de trend van de hoeveelheid droge stof in kg/are bij inscharen in dezelfde weideperiode. De melkopbrengst en de grasgroei zijn daarom in grafiek 3 in de tijd naast elkaar geplaatst. De mogelijkheid van nawerking mag niet worden uitgesloten. Boven-dien zou de lactatiecurve beïnvloed kunnen worden door het seizoen. Vooral uit de standaardproduktie (grafiek 4), doch ook enigszins uit de absolute produkties blijkt een zekere tweetoppigheid, nl. een top in mei/juni en in begin augustus. Vooral uit lactatie-krommen van Bouma (1956), maar ook in sommige van Doeksen en Heyboer (1952) valt een sterkere daling van de melkproduktie omstreeks juni begin juli op. Ook de grasgroei-kromme heeft een zekere tweetoppigheid met snellere groei omstreeks mei en augustus en de bekende zomerdepressie hier tussen in. Uit gegevens van een aantal jaren bleek ook een lagere

(16)

Gemiddelde standaardproduktie van de I.V.R.O -tweelingen in de weideperiode 1933 (gemiddelde = 100) GRAFIEK 4 Relatieve standaardproduktie 120 f— 110 100 90 80 70 60 -L _ J I I I 1 I I I I I I 1 I I I I I I I I 1 10 20 31 10 20 31 10 20 30 10 20 30 10 20 31 10 20 31

mei juni juli aug. sept. okt.

stofopname van half juni tot begin augustus; ook in de late herfst werd een lagere drogestof-opname gevonden.

De mogelijkheid bestaat, dat indien melkvee geruime tijd minder gras ter beschikking heeft, bijv. tijdens de zomerdepressie, dit toch enigszins in de melkproduktie tot uiting kan komen, hetgeen dan een verklaring zou kunnen zijn voor de lagere melkproduktie omstreeks begin juli. Ook is het mogelijk, dat de samenstelling van het gras met het seizoen samenhangt, zoals het droge stofgehalte of het ruwe celstofgehalte. Ook de chemische samenstelling kan de melkproduktie beïnvloeden. Een laag droge stofgehalte in de herfst zou een lagere droge stofopname ten ge-volge kunnen hebben. In verschillende gevallen daalt de melkproduktie in de herfst vrij sterk.

Voorts kan het klimaat als zodanig een specifieke invloed uitoefenen op de melkproduktie, bijv. temperatuur of regenval. Uit dit materiaal

valt op deze wijze echter niet te bewijzen welke factoren de melk-produktie in de verschillende seizoenen hebben beïnvloed.

Hier komt nog bij, dat indien de grasgroeicurve, de chemische samen-stelling of specifieke klimaatsinvloeden hun invloed hebben doen gelden op de melkproduktie per koe per dag in de verschillende seizoenen, deze niet altijd door een bepaalde praktische graslandexploitatie kan worden beïnvloed.

Een zelfstandige faktor is ook het tijdstip van afkalven.

(17)

Op basis van Amerikaanse proeven komen Hamming en Eriks tot de conclusie, dat koeien in het tweede deel van de lactatie scherper op wisselingen in de hoeveelheid opgenomen voer reageren, dan koeien in het eerste deel van de lactatie. De geleidelijke overgang ligt ongeveer 24 weken na het afkalven.

Uit de genoemde publikatie van Bouma (1956) blijkt ook, dat de dieren in het eind van de lactatie zeer duidelijk reageren op de overgang van de stal naar de wei (grafiek 5).

Lactatiecurven kg melk 24 22 20 16 14 12 10 8 -_ L -L 26/10 26/11 26/12 26/1 26/2 26/3 26/4 26/5 26/6 MRY okt. 1951 4.10 J. FH okt. 1949 5.0 J. 26/8 26/7 gem. controle

Hij veronderstelt, dat de voedering op de onderzochte bedrijven op de stal door minder goede kwaliteit van het ruwvoer te wensen over laat, dit in tegenstelling tot hetgeen blijkt uit de gegevens van de bedrijven die aan de berekeningen ten grondslag liggen van Doeksen en Heyboer. Hieruit zou dus blijken, dat op lange termijn de voeding zijn invloed doet gelden op de melkproduktie. Een aanwijzing hiervoor vinden wij ook in grafiek 5. In de stalperiode is er een vrij groot verschil tussen de dieren van beide veeslagen. In de weideperiode benaderen de twee

(18)

jftR:^» '*^l-f' -;,''. '• ' -

;

l^Z.!^^ L^--*^•*^'

,

*T!!!*!!!J

** ? . « * * * * . - i-t, ***** - ' » f **• • * • 4 ' **3P» "*ïïö> «J *u .•

Overzicht beweidingsproefveld

lactatiekrommen van de FH-dieren (in Friesland) en de MRY-dieren (in Gelderland) elkaar weer. Ook bij de overgang van de weide naar de stal blijft het FH-vee in Friesland beter produceren dan de MRY-dieren uit Gelderland. Door de wijze van voedering in de stalperiode wordt dus de melkproduktie op eenvoudige wijze beïnvloed.

Uit een publikatie van 't H a r t (1960)1 blijkt ook de invloed van de

voedering op de wintermelkproduktie. De oorzaak wordt voornamelijk gezocht in de kwaliteit van het ruwvoer. Ook uit gegevens van het Instituut voor Rassenonderzoek blijkt de grotere invloed van de over-gang van de stal naar de weide bij herfstkalvers in vergelijking met voorjaarskalvers. De natuurlijke drang om melk te geven is blijkbaar in het eerste deel van de lactatie het sterkst en daardoor beïnvloeding minder gemakkelijk mogelijk.

Over de afzonderlijke grafieken per koe (bijlage 2), die de hoeveelheid gras bij inscharen en de standaardmelkproduktie weergeven, moet wor-den opgemerkt, dat de berekening van de standaardmelkproduktie be-doeld is voor groepen koeien, die niet te klein zijn.

Wil men toch iets zeggen over deze afzonderlijke grafieken, dan vallen verschillen in helling in het verloop van de standaardmelkproduktie op (zonder beschouwing van de seizoenen afzonderlijk). Erfelijke

verschil-1 M. L. 't H a r t . Het verband tussen wintermelkaflevering ruwvoerkwaliteit en

weersomstandigheden in het zomerhalfjaar. Landbouwkundig Tijdschrift okt. 1960.

(19)

len, kalfdataverschillen en verschillen in grasmengsel kunnen als moge-lijke oorzaken gelden. Worden helling en niveau van de lijn in verband gebracht met de groei, dan valt op, dat de helling en het niveau van de lijn, gedacht door de standaardmelkprodukties op verschillende tijd-stippen en bij verschillende inschaarhoeveelheden, voor de koeien, die relatief het meest zijn gegroeid anders zijn dan voor de koeien die relatief minder zijn gegroeid.

Uit het voorgaande blijkt, dat er lange termijnbewegingen zijn (afgezien van het verloop van de lactatie), die samenhangen met het seizoen, maar dat het moeilijk is de oorzaken nauwkeurig aan te geven. Voorts bleek, dat de overgang van stal naar weide en omgekeerd, vooral bij de herfstkalvers afwijkingen van het vloeiende verloop van de lactatie-curve kunnen veroorzaken.

Nog resten nu de schommelingen op zeer korte termijn. Dat de melk-produktie op korte termijn reageert op verschillen in droge stof bij inscbaren kon — zoals reeds werd gezegd — niet worden aangetoond. Toch zijn er van dag tot dag verschillen in melkgift te constateren. Het is interessant na te gaan of in deze bewegingen krachten van algemene aard werkzaam zijn.

De overtuiging bestaat, dat de melkgift na het verweiden gaat stijgen. Voor een aantal koeien is het verschil tussen de melkgift van de tweede dag van een beweidingsperiode en de laatste dag van een vorige periode uitgezet tegen de hoeveelheid droge stof in kg/are bij inscharen. Het verschil aangegeven in kg melk (—1,5 tot + 2 kg in grafiek 6) is in het merendeel der gevallen positief. Grond voor de veronderstelling, dat de tweede dag in de nieuwe weide een duidelijker reactie geeft dan de eerste, kan worden gevonden in de redenering, dat de hoeveelheid melk de eerste dag geproduceerd, nog wordt beïnvloed door het opgenomen gras in het vorige perceel.

De eerste dag in een nieuw perceel wordt meestal veel meer gras op-genomen dan de tweede of derde dag. Uit een proef, waarbij iedere dag de hoeveelheid gras werd bepaald, kon de gemiddelde droge stof-opname per koe per dag worden berekend van een aantal koeien. Het bleek, dat van een vrij lang grasgewas (ca. 2700 kg ds/ha bestaande zowel uit kropaar als Engels raaigras) de eerste dag ca. 17 kg ds per koe per dag werd opgenomen, de tweede en derde dag resp. ca. 14 en ca. 9,5 kg.

Uit grafiek 6 blijkt, dat een zeer grote hoeveelheid gras bij inscharen bij enkele waarnemingen gepaard gaat met een hogere melkopbrengst. Dergelijke grote verschillen in droge stof-opname komen dus wel tot uiting, zij het in verzwakte mate, in de melkgift. Men kan hier echter niet spreken van een algemeen geldend verband.

Het in de nieuwe wei brengen van het melkvee veroorzaakt dus vrij regelmatig een stijging van de melkgift op korte termijn. Van dag tot 20

(20)

dag echter treden er schommelingen in de melkgift op. Het is dan ook waarschijnlijk, dat allerlei oorzaken tegelijkertijd de melkgift be-ïnvloeden.

Verschil in kg melk van de tweede dag van de beweidingsperiode en de laatste dag van de vorige periode, uitgezet tegen de hoeveelheid droge stof in kg/are bij inscharen. Weideperiode 1954 Gerda. GRAFIEK 6

2,0 i - kg melk . 1,0 0 1,0 --2,0 kg ds I 10 20 30 40 21

(21)

o 1 ( m — . S? G rt 11 "S " £ -a f> " " . S ON roeps -delin g '5-9/ 7 " " . S »-« ._ Ij O >-0 >-0 _ ">' S o O C 4-> J 3 £ eu Ü ^ <N Os ,_, vO CM sD T-< m T—1 « .5

a l

3 2 « & •*£

s

3 rt -a M-.

e

3 ci -a _ Q a j u> 1-1 I—1 <N O ra o os ^r <n m m m ^* o -t-m r^ f •* • * •o-m i n t \ m i n es o b o u-i ^p o-; rt Ü i x i n T~l o oo ON CO m ON U 1 i n rx m m m CM m ON O u i m i n c o i n rsi CM i n CM CM CM p -o Ü oo sD •* m O m m r^ i n m o m oo oo • * vD o T T m i n i n ^B T-H <N i n o iT> m m rt c c M 1—1 1—1 ON sO ,_4 sO r ^ VO tN i n ^ o i n 00 oo ^-o r v T j -o m -<i-f n u-i i n ^; <-~l i n t ^ ^ ' c c t—t o 7-1 tN •* <N <N 4 -O O "S-so ON f n fN oo en O oo m m i n 00 "^ r n i n -*r K i n ;*• O S c H-1 t—1 O ON '1—l 1—1 hs. •<r -*t- ^t-ix. CM Tf • * • O <*f ^ - i ON m m i \ f n m i n i \ r*"i 1-H m m • * -" 'S H K ^ 1 -, "H ND i n ND e n -*-Ix. CM • * K f \ D 0 0 m o oo m Ï H a> ?2 'S * T 3 .S '5 m m ^—. •* h s . i n ^? a^ CM •—« CO CO i n m r<-> •* CM m -4-sD CM --*-m Tf \ 0 ON m s r ^ m "vt CM ^ •—1 CM^ rC m m e n ON • « -• ^ ~ 0 0 '-f O 0 0 ^* o \ 0 ^*-m i n co r ^ m i n i n i n CM c o CM < CM ON CM " * • hv ON •<*• ^ 00 Tf ON IX. -«*• '^-^o «4-i n i n "* r^ i n U 1 CM f " l m ^ r«-i ï '5 c < I \ i n i rx CM NÛ "* 'vf CO m •* i n i n 4 -m l \ ^*-t**> i n î^ rx T - l **"> m -— m •vf CM i n m T-H r"-) a i -1 o CN| o\ m i en m • • ! N < * • O <N T h O en ^)-t N Os f f n i n K ^ f CN m i n ^c s£> t s r ' c 1—< o^ CM" ON K> vO 1 ^-0 N l \ •* hv i n ^ j -i n s t -en i n oo v Û CM m i n T | -ON ^ H i n i—i rt -^ ri 22

(22)

Verband tussen standaardmelkgift en hoeveelheid droge stof hij inscharen (weideperiode 1953) BIJLAGE II kg 50 45 40 35 30 25 20 sta ndaardmelk 2e dag Gerda 2742

ï\

5 50 45 40 35 30 25 20 < ->l * o • X y y e y e x. 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 10 15 Janna 2738 • e X X « . « • • • 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 e e. e e

In'

20 | 5 °o -x

•-1 •-1 •-1

| | kg standaardmelk 2e dag Gerdi 2740 e • _ X* X X e« • x V

x • • • • i

-1 -1 -1 -1 -1 -1 -1 -1 -1 -1 -1 -1 -1 -1 -1 "Î 10 15 20 50 45 40 35 30 25 20 >

kg droge stof bij inscharen Janni 2739 • - • • • • • • • « o X x o X X0 * . X _ 50 45 40 35 30 25 20 i i I i i i i I i i i i I i i 'S 10 15 20 5 10 15 20

kg droge stof bij inscharen 50 j -45 _ 40 -35 _ 30 _ 25 _ • 20 -Tina 2950 o» 0 » x X X • •

1

I I ' I I I I I I I I I I I I I I Tini 2951 • o x . „ o «r 1 I ' I I i I I i I i i i i e o - 50 - 45 40 35 30 25 20

LA'

10 15 20 5 10 15 20

kg droge stof bij inscharen o = mei juni x = juli augustus • = sept, oktober

(23)

Verband tussen standaardmelkgift en hoeveelheid droge stof bij inscharen

(weideperiode 1953) Vervolg BIJLAGE II

kg 50 45 40 35 30 25 20 i standaardmelk 2e dag Lena 2952 -«X x " x x * ?'i\ i' i 1 i i f i 1 i i i 5 10 15 50 45 40 35 30 25 20 < Anna 2946 -X x . X • « X . . f 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 5 10 15 50 45 40 35 30 25 20 < Mina 2948 -X x x ** • X — • ' 1 I I 11 1 11 1 I 1 1 1

i ° .

1 1 1 20

1 1

20 X

. I l

o _ 1 | | 5 1 • 1 1 5 1

1 1

kg standaardmelk 2e dag Leni 2953 X Xo • x x • ' X . • _ M 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 l < 10 15 20 50 45 40 35 30 25 20 >

kg droge stof bij inscharen

Anni 2947 -e • e 50 45 40 35 o - 30 • • 0 o* ° - 25 XX X . ' X J2 0 i i I i i i i I i i i i I i n 10 15 20 kg droge stof bij inscharen

Mini 2949 X X * X -* X ' . y • * X - • — 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1^ 50 45 40 35 30 25 20 >. 10 15 20 10 15 20

kg droge stof bij inscharen o = mei juni x = juli augustus • = sept, oktober

(24)

BEDRIJFSECONOMISCHE MEDEDELINGEN VAN HET L.E.I. De p u b l i k a t i e s v a n d e z e s e r i e h e b b e n b e t r e k k i n g o p d i v e r s e b e d r i j f s e c o n o m i s c h e o n d e r w e r p e n . R e e d s v e r s c h e n e n , d o c h n i e t m e e r v e r k r i j g b a a r : 1. „ D e U i t k o m s t e n v a n d e p l u i m v e e h o u d e r i j i n 1948 e n 1949" d o o r I r . C. M. H u p k e s , d e c . 1950. 2. „ A n a l y s e v a n b e d r i j f s r e s u l t a t e n , v o o r b e e l d v o o r w e i d e b e d r r j v e n " , d o o r I r . H . D i j k s t r a , a p r i l 1951. 3. „ A n a l y s e v a n b e d r i j f s r e s u l t a t e n , v o o r b e e l d v o o r g e m e n g d e b e d r i j v e n " , d o o r I r . C. M. H u p k e s , a p r i l 1951. 5. „ U i t k o m s t e n v a n w e i d e b e d r r j v e n o v e r 1947/'48 t o t e n m e t 1950/'51", d o o r I r . H . D i j k s t r a e n I r . J . F . v a n R i e m s d i j k , m a a r t 1952. 6. „ U i t k o m s t e n v a n g e m e n g d e b e d r i j v e n o p z a n d g r o n d o v e r 1948/'49 t o t e n m e t 1950/'51", d o o r I r . C. M. H u p k e s e n I r . J . F . v a n R i e m s d i j k , j u n i 1952. 7. „ U i t k o m s t e n v a n a k k e r b o u w b e d r i j v e n o p k l e i - e n d a l g r o n d e n g e m e n g d e b e d r i j v e n o p k l e i o v e r 1946/'47 t o t e n m e t 1950/'51", d o o r I r . G. C. M e i j e r m a n e n P . M. v. N i e u w e n h u y z e n , e c . d r s . , m a a r t 1953. 8. „ U i t k o m s t e n v a n d e p l u i m v e e h o u d e r i j o v e r 1950, 1951 e n 1952", d o o r I r . C. M. H u p k e s , j u n i 1953. 9. „ G e m i d d e l d e u i t k o m s t e n v a n e e n a a n t a l g r o e p e n b e d r i j v e n o v e r 1947/'48 t o t e n m e t 1950/'51", d o o r I r . G. M. H o o r n s m a n e n P . M. v. N i e u w e n h u y z e n , e c . d r s . , d e c e m b e r 1952. 10. „ U i t k o m s t e n v a n a k k e r b o u w b e d r i j v e n o p k l e i - e n d a l g r o n d e n v a n g e m e n g d e b e d r i j v e n o p k l e i o v e r 1951/'52", d o o r I r . G. C. M e i j e r m a n , m a a r t 1954. 11. „ B e s c h r i j v i n g v a n d e u i t k o m s t e n v a n w e i d e b e d r r j v e n o v e r 1947/'48 t o t e n m e t 1953/'54", d o o r R. A n d r i n g a e n A. H. J . L i b e r g , e c . d r s . , d e c e m b e r 1955. 12. „ U i t k o m s t e n v a n g e m e n g d e b e d r i j v e n o p z a n d g r o n d o v e r 1951/'52", d o o r F . H . B o m , e c . d r s . on I r . C. M. H u p k e s , o k t o b e r 1953. 13. „ G e m i d d e l d e u i t k o m s t e n v a n e e n a a n t a l g r o e p e n b e d r i j v e n o v e r 1951/'52", d o o r A. H. J . L i b e r g , e c . d r s . , j u n i 1954. 14. „ S t a t i s t i s c h o v e r z i c h t v a n d e g e m i d d e l d e u i t k o m s t e n v a n g r o e p e n l a n d b o u w b e d r i j v e n in 1952/'53", d o o r J . A. K u p e r u s , m a a r t 1954. 15. „ O v e r d e e c o n o m i e v a n h e t F r i e s e w e i d e b e d r i j f bij v e r s c h i l l e n d e b e d r i j f s g r o o t t e " , d o o r I r . H. D i j k s t r a e n A. d e W i n t e r , j u l i 1954. 16. „ O n d e r z o e k o v e r d e b e d r i j f s g r o o t t e i n d e I J s e l m e e r p o l d e r s " , d o o r I r . G. M. H o o r n s m a n e n I r . J . F . v a n R i e m s d i j k , m a a r t 1954. 17. „ D e u i t g a n g s p u n t e n v o o r d e k o s t p r i j s b e r e k e n i n g " , d o o r D r . J . H o r r i n g , a u g u s t u s 1954. 18. „ S t a t i s t i s c h o v e r z i c h t v a n d e u i t k o m s t e n v a n l a n d b o u w b e d r i j v e n 1953/'54", d o o r J . A. K u p e r u s , d e c e m b e r 1954. 19. „ E n k e l e b e d r i j f s e c o n o m i s c h e p r o b l e m e n in d e p l u i m v e e h o u d e r i j " , d o o r G. J . H . W a l v o o r t , d e c e m b e r 1955. 20. „ S t a t i s t i s c h o v e r z i c h t v a n d e u i t k o m s t e n v a n l a n d b o u w b e d r i j v e n 1954/'55", d o o r J . A. K u p e r u s , d e c e m b e r 1955. 21. „ B e s c h r i j v i n g v a n d e u i t k o m s t e n v a n w e i d e b e d r r j v e n o v e r 1954/55", d o o r R. A n d r i n g a e n A. H. J . L i b e r g , e c . d r s . , f e b r u a r i 1956. 22. „ S t r u c t u u r e n u i t k o m s t e n v a n g e m e n g d e b e d r i j v e n o p z a n d g r o n d 1952/'53 t / m 1954/'55", d o o r F . H . B o m , e c . d r s . e n B . J . t e P a s k e , j a n u a r i 1957. 23. „ S t a t i s t i s c h o v e r z i c h t v a n d e u i t k o m s t e n v a n l a n d b o u w b e d r i j v e n 1955/'56", d o o r J . A K u p e r u s , j a n u a r i 1957. 24. „ L i c h t of z w a a r m e s t e n v a n v a r k e n s " , d o o r G. J . H . W a l v o o r t , j u l i 1957. 25. „ S t a t i s t i s c h o v e r z i c h t v a n d e u i t k o m s t e n v a n l a n d b o u w b e d r i j v e n 1956/'57", d o o r J . A. K u p e r u s , d e c e m b e r 1957. 26. „ O v e r t r e k k r a c h t e n t r e k k r a c h t b e h o e f t e op a k k e r b o u w b e d r i j v e n " , d o o r P . P . Wijk, a p r i l 1958. 27. „ G e e f t b e r e g e n i n g b e t e r e b e d r i j f s u i t k o m s t e n ? " , d o o r F . H. B o m , e c . d r s . e n B . J . t e P a s k e , j u n i 1959. 28. „ P r o d u k t i e e n afzet v a n z a a i - u i e n " , d o o r F . H . B o m , e c . d r s . , s e p t e m b e r 1958. 29. „ D e D e e n s e v a r k e n s h o u d e r i j " , d o o r G. J . H . W a l v o o r t , d e c e m b e r 1958. 30. „ S t a t i s t i s c h o v e r z i c h t v a n d e u i t k o m s t e n v a n l a n d b o u w b e d r i j v e n 1957/'58", d o o r J . A K u p e r u s , e c . d r s . , f e b r u a r i 1959. 32. „ S t a t i s t i s c h o v e r z i c h t v a n d e u i t k o m s t e n v a n l a n d b o u w b e d r i j v e n 1958/"59", d o o r J . A K u p e r u s , e c . d r s . , f e b r u a r i 1960. 34. „ E e n O l d a m b t s t e r b e d r i j f i n 1970. V a n a k k e r b o u w n a a r v e e h o u d e r i j " , d o o r P . P . Wijk, j u n i 1960. 36. „ D e e c o n o m i s c h e a s p e c t e n v a n a k k e r b o u w b e d r i j v e n v a n 15—20 h a i n d e I J s e l m e e r p o l d e r s " , d o o r I i A. J . L o u w e s e n J. d e V e e r , e c . d r s . , j u l i 1960. P r i j s ƒ 3,—. 37. „ M a c h i n a a l m e l k e n i n b i n n e n - e n b u i t e n l a n d " , d o o r F . H . B o m , e c . d r s . e n J . I. M. V r i e n d , e c . d r s . , j u l i 1960. 38. „ B e d r i j f s a n a l y s e v a n d e p l u i m v e e h o u d e r i j o v e r d e j a r e n 1956/'57 e n 1957/'58", d o o r D r . I r . G. H a m m i n g e n G. J . H . W a l v o o r t , a u g u s t u s 1960. 39. „ D e r e n t a b i l i t e i t v a n p o p u l i e r e n t e e l t o p k o m g r o n d i n v e r g e l i j k i n g m e t d i e v a n v e r p a c h t i n g e n g r a s l a n d - e x p l o i t a t i e " , d o o r I r . G. C. M e i j e r m a n , I r . H. A. v. d. M e i d e n e n I r . H . v a n M e d e n b a c h d e R o o y , j u l i 1960-40. „ S t a t i s t i s c h o v e r z i c h t 1959/'60 v a n d e u i t k o m s t e n v a n l a n d b o u w b e d r i j v e n " , d o o r N . B o g a e r d s e n J . A. K u p e r u s , e c . d r s . , j u n i 1961, 2e d r u k .

(25)

De volgende publikaties zijn nog verkrijgbaar:

4. „De zetmeelwaardeproduktie van het grasland", door Xr. H. Dijkstra, oktober 1H1. Prijs ƒ1,—.

31. „Aspecten van de bedrijfsvoering op de gemengde bedrijven", door Dr. Ir. G. Hamming «a A H. J. Liber g, ec drs., maart 1960. Prijs ƒ 2,50.

33. „Ontwikkeling van de mechanisatie op akkerbouwbedrijven 1946/1956", door J. A. Kuperus, ec. drs. en W. J. Sluiman, maart 1960. Prijs ƒ 3,50.

35. „Een grafische bedrijfsvergelijking tussen voorbeeldbedrijven en L.E.I.-bedrijven in 1957/58", door R. Andringa en A. H. J. Liberg, ec. drs., april 1960. Prijs ƒ 2,50.

41. „Statistisch overzicht 1960/61 van de uitkomsten van landbouwbedrijven", door N. Bogaerds, december 1961. Prijs ƒ 4,—.

42. De toekomstige economische mogelijkheden voor akkerbouwbedrijven van verschillende grootte bij verschillende zwaarten van de grond in de IJsselmeerpolders, door Ir. A. J. Louwes en Drs. J. de Veer, januari 1962. Prijs ƒ 7,50.

43. „De arbeidsbezetting, bedrijfsoppervlakte, veebezetting en bedrijfsinkomen op de veen-weide-bedrijven in Friesland", door Ir. A. Eriks, A. Beitsma en J. de Veer, ec. drs., april 1962. Prijs ƒ 7,50.

44. „Faktoranalytisch onderzoek naar de rundveehouderij op gemengde bedrijven", door A. H. J. Liberg, ec. drs., april 1962. Prijs ƒ 6,—.

45. „Beschikbare hoeveelheid gras en melkproduktie in de weideperiode", door M. H. Douma en Ir. H. Vos, april 1962. Prijs ƒ 2,—.

Bestellingen worden uitgevoerd na ontvangst van het verschuldigde bedrag op girorekening 41.22.35 ten name van het Landbouw-Economisch Instituut, 's-Gravenhage.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

étage noble, niveau de service ou de nuit et enfin comblesou plate-forme de combat. Au sud et à !'est, les parois taillées à la verticale sur une hauteur de 1,75 m

Toen ze zag hoe de regen en de storm de tuin geselden, was haar com- mentaar: «Met zo’n weer kan ik morgen misschien niet eens vertrekken.» Waarop ze in een schaterlach

Ouders gaven aan zelf niet altijd te weten hoe ze hun kinderen kunnen helpen en ondersteunen bij het leerproces en diverse basisscholen gaven aan op zoek te zijn naar een

Het ontwikkelen van een robuust en betrouwbaar monitoringsysteem op het gebied van instroom, doorstroom en uitstroom van studenten en medewerkers, zodat vooruitgang met betrekking

Aalsmeer - Vorige week stond in deze krant een bericht over een 24 jarige jongeman uit Hoorn die ge- wond aangetroffen is in de Zijd- straat rond kwart voor twee in de nacht

Uit dit onderzoek blijkt dat het verbeterde ontwerpproces uit het Lean6Sigma onderzoek niet volledig gevolgd wordt en dat de invloedsfactoren deels nog bestaan. Op basis

In 2014 is het aantal gereden kilometers voor het personenvervoer twee keer zo groot geworden als in 1990 en het aantal gereden kilometers voor het goederenvervoer drie keer

Wat valt er te verwachten en wat voor effect heeft de stemming op het tot stand komen van de akkoorden.. De algemene verwachting is dat het congres, in lijn met