• No results found

Inkomensongelijkheid en gezondheid : de rol van sociaal vertrouwen, netwerken en statusgevoeligheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Inkomensongelijkheid en gezondheid : de rol van sociaal vertrouwen, netwerken en statusgevoeligheid"

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inkomensongelijkheid en gezondheid: de rol van sociaal

vertrouwen, netwerken en statusgevoeligheid

Master scriptie in sociologie, track: Algemene sociologie. Universiteit van Amsterdam

29-06-2016

Door: Jense Kreuk, 10219498, jensekreuk_5@msn.com Eerste begeleider: Jesper Rözer

(2)

i

Voorwoord

Na ruim negen maanden geleden begonnen te zijn aan de Master ‗Algemene

Sociologie‘ is deze scriptie de laatste test van mijn vaardigheden die ik heb verkregen tijdens het Master programma en de Bachelor Sociologie. Deze scriptie zal gaan over de relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid, het mediërend effect van sociaal kapitaal in deze relatie en het modererend effect van statusgevoeligheid in de relatie tussen

inkomensongelijkheid en sociaal kapitaal. Ik heb voor dit onderwerp gekozen omdat ik

geïnteresseerd ben in de toenemende inkomensongelijkheid en de mogelijke gevolgen hiervan voor de samenleving.

Sinds ik in februari begon aan deze scriptie heb ik veel geleerd over de relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid. Daarnaast heb ik mijn statistische en schrijfvaardigheid verder ontwikkeld. Als eerst wil ik mijn begeleider Jesper Rözer bedanken voor zijn hulp en feedback. Daarnaast wil ik mijn tweede begeleider Bram Lancee bedanken voor zijn feedback op de conceptversie van mijn scriptie. Ook wil ik mijn ouders, Anjo en Louis Kreuk,

(3)

i

Samenvatting

De inkomensongelijkheidhypothese stelt dat inkomensongelijkheid in welvarende landen zorgt voor een slechtere gezondheid bij de gehele bevolking en er zijn verschillende onderzoeken die deze hypothese ondersteunen. Er zijn echter ook onderzoeken die geen bewijs vinden voor de inkomensongelijkheidhypothese.

Er worden verschillende verklaringen aangedragen die het schadelijke effect van inkomensongelijkheid op de hele bevolking uitleggen. Zo zou de sociale statuscompetitie intensiever worden naarmate de inkomensongelijkheid toeneemt wat stress oplevert bij mensen. Een ander verklaring is dat inkomensongelijkheid ontstaat door een kleinere staat die minder doet aan herverdeling middels belastingen en uitkeringen en minder geld besteed aan onderwijs. Een laatste verklaring stelt dat het aandeel armen is in landen met een hoge mate met inkomensongelijkheid, wat de gemiddelde gezondheid omlaag haalt.

In dit onderzoek is gekeken worden naar de rol van sociaal kapitaal in de relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid. Groter inkomensverschillen zouden zorgen voor een afname in sociaal kapitaal. Inkomensongelijkheid zou zorgen voor meer verschillen tussen mensen terwijl het homofilie principe stelt dat mensen geneigd zijn om met anderen om te gaan die op hen lijken en deze te vertrouwen (Layte, 2012; Kragten & Rözer, 2016).

Naast te kijken naar de mediërende rol van sociaal kapitaal in de relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid is er ook gekeken of statusgevoeligheid een modererende rol speelt in de relatie tussen inkomensongelijkheid en sociaal kapitaal. Inkomensongelijkheid zou er onder andere voor zorgen dat statusverschillen duidelijker worden. Individuen die gevoelig zijn voor statusverschillen zullen status verschillen sneller opvallen en dus ook eerder het idee hebben dat andere niet als hen zijn. Hierdoor zal het sociale kapitaal van individuen die gevoelig zijn voor statusverschillen sneller dalen dan dat van individuen die minder gevoelig zijn voor statusverschillen. Ook zullen individuen die gevoelig zijn voor statusverschillen meer hun best doen om hun status te verhogen wat tijd en energie kost en welke zij vervolgens niet kunnen besteden aan het onderhouden van sociale relaties.

In dit onderzoek zullen de volgende drie vragen worden beantwoord: Is er een

negatieve relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid? Speelt sociaal kapitaal een mediërende rol in de relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid? En speelt

(4)

ii

statusgevoeligheid een modererende rol in de relatie tussen inkomensongelijkheid en sociaal kapitaal? Sociaal kapitaal zal gemeten worden middels het sociaal vertrouwen dat een

persoon heeft en het aantal informele ontmoetingen dat deze heeft. Uit voorgaand onderzoek kwam naar voren dat kinderen en jongeren, mannen, laag opgeleiden en mensen met een laag inkomen status gevoeliger zijn dan hun tegenpolen (Kalmijn, 1998; McPherson, Smith-Lovin & Cook, 2001; Torre & Myrskylä, 2014; Rözer & Volker, 2016). Als blijkt dat de

statusgevoeligere groepen minder sociaal kapitaal hebben in landen met een hoge mate van inkomensongelijkheid dan groepen die minder statusgevoelig zijn speelt status gevoeligheid een modererende rol. Om de vragen te beantwoorden is een multi-level regressie analyse uitgevoerd op data van de European Social Survey (2002-2014) bestaande uit gegevens van respondenten uit 33 verschillende landen.

Uit de Multi-level regressie analyses bleek dat inwoners van landen met ene hoge mate van inkomensongelijkheid zich niet ongezonder voelden, hadden ze niet meer

gezondheidsproblemen hadden en dronken niet vaker alcohol dan inwoners van landen met weinig inkomensongelijkheid. Er kan dus niet worden gezegd dat inkomensongelijkheid een direct negatief effect heeft op de gezondheid van inwoners van een land.

Inkomensongelijkheid kan wel een indirect effect hebben op de gezondheid van mensen. Ten eerste roken inwoners van landen met een hoge mate van inkomensongelijkheid meer dan inwoners van landen met weinig inkomensongelijkheid. Ten tweede was het sociaal vertrouwen lager bij van inwoners van landen met een hoge mate van inkomensongelijkheid dan dat van inwoners uit landen met weinig inkomensongelijkheid. Dit terwijl individuen met veel sociaal vertrouwen zich gezonder voelden, minder gezondheidsproblemen hadden en minder roken dan individuen met weinig sociaal vertrouwen. In tegenstelling tot de verwachting dronken individuen met veel sociaal vertrouwen vaker alcohol. Inwoners van landen met een hoge mate van inkomensongelijkheid hadden niet minder informele ontmoetingen dan inwoners van landen met weinig inkomensongelijkheid.

Als laatste is er alleen een verschil gevonden tussen het sociaal kapitaal van mannen en vrouwen in landen met een hoge mate van inkomensongelijkheid. In tegenstelling tot de verwachtingen waren het mannen die meer sociaal kapitaal hadden in landen met een hoge mate van inkomensongelijkheid en niet vrouwen. Tussen jongeren/ouderen, hoog/laag opgeleiden/ of mensen met een laag/hoog inkomen is geen verschil gevonden als rekening wordt gehouden met gelijkheidsnormen. Respondenten die veel waarde hechten aan een gelijke inkomensverdeling hadden overigens minder sociaal vertrouwen dan respondenten die hier weinig waarde aan hechten in landen met een hoge mate van inkomensongelijkheid.

(5)

iii De eerste onderzoeksvraag: Is er een negatieve relatie tussen inkomensongelijkheid en

gezondheid? kan beantwoord worden met een ja, maar alleen indirect middels een toename in

het aantal mensen dat rookt en doordat inwoners gemiddeld minder sociaal vertrouwen hebben. De tweede onderzoeksvraag: Speelt sociaal kapitaal een mediërende rol in de relatie

tussen inkomensongelijkheid en gezondheid? moet beantwoord worden met een nee, er is

immers geen direct effect van inkomensongelijkheid op gezondheid. Ook heeft

inkomensongelijkheid geen effect op het aantal informele ontmoetingen. En de laatste onderzoeksvraag: En speelt statusgevoeligheid een modererende rol in de relatie tussen

inkomensongelijkheid en sociaal kapitaal? moet ook beantwoord worden met een nee.

Mannen hadden meer sociaal kapitaal dan vrouwen in landen met een hoge mate van

inkomensongelijkheid en tussen jongeren/ouderen, hoog/laag opgeleiden/ of mensen met een laag/hoog inkomen was geen verschil gevonden. Gelijkheidsnormen spelen wel een

(6)

Inhoudsopgave

Introductie ... 1

De Inkomensongelijkheidshypothese ... 5

De relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid. ... 5

De mediërende rol van sociaal kapitaal en de rol van sociaal vertrouwen en sociale netwerken hierin. ... 7

De modererende rol van statusgevoeligheid in de relatie tussen inkomensongelijkheid en sociaal kapitaal. ... 10

Data en Methode... 13

European Social Survey ... 13

Afhankelijke variabelen ... 13 Onafhankelijke variabelen ... 14 Modererende variabelen ... 16 Controle variabelen ... 17 Methode ... 19 Resultaten ... 21

Uni- en bivariate beschrijvingen ... 21

Inkomensongelijkheid en gezondheid ... 23

Inkomensongelijkheid en sociaal vertrouwen ... 26

Inkomensongelijkheid en informele ontmoetingen ... 29

Robuustheid check... 31

Conclusie en discussie ... 36

Bibliografie ... 40

Bijlage ... 50

(7)

1

Introductie

Vanaf begin jaren 80 groeit de inkomensongelijkheid in bijna alle westerse landen (Atkinson, 2003; Salverda & Nolan, 2009; Atkinson & Piketty, 2015). Zo is de veel gebruikte Gini coëfficiënt, die de ongelijkheid uitdrukt in een cijfer van 0 tot en met 1, in de OECD

(Organisation for Economic Coöperation and Development) landen toegenomen van 0.29 in 1985 tot 0.32 in 2012; een stijging van meer dan 10 procent (inequalty watch, 2012).

Maar wat betekenen deze inkomensverschuivingen en is een grotere kloof wenselijk of juist niet? Momenteel zijn er drie dimensies die worden onderscheden als er naar

inkomensongelijkheid wordt gekeken namelijk: een morele, een politieke en een instrumentele benadering. Bij de morele benadering is de vraag vooral tot welk niveau ongelijkheid acceptabel is en wat voor soort ongelijkheid wordt geaccepteerd. De morele benadering is vooral het terrein van filosofen en wordt gekenmerkt door de strijd tussen de liberale en socialistische stroming over de rol van de overheid (Kremert, Bovens, Schrijvers & Went, 2014). Volgens de liberalen zou de rol van de overheid minimaal moeten zijn om de vrijheid van mensen niet te beperken. Dit zou volgen de socialisten echter leiden tot

ongelijkheid wat niet wenselijk is. De socialisten pleiten voor een grote rol van de overheid deze de inkomensongelijkheid te beperken. De politieke benadering kijkt vooral naar de publieke opinie, dus de mening van het volk. De laatste benadering is de instrumentele benadering. Deze kijkt naar de objectieve gevolgen van inkomensongelijkheid, zoals die voor gezondheid, criminaliteit en economische groei. Het gaat hierbij om objectieve gegevens; gegevens die mogelijk het debat over ongelijkheid kunnen sturen. Dit onderzoek richt zich op deze instrumentele benadering.

De populariteit van de instrumentele benadering is sterk toegenomen sinds Wilkinson‘s artikel ‗Income distribution and life expectency’ (1992) werd gepubliceerd. Wilkinson vond dat maten van inkomensongelijkheid sterk waren gerelateerd aan een

slechtere gezondheid. De gezondheid in bewoners van twaalf Europese landen was veel lager in de landen waarin de armste 60 procent minder verdienden (r=-.74) en nam de gezondheid in respectievelijk 6 (r=.8) en 15 (r=.47) landen drastisch af naarmate de armste 60 procent er op achteruit ging. Op basis van de gevonden relaties tussen inkomensongelijkheid en

gezondheid ontwikkelde Wilkinson de inkomensongelijkheidshypothese (IOH). Deze stelt dat (in rijke landen) inkomensongelijkheid negatieve gevolgen heeft op de gezondheid van alle

(8)

2 inwoners. Na de studie van Wilkinson zijn er honderden studies gedaan om de relatie tussen ongelijkheid en gezondheid verder uit te diepen (voor literaire reviews zie: Kondo et al., 2009; Picket en Wilkinson, 2015).

Uit voorgaand onderzoek komen over het algemeen drie verklaringen naar voren voor de negatieve relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid ( Kremer et al., 2014;

Krageten & Rözer, 2016). De eerste verklaring, de psychosociale verklaring, stelt dat inkomen een maatstaf is voor status en dat inkomensongelijkheid de verschillen in status zichtbaarder maken (Wilkinson, 1999; Putnam, 2000; Marmot, 2004; Elgar, 2010; Rözer & Kraaykamp, 2016; Kragten & Rözer, 2016). Een hoger inkomen zorgt er namelijk voor dat iemand luxere producten kan kopen en zich een duurdere levensstijl kan veroorloven. Mensen willen het echter net zo goed hebben als anderen waarmee zij zich vergelijken waardoor de competitie om status intensiever wordt wat voor meer stress zorgt. De tweede verklaring, de neo-materialistische verklaring, stelt dat landen die een hoge mate van inkomensongelijkheid toestaan ook minder geld zullen investeren in instituties die de gezondheid bevorderen, zoals onderwijs, de gezondheidszorg of sociale zekerheid, wat de algemene gezondheid hindert (Kawachi & Kennedy, 1999; Dunn, Bugess & Ross, 2005; Elgar, 2010). De derde verklaring, de compositionele verklaring, stelt dat inkomensongelijkheid samen gaat met meer arme mensen die over het algemeen ongezonder zouden zijn wat de gemiddelde gezondheid in een land omlaag haalt (Subramanian & Kawachi, 2004; Krageten & Rözer, 2016; Rözer & Kraaykamp, 2016).

Een andere verklaring waarom inkomensongelijkheid voor de negatieve relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid is inkomensongelijkheid het sociaal kapitaal in de samenleving verminderd (Kawachi; Kennedy; Lochner & Prothrow-Stih, 1997; Wilkinson & Picket, 2009; Elgar, 2010; Kragten & Rözer, 2016; Rözer; Kraaykamp & Huijts, 2016). Deze verklaring is voor het eerst grootschalig getoetst door Kawachi, Kennedy, Lochner &

Prothrow-Stih (1997). Zij definieerden sociaal kapitaal als ―the features of social

organization, such as civic participation, norms of reciprocity, and trust in others, that

facilitate cooperation for mutual benefit” (p. 1491). Hun verklaring voor de afname in sociaal

kapitaal is dat inkomensongelijkheid voor meer verschillen zorgt tussen mensen op het gebied van inkomen en zaken die daaraan gerelateerd zijn, zoals kleding, hobby‘s en opvattingen (Kragten & Rözer, 2016; Wilkinson, 1999). Dit terwijl vriendschappen van nature egalitair zijn en mensen de neiging hebben anderen die op hen lijken te vertrouwen (Wilkinson, 1990; Kalmijn, 1998; McPherson, Smith-Lovin & Cook, 2001). Wat er voor zorgt dat in het een ongelijke samenleving het moeilijker zal zijn om vriendschappen te sluiten en anderen te

(9)

3 vertrouwen. Daarnaast is het herhaaldelijk aangetoond dat mensen met meer sociaal kapitaal, oftewel meer sociaal vertrouwen en een groter/diverser netwerk, gezonder zijn dan mensen met weinig sociaal kapitaal. Mensen met weinig sociaal vertrouwen zouden namelijk meer stress ervaren dan mensen met veel sociaal vertrouwen. Ook zouden mensen met een klein/ homogen netwerk emotionele en instrumentele steun mis lopen wat hun zou kunnen helpen stress te verlichten (Kawachi et al., 1997; Berkman et al., 2000; Elgar, 2010; Thoits, 2010).

Hoewel er al regelmatig bewijs is gevonden voor mediërende rol van sociaal kapitaal, is er nog veel over deze relatie onduidelijk. Ten eerste is deze relatie met name onderzocht door te kijken naar sociaal vertrouwen als meting van sociaal kapitaal (Kawachi et al., 1997; Lynch et al., 2001; Elgar, 2010; Rözer & Kraaykamp, 2013; Kragten & Rözer, 2016; Rözer & Volker, 2016). Dit is begrijpelijk aangezien sociaal kapitaal op groepsniveau vaak als sociaal vertrouwen wordt gemeten (Kawachi et al., 1997). Op individueel niveau wordt sociaal kapitaal echter vaak gemeten als de grootte van het sociale netwerk van een individu (Kawachi et al., 1997; Porters, 1998; Flap & Volker, 2004). Ook leveren sociale netwerken instrumentele en emotionele steun op, wat kan helpen bij het reduceren van stress en

informatie oplevert voor een gezondere levensstijl (Ferlander, 2007; Gele & Harsløf, 2010). De rol van het netwerk zou dus het effect van sociaal kapitaal kunnen verklaren. Er zijn echter maar weinig onderzoeken die gebruik maken van het sociale netwerk als meting voor sociaal kapitaal. Dit aangezien het moeilijk te meten is hoeveel sociaal kapitaal een netwerk oplevert, het gaat namelijk zowel om de grootte van het netwerk als de diversiteit van de contacten in het netwerk. Een divers netwerk kan immers bij meer situaties hulp bieden dan een homogeen netwerk.

Een tweede reden is dat de invloed van inkomensongelijkheid op sociaal kapitaal waarschijnlijk niet voor hetzelfde is voor iedereen. Inkomensongelijkheid zou er namelijk voor zorgen dat de sociale statuscompetitie intensiever wordt (zie psychosociale verklaring) waardoor mensen minder tijd en energie zullen hebben om te besteden aan het onderhouden van sociale relaties. Dit zal in het bijzonder gelden voor individuen die gevoelig zijn voor statusverschillen. Uit voorgaand onderzoek komen verschillende groepen naar voren die gevoeliger zijn voor status verschillen. Dit zijn jongeren, mannen, laag opgeleiden en mensen met een laag inkomen (Kalmijn, 1998; McPherson, Smith-Lovin & Cook, 2001; Torre & Myrskylä, 2014; Rözer & Volker, 2016). Jongeren zouden status bewuster zijn dan ouderen wat een belemmering kan vormen om met anderen om te gaan. (Spear, 2000; Steinberg, 2007; Rözer & Volker, 2016). Mannen zouden meer reden hebben om zich te mengen in de sociale statuscompetitie en deze zal intensiever worden door inkomensongelijkheid (Wilkinson, 1999;

(10)

4 Putman, 2000; Marmot, 2004; Elgar, 2010; Torre & Myrskylä, 2014; Rözer & Kraaykamp, 2016; Krageten & Rözer, 2016). Het inkomen van mensen met een lage opleiding/ laag inkomen zal er door inkomensongelijkheid relatief op achteruit gaan waardoor zij status verliezen. Om hiervoor te compenseren zullen zij harder en meer moeten werken. Ook zullen de netwerken homogener worden wat vooral een negatief effect heeft op mensen met een lagere opleiding aangezien deze zo informatie missen die een positieve invloed kan hebben op hun gezondheid (Kalmijn, 1998; McPherson, Smith-Lovin & Cook, 2001).

In dit onderzoek zal de inkomensongelijkheidhypothese opnieuw worden getoetst en zal specifiek worden ingegaan op de mediërende rol die sociaal kapitaal hierbij speelt en de modererende rol van statusgevoeligheid. Hierbij wordt geprobeerd de volgende vragen beantwoorden:

1. Is er een negatieve relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid? 2. In welke mate kan deze relatie (zie 1) worden verklaard door sociaal kapitaal,

gemeten als sociaal vertrouwen?

3. In welke mate kan deze relatie (zie 1) en mediatie (zie 2) worden verklaard door de grootte van de netwerken die mensen hebben?

4. In welke mate verschillen de meditaties (zie 2 en 3) tussen mannen en vrouwen? 5. In welke mate verschillen de meditaties (zie 2 en 3) tussen leeftijdsgroepen? 6. In welke mate verschillen de meditaties (zie 2 en 3) tussen opleidingsniveaus? 7. In welke mate verschillen de meditaties (zie 2 en 3) tussen inkomensgroepen?

Vraag 1 is dus beschrijvend van aard. Vraag 2 en 3 gaan op de mediërende factor van sociaal kapitaal in, terwijl vraag 4, 5,6 en 7 de modererende factoren van geslacht, leeftijd, inkomen en opleidingsniveau nader bevragen. Deze vragen beantwoorden aan de hand van de

European Social Survey (ESS). Voordeel van deze vragenlijst is dat hierbij specifieke vragen

zijn opgenomen omtrent het netwerk van respondenten, zodat niet alleen de rol van sociaal vertrouwen, maar ook die van het daadwerkelijke netwerk van mensen kan worden

onderzocht. Ook zijn er in de laatste ronde (2014) van de ESS niet alleen vragen opgenomen over de zelf gepercipieerde gezondheid, maar ook over objectieve maten van gezondheid. Deze vragen variëren van vragen over gezondheidsproblemen tot vragen over drank en rookgedrag.

(11)

5

De Inkomensongelijkheidshypothese

De relatie tussen inkomensongelijkheid en gezondheid.

Volgens de Inkomensongelijkheidhypothese (IOH) zou inkomensongelijkheid voor een slechtere gezondheid zorgen (voor recente reviews zie Kondo et al., 2009, Picket & Wilkinson, 2015). Interessant hierbij is dat dit niet alleen zou zorgen voor een lagere gezondheid van de armen, maar voor de algemene populatie (Wilkinson, 2009). Een drietal verklaringen wordt hiervoor gewoonlijk gegeven (Elgar, 2010; Layte, 2012; Kragten & Rözer, 2016).

De eerste verklaring, de psychosociale verklaring komt voort uit de ‗sociale status angst hypothese‘ (Marmot et al., 1991; Wilkinson & Picket, 2006; Elgar, 2010; Layte & Whelan, 2014; Krageten & Rözer, 2016). Volgens deze verklaring zou inkomensongelijkheid een maatstaf zijn voor de statushiërarchie in een samenleving. Inkomensongelijkheid maakt deze statushiërarchie zichtbaarder doordat inkomen en andere schaarse middelen ongelijker worden verdeeld. Doordat mensen geneigd zijn zichzelf met anderen te vergelijken en het minstens net zo goed willen hebben als de mensen met wie zij zich vergelijken zullen mensen zich drukker maken om hun sociale status (Wilkinson & Picket, 2006). Hierdoor zullen mensen zich meer mengen in de competitie om sociale status en zal deze intensiever worden (Wilkinson, 1996; Kawachi et al., 1997; Layte & Whelan, 2014). De competitie doet zich volgens de hypothese voor in alle lagen van de samenleving aangezien iedereen wel iemand heeft om zichzelf mee te vergelijken (Wilkinson, 1996).

Deze toenemende competitie zou leiden tot meer stress aangezien mensen harder zullen moeten werken om hun positie te verbeteren en zich druk maken om hun sociale status. Stress kan op zijn beurt weer voor een slechtere gezondheid zorgen doordat het voor een vecht- of vlucht reactie in het lichaam zorgt (Cannon, 1932; Danielsson et al.,; 2012, Lucassen et al., 2014). Op korte termijn kan dit voordelen opleveren doordat het de bloeddruk, suiker en vetniveaus omhoog laat gaan waardoor het lichaam tijdelijk meer energie heeft en gefocust is om met de stressvolle situatie om te gaan (Danielsson et al., 2012; Lucassen et al., 2014). Inkomensongelijkheid zorgt echter niet voor een kortstondige stressvolle situatie maar voor langdurige stress, mensen blijven zich immers continu druk maken om hun status, en bij langdurige stress worden deze vecht of vlucht functies niet uitgeschakeld. Het probleem is dat dit ten koste gaat van de regeneratieve processen van het lichaam (Danielsson et al., 2012).

(12)

6 Bovendien zorgt langdurige stress voor veranderingen in het stressmanagement systeem van het lichaam. Dit zorgt er voor dat het lichaam minder tijd heeft om te rusten en te herstellen of, in het ergste geval, er voor zorgt dat het helemaal onmogelijk wordt om

stressmechanismes uit te schakelen (Danielsson et al., 2012). Als gevolg verslechtert het geheugen, neemt gevoeligheid voor pijn toe en functioneren immuunrespons processen minder efficiënt. Langdurige stress kan ook leiden tot droefheid, neerslachtigheid, chronische vermoeidheid, depressie, chronische pijn, diabetes en hart- en vaatziektes (Nixon et al., 2011; Danielsson et al., 2012; Lucassen et al., 2014). De langdurige stress die de competitie om sociale status met zich mee brengt kan dus voor verschillende gezondheidsproblemen zorgen. Ook kunnen mensen om met stress om te gaan en te ontspannen alcohol of drugs gebruiken, gaan roken of overmatig eten wat tot overgewicht kan leiden wat voor verdere

gezondheidsproblemen kan zorgen (Kurspahić-Mujčić, Hadžagić-Ćatibušić, Sivić &

Hadžović, 2014). Volgens de psychosociale verklaring heeft inkomensongelijkheid dus een negatief effect op de gezondheid van mensen doordat het voor een intensivering van de sociale statuscompetitie zorgt wat tot meer stress leidt.

De tweede verklaring die vaak wordt gegeven is de ‗neo-materialistische‘ hypothese, deze stelt dat inkomensongelijkheid ontstaat door een kleinere staat die minder doet aan inkomensherverdeling middels belastingen en uitkeringen (Elgar, 2010; Kragten & Rözer, 2016). Een kleinere staat zal ook minder uitgeven aan onderwijs en de gezondheidszorg wat tot een slechtere algemene gezondheid zal leiden.

De derde verklaring die vaak wordt gegeven is compositioneel van aard (Kawachi & Kennedy, 1996; Kondo et al., 2009; Kragten & Rözer, 2016). Volgens deze verklaring zijn landen met een hoge mate van inkomensongelijkheid gemiddeld ongezonder doordat het aandeel arme mensen hierin hoger is dan in landen met weinig inkomensongelijkheid en dat armen gemiddeld een slechtere gezondheid hebben (Mackenbach, 2006; Huijts et al., 2010). Doordat het aantal armen in een land toe neemt en deze vaker ongezond zijn gaat ook de gemiddelde gezondheid achteruit. Naast de effecten van armoede op de gezondheid van deze mensen zouden arme mensen de gezondheid van anderen negatief kunnen beïnvloeden. Dit kan gebeuren middels criminaliteit, het hebben van een ongezonde levensstijl en het

verspreiden hiervan (Patterson, 1991; Kawachi & Kennedy, 1997; Hannon & DeFina, 2005; Mackenbach, 2006; Wang, J 2011; Pare & Felson, 2014).

(13)

7

De mediërende rol van sociaal kapitaal en de rol van sociaal vertrouwen en sociale netwerken hierin.

Er zij drie verklaringen, psychosociale/ neo-materialistische/ compostionele,

gepresenteerd die de relatie tussen inkomensongelijkheid op gezondheid verklaren. Daarnaast kan echter ook gekeken worden naar de rol van sociaal kapitaal in deze relatie. Sociaal kapitaal van een persoon omvat het sociaal vertrouwen dat deze persoon heeft en de emotionele en instrumentele steun dat het sociale netwerk van deze persoon oplevert .

De verwachting is dat inwoners van landen met een hoge mate van

inkomensongelijkheid minder ―sociaal kapitaal‖ hebben dan inwoners van landen met weinig inkomensongelijkheid (Kawachi et al., 1997; Elgar, 2010; Kragten & Rözer, 2016). Dit effect wordt meestal verklaard middels het homofilie principe (Layte, 2012; Kragten & Rözer, 2016). Het homofilie principe stelt dat individuen vooral omgaan met individuen die op zichzelf lijken, bijvoorbeeld betreffende inkomen, en deze ook eerder zullen vertrouwen (Öberg, Oskarsson & Svensson, 2011). Ontmoetingsmogelijkheden spelen hierbij een

belangrijke rol aangezien mensen vaak anderen ontmoeten die op hen lijken. Daarnaast is het voor individuen makkelijker om te communiceren en solidair te zijn met individuen die overeenkomsten vertonen. Dit aangezien zij in vergelijkbare posities zitten, geconfronteerd worden met dezelfde problemen, en dezelfde ideeën, hobby‘s, (religieuze) overtuigingen, talenten, toekomstbeelden, ervaringen, normen en waarden hebben (Kalmijn, 1998). Ook is het makkelijker om het gedrag te voorspellen van anderen die op ons lijken dan individuen die anders zijn (Messick & Kramer, 2001; Putnam ,2007; Stolle, Soroka & Johnston, 2008). Dit alles maakt het communiceren, vertrouwen en omgaan met individuen die op ons lijken makkelijker. Door een toename in inkomensongelijkheid ontstaan er echter grotere verschillen tussen mensen; mensen met hogere inkomens hebben meer geld voor luxe kleding,

elektronica of om uit eten te gaan en zullen daardoor een andere levensstijl hebben dan mensen met een lager inkomen (Bourdieu, 1984; Kraaykamp, 2002). Ook zorgen deze verschillen ervoor dat inkomensgroepen op verschillende plekken komen, bijvoorbeeld doordat ze in verschillende buurten komen te wonen, naar verschillende bestemmingen op vakantie gaan, hun kinderen naar andere scholen sturen en gebruik maken van verschillende uitgaansgelegenheden. Door deze verschillen zullen individuen van verschillende

inkomensgroepen minder makkelijk met elkaar communiceren en minder solidair zijn

tegenover personen uit andere inkomensgroepen en dus minder snel met elkaar omgaan. Ook zal het sociaal vertrouwen van individuen dalen doordat er minder mensen zijn die op hen

(14)

8 lijken. Inkomensongelijkheid zorgt er via deze mechanismen dus waarschijnlijk voor dat de netwerken van individuen homogener worden en hun sociaal vertrouwen daalt.

Een tweede verklaring waarom inkomensongelijkheid een negatief effect heeft op sociaal kapitaal is dat mensen minder tijd en energie hebben om te investeren in hun sociale relaties. Door de toenemende competitie binnen de statushiërarchie (zie psychosociale verklaring) zullen mensen meer moeite hebben om hun status positie te behouden of te

verbeteren wat zowel tijd als energie kost doordat zij meer en harder moeten werken (Torre & Myrskylä, 2014, Rözer & Volker, 2016). Hierdoor zullen zij naast hun werk minder tijd en energie hebben om bijvoorbeeld bij vrienden of familie op bezoek te gaan. Dit zorgt er voor dat deze relaties minder hecht worden of eventueel compleet verdwijnen. Ook zullen mensen minder tijd en energie hebben om nieuwe relaties aan te gaan. Hierdoor zal hun sociale netwerk krimpen.

Naast een direct effect van inkomensongelijkheid op sociaal kapitaal heeft het ook een indirect effect op sociaal kapitaal doordat sociaal vertrouwen en sociale netwerken elkaar beïnvloeden wat voor een afname in sociaal kapitaal kan zorgen. Zo kan het kleiner en homogener worden van het sociale netwerken van een individu er ook voor zorgen dat het sociaal vertrouwen afneemt. Ook hiervoor zijn drie verklaringen voorgesteld. Ten eerste via een mechanisme van in- en outgroup bias (Turner, Brown & Tajfel, 1979). Dit principe wordt verklaard door de social identity theory (Tajfel en Turner, 1979). Volgens deze theorie willen mensen een positief zelfbeeld hebben. Dit ontlenen mensen mede aan de groep waartoe zij behoren. Daarom nemen mensen een positieve houding aan tegenover individuen binnen hun eigen groep en zullen deze proberen te helpen als zij problemen hebben, terwijl zij vaak negatiever staat tegenover individuen die niet tot hun eigen groep behoren en zullen deze proberen buiten te sluiten, om zo hun positie binnen de eigen groep te verbeteren. Deze negatieve houding, wederzijds wantrouwen en verlies van solidariteit tegenover mensen die behoren tot andere groepen zorgt voor een verlies van vertrouwen tegenover individuen buiten de eigen groep. De tweede verklaring voor de afname in sociaal vertrouwen door het

homogener worden van sociale netwerk is dat het moeilijker om algemeen geldende normen af te spreken in een samenleving met kleine homogene netwerken. Normen verspreiden zich namelijk via netwerken (Coleman, 1998). In samenlevingen met een hoge mate van

inkomensongelijkheid zullen netwerken echter voornamelijk bestaan uit individuen uit individuen van het zelfde inkomensniveau. Hierdoor is het waarschijnlijk dat elke

inkomensgroep zijn eigen normen hanteert met als gevolg het risico dat er conflicten kunnen ontstaan tussen groepen. Verschillen in normen komen het duidelijkst naar voren in de

(15)

9 politiek, wetten zijn immers normen die door de overheid afgedwongen worden. En de

standpunten van politieke partijen zijn gebaseerd op de normen en waarden van een deel van de bevolking. Conflicten in de politiek zijn dus een weerspiegeling van conflicten over normen in de samenleving. Conflicten over normen hebben een negatief effect op sociaal vertrouwen omdat individuen er niet van uit kunnen gaan dat anderen zich aan dezelfde normen houden. De laatste verklaring voor de negatieve relatie tussen kleinere/ homogene netwerken en sociaal vertrouwen is dat de grote van sociale netwerken gerelateerd aan sociaal vertrouwen (Glanville, Andersson & Paxton, 2013). Dit zou komen doordat individuen iets leren over de samenleving van interacties met anderen. Hebben zij vooral positieve ervaringen met anderen dan zullen zij het idee krijgen dat mensen over het algemeen te vertrouwen zijn terwijl zij door negatieve ervaringen het idee krijgen dat anderen niet te vertrouwen zijn. Daarnaast kan een afname in sociaal vertrouwen ook een negatief effect hebben op de grootte van sociale netwerken. Elkaar vertrouwen is namelijk een essentieel onderdeel van

vriendschappen (Silver, 1989).

Inkomensongelijkheid zou dus zorgen voor minder sociaal vertrouwen en kleinere homogenere netwerken. Dit heeft negatieve gevolgen voor de gezondheid. Zo zouden sociale contacten volgens Maslow (1943) een van de basis behoeftes zijn van mensen. Dit is ook terug te vinden in het werk van Durkheim over zelfdoding (1897). Mensen die niet geïntegreerd zijn in de samenleving zouden zich hier geen deel van voelen. Volgens

Durkheim (1897) zouden mensen echter normen, waarden en een gevoel van doel ontlenen uit de samenleving. Ook levert het morele steun op die helpt om tegenslagen te verwerken. Het hebben van een groot sociaal netwerk en veel sociaal vertrouwen zorgt er voor dat individuen zich geïntegreerd voelen in de samenleving waardoor zij tegenslagen beter kunnen verwerken en minder snel depressief zullen worden (Durkheim, 1897). Daarnaast leveren sociale

netwerken sociale steun wat als buffer kan dienen tegen stress (Cohen & Wills, 1985; Berkman, Glass, Brissette & Seeman, 2000; Gele & Harsløf, 2010; Van der Hortst & Coffé, 2012). Sociale steun kan op twee momenten stress reduceren. Ten eerste op het moment dat er een stressvolle situatie ontstaat. Mensen met veel sociale steun zullen namelijk het gevoel hebben dat ze geholpen zullen worden als zij een probleem hebben waardoor een situatie minder stressvol zal worden ingeschat. Daarnaast kan het ook helpen de stress te verlichten als de stressvolle situatie zich heeft afgespeeld door een oplossing te bieden voor het probleem, door de waargenomen omvang van het probleem te verminderen of door voor afleiding te zorgen. Er kan ook een onderscheid gemaakt worden tussen het soort sociale steun, dit zijn emotionele en instrumentele steun. Emotionele steun komt vooral van hechte relaties als

(16)

10 familieleden en goede vrienden en helpt vooral bij het verlichten van stress door te zorgen voor intimiteit, zorg, begrip, vertrouwen en empathie (Ferlander, 2007; Gele & Harsløf, 2010). Instrumentele steun helpt tegen stress doordat het informatie en materiële hulp oplevert waardoor problemen makkelijker kunnen worden opgelost en mensen het gevoel krijgen controle te hebben over hun leven en kan komen van alle personen binnen iemand zijn netwerk (Ferlander, 2007; Gele & Harsløf, 2010). Daarnaast kan instrumentele steun helpen de gezondheid te verbeteren doordat men over meer informatie omtrent gezondheid beschikt. Het hebben van veel sociaal vertrouwen zou daarnaast leiden tot minder stress (Takahashi et al., 2005). Mensen met veel vertrouwen zullen minder zorgen hebben omdat zij minder bang zijn dat anderen hun bedreigen waardoor zij minder stress ervaren. Ook zouden

samenlevingen met veel sociaal vertrouwen gezonder zijn dan samenlevingen met minder sociaal vertrouwen doordat informatie zich sneller en verder verspreid waardoor gezond gedrag gepromoot kan worden en ongezond gedrag kan worden afgekeurd (Subramanian, Kim & Kawachi, 2002; Yip et al., 2007).

De modererende rol van statusgevoeligheid in de relatie tussen inkomensongelijkheid en sociaal kapitaal.

Inkomensongelijkheid zou onder andere zorgen voor een intensivering van de sociale statuscompetitie (zie psychosociale verklaring). Dit zou komen doordat inkomensongelijkheid statusverschillen tussen mensen zichtbaarder maakt. Uit onderzoek komt naar voren dat sommige groepen gevoeliger zijn voor statusverschillen dan andere (Wilkinson, 1990; Torre & Myrskylä, 2014; Rözer & Volker, 2016). De verwachting is dat jongeren, mannen, mensen met een laag inkomen en laag opgeleiden gevoeliger zijn voor statusverschillen en dat

inkomensongelijkheid dus ook vooral bij deze groepen voor een afname in sociaal kapitaal zorgt.

Voor jongeren (en met name pubers) zou dit komen doordat zij zich bewuster zijn van hun eigen status en dat van anderen zijn dan volwassenen (Spear, 2000; Steinberg, 2007; Rözer & Volker, 2016). Zij vergelijken zichzelf vaker met anderen en zijn gevoeliger voor verschillen omdat zij vaak onzeker zijn over hun eigen identiteit. Inkomensongelijkheid zorgt er voor dat statusverschillen duidelijker zijn. Hierdoor zal men minder mensen ―zoals

zichzelf‖ beschouwen waardoor men, aldus het homofilie principe, minder snel contacten zal aangaan (Öberg, Oskarsson & Svensson, 2011). Ook kunnen zij zich onzekerder gaan voelen waardoor zij meer stress ervaren. Hierdoor zullen de netwerken van kinderen en jongeren klein blijven. Dit heeft ook gevolgen voor het sociale vertrouwen van jongeren aangezien het hebben van veel informele sociale contacten zorgt voor meer sociaal vertrouwen (Uslaner,

(17)

11 2002; Glanville, Andersson & Paxton, 2013). Ook zijn mensen geneigd anderen te

vertrouwen die op hen lijken, aangezien kinderen en jongeren gevoeliger zijn voor

statusverschillen zullen er minder anderen zijn die op hen lijken en zal hun sociaal vertrouwen sneller dalen dan dat van volwassen. Daarnaast ontwikkelt het sociaal vertrouwen zich

voornamelijk tijdens de jeugdjaren (Uslaner, 2000; Flanagan, 2003; Flanagan & Stout, 2010; Rözer & Volker, 2016). Het vertrouwen van volwassen zal dus niet snel worden aangetast door inkomensongelijkheid aangezien dit al gevormd is terwijl dit bij kinderen en jongeren niet het geval is.

Naast een verschil tussen de statusgevoeligheid tussen kinderen/jongeren en ouderen zou er ook een verschil zijn tussen de statusgevoeligheid van mannen en vrouwen, waarbij de verwachting is dat mannen gevoeliger zijn voor statusverschillen dan vrouwen (Torre & Myrskylä, 2014). Dit kan verklaart worden doordat inkomen een belangrijkere rol speelt voor prestige bij mannen dan bij vrouwen (Bose & Rossi, 1983). Een verklaring hiervoor is dat in veel samenlevingen mannen traditioneel gezien worden als de kostwinnaars (Torre &

Myrskylä, 2014). Ook kwam uit een literatuur studie van Niederle en Vesterlund (2011) naar voren dat mannen over het algemeen competitiever zijn dan vrouwen. Mannen zullen

vermoedelijk dus harder en meer werken dan vrouwen in landen met een hoge mate van inkomensongelijkheid om zo succesvol te zijn in de sociale statuscompetitie wat stress kan opleveren. Hierdoor zullen zij minder tijd en energie hebben om te besteden aan hun sociale relaties en hun netwerk zal krimpen waardoor ook hun sociaal vertrouwen daalt (Glanville, Andersson & Paxton, 2013). Daarnaast stijgt het testosteronniveau tijdens de competitie (Carré, Baird-Rowe & Hariri, 2014). Een testosteronstijging zorgt er voor dat het vertrouwen in anderen daalt (Bos, Terburg & Honk, 2010; Boksem et al., 2013). Uit een recente studie van Carré, Baird-Rowe & Hariri (2014) kwam echter naar voren dat dit effect alleen voor mannen geldt. Deze daling in vertrouwen zou komen doordat men tijdens een competitie meer zou letten op mogelijke bedreigingen. Aangezien mannen eerder meedoen aan de sociale statuscompetitie zal vooral bij hen het testosteronniveau stijgt waardoor hun vertrouwen daalt.

Ook is de verwachting dat het sociaal kapitaal van laag opgeleiden en mensen met laag inkomen meer zullen lijden onder de intensiever wordende sociale statuscompetitie dan hoogopgeleiden en mensen met een hoog inkomen (Lahelma et al., 2004, Huijts et al., 2010). Aangezien inkomen sterk afhankelijk is van opleiding zullen deze samen behandeld worden. Dit doordat inkomensongelijkheid de lage status van laag opgeleiden zichtbaarder maakt, inkomen is immer een maatstaaf voor status (Wilkinson & Picket, 2006). Om toch hun statusniveau te behouden of hun status te verhogen zullen zij harder en meer moeten werken

(18)

12 om zo hun inkomen, en dus hun status, te verhogen. Hierdoor zullen ze minder tijd en energie hebben om aan sociale relaties te besteden. Dit wordt met name belangrijk als de

inkomensongelijkheid komt door het terugtrekken van de overheid (zie neo-materialistische verklaring), hierdoor zullen mensen er namelijk niet alleen relatief gezien op achteruitgaan maar ook hun absolute inkomen zal er op achteruitgaan. Ze zullen immers minder uitkeringen ontvangen en de overheid zal ook minder diensten verlenen. Hierdoor kunnen zij in de

problemen komen met het betalen van hun rekeningen wat een extra initiatief is om harder en meer te gaan werken. Daarnaast zou inkomensongelijkheid er voor zorgen dat sociale

netwerken minder divers worden (zie homofilie principe) waardoor mensen minder informationele sociale steun ontvangen. Dit zou met name nadelig kunnen uitpakken voor lager opgeleiden. Zij hebben (door de homogenere netwerken) minder toegang tot hoger opgeleiden die vaak een gezondere levensstijl hebben en meer kennis hebben over gezondheid (Reynolds & Ross, 1998, Lahelma et al., 2004, Huijts et al., 2010, Monden & de Graaf , 2012).

(19)

13

Data en Methode

European Social Survey

Om de inkomensongelijkheidshypotheses (IOH) te testen is gebruik gemaakt van data van de European Social Survey (ESS). Deze bevat op het moment van schrijven data uit 36 landen. De ESS wordt sinds 2002 elke twee jaar gehouden in verschillende Europese landen (en Israël en Turkije) en bevat data over sociaal vertrouwen, de grote van sociale netwerken, gezondheid en individuele gegevens. Daarnaast heeft elke editie van de ESS een ander thema met vragen over een specifiek onderwerp. In de zevende ronde van het ESS was dit thema gezondheid. Dit betekend dat er extra vragen over de gezondheid van de respondenten wordt gevraagd. Deze gaan over diverse gezondheidsproblemen en gedrag wat schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Een voordeel van alleen Europese data gebruiken is dat de culturele verschillen tussen de diverse landen niet extreem groot zijn, zodat deze relatief goed vergelijkbaar zijn. Bovendien zou de IOH alleen gelden voor landen met een redelijk hoge welvaart wat vrijwel alle Europese landen hebben. Ook wordt er in de zevende ronde gebruik gemaakt van directe gezondheidsmetingen en wordt in alle rondes gevraagd naar het sociale netwerk van de respondent. De enquête is opgesteld in het Engels maar is vertaald naar de taal van het land waar de enquête wordt afgenomen en wordt face-to-face afgenomen. De data is representatief voor alle personen boven de 15 die in een privatenwoning wonen. De

steekproef moet minstens 800 respondenten bevatten en 1500 voor landen met inwoners boven de 2 miljoen. De ESS heeft als doel een response rate van minimaal 70% te hebben, maar verspreid over alle rondes is dit slechts in 25 van de 133 gevallen gelukt (zie tabel I,J en K in de bijlage).

Afhankelijke variabelen

Om zelf gepercipieerde gezondheid te meten wordt gekeken naar de volgende vraag:

Hoe is je gezondheid over het algemeen? Zou je zegen dat het...is. De antwoordmogelijkheden

zijn 0:erg slecht, 1:slecht, 2:redelijk, 3:goed, 4: erg goed en weigert antwoord te geven, weet niet en geen antwoord zijn gehercodeerd als missend. Dit is van de meest gebruikte metingen voor gezondheid in land vergelijkend onderzoek (e.g. Elgar, 2010; Kondo et al, 2009; Wilkinson, 1992; Krageten & Rözer, 2016). Deze maat wordt omdat zelf gepercipieerde gezondheid een relatief goede voorspeller is voor objectieve maten van gezondheid, zoals levensverwachting (Idler & Benyamini, 1997; Idler & Benyamini, 1999; DeSalvo, Bloser, He & Munter, 2006; Jylhä, 2009). Volgens Jylhä (2009) speelt culturele context een rol bij hoe

(20)

14 mensen kijken naar hun eigen gezondheid ze vergelijken hun gezondheid met mensen uit een zelf gekozen referentiegroep of een stereotype overtuiging. Deze referentiegroepen bestaan vaak uit mensen uit het zelfde land aangezien deze het zichtbaarst zijn. Uit verschillende onderzoeken (Jylhä et al., 1998; Desquelles, Egidi, & Salvatore, 2009; Appels et al., 1996) bleek dat zelfs na het controleren voor sociale en gezondheidsfactoren er verschillen in zelf gepercipieerde gezondheid waren tussen verschillende culturele groepen. Het voordeel van het gebruiken van data van de ESS is dat er alleen data van Europese landen (m.u.v. Israel en Turkije) in zit waardoor de culturele verschillen minder groot zullen zijn dan wanneer data wordt gebruikt van landen over de hele wereld.

Onafhankelijke variabelen

Om de inkomensongelijkheid te meten zal gebruik worden gemaakt van de Gini index. Voor de landen binnen de Europese Unie zal de Gini index gebruikt worden zoals die is berekend door Eurostat omdat zij de meeste recente informatie over landen binnen de EU beschikbaar is. Er is hier echter geen Gini index cijfer beschikbaar van Israël, Kosovo,

Rusland, en Oekraïne. De data van deze landen is daarom uit de analyse gelaten. Ook is er van maar van enkele landen de Gini index bekend uit de jaren 2002 en 2004 waardoor er landen van de eerste en tweede ronde uit de analyse moeten worden gelaten (zie tabel M in bijlage voor alle landen die mee zijn genomen in de analyse). De Gini index kijkt naar de

inkomensverdeling binnen een land en loopt van 0 tot 100 waarbij 0 perfecte gelijkheid aangeeft (iedereen heeft hetzelfde inkomen) en 100 perfecte ongelijkheid (één persoon heeft al het inkomen en de rest heeft niks). De Gini Index is de Gini coëfficiënt uitgedrukt in een percentage en kan berekend wordt door de Gini coëfficiënt met 100 te vermenigvuldigen. De Gini coëfficiënt wordt berekend met behulp van de Lorenze-curve dat een verband weergeeft tussen cumulatieve percentage van de bevolkingsomvang en het cumulatieve percentage van de inkomens van die bevolking. De formule voor de Gini coëfficiënt is als volgt; Gini coëfficiënt=A/(A+B) waarbij A het gebied tussen de diagonale lijn (zie afbeelding 1) en de Lorenze-curve is en B het gebied onder de Lorenze-curve. Door de manier waarop de Gini index berekend wordt is deze echter vooral gevoelig voor veranderingen in het midden van de inkomensverdeling (Kremer et al 2014). De toenemende inkomensongelijkheid komt

tegenwoordig echter vooral doordat mensen in de top meer verdienen terwijl de rest achter blijft. Dit wordt niet goed weergeven in de Gini index aangezien deze vooral gevoelig is voor veranderingen in het midden van de inkomensverdeling. De midden inkomens zijn echter

(21)

15 ongeveer hetzelfde gebleven waardoor de Gini index ongeveer gelijkt blijft terwijl er wel veranderingen zijn in de inkomensverdeling,

Sociaal kapitaal zal worden gemeten door te kijken naar het sociaal vertrouwen van een respondent en de grote van hun sociale netwerk. Het sociaal vertrouwen van individuen zal worden gemeten middels een combinatie van de volgende drie vragen: (i) over het

algemeen, zou je zegen dat mensen te vertrouwen zijn (0), of dat je niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met andere mensen (10); (ii) Zou je zeggen dat mensen over het algemeen behulpzaam zijn (0) of dat mensen alleen aan zichzelf denken (10); (iii) Over het algemeen denk je dat mensen als zij de kans krijgen misbruik van je maken (0), of dat mensen eerlijk zijn (10). De score van de nieuwe variabele zal berekend worden door het gemiddelde

te nemen van de score van de drie vragen en zal dus lopen van 0 tot 10 waarbij een score van 0 geen vertrouwen weergeeft en 10 veel vertrouwen. De Cronbach‘s Alpha van de nieuwe variabele in alle ronde boven de 0.7. Dit geeft aan dat het een betrouwbare schaal is (Field 2005). Daarnaast worden deze vragen ook vaak in andere onderzoeken gebruikt omdat er vanuit gegaan wordt dat deze vragen door mensen uit verschillende culturen hetzelfde wordt geïnterpreteerd (o.a. Kawachi et al., 1997; Rözer & Kraaykamp, 2013; Kragten & Rözer, 2016). Ook hebben verschillende andere onderzoeken al aangetoond dat sociaal vertrouwen een effect hebben op gezondheid (o.a. Kawachi et al., 1997; Elgar, 2010; Kragten & Rözer, 2016).

Het sociale netwerk van respondent zal gemeten worden middels de volgende vraag:

(22)

16 antwoordmogelijkheden zijn 0:nooit, 1:minder dan een keer per maand, 2:een keer per

maand, 3:meerdere keren per maand, 4:een keer per week, 5:meerdere keren per week, 6:elke dag en weigert antwoord te geven, weet niet en geen antwoord zijn gehercodeerd als missend.

Dit betekend dat een hoge score meer informele ontmoeting met vrienden, familieleden en collega‘s weergeeft. Deze vraag geeft niet direct weer hoe groot het netwerk van de respondent is maar wel hoe vaak deze informele contacten heeft. Deze informele

ontmoetingen kunnen zowel met hechte als zwakke relaties zijn. Het is de verwachting dat mensen met een groter netwerk meer informele ontmoetingen zullen hebben aangezien deze ontmoetingen noodzakelijk zijn om relaties te onderhouden. Zoals was te verwachten was het aantal informele ontmoetingen significant positief gecorreleerd aan sociaal vertrouwen (r=.147, tabel L bijlage). De correlatie is echter erg zwak, wat betekend dat iemand met veel informele ontmoetingen maar iets meer sociaal vertrouwen heeft dan iemand met weinig informele contacten. En iemand met veel sociaal vertrouwen zal maar iets meer informele ontmoetingen hebben dan iemand met weinig sociaal vertrouwen. Het kan zijn dat beide metingen voor sociaal kapitaal een ander effect hebben op gezondheid en dat

inkomensongelijkheid ook een ander effect heeft op beide variabelen.

Modererende variabelen

De verwachting was dat leeftijd een modererend effect heeft op het effect van

inkomensongelijkheid en sociaal kapitaal. In de enquête is niet gevraagd naar de leeftijd van de respondent maar deze is wel berekend door te kijken naar het geboortejaar van de

respondent en de datum waarop de enquête is afgenomen.

Geslacht zou ook een modererend effect hebben. Hierbij is man als 0 gecodeerd en vrouw als 1. Vrouw zal hierbij gebruikt worden als referentie categorie.

Daarnaast zou opleiding een modererend effect hebben op de relatie tussen

inkomensongelijkheid en sociaal kapitaal. De enige variabele die in alle rondes van de ESS voorkwam en geen groot aantal datapunten mist is het aantal jaren scholing dat de respondent heeft gevolgd. De variabele zal worden gestandaardiseerd per land aangezien er verschillen kunnen zijn in de leeftijd vanaf wanneer kinderen per land naar school gaan. Het kan

bijvoorbeeld voorkomen dat in land A kinderen vanaf hun derde verplicht naar school moeten tot hun achttiende terwijl dit in land B van zevende tot achttien is, in land A gaan inwoners minstens vijftien jaar naar school terwijl inwoners van land B minimaal elf jaar naar school gaan waardoor het gemiddelde in land A waarschijnlijk hoger is dan in land B. Ook is iemand

(23)

17 uit land B die vijftien jaar scholing heeft gevolgd daar redelijk hoogopgeleid terwijl dit in land A het minimum is.

Ten slotte zou ook inkomen een modererend effect hebben. Inkomen wordt echter op twee manieren gemeten. In ronde één tot en met drie middels de vraag: Middels deze kaart,

geef aan welke letter uw huishoudens totale inkomen is, na betalingen en verplichtte inhoudingen, weergeeft van alle bronnen? Als u het exacte bedrag niet weet geef dan een schatting. De vraag is verdeeld in twaalf categorieën. Een vergelijkbare vraag is gesteld voor

de overige waves alleen zijn de antwoorden verdeeld in tien decielen. Om alle ronden te gebruiken zijn de verschillende vragen per land gestandaardiseerd voor elke ronde, de gestandaardiseerde vragen zullen worden gebruikt in de analyse. De variabele inkomen heeft echter wel een hoog aantal groot aantal missende datapunten (26.3%) wat komt doordat veel mensen weigerden antwoord te geven of het niet wisten en deze als missend zijn

gehercodeerd, hier zal rekening mee moeten worden gehouden. Controle variabelen

Er is gecontroleerd voor een aantal standaard demografische en sociale factoren die vaak gebruikt worden bij het toetsten van de IOH (Elgar, 2010; Rözer & Kraaykamp, 2013; Rözer & Kraaykamp, 2016). Ten eerst is er gecontroleerd voor het wel of niet aanhangen van een geloofsovertuiging. Kerkgang zal gemeten worden middels de volgende vraag: Naast

speciale gelegenheden zoals bruiloften en begrafenissen, hoe vaak bezoek je ongeveer religieuze diensten tegenwoordig? De antwoordmogelijkheden zijn 0: nooit, 1: soms op religieuze feestdagen, 2: op religieuze feestdagen, 3: minstens een keer per maand, 4: een keer per week, 5: meerdere keren per week, 6: dagelijks en weigert antwoord te geven, weet niet en geen antwoord zijn gehercodeerd als missend.

Daarnaast is er ook gecontroleerd voor de burgerlijke status middels de vraag: welke

omschrijving beschrijft u wettelijke huwelijksstatus het best? De antwoordmogelijkheden zijn 1: getrouwd of in een wettelijk geregistreerde burgerlijke unie, 2: uiteengegaan, 3: wettelijke gescheiden/ burgerlijke unie ontbonden, 4: weduwnaar/ civiele partner overleden, 5: nog nooit getrouwd of in een wettelijk geregistreerde burgerlijke unie. Weigert antwoord te geven, weet niet en geen antwoord zijn gehercodeerd als missend. Nog nooit getrouwd of in een wettelijk geregistreerde burgerlijke unie zal gebruikt worden als referentie categorie

Als laatste is er ook gecontroleerd voor de arbeidsstatus van de respondent middels de vraag: Welke van deze omschrijving beschrijft het beste uw situatie (in de laatste zeven

(24)

18

naar een baan, 4: werkloos, niet opzoek naar een baan, 5: permanent ziek of gehandicapt, 6: pensioen, 7: gemeenschaps- of militaire dienst, 8: huiswerk, verzorging van kinderen of andere, 9: anders en weigert antwoord te geven, weet niet en geen antwoord zijn

gehercodeerd als missend. 9: Anders zal gebruikt worden als referentie categorie.

Naast individuele kenmerken is er ook gecontroleerd voor drie landkenmerken. Ten eerste is er voor het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd van de bevolking van een land gecontroleerd. Dit om er zo zeker van te zijn dat verschillen in gezondheid komen doordat landen ongelijker zijn en niet dat het welvaartsniveau in een land hoger is dan in het andere. De cijfers hiervan komen van de World Bank en zijn gedeeld door 1000 om de resultaten makkelijker interpreteer baar te maken.

Daarnaast is er gecontroleerd voor het percentage van het bruto binnenlands product wat een land aan gezondheidszorg besteed. Dit om er zeker van te zijn dat verschillen in gezondheid ontstaan door inkomensongelijkheid en niet de kwaliteit van de gezondheidszorg die de overheid levert. Ook deze cijfers komen van de World Bank.

Als laatste is er ook gecontroleerd voor het communistisch verleden van een land. Voormalig communistische landen zijn namelijk vaak ongelijker en de inwoners hiervan hebben vaak minder sociaal vertrouwen (Heineck & Süssmuth, 2013). Dit zou komen doordat er sprake was van een hoge mate van corruptie tijdens het communistisch regime waardoor inwoners van deze landen het vertrouwen in de regering en in elkaar verloren. De variabele is gecodeerd als 1: communistisch verleden en 2: geen communistisch verleden. Hierbij zal geen

(25)

19 Beschrijvende statistieken

Variabele N Gemiddelde SD Min Max

Zelf gepercipieerde gezondheid 169565 2.799 .91125 0 4

Gini index 169565 28.768 3.965 22 43 Sociaal vertrouwen 169565 5.304 1.950 0 10 Informele ontmoetingen 169565 3.895 1.560 0 6 Leeftijd 169565 48.601 17.911 13 123 Geslacht (ref=vrouw) 80327 1 - - - Man 89238 0 - - -

Aantal jaren scholing (z score) 169565 .016 .998 -4.39 11.03

Inkomen (z score) 169565 .007 .998 -3.905 6.513

Kerkgang 169565 1.517 1.507 0 6

Burgerlijke status (ref= nooit getrouwd) 46034 1 - - -

Getrouwd 90736 2 - - -

Uiteengegaan 1930 3 - - -

Wettelijke gescheiden 15474 4 - - -

Weduwnaar 15391 5 - - -

Dagelijkse activiteit (ref= anders) 1715 1 - - -

Betaald werk 86772 2 - - -

Scholing 11225 3 - - -

Werkloos, wel opzoek 7130 4 - - -

Werkloos, niet opzoek 2799 5 - - -

Permanent ziek of gehandicapt 4370 6 - - -

Pensioen 40641 7 - - -

Gemeenschaps- of militaire dienst 154 8 - - -

Huiswerk 14759 9 - - -

BBP per hoofd bevolking 169565 39.276 20.481 4.25 101.56

Communistische geschiedenis (ref=Nee) 33890 2 - - -

Ja 135675 1 - - -

Methode

Aangezien individuen genest zijn in landen en jaren zal gebruik worden gemaakt van een multi-level regressie analyse (Snijders & Boskers, 1995). Multi-level regressie analyses worden gebruikt als variabelen zich bevinden op verschillende niveaus, bijvoorbeeld als gekeken wordt naar de landkenmerken en de effecten hiervan op inwoners. Bij een single level regressie analyse, zoals OLS, wordt er namelijk geen rekening gehouden met het feit dat individuen die in het zelfde land wonen ook beïnvloed worden door dezelfde landkenmerken. Dit schendt de assumptie dat de fouttermen onafhankelijk zijn, de respondenten hebben namelijk deels dezelfde kenmerken. De landkenmerken worden als individuele kenmerken gerekend, waardoor het lijkt alsof er veel verschillende waarnemingen zijn van de

(26)

20 standaard error van deze landkenmerken hoger en is de kans dat de resultaten significant zijn veel groter. Een multi-level regressie analyse houdt wel rekening mee met de verschillende niveaus van de variabelen en corrigeert hier voor. Dit zorgt ervoor dat de standaard error van de landkenmerken lager is en het resultaat minder significant is.

Ten eerste zal gekeken worden het effect van inkomensongelijkheid op gezondheid, en de mediatie door sociaal kapitaal nader worden bekeken. In model één zal gekeken worden naar het effect van de Gini Index op zelf gepercipieerde gezondheid. In modellen twee tot en met vier zullen respectievelijk sociaal vertrouwen, aantal informele ontmoetingen als sociaal vertrouwen en informele ontmoetingen worden opgenomen. Om het mediërend effect van sociaal kapitaal te berekenen zal gebruik worden gemaakt van de Sobel test.

Vervolgens zal het effect van inkomensongelijkheid op sociaal vertrouwen en informele ontmoetingen worden uitgelicht om zo de daadwerkelijke relatie tussen deze variabelen vast te stellen. In het eerste model zal gekeken worden naar het effect van de Gini index wanneer gecontroleerd wordt voor de verschillende controle variabelen. Aansluitend hierop zal de modererende invloed van inkomensongelijkheid worden opnemen. Dit zal worden gedaan in model twee tot en met zes. Hiervoor zal respectievelijk de interacties tussen Gini index en geslacht, leeftijdscategorie, inkomen, opleiding en in het laatste model alle interactie effect opnemen. Door het opnemen van interactie effecten kan worden gekeken of het effect even sterk is voor alle groepen. De interactie effecten zullen eerst los besproken worden om er zeker van te zijn dat ze elkaar niet beïnvloeden, inkomen en opleiding zijn bijvoorbeeld sterk aan elkaar gerelateerd.

(27)

21

Resultaten

Uni- en bivariate beschrijvingen

Volgens de inkomensongelijkheidhypothese zouden inwoners van welvarende landen met een hoge mate van inkomensongelijkheid ongezonder zijn dan inwoners van welvarende landen met minder inkomensongelijkheid. Daarnaast zou ook hun sociaal kapitaal groter zijn. Als wordt gekeken naar de acht gelijkste en ongelijkste landen (zie tabel 1), gebaseerd op de Gini index, lijkt het er op dat dit deels waar is. De gemiddelde zelf gepercipieerde gezondheid van westerse landen met een lage score op de Gini index is namelijk minstens drie, of goed, terwijl die bij de westerse landen met een hoge score op de Gini index onder de drie is. Dit geldt echter niet voor de vier Oost Europese landen met een lage score op de Gini index. De gemiddelde zelf gepercipieerde gezondheid van deze landen is ook onder de drie. Het

gemiddelde van Hongarije is zelfs lager dan dat van de landen met een hoge score op de Gini index. Dit zelfde patroon is terug te zien bij het gemiddelde sociaal vertrouwen in de landen. In de westerse landen met een lage score op de Gini index is dit wel hoger dan in landen met een hoge score op de Gini index maar in de Oost Europese landen niet. Het verschil in aantal informele ontmoetingen is klein maar opnieuw geldt dat het gemiddelde in de meeste westerse landen met een lage score op de Gini index hoger is dan in de landen met een hoge score op de Gini index. De enige uitzondering hierop is Portugal waar het gemiddelde het hoogst is van alle landen. Het gemiddelde van de Oost Europese landen met een alge score op de Gini index is ook hier weer een stuk lager dan die van de Westerse landen.

Een van de belangrijkste aannames van de IOH is dat inkomensongelijkheid slecht zou zijn voor de gezondheid van iedereen. Als wordt gekeken naar de gemiddelde zelf

gepercipieerde gezondheid in alle landen en de Gini index (figuur 1) lijkt dit inderdaad het geval te zijn. Wat wel opvalt is dat zolang de Gini coëfficiënt onder de 35 blijft er geen duidelijk verband zichtbaar is tussen de gemiddeld zelf gepercipieerde gezondheid en de Gini index. Pas als de Gini index boven de 35 komt daalt de gemiddelde zelf gepercipieerde gezondheid. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden door het lage sociaal vertrouwen in enkele landen met een lage Gini index, sociaal vertrouwen zou immers een positief effect hebben op de gezondheid. Dit geldt echter niet voor alle landen aangezien er ook een paar landen zijn met weinig sociaal vertrouwen die wel een hoog gemiddelde zelf gepercipieerde gezondheid hebben. De meeste landen met veel sociaal vertrouwen hebben wel een hoge zelf

(28)

22 gepercipieerde gezondheid ongeacht de score op de Gini index en ook een lage score op de Gini index wat overeenkomt met de IOH.

Tabel 1 Gemiddelde gezondheid, sociaal vertrouwen en informele ontmoetingen per land gesorteerd op Gini Index van de 8 landen met de laagste en hoogst Gini index

Land Gini Index Zelf gepercipieerde

gezondheid Sociaal vertrouwen Informele ontmoetingen Slovenië 22 2.56 4.31 3.57 Noorwegen 22.5 3.06 6.58 4.49 Zweden 23 3 6.16 4.26 Denemarken 23.7 3.08 6.84 4.34 Slowakije 23.7 2.53 4.22 3.57 Hongarije 24 2.3 4.3 2.81 IJsland 24 3.13 6.35 4.38 Tsjechië 24.7 2.66 4.75 3.74 Spanje 34.2 2.66 5.09 4.22 Verenigd Koninkrijk 35 2.93 5.34 4.13 Bulgarije 35.9 2.54 3.6 3.87 Roemenië 36 2.52 3.6 2.81 Estland 37.4 2.35 5.12 3.46 Letland 37.5 2.31 4.79 3.69 Portugal 37.8 2.41 4.19 4.8 Turkije 43 2.68 2.81 3.67

(29)

23 Naast een slechtere gezondheid zou inkomensongelijkheid ook voor een afname in sociaal vertrouwen zorgen. Als wordt gekeken naar het gemiddeld sociaal vertrouwen per land en de Gini index (zie Figuur 2) lijkt het er op dat hier sprake van is. Naarmate de Gini index hoger wordt daalt het gemiddeld sociaal vertrouwen. Er zijn echter wel een paar landen waar de Gini index laag is en het gemiddeld sociaal vertrouwen ook, dit zijn voormalig communistische landen waarvan bekend is dat het sociaal vertrouwen laag is. Dit zullen waarschijnlijk ook de landen zijn met een lage zelf gepercipieerde gezondheid.

Als laatste zou inkomensongelijkheid er ook voor zorgen dat de sociale netwerken van mensen krimpen. Uit figuur drie valt echter moeilijk af te lezen of dit daadwerkelijk klopt. Wel is duidelijk te zien dat inwoners van voormalig communistische landen minder sociale ontmoetingen hebben dan inwoners van landen zonder communistisch verleden. Dit zou het lage sociale vertrouwen in voormalig communistische landen kunnen verklaren. Het hebben van veel informele contacten zorgt namelijk voor meer Sociaal vertrouwen.

Inkomensongelijkheid en gezondheid

Als alleen wordt gekeken naar de gemiddeld zelf gepercipieerde gezondheid dan is dit lager naarmate de inkomensongelijkheid toe neemt. Dit betekend echter niet dat dit komt door verschillen in inkomensongelijkheid tussen landen. Er zijn namelijk ook andere variabelen die de zelf gepercipieerde gezondheid en het sociaal vertrouwen/ aantal informele ontmoetingen kunnen beïnvloeden. Zo viel in figuur twee en figuur drie al op dat het gemiddeld sociaal vertrouwen en aantal informele ontmoetingen lager was in landen met een communistisch verleden, ongeacht de inkomensongelijkheid in die landen. Als wordt gecontroleerd voor de verschillende controle variabelen (Tabel 2 model 1) heeft inkomensongelijkheid een negatief effect op zelf gepercipieerde gezondheid. Dit effect is echter niet significant wat betekent het gevonden effect waarschijnlijk op toeval is berust en er dus niet met zekerheid gezegd kan worden dat inkomensongelijkheid zorgt voor een slechtere gezondheid voor de gehele

(30)

24 bevolking. Als wordt gekeken naar de controle variabelen vallen een paar dingen op. Zo schatten mannen zichzelf gezonder in dan vrouwen. Daarnaast heeft het percentage van het BBP dat de overheid aan gezondheidszorg uitgeeft een licht negatief effect op de zelf gepercipieerde gezondheid van mensen maar dit was niet significant. De resultaten van de andere controle variabelen zijn naar verwachting. Inkomen en opleiding hebben een positief effect op zelf gepercipieerde gezondheid, wat betekend dat respondenten met een hoger inkomen of opleiding zich gezonder voelen. Leeftijd heeft een negatief effect op zelf gepercipieerde gezondheid. Dit betekend dat oudere respondenten zich ongezonder voelen dan jongere respondenten. Ook voelen respondenten met een betaalde baan, studerende respondenten, respondenten in gemeenschaps- of militaire dienst en respondenten die het huishouden verzorgen zich gezonder dan respondenten die anders gekozen hadden als

dagelijkse activiteit. Permanent zieken of gehandicapte respondenten en respondenten die met pensioen waren voelden zich ongezonder en er was geen significant verschil met werkloze respondenten. Kerkgang had een positief effect wat betekend dat respondenten die vaak naar een religieuze dienst gaan zichzelf gezonder voelen dan respondenten die dat niet doen. Bruto binnenlands product per hoofd bevolking heeft ook een positief effect, respondenten uit rijkere landen voelen zich dus gezonder dan respondenten in arme landen. Als laatste voelen respondenten uit voormalig communistische landen zich ongezonder dan respondenten uit landen zonder communistisch verleden.

Als sociaal vertrouwen wordt opgenomen (model 2) neemt het effect van

inkomensongelijkheid iets af. Daarnaast is het resultaat van de Sobel test (zie tabel 3) ook significant. Het effect van inkomensongelijkheid is echter niet significant wat betekend dat het gevonden effect, en dus de mediatie, waarschijnlijk op toeval is berust. Sociaal vertrouwen zelf heeft een positief effect op zelf gepercipieerde gezondheid. Respondenten met meer sociaal vertrouwen voelen zich dus gezonder dan respondenten met weinig sociaal vertrouwen. Verder valt op dat het effect van opleiding, inkomen, kerkgang en bruto

binnenlands product per van de hoofd bevolking is afgenomen, sociaal vertrouwen speelt in deze relatie dus een mediërende rol. Ook zijn de verschillen tussen de dummy variabelen scholing, permanent ziek of gehandicapt, gemeenschaps- of militaire dienst, pensioen,

uiteengegaan, gescheiden/burgerlijke unie ontbonden, weduwnaar en communistisch verleden en de reverentiecategorieën hiervan kleiner geworden, hier speelt sociaal vertrouwen dus ook een mediërende rol. De overige verschillen tussen de dummy variabelen en de

reverentiecategorieën zijn groter geworden, de respondent in deze categorieën bezitten waarschijnlijk meer sociaal vertrouwen dan de respondenten in de referentiecategorie. Dit

(31)

25 zorgt er in het eerste model voor dat de verschillen in zelf gepercipieerde gezondheid in model één kleiner waren maar als dit als variabele wordt opgenomen worden de verschillen groter. Als laatste is het negatieve effect van leeftijd iets toegenomen.

Tabel 2 Multilevel regressie van zelf gepercipieerde gezondheid op individuele en

landskarakteristieken.

M1 M2 M3 M4

Intercept 3.421 ** (.245) 3.104 ** (.241) 3.205 ** (.247) 2,931 ** (.245)

Individueel niveau

Geslacht (ref= vrouw)

Man .056 ** (.004) .061 ** (.004) .054 ** (.004) 0,059 ** (.004)

Aantal jaren scholing .076 ** (.002) .066 ** (.002) .073 ** (.002) 0,064 ** (.002) Inkomen .095 ** (.002) .087 ** (.002) .091 ** (.002) 0,084 ** (.002) Leeftijd -.012 ** (.000) -.013 ** (.000) -.012 ** (.000) -0,012 ** (.000) Dagelijkse activiteit (ref= anders)

Betaald werk .141 ** (.020) .144 ** (.020) .148 ** (.020) 0,150 ** (.020) Scholing .198 ** (.022) .181 ** (.022) .175 ** (.022) 0,162 ** (.022) Werkloos, wel opzoek .035 (.023) .051 * (.022) .041 + (.022) 0,056 * (.022) Werkloos, niet opzoek -.045 + (.026) -.030 (.025) -.043 + (.026) -0,030 (.025) Permanent ziek of gehandicapt -1.041 ** (.024) -.1016 ** (.024) -1.029 ** (.024) -1,007 ** (.024) Pensioen -.066 ** (.021) -.062 ** (.021) -.071 ** (.021) -0,066 ** (.021) Gemeenschaps- of militaire dienst .220 ** (.071) .198 ** (.071) .216 ** (.071) 0,196 ** (.070) Huiswerk .052 * (.022) .057 ** (.021) .055 * (.021) 0,059 ** (.021) Burgerlijke status (ref= niet getrouwd)

Getrouwd -.001 (.006) .002 (.006) .019 ** (.006) 0,020 ** (.006) Uiteengegaan -.050 * (.020) -.037 + (.020) -.036 + (.020) -0,025 (.020) Gescheiden -.019 * (.008) -.007 (.008) -.011 (.008) -0,001 (.008) Weduwnaar -.059 ** (.010) -.057 ** (.010) -.057 ** (.010) -0,055 ** (.010) Kerkgang .018 ** (.002) .015 ** (.002) .016 ** (.002) 0,013 ** (.002) Sociaal vertrouwen .055 ** (.001) 0,051 ** (.001) Aantal informele ontmoetingen .055 ** (.001) 0,049 ** (.001)

Lands niveau

Gini index -.008 (.005) -.004 (.005) -.007 (.005) -0,004 (.005) BBP per hoofd bevolking in $ .005 ** (.001) .004 ** (.001) .005 ** (.001) 0,004 ** (.001) % BBP aan gezondheidszorg -.006 (.015) -.006 (.015) -.011 (.015) -0,011 (.015) Communistisch verleden (ref= nee)

Ja -.175 ** (.061) -.163 ** (.060) -.158 * (.061) -0,148 * (.061) Residu .595 ** (.002) .586 ** (.002) .588 ** (.002) 0,581 ** (.002) Intercept variatie .031 ** (.005) .031 ** (.005) .032 ** (.005) 0,031 ** (.005) -2 Log Likelihood 334944 332810 333457 331602

Bron: European Social Survey (2002-2014) ** p < .01, * p < .05, + p < .1

Tabel 2 Sobel test sociaal vertrouwen en aantal informele ontmoetingen

Test statistiek SD P

Sociaal vertrouwen -3.546 .001 .000

Aantal informele ontmoetingen -1.599 .000 0.11

Brekend met behulp van: http://quantpsy.org/sobel/sobel.htm

Als het aantal informele ontmoetingen wordt toegevoegd als variabele (model 3) neemt het effect van inkomensongelijkheid iets af, het verschil is echter minimaal namelijk een afname van .001. De uitslag van de Sobel test is ook niet significant, er kan dus niet

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Factoren die in meer of mindere mate een rol hebben gespeeld in OESO-landen zijn de sterk veranderde economische omstandigheden sinds begin jaren ’80, veranderingen in

De vraag of verschuivingen in de pensioenvoorziening van publiek naar privaat gevolgen hebben voor de inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen raakt aan de

Hogere armoedecijfers zijn echter wel gecorreleerd met een hogere mate van solidariteit, wellicht omdat mensen zich bewust zijn van het feit dat armoede negatieve gevolgen kan

De herverdelende werking van de progressieve inkomstenbelasting wordt bovendien teniet gedaan door belastingen op consumptie en ziektekostenpremies, die in de loop der

In hoeverre zijn verschillen in de mate van sociaal vertrouwen in Europese landen te verklaren door zowel individuele als contextuele aspecten van maat- schappelijk

overheid een grote rol in de herverdeling van inkomens 1 • In tabel 1 is in Nederland het verschil tussen de Gini-coëfficiënt voor. en na de inzet van belastingen en sociale

uurloon verdienen, minder vaak werkloos zijn en vaker participeren op de arbeidsmarkt, zijn de verschillen in opleidingsniveau tussen personen met en zonder migratieachtergrond

Dit resultaat is stabiel met slechts één uitzondering: wanneer de Latijns-Amerikaanse landen worden weggelaten en er gecontroleerd wordt voor welvaart is er geen effect