• No results found

De zoektocht naar de mogelijke oorzaken van Social Facilitation : Het Verklaren van Social Facilitation aan de Hand van de Distraction-Conflict Theorie en de Drive-theorieën

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De zoektocht naar de mogelijke oorzaken van Social Facilitation : Het Verklaren van Social Facilitation aan de Hand van de Distraction-Conflict Theorie en de Drive-theorieën"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Zoektocht naar de mogelijke Oorzaken van Social Facilitation Het Verklaren van Social Facilitation aan de Hand van de Distraction-Conflict

Theorie en de Drive-theorieën

Bachelorthese door: Diederick Boswijk 10199357

Universiteit van Amsterdam, Sociale Psychologie, December 2014 Begeleider: Pum Kommattam

(2)

Inhoud:

-Abstract Blz. 3

-Inleiding Blz. 4, 5, 6

-Paragraaf 1: De Peilers binnen Social Facilitation:

Drive-theorie, Evaluation-apprehension,

Distraction-conflict theorie : Blz. 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13

-Paragraaf 2: De medieërende rol van

diverse Factoren bij Social Facilitation: Blz. 13, 14, 15, 16, 17, 18 -Paragraaf 3: Zelf-Presentatie Theorieën en

Integratieve Theorieën bij het Verklaren van

Social Facilitation: Blz, 19, 20, 21, 22 -Conclusie/Discussie: Blz 22, 23, 24, 25 -Figuren Blz. 26 -Literatuurlijst: Blz. 27, 28, 29, 30 -Onderzoeksvoorstel : Blz. 31, 32, 33, 34, 35 -Literatuurlijst: Blz. 35

(3)

Abstract:

Social facilitation is het fenomeen waarbij een individu beter gaat presteren

onder de aanwezigheid van omstanders. In dit literatuuroverzicht wordt onderzocht welke theorie Social facilitation en zijn onderliggende mechanisme en proces tot nu toe het beste lijkt te verklaren. Hiervoor worden verschillende mediatoren en factoren besproken als: taakcomplexiteit, soort omstanders en omgeving. De belangrijkste theorieën komen aan bod zoals; de drive theorie, de

Distraction-conflict theorie en de evaluation comprehension theorie.

Geconcludeerd wordt dat de distraction-conflict theorie tot nu toe een zeer bruikbare theorie is in het verklaren van social facilitation maar dat vervolgonderzoek het onderliggende mechanisme nog beter bloot kan leggen.

(4)

Inleiding

Sven Kramer, die in een vol schaatsstadion op de Olympische Spelen op de toppen van zijn kunnen presteert. Messi, die voor vele camera’s en

honderdduizend mensen weer een goal maakt of Wibi Soejardi die een perfect concert ten gehore brengt in de belangstelling van duizenden toeschouwers. Zouden Kramer en Messi net zo goed, beter of misschien juist slechter presteren alleen op een training of worden ze tot het uiterste gedreven door een

schreeuwende menigte. Wanneer presteert men beter en wat of wie bepaalt dat en kan daar mogelijk invloed op uitgeoefend worden? Dat zijn interessante vragen in de sociale psychologie en hier wordt dan ook al jaren onderzoek naar gedaan. Triplett deed dit voor het eerst met zijn onderzoek (1898) hij ontdekte dat wielrenners in aanwezigheid van anderen beter presteerden dan als zij de rit in solo reden. Allport (1920) poogde vervolgens competitie-effecten uit te

vlakken door de instructie te geven niet competitief aan de taak te beginnen. Hier kwam naar voren dat men beter presteert in de aanwezigheid van andere

personen. Allport introduceerde de term: social facilitation.

Social facilitation is het fenomeen waarbij individuen bij taken beter

lijken te presteren door de aanwezigheid van toeschouwers. Echter soms lijkt een individu ook minder te gaan presteren bij taken met toeschouwers, dit wordt ook wel social inhibition genoemd. Wat maakt nou dat een sporter of een

individu onder bepaalde omstandigheden beter presteert of juist slechter presteert? Als wij deze oorzaken kunnen achterhalen, dan is het wellicht

mogelijk om in de toekomst invloed te hebben op de optimale taak prestatie. Dat maakt het relevant om de oorzaken van social facilitation te achterhalen. Het

(5)

achterhalen hoe dit tot stand komt en uit te zoeken welke theorie het fenomeen lijkt te verklaren is dan ook van essentieel belang.

Diegene die met een belangrijke theorie kwam met betrekking tot het verklaren van social facilitation is Zajonc (1965). Deze theorie is een belangrijke pijler gebleken in het verklaren van social facilitation. Deze zal worden toegelicht in de eerste paragraaf en vervolgens nog worden vergeleken met andere

theorieën. Een andere theorie die hieronder valt is van Cottrell (1972) deze wordt de de evaluation-apprehension theorie genoemd. Dit is een uitbreiding op de theorie van Zajonc (1965) maar houdt rekening met meer aspecten zoals het sociale evaluatieve aspect. Ook zal hier de distraction-conflict theorie (Sanders, Baron & Moore; 1978) behandelt worden, deze lijkt in grote mate op de theorie van Cottrell maar heeft belangrijke uitbreidingen. Deze theorie gaat uit van het feit dat door een verhoogde arousal er afleiding ontstaat die bij een moeilijke taak leidt tot een mindere prestatie maar bij een makkelijke taak is dit andersom.

Arousal is een toestand waarbij er sprake is van verhoogde waakzaamheid en

een heldere bewustzijnstoestand. Deze zal dan ook tegen het licht gehouden worden en in de eerste paragraaf worden afgezet tegen andere invloedrijke theorieën. Deze theorieën richten zich voornamelijk op het ontstaan van een

drive bij social facilitation. In de eerste paragraaf zullen behalve de distraction-conflict theory ook de drive theory van Zajonc aan bod komen. Deze theorie

impliceert dat er een drive ontstaat bij het uitvoeren van een taak met omstanders en dat dit leidt tot betere prestaties bij een makkelijke taak en slechtere bij moeilijkere taken. De evaluation-apprehension theorie verklaart

social facilitation meer vanuit de evaluatie die anderen geven op de persoon die

(6)

Hierop is de distraction-conflict theorie uiteindelijk gebaseerd. Bij de hierboven besproken theorieën (Zajonc, 1965; Sander, Baron & Moore, 1978) komen belangrijke invloeden zoals context en de soort omstanders en taakcomplexiteit kijken. Dashiell (1930) maakte dit onderscheid en dit zal dan ook worden behandeld in de tweede paragraaf. Waarna er een beeld gevormd zou kunnen worden of de disctraction-conflict theorie toereikend is bij het verklaren van

social facilitation of dat een andere theorie mogelijk een beter antwoord geeft op

deze vraag. Om die vraag volledig te kunnen behandelen worden in de laatste paragraaf ook nog een aantal zelf-presentatie theorieën van onder andere Baumeister (1982) behandeld. Deze zijn vooral gebaseerd op het feit dat een individu een positief beeld van zichzelf wil uitdragen naar de buitenwereld. Er zijn dus meerdere theorieën die social facilitation trachten te verklaren. Allereerst zullen de belangrijkste theorieën en onderzoek hiernaar besproken dienen te worden, deze zullen dan ook worden besproken in de volgende paragraaf.

De Peilers binnen Social Facilitation: Drive-theorie, Evaluation-apprehension, Distraction-conflict theorie.

Een veelgebruikte gebruikte theorie voor het verklaren van social

facilitation is de theorie van Zajonc (1965). Centraal staat een bepaalde vorm van

drive of arousal die onstaat bij social facilitation, Volgens deze theorie zou men in

aanwezigheid van anderen de drive of arousal van een individu omhoog gaan, bij een verhoogd arousal leidt dit tot een verhoogde uitstoot van dominante

responsen en inhibitie van de niet-dominante responsen waardoor de

(7)

Bij een goed aangeleerde taak of een makkelijke zijn de dominante responsen de juiste en is de prestatie op de taak goed. Bij een moeilijke taak of een minder goed aangeleerde taak is er een te hoge arousal wat ertoe leidt tot er minder gepresteerd word op een taak (Zie ook figuur A). Enkel de aanwezigheid van een omstander, zelfs zonder evaluatie, is voldoende voor de werking van social

facilitation. Zajonc maakte gebruik van de term dominant response, hiermee

verwees hij naar het gedrag dat het individu het meest waarschijnlijk zal gaan vertonen. Wat dus afhangt van factoren of iemand de taak uitvoert met iemand in zijn omgeving en of diegene een evaluatie over die persoon heeft. De

dominante respons van individuen die een taak goed beheersen is om de taak beter uit te voeren. En bij individuen die minder vaardigheden hebben en een taak minder beheersen volgt het omgekeerde: men gaat slechter presteren op de taak. Deze theorie wordt geschaard onder de drive-theoriën omdat deze en andere theorieën uitgaan van een bepaalde drive of arousal die invloed heeft op de werking van social facilitation.

In tegenstelling tot Zajonc zag Cottrell (1972) dat alleen de aanwezigheid van omstanders niet voldoende was voor het ontstaan van social facilitation. Alleen omstanders die daadwerkelijk een evaluatie hadden over de persoon die de taak uitvoerde had social facilitation tot gevolg. De persoon die de taak uitvoerde moest het bovendien daadwerkelijk uitmaken of hij beoordeeld werd. Kortom deze theorie gaat er vanuit dat alleen aanwezigheid van omstanders niet genoeg is, maar dat het vooral gaat om de zorgen die taakuitvoerder heeft

beoordeeld te worden door een omstander. Die zorgen om de evaluatie hebben uiteindelijk invloed op de prestatie van het individu die de taak uitvoert. De theorie van Cottrell lijkt op de Zajonc in het feit dat de drive een mediator is

(8)

tussen de aanwezigheid van anderen en de prestatie op de taak. Bij Cottrell verschilt het echter wat er precies voor zorgt dat er toegenomen drive of arousal ontstaat. Niet alleen de zorg om de evaluatie zorgt voor social facilitation maar ook eerdere evaluatie ervaringen zorgen hiervoor.

De distraction-conflict theorie (Baron, Moore & Sanders; 1978) is voor grotendeels hetzelfde als die van Cottrell. Deze suggereert dat er tevens een aandachtsconflict ontstaat (zie ook figuur B). Een bepaalde mate van afleiding veroorzaakt stress wat de drive of arousal levels (drivelike effects) zal doen verhogen. Het kan dus de prestatie verbeteren maar ook verslechteren. Boven een bepaald punt wordt de afleiding groter, de mate van stress groeit waardoor

arousal levels te hoog worden en de prestatie uiteindelijk juist zal verslechteren.

Afleiding tijdens een taak van een evaluatieve omstander zorgt bij een simpele taak voor een betere prestatie (soort van compensatie) en bij een complexe taak tot een slechtere prestatie (overcompensatie, teveel afleiding). Bij deze theorie ontstaat er op een bepaald moment een attention-conflict tussen de taak en andere afleidingen, dit leidt tot cognitive overload wat attention focusing tot gevolg heeft. Hierdoor moet de aandacht verdeeld worden. Middels deze theorie kunnen ook de social facilitation studies met betrekking tot dieren verklaard worden. Met een evaluation-aprehension ging dat lastiger, deze theorie gaat ervan uit dat de drive aangeleerd is. Uitgangspunt is dat individuen een

associatie hebben bij bepaalde sociale situaties op basis van hun eigen ervaring waardoor het bij dieren lastig te verklaren valt. Er zijn namelijk onderzoeken (Zajonc, Heingartner, & Herman, 1969) waarbij ook bij dieren social facilitation optrad. Wat dat betreft lijkt de distraction-conflict theorie hierin een voordeel te hebben want ook bij dierlijk gedrag kan social facilitation dus verklaard worden.

(9)

Als deze theorieën met elkaar vergeleken worden dan vallen een aantal factoren op: allereerst stelde Zajonc dat fysieke aanwezigheid nodig was voor het

ontstaan van social facilitation en dat dit zonder niet eens zou kunnen ontstaan. Een onderzoek naar de drive theory en mere presence van Zajonc werd onder andere gedaan door Platania en Moran (2001). Gekeken werd of de

mere-presence hypothese (enkel aanwezigheid van omstanders zonder evaluatie)

houdbaar is. Er werd een taak uitgevoerd alleen of in de aanwezigheid van een neutraal iemand die achteraf geen evaluatie gaf, hieruit bleek dat in de

aanwezigheid van een ander persoon de deelnemer de taak beter uitvoerde. Conclusie is dat dit grond biedt voor de mere presence hypothese en dus de drive

theory van Zajonc, er werd namelijk in deze conditie meer gebruik gemaakt van

de dominante response en er is door het ontstaan van verhoogde drive social

facilitation opgetreden. Dat fysieke aanwezigheid perse nodig is blijkt uit andere

onderzoeken (Aiello & Kolb, 1995; Aiello & Svec, 1993) niet eenzijdig te

concluderen. Hieruit bleek namelijk dat mogelijk evaluatie, afleiding of het idee geëvalueerd te worden voldoende was voor social facilitation. Een opmerkelijke conclusie die hier verband mee houdt komt uit ander onderzoek (Aiello & Feinberg, 2006) waarin opgemerkt wordt dat deelnemers vooral beter

presteerden op de individuele taken (wel met een evaluatief karakter). Dus op taken waar er geen aanwezigheid was van anderen personen maar diegene die de taak uitvoerden wel geëvalueerd werden terwijl men dit dus wederom zonder fysieke aanwezigheid deden. In dit onderzoek werd de evaluation apprehension en de distraction-conflict theory met elkaar vergeleken in verschillende condities. Door met afleidende taken te werken in bepaalde condities (simpel, complex en afleidend, evaluatief) en evaluatieve componenten in de andere condities

(10)

werden beide theorieën gemanipuleerd en vergeleken. Bekeken werd welke theorie beter werkt en of een combinatie van beide manipulaties meer social

facilitation zou kunnen leiden. De resultaten gaven aan dat deze theorieën en de

bedachte manipulaties werkten omdat er social facilitation ontstond maar nagenoeg in dezelfde mate, waardoor hier geen verschillen in te vinden waren. Het is interessanter om te kijken naar het combineren van beide manipulaties en dus of het combineren van beide theorieën kan leiden tot een grotere mate van

social facilitation, uit de resultaten bleek dit echter niet zo te zijn. Een mogelijke

verklaring ligt in het gegeven dat de deelnemer wellicht teveel bezig was met de afleidende taak en daardoor de afleidende component vergat. Een andere

mogelijke verklaring is dat er sprake is van een attentional overload, dan is er sprake van teveel afleiding waardoor er juist minder social facilitation ontstaat. Blijkbaar ontstaat er een situatie waarbij er met de sterkte van de manipulatie gevarieerd kan worden, dit zijn uniek social facilitation effecten. Dit sluit aan bij een onderzoek van Seta, Seta, Crisson, Wang (1989) waaruit bleek dat bij een mindere prestatie op taken de angst toenam bij elke toegevoegde evaluatieve component.

Een andere manier om de Distract-conflict theory te onderzoekn is het afnemen van de Stroop Task (Huguet, Galvaing,Monteil, & Dumas 1999) waarbij een automatische reactie (herkennen van de kleur) moet worden gecorrigeerd door een andere respons (het lezen van de kleur). Uit de resultaten van het eerste onderzoek bleek dat de deelnemers sneller waren in het herkennen van incongruente combinaties met aanwezigheid van publiek. Als dit vanuit Zajonc en zijn dominante-response hypothese was bekeken, dan was er juist verwacht dat er minder goed gepresteerd zou worden. De dominante respons zou lezen

(11)

zijn en daardoor zou er sprake zijn van meer stroop interferentie waardoor er meer fouten gemaakt zouden worden. De resultaten bleken tegenovergesteld en sluiten dus juist beter aan bij de distract-conflict theorie. Volgens deze theorie zou er sprake moeten zijn van attention focus waarbij de aandacht verdeeld dient te worden en er gekozen wordt voor de relevante cues boven irrelevante cues (utilization hypothese). De aandacht moet verdeeld worden tussen de taak en de afleiding en het individu wordt bedreigd met cognitive overload, waardoor er een beperking in aandacht ontstaat. Dit heeft dat tot gevolg dat de deelnemer minder aandacht heeft voor het irrelevante woord en dus beleeft de deelnemer minder interferentie. In het tweede onderzoek was er sprake van een co-actor (iemand die de taak tegelijkertijd ook uitvoerde) bovendien moest de deelnemers de mate van afleiding zelf rapporteren zodat er een beter idee was van de mate van afleiding. Bovendien was er onderscheid in condities waarin een co-actor

meedeed op een lagere snelheid, dezelfde snelheid of op hogere snelheid, ook hier bleek dat in de aanwezigheid van een co-actor de prestaties verbeterden. Men bleek zelfs beter te presteren met een co-actor die op hetzelfde

niveau/snelheid acteerde of juist beter en sneller is dan iemand die minder presteert. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er sprake is van sociale vergelijking en er dus afleiding ontstaat wat social facilitiation tot gevolg heeft.

In ander onderzoek werd ook bewijs gevonden voor de distract-conflict

theory (Muller, Atzeni, Butera; 2004). In dit onderzoek komt duidelijk terug dat

een individu een grotere mate van social facilitation lijkt te vertonen als hij gestimuleerd wordt zich te vergelijken met een persoon die dezelfde taak op dat moment uitvoert. Dit is wat Sanders, Baron & Moore (1978) ook vonden. Een persoon die ook tegelijkertijd de taak uitvoert wordt gezien als afleiding omdat

(12)

een individu van nature de neiging heeft om zich te gaan vergelijken met de ander. Door deze druk van sociale vergelijking wordt social facilitation in dit onderzoek vergroot. In het onderzoek van Muller et al. werd dit wederom onderzocht, echter met een extra toevoeging; een individu kon zich vergelijken met iemand die beter was in de taak (upward comparison) met iemand die minder erin bleek (downward comparison) of de taak werd alleen uitgevoerd. De taak was het herkennen van een target waarbij er gebruik werd gemaakt van het

illusory conjunction effect en er dus afleiding plaatsvond, zowel binnen als buiten

het gezichtsveld. De resultaten waren volgens verwachting: in de

upward-comparison conditie werden minder fouten gemaakt met de afleidingstaak

waaruit te concluderen valt dat er inderdaad sociale vergelijking optreed en er dus extra social facilitation plaatsvindt. Volgens Zajonc was het herkennen van de target in deze taak de dominante response geweest, wat maakt dat verwacht zou worden dat er meer herkend zou worden (terwijl de deelnemer de target herkende als hij aanwezig was maar ook als hij afwezig was). Dit zou in deze denkwijze leiden tot meer fouten terwijl deze resultaten juist aantonen dat er minder fouten werden gemaakt. Op basis hiervan lijkt er dus grond te zijn voor deze theorie. Recent onderzoek op dit gebied is van Brown & Huguet (2010). Deze stellen kanttekeningen bij de uitleg van het onderwerkende mechanisme van distraction-conflict theory: de theorie stelt namelijk dat bepaalde afleiders door een individu niet verwerkt worden echter uit analyse van de verdeling van de reactietijden blijkt dat interferentie minder is bij de langere reactietijden. Dit zou in lijn zijn met het idee van een inhibitory mehanism; waar er inhiberend op afleiders gereageerd wordt omdat inhibitie reactief is en langzaam opbouwt, zouden de effecten bij de langere reactietijden sterker zijn. Dit bleek te kloppen.

(13)

Ten slotte blijkt ook dat door middel van het gebruik van respons-to-stimulus

intervals social facilitation voorkomen kan worden.

Geconcludeerd kan worden dat evaluation aprehension en de

disctraction-conflict theorie beiden grond hebben. Echter bij het combineren en het schapen

van ideale omstandigheden voor beide theorieën is er een grens waarop een gegeven moment de social facilitation niet sterker kan worden. Bovenstaand onderzoek heeft ook aangetoond dat resultaten tegenstrijdig zijn met de theorie van Zajonc en dat deze in lijn liggen met de distraction-conflict theorie omdat deze middels een attentional focus beter of slecht presteert op een taak. Het uitvoeren van de taak tegelijkertijd met een co-actor bleek tevens invloed te hebben op social facilitation. Ten slotte mag er geconcludeerd worden dat bovenstaande onderzoeksresultaten veelal in strijd zijn met de theorie van Zajonc, echter toont onderzoek aan dat bepaalde afleiders wel verwerkt worden en dat is niet wat de distraction-conflict theorie in eerste instantie aangeeft. Mogelijk zijn er andere theorieën die social facilitation beter weten te verklaren. Hiernaar zal in de volgende paragraaf gekeken worden.

De medieërende rol van diverse factoren bij Social Facilitation

Een aantal invloeden zijn van essentieel belang bij het ontstaan van social

facilitation. Dashiell keek naar de context en het soort omstanders. Deze

invloeden werden als volgt opgedeeld: a) enkel de aanwezigheid van omstanders b) omstanders met een evaluatief karakter c) de aanwezigheid van omstanders met geen competitie element d) aanwezigheid van omstanders met een

competitief element. Bovendien was Dashiell de eerste die suggereerde dat fysieke aanwezigheid van andere personen bij een taak wellicht niet nodig is om

(14)

een kamer ernaast tegelijkertijd bezig is aan dezelfde taak bleek al tot social

facilitation te leiden (Dashiell, 1930). Een belangrijke vraag is of enkel de

aanwezigheid van anderen (zonder vorm van eventuele evaluatie) genoeg is om

social facilitation te bewerkstelligen. Enkel aanwezigheid, zonder evaluatief

karakter, bleek genoeg te zijn voor het ontstaan van social facilitation (Grant & Dajee 2004). De gemiddelde reactietijden van een taak in dit onderzoek waren significant lager in de conditie waarbij publiek aanwezig was. Dit zou in lijn zijn met de theorie van Zajonc (1965) die in voorgaande paragraaf besproken werd. Zajonc beweerde dat alleen de aanwezigheid van anderen noodzakelijk en bovendien toereikend zou zijn voor het ontstaan van social facilitation.

Behalve het soort omstanders kan het soort taak mogelijk ook invloed hebben op social facilitation. Volgens Zajonc (1965) kan er onderscheid worden gemaakt in taakcomplexiteit (wat wil zeggen een moeilijke of makkelijke taak). Taakcomplexiteit blijkt bij verschillende theorieën van invloed te zijn op uitkomst van social facilitation. Bij zowel de drive theory van Zajonc als wel de

distraction-conflict theory van Baron, Moore en Sanders (1978) is de conclusie

hetzelfde: bij complexe taken zal er minder gepresteerd worden omdat men deze minder goed beheerst en bij simpele taken wordt er beter gepresteerd in

aanwezigheid van anderen omdat de taak en de vaardigheden beter beheerst worden door het individu. Bij de theorie van Zajonc zal dit door de verhoogde

drive komen en bij de distraction-conflict theory is dat vanwege de evaluatie van

de omstander (zie uitleg voorgaande paragraaf).

Type en de complexiteit van de taak heeft dus invloed op social

facilitation. Ook het type aanwezigheid kan verschillen en kan verschillende

(15)

essentieel onderscheid in, echter werd ook veel onderzoek gedaan naar social

facilitation bij taken die werden uitgevoerd met een co-actor. Een co-actor is een

persoon die dezelfde taak vaak tegelijkertijd met de deelnemer uitvoert. Behalve dit onderscheid in het type omstanders zijn er natuurlijk nog andere belangrijke factoren te onderscheiden. Is er een verschil in social facilitation te vinden als er een expert aanwezig is in plaats van een leek? En is er een verschil te vinden als er een familielid of vriend aanwezig is in plaats van een wildvreemde? De Castro, (2004) onderzocht of er meer voedsel gegeten werd in aanwezigheid van

vrienden en familie dan in de aanwezigheid van vreemden of alleen. Er bleek vaker een grotere maaltijd genuttigd te worden door individuen die in

aanwezigheid verkeerden van familie of vrienden. Dit kan verklaart worden door

disinhibition. Des te beter een individu degene kent die met hem de maaltijd

nuttigt des te groter de ontspanning en de social facilitation. Op basis van dit artikel kan geconcludeerd worden dat de soort omstander of het type

aanwezigheid van invloed is op de mate van social facilitation. Echter moet in ogenschouw genomen worden dat de taak “eten” wellicht niet het beste voorbeeld is van een taak waarbij social facilitation optreedt. Dit is echter wel een van de weinige onderzoeken waarbij wordt ingegaan op het effect van de soort omstander op social facilitation. Uit dit onderzoek (De Castro, 2004) blijkt dat dit onderscheid dus wel degelijk uitmaakt.

Een ander belangrijk onderscheid wat besproken wordt heeft ook te maken met de aanwezigheid van publiek. Echter wordt er dit keer gekeken naar een andere factor (Dickerson, Mycek, Zaldivar; 2008), heeft iemand aandacht voor diegene die de taak uitvoert (er een mening over heeft: evaluatief) of is iemand slechts aanwezig ten tijden van het uitvoeren van de taak. Dit

(16)

onderscheid werd als volgt bekeken: de deelnemer werd opgedragen een taak uit te voeren (het geven van een presentatie) in aanwezigheid van een persoon die geen aandacht schonk aan de deelnemer, een persoon die wel aandacht schonk of iemand die alleen de taak uitvoerde zonder het bijzijn van

omstanders(Dickerson, Mycek, Zaldivar; 2008). Er werd hier gekeken naar de hoeveelheid vrijgekomen cortisol, wat het stresshormoon in het menselijk lichaam is, als indicator van een verhoogde drive. De onderzoekers probeerden

drive dus te concretiseren, door middel van het meten van de hoeveelheid

cortisol. Uit de resultaten bleek dat alleen de aanwezigheid van mensen

(mere-presence) niet leidt tot verhoogd cortisol. Het hoogste cortisol werd gemeten bij

de aanwezigheid van een evaluatief persoon. In de evaluatieve conditie rapporteerden de deelnemers bovendien meer zelf bewuste emoties. Deze conclusie slaat aan bij de self-preservation theory (Dickerson, Gruenewald,

Kemeny, 2004) die zegt dat angst zorgt voor verhoogde aandacht voor het zelf en verhoging van cortisol. Deze theorie zal nog uitgebreider terugkomen in de volgende paragraaf. Volgens Zajonc zou het cortisol (wat dus als verhoogde drive wordt gezien) niveau ook in aanwezigheid van mere presence publiek hoger zijn, dit blijkt echter niet uit de resultaten. Het is juist de angst voor een mogelijke beoordeling en de afleiding hiervan die zorgt voor een verhoogd gehalte waardoor deze resultaten beter lijken aan te sluiten bij de

evaluation-comprehension theory (Cottrell, 1972) en de disctraction-conflict theory (Baron,

Moore en Sanders). Volgens de drive theorie (Zajonc, 1965) zou er bij de

mere-presence conditie een verhoogd cortisol gehalte zijn dit blijkt niet zo te zijn. Bij de evaluation-comprehension en distracton-conflict theorie is een evaluatie en

(17)

Er mag geconcludeerd worden dat als de omstander evaluatief is dit een invloed heeft op het cortisol gehalte en mogelijk op de mate van social facilitation.

Behalve het onderzoeken door middel van cortisol is het meten van social

facilitation ook gedaan middels het meten van cardiovasculaire stoffen (stoffen

die invloed hebben op het hart, hartslag en de toestand hiervan). Dit werd gebruikt om een andere factor te onderzoeken die van invloed kan zijn, is er een verschil in mate van social facilitation als men een taak goed of minder goed heeft aangeleerd? Of is er slechts een verschil als men alleen of in het bijzijn van iemand de taak uitvoert? Onderzoek naar deze situaties werd gedaan door te kijken naar de uitstoot van cardiovasculaire stoffen in het lichaam die gezien kunnen worden als een vorm van verhoogde arousal of drive (Blascovich,

Mendes, Hunter, Salomon; 1999). Hieruit bleek dat de aanwezigheid van publiek tijdens het uitvoeren van goed geoefende taken leidde tot betere prestatie en een toename van uitstoot van vasculaire stoffen. Bij het alleen uitvoeren van deze taak waren daar geen verschillen in te vinden. Deelnemers die een niet

geoefende taak uitvoerde in aanwezigheid van anderen presteerde aanzienlijk minder vergeleken met diegene die de taak alleen uitvoerde, bovendien was er sprake van een vergrote uitstoot van vasculaire stoffen. In tegenstelling tot Zajonc wordt hier geconcludeerd dat niet drive of arousal als mediator optreed voor het ontstaan van social facilitation maar dat uitdaging en angst met

cognitieve en affectieve factoren interacteren en dat dit zou leiden tot het

ontstaan van social facilitation oftewel het biopsychologisch model (Blascovich & Tomoka, 1996). De aanwezigheid van nieuwe situaties zou leiden tot

onzekerheid waardoor de hoeveelheid angst vergroot zou worden. Persoonlijke vaardigheden en energie komen tegenover gevoelens van onzekerheid en angst

(18)

te staan. In nieuwe en niet beoefende situaties leidt dit tot angst en vervolgens tot een mindere prestatie. Aansluitend op distraction-conflict theory, die stelt dat aanwezigheid afleidend is waardoor de attentional focus verdeelt moet worden wat in goed beoefende taken zou leiden tot betere prestaties en in niet

beoefende taken tot mindere prestaties.

Er is gebleken dat er veel verschillende invloeden en mediatoren zijn die het ontstaan van social facilitation beïnvloeden. Volgens verschillende theorieën leidt de complexe taak of een taak die men minder goed beheerst vaak tot een mindere prestatie in het bijzijn van omstanders. Voor een relatief eenvoudige taak, die men goed beheerst, geldt het tegenovergestelde. Bovendien bleek dat het uitmaakt wat voor soort omstander getuige is van het uitvoeren van de taak van een individu (De Castro, 2004). Een bekende heeft een andere invloed dan een vreemd persoon. Ook kan geconcludeerd worden op basis van bovenstaande onderzoeken dat alleen de aanwezigheid van personen niet tot social facilitation leidt maar de deelnemer tenminste het gevoel moet krijgen dat de aanwezigen een mening of evaluatie vormen over het individu (Dickerson et al, 2004; 2008. Ten slotte bleek dat er inderdaad sprake is van een verhoogd arousal (Blascovich et al, 1999) bij een individu tijdens social facilitation. Dit kon verklaard worden aan de hand van de distraction-conflict theorie. Er zijn dus verschillende

mediatoren die van invloed zijn bij het ontstaan van social facilitation: de soort taak, de soort omstander (evaluatief of niet) en affectieve en cognitieve factoren (Blascovich et al, 1996). In navolging hiervan zijn er onderzoeken en theorieën ontwikkeld die gebaseerd zijn op deze affectieve en cognitieve factoren. Hierop zal in de volgende paragraaf dan ook ingegaan worden.

(19)

Zelf-Presentatie Theorieën en Integratieve Theorieën bij het Verklaren van Social Facilitation

Behalve de drive theorie en de distraction-conflict theorie zijn er ook theorieën die meer gericht zijn op het zelf en het zelf-beeld. Dit zijn een aantal zelf-presentatie theorieën van onder andere Baumeister (1982), deze zijn vooral gebaseerd op het feit dat een individu een positief beeld van zichzelf wil

uitdragen naar de buitenwereld. Het soort omstanders is dus van groter belang, iemand die een evaluatie geeft die belangrijk is voor diegene die de taak uitvoert, veroorzaakt meer drive volgens Baumeister. Bond (1982) vertaalt dat vooral in de angst om te falen waardoor bij complexe taken de druk te groot wordt, in navolging hiervan zijn de self-awareness theorieën ontwikkeld. Duval &

Wicklund (1972) die benadrukten dat het vooral draait om het beeld van zichzelf ten opzichte van anderen en dat bij het uitvoeren van een moeilijke taak lastiger is om te presteren. Carver & Scheier (1981) verklaren de social facilitation vanuit de aandacht op het innerlijk. Het managen van de aandacht van omstanders, de verwachtingen en het doel van het individu veroorzaken de uiteindelijke

prestatie. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van onder andere Baumeister zelf (Butler & Baumeister, 1998) waarin onderzoek werd gedaan naar het effect van aanmoedigend publiek op de prestatie van het individu, hier bleek dat bij een positief publiek en bij het uitvoeren van een lastige taak meer deelnemers slechter presteerden dan bij stil publiek. Bij makkelijke taken werd geen effect gevonden en bleek dit dus niet van invloed te zijn, de oorzaak lijkt te liggen in het feit dat processen die normaal automatisch (onbewust) gaan nu bewust

(20)

Handelingen gaan hierdoor vaak minder soepel waardoor er meer aandacht is voor emoties als angst voor falen wat uiteindelijk leidt tot mindere prestaties.

Sanna (1992) deed onderzoek naar een verwachtingsmodel dat

verwachtingen tot presteren als een invloed op iemands prestatie ziet (met de aanwezigheid van anderen). De complexiteit van een taak kan invloed hebben op de self-efficacy verwachtingen voor prestaties in de toekomst, de evaluatie die een individu ontvangt kan toekomstige prestaties beïnvloeden. Dit is een uitbreiding van Carver & Scheider (1981) die al beargumenteerden dat iemand die een makkelijke taak uitvoert (of bijvoorbeeld makkelijke opdrachten in het begin krijgt) een verwachting krijgt van een goede prestatie. Deze verwachting heeft een positieve invloed en iemand die complex begint (of met moeilijkere items begint) heeft dat een negatieve invloed. De eerder resultaten hebben namelijk invloed op de gemoedstoestand en de verwachting van het

eindresultaat. Sanna (1992) deed hier onderzoek naar door tussentijds feedback (soms berustte deze niet op de waarheid) te geven en drie verschillende

condities te maken: alleen, co-actor en met meerdere personen. Vervolgens werd verteld of men evaluatie (high vs low outcome expectancy) over de prestatie ontving. Tijdens het tweede onderzoek was er bovendien onderscheid tussen complexe of simpele taken. De resultaten zijn in lijn met de efficancy theorie van Bandura (1982), deze zegt dat als men vertrouwen heeft in het eigen kunnen dit een positieve invloed heeft op de uiteindelijk resultaten. De resultaten sluiten hier op aan: men kreeg de verwachting een goede prestatie neer te zetten als men in de makkelijke conditie zat. Terwijl mensen met weinig verwachtingen (van een goede prestatie) dit ontwikkelden tijdens een lastige taak. In een serie van makkelijke taken met evaluatie presteerden deelnemers beter dan (veel

(21)

verwachting op een goede afloop) deelnemers die alleen de taak uitvoerden en geen evaluatie verwachtten. In de serie van lastige taken presteerden

deelnemers met evaluatie achteraf slechter dan diegene die de taak alleen uitvoerde of geen evaluatie verwachtte. Dit biedt grond voor de mediërende rol van self-efficacy en de verwachting om beoordeeld te worden, deze lijkt dus van invloed te zijn bij het ontstaan van social facilitation.

Paulus (1983) kwam met een model vanuit cognitief motivationeel oogpunt, waarbij verschillende besproken factoren een rol spelen: arousal, de moeite die erin gestoken wordt en de soort taak. Het model staat voor het feit dat ook sociale factoren als groepsgrootte en evaluatie invloed hebben op de

motivatie, mate van arousal en gevoelens als angst. Bovendien zoals ook bij andere theorieën, hing het uiteindelijke resultaat af van de taakcomplexiteit, de context en de sociale gevolgen. Onderzoek hier naar werd gedaan door Griffith, Fichman en Moreland (1989): hieruit bleek dat taakcomplexiteit, groepsgrootte, mate van gevolgen, het gevolg van het lid zijn van een groep en sociale angst, allen invloed hadden op individuele presentatie in bijzijn van omstanders. Een complexe taak die men niet goed beheerst en bovendien het idee van evaluatie van buitenaf leidt tot teveel afleiding en arousal. Hierdoor ontstaan slechtere prestaties, bij een makkelijke taak kan dit juist omgekeerd werken. Dit is dan ook empirisch bewijs voor dit model, het belangrijkste verschil met zijn voorgangers is dat het een groot pallet aan factoren meeneemt: individuele invloeden, consequenties en factoren (taakcomplexiteit, context, soort omstander) die in andere theorieën ook naar voren kwamen.

Gebleken is dat bij een complexe taak of een taak die men niet goed aangeleerd heeft er een verhoogde aandacht voor het zelf is waardoor emoties

(22)

zoals angst een rol gaan spelen. Dit en de invloed van omstanders heeft dan invloed op de uiteindelijke prestatie. Bovendien kan het gevoel een goede prestatie neer te zetten bij een taak (met omstanders) leiden tot een

uiteindelijke betere prestatie iets wat voor een moeilijke taak omgekeerd geld. Bijvoorbeeld een taak waarbij vragen beantwoord moeten worden; als de eerste makkelijk zijn, leidt dit tot vertrouwen en verwachting op een goede prestatie. Door dit opgebouwde vertrouwen en de positieve verwachting komt er een goede prestatie uit voort. Voor self-efficacy is dus een mediërende rol weggelegd bij het ontstaan van social facilitation. Ten slotte is er bewijs voor het model van Paulus (1983) waarin context, individuele factoren en soort evaluatie invloed hebben op social facilitation. Een vervolgonderzoek zou meer grond kunnen bieden voor het model van Paulus.

Conclusie/Discussie:

Social facilitation wordt door verschillende factoren en mediatoren

beïnvloed. De taakcomplexiteit bleek een belangrijke invloed. Als iemand een taak minder goed beheerst of een complexe taak uitvoert (in het bijzijn van omstanders) dan leidt dat namelijk tot een mindere prestatie. Iets wat zowel Zajonc (1965) als Baron et al (1978) concludeerden en waarover in de literatuur een consensus lijkt te zijn bereikt. Bij een taak die men goed beheerst of relatief simpel is geldt het omgekeerde; hierbij werken de omstanders juist faciliterend. Een andere invloed bleek de soort omstander: de mere-presence aanwezigheid van omstanders bleek niet genoeg voor social facilitation. Voor optimale sociale

facilitation bleken omstanders nodig met een evaluatief karakter waarvan het

individu het gevoel krijgt er door beoordeeld te worden. Tevens bleek dat de vorm van arousal (onder andere gemeten door vasculaire stoffen en cortisol) het

(23)

best verklaard kon worden door de distraction-conflict theorie. Diverse

onderzoeken toonden aan dat deze theorie grond heeft en aan de hand van deze theorie social facilitation voor grote mate te verklaren valt. Tevens werd er gekeken of de evaluation apprehension theorie te combineren valt met

distraction-conflict theorie om zo de omstandigheden voor social facilitation

zoveel mogelijk te optimaliseren. Het combineren van beide van deze theorieën blijkt niet te leiden tot meer social facilitation. De theorie van Zajonc werd door diverse tegenstrijdige onderzoeksresultaten als niet zeer aannemelijk

bestempeld echter dient er een nuance te geplaatst worden met betrekking tot de distraction-conflict theorie omdat deze bij bepaald onderzoek( Brown & Huguet, 2010) niet helemaal bleek uit te komen. Conform deze theorie zouden er bepaalde afleiding niet verwerkt worden in het social facilitation proces en tijdens het uitvoeren van een taak. Resultaten tonen echter aan dat dit niet zo bleek te zijn. Ondanks dat veel resultaten er dus op aansluiten zal

vervolgonderzoek verder uitsluitsel moeten te geven. Mogelijk verklaren self-presentatie theorieën social facilitation beter. Het bleek dat bij een complexe of een minder goed aangeleerde taak vaak een verhoogde aandacht voor het zelf was en daardoor gevoelens als angst een rol gingen spelen wat uiteindelijk leidde tot een mindere prestatie op de taak in het bijzijn van omstanders. De verwachting die een individu heeft over hoe diegene de taak uitvoert bleek ook een belangrijke invloed te hebben op de uiteindelijke prestatie van een persoon in het bijzijn van omstanders, wat in lijn is met de efficacy theorie van Bandura. Ten slotte bleek voor het model van Paulus grond te zijn op basis van empirisch bewijs: dit model, wat met diverse factoren rekening hield, zou social facilitation

(24)

goed kunnen verklaren. Vervolgonderzoek naar dit model en ook de

distraction-conflict theorie zouden hardere conclusies mogelijk maken.

Bovendien dient er met een genuanceerde blik naar de distraction-conflict theorie gekeken te worden. Er is namelijk een valkuil, die besproken moet

worden bij de distraction-conflict theorie en deze komt dan ook veelvuldig ter sprake bij discussies ten aanzien van onderzoek. De distraction-conflict theorie is in mijn ogen een van de meest bruikbare theorieën bij het verklaren van social

facilitation. Echter mochten de resultaten niet uitkomen in de lijn van de theorie

dan wordt er door de auteurs van deze artikelen veelal als argument opgevoerd dat er niet genoeg afleiding was in het experiment of juist teveel afleiding was in het onderzoek. Dat de operationalisaties of de manipulaties niet goed waren werd vaak ook als reden opgevoerd, wat een valide argument kan zijn echter is dit lastig te falsificeren en kan het bovendien zijn dat in zo’n geval de theorie niet toereikend is. Het blijft een heikel punt waarbij in vervolgonderzoek altijd

kritisch naar moet worden gekeken. Bovendien blijft er over het onderliggende mechanisme vaak nog onduidelijkheid bestaan. Recent onderzoek (Sharma, Booth, Brown, Huguet; 2010) laat zien dat de theorie nog niet waterdicht is. En dat onderzoek naar de theorie en haar onderliggende mechanisme nog nodig is.

Een ander punt waar kritisch naar gekeken dient te worden is de afstand die omstanders behouden in verhouding tot de persoon die de taak uitvoert. Dit varieert enorm in de verschillende uitgevoerde onderzoeken. Bij de vooral oudere onderzoeken zijn de proefleider(s) vaak aanwezig tijdens het uitvoeren van de taak, wat mogelijk invloed heeft op het resultaat. De mere presence hypothese en de onderzoeken die Zajonc’s theorie testen maakten hier vooral gebruik van waardoor deze resultaten in mijn ogen kritisch bekeken dienen te

(25)

worden. Ten slotte is gebleken dat in deze eerdere onderzoeken vaak een te kleine steekproef genomen werd, gelukkig wordt daar in de recentere onderzoeken van de laatste jaren steeds beter opgelet.

Een ander punt waar nauwelijks of helemaal geen aandacht aan wordt besteed is de tijdsduur van de effecten van social facilitation, zullen deze effecten weken duren of juist maar enkele minuten of uren? In vervolgonderzoek zal dus de tijdsduur van social facilitation gemeten moeten worden.

Gebleken is dat er theorieën zijn die grote delen van het social facilitation proces kunnen verklaren. Echter blijft het lastig om social facilitation te

voorspellen en andere invloeden uit te sluiten. De distraction-conflict theorie bleek grotendeels bruikbaar in het verklaren van social facilitation. Echter zal vervolgonderzoek zich moeten concentreren op het isoleren van invloeden en het cognitieve gedeelte van het proces. Alleen met gedegen onderzoek zal men in de toekomst wellicht de optimale vorm van social facilitation kunnen voorspellen en kan er wellicht geconcludeerd worden wat nou maakt dat Messi juist op die dag zo optimaal presteerde of de pianist juist tot zijn beste concert ooit kwam. Behalve bij topsporters kunnen in de toekomst wellicht ook optimale prestaties bereikt worden op zowel de werk als studievloer.

(26)

Appendix/ Figuren:

Figuur A: De Werking van Social Facilitation bij de Drive-theorie

Figuur B: De Werking van Social facilitation bij de Distraction-conflict theorie

(27)

Literatuurlijst:

Aiello, J. R., & Kolb, K. J. (1995). Electronic performance monitoring and social context: impact on productivity and stress. Journal of Applied

Psychology, 80(3), 339.

Aiello, J. R., & Svec, C. M. (1993). Computer Monitoring of Work Performance: Extending the Social Facilitation Framework to Electronic Presence.

Journal of Applied Social Psychology, 23(7), 537-548.

Allport, F. H. (1920). The influence of the group upon association and thought.

Journal of Experimental Psychology, 3(3), 159.

Baron, R. S., Moore, D., & Sanders, G. S. (1978). Distraction as a source of drive in social facilitation research. Journal of Personality and Social Psychology,

36(8), 816.

Bandura, A. (1982). Self-efficacy mechanism in human agency. American

psychologist, 37(2), 122.

Baumeister, R. F. (1982). A self-presentational view of social phenomena.

Psychological bulletin, 91(1), 3.

Blascovich, J., Mendes, W. B., Hunter, S. B., & Salomon, K. (1999). Social" facilitation" as challenge and threat. Journal of personality and social

psychology, 77(1), 68.

Blascovich, J., & Tomaka, J. (1996). The biopsychosocial model of arousal regulation. Advances in experimental social psychology, 28, 1-51. Bond, C. F. (1982). Social facilitation: A self-presentational view. Journal of

Personality and Social Psychology, 42(6), 1042.

Butler, J. L., & Baumeister, R. F. (1998). The trouble with friendly faces: skilled performance with a supportive audience. Journal of personality and social

(28)

psychology, 75(5), 1213.

Carver, C. S., & Scheier, M. F. (1981). The self-attention-induced feedback loop and social facilitation. Journal of Experimental Social Psychology, 17(6), 545-568.

Cottrell, N. B., Wack, D. L., Sekerak, G. J., & Rittle, R. H. (1968). Social facilitation of dominant responses by the presence of an audience and the mere

presence of others. Journal of personality and social psychology, 9(3), 245. Dashiell, J. F. (1930). An experimental analysis of some group effects. The journal

of abnormal and social psychology, 25(2), 190.

De Castro, J. M. (1994). Family and friends produce greater social facilitation of food intake than other companions. Physiology & Behavior, 56(3), 445- 455.

Dickerson, S. S., Gruenewald, T. L., & Kemeny, M. E. (2004). When the social self is threatened: Shame, physiology, and health. Journal of personality, 72(6), 1191-1216.

Dickerson, S. S., Mycek, P. J., & Zaldivar, F. (2008). Negative social evaluation, but not mere social presence, elicits cortisol responses to a laboratory

stressor task. Health Psychology, 27(1), 116.

Duval, S., & Wicklund, R. A. (1972). A theory of objective self awareness. Feinberg, J. M., & Aiello, J. R. (2006). Social Facilitation: A Test of Competing

Theories. Journal of applied social psychology, 36(5), 1087-1109. Grant, T., & Dajee, K. (2003). Types of task, types of audience, types of actor:

interactions between mere presence and personality type in a simple mathematical task. Personality and individual differences, 35(3), 633-639. Griffith, T. L., Fichman, M., & Moreland, R. L. (1989). Social loafing and social

(29)

facilitation: An empirical test of the cognitive-motivational model of performance. Basic and Applied Social Psychology, 10(3), 253-271. Huguet, P., Galvaing, M. P., Monteil, J. M., & Dumas, F. (1999). Social presence

effects in the Stroop task: further evidence for an attentional view of social facilitation. Journal of personality and social psychology, 77(5), 1011. Klehe, U. C., Anderson, N., & Hoefnagels, E. A. (2007). Social facilitation and

inhibition during maximum versus typical performance situations. Human

Performance, 20(3), 223-239.

Muller, D., Atzeni, T., & Butera, F. (2004). Coaction and upward social comparison reduce the illusory conjunction effect: Support for distraction–conflict theory. Journal of Experimental Social Psychology, 40(5), 659-665. Paulus, P. B. (1983). Group influence on individual task performance. In Basic

group processes (pp. 97-120). Springer New York.

Platania , J., & Moran, G. P. (2001). Social facilitation as a function of the mere presence of others. The Journal of social psychology, 141(2), 190-197. Sanna, L. J. (1992). Self-efficacy theory: Implications for social facilitation and

social loafing. Journal of Personality and Social Psychology, 62(5), 774. Sharma, D., Booth, R., Brown, R., & Huguet, P. (2010). Exploring the temporal

dynamics of social facilitation in the Stroop task. Psychonomic bulletin &

review, 17(1), 52-58.

Seta, J. J., Crisson, J. E., Seta, C. E., & Wang, M. A. (1989). Task performance and perceptions of anxiety: Averaging and summation in an evaluative setting.

Journal of Personality and Social Psychology, 56(3), 387.

Stein, L. M. (2009). Individual differences in social facilitation (Doctoral dissertation, Rutgers University-Graduate School-New Brunswick).

(30)

Thomas, S. L., Skitka, L. J., Christen, S., & Jurgena, M. (2002). Social facilitation and impression formation. Basic and applied social psychology, 24(1), 67-70. Triplett, N. (1898). The dynamogenic factors in pacemaking and competition. The

American journal of psychology, 9(4), 507-533.

Wallace, H. M., Baumeister, R. F., & Vohs, K. D. (2005). Audience support and choking under pressure: A home disadvantage?. Journal of sports sciences,

23(4), 429-438.

Zajonc, R. B. (1965). Social facilitation. Research Center for Group Dynamics, Institute for Social Research, University of Michigan.

Zajonc, R. B., Heingartner, A., & Herman, E. M. (1969). Social enhancement and impairment of performance in the cockroach. Journal of Personality and

Social Psychology, 13(2), 83.

Zajonc, R. B., & Sales, S. M. (1966). Social facilitation of dominant and subordinate responses. Journal of Experimental Social Psychology, 2(2), 160-168.

(31)

Onderzoeksopzet Social Facilitation Afleiden van de onderzoeksvraagstelling:

Anno 2014 zullen er weinig huishoudens meer te vinden zijn zonder computer of internetverbinding. Er is een virtuele wereld groeiende die zijn weerga niet kent. Contact met elkaar dient niet altijd meer door fysieke aanwezigheid plaats te vinden. Middels skype, e-mail en andere programma’s kan er met elkaar contact gemaakt worden. Social facilitation is het fenomeen waarbij de individuele prestatie wordt beïnvloed door de aanwezigheid van omstanders. Deze omstanders zijn fysiek aanwezig. Interessant is het om te gaan kijken of daadwerkelijke fysieke aanwezigheid nodig is voor dit effect, mogelijk kan dit ook bereikt worden met virtuele aanwezigheid van omstanders of het idee dat er omstanders virtueel mogelijk meekijken op de prestatie van hun taak.

Bij onderzoek naar social facilitation is een belangrijke factor het feit of de omstanders het individu die de taak uitvoert beoordelen of dat deze puur en alleen bij deze taak een persoon aanwezig is (mere-presence). Mere-presence blijkt uit onderzoek van Grant,Dajee (2004) genoeg te kunnen zijn voor het ontstaan van social facilitation. Dit sluit aan bij de drive theory van Zajonc (1965) die stelt dat door een bepaalde drive men beter presteert op makkelijke taken en slechter presteert in moeilijke taken. Bovendien concludeerde hij dat dit enkel de aanwezigheid van omstanders niet alleen noodzakelijk was maar ook voldoende was voor het ontstaan van social facilitation. Echter zijn de meningen hier over verdeeld ander onderzoek hiernaar door Feinberg en Aiello (2006) wijst juist uit dat social facilitation alleen optreedt bij het uitvoeren van een taak in

aanwezigheid van omstanders die het individu mogelijk kunnen beoordelen. Hiernaast is het interessant om te zien of er inderdaad zijn fysieke aanwezigheid

(32)

social facilitation bereikt kan worden. Door virtuele of een andere vorm van

vervanging van de fysieke aanwezigheid bleek bij Aiello & Svec (1993) en ook bij Aiello en Kolb (1995) dat social facilitation nog steeds mogelijk bleek. Het lijkt dan ook interessant om te onderzoeken of het met de hedendaagse technologie mogelijk is om social facilitation te bewerkstelligen zonder daarbij gebruik te maken van fysieke aanwezigheid. Daarom wordt er onderzocht of er zonder fysiek aanwezigheid nog steeds effecten van social facilitation mogelijk zijn. Er wordt dus onderzocht of aanwezigheid van een virtueel persoon invloed heeft op de prestatie van een rekentaak. En of de verwachting dat iemand aanwezig is invloed heeft op prestatie met een controle conditie om dat te controleren. De verwachting is dat er ook zonder fysieke aanwezigheid, een virtueel persoon een effect op prestatie (het aantal goede antwoorden) heeft. Ook wordt verwacht dat het hebben van een verwachting dat iemand tussentijds je prestatie komt

checken invloed heeft op de uiteindelijke prestatie. Onderzoeksmethode

Deelnemers:

30 niet-psychologie proefpersonen middels de Universiteit van Amsterdam. Deelnemers dienen een geschreven informed consent in te leveren bij de

proefleider. Deelnemers worden random verdeeld over de condities. Het is een

between-subjects design. Er zijn 3 condities; een conditie zonder aanwezigheid

van iemand (controle), een conditie met virtuele aanwezigheid door middel van een computer en een conditie met “toekomstige aanwezigheid “(er wordt verteld dat er straks iemand komt kijken naar de tussenresultaten). Er is dus een

(33)

Materialen:

Er werd gebruik gemaakt van een simpele rekentaak. Waarbij cijfers met elkaar vermenigvuldigd dienen te worden die het computerscherm selecteert. Er is met opzet gekozen voor een simpele taak omdat uit onderzoek is gebleken dat hier

social facilitation bij optreedt. Er staan computerschermen opgesteld. Een

waarop de taak uitgevoerd dient te worden en waarop de volgende taak verschijnt. En waarop afhankelijk van de conditie een tekst staat dat er straks iemand mee komt kijken en een timer met een tijd wanneer dat gebeurt. Bovendien staat daar boven een timer waarin de maximale tijd voor het uitvoeren van de som staat. Dit is 15 seconden aangezien het relatief simpele vermenigvuldig sommen zijn.

Procedure:

Deelnemers dienen bij binnenkomst een informed consent in te vullen en te ondertekenen. Waarna er overgegaan zal worden naar de uitleg van de

rekentaak en eventuele vragen van de deelnemer. Hierna zal de taak starten in een van de drie condities. Tijdens het uitvoeren van de taak zal er bij de “virtuele aanwezigheid” conditie een ander scherm aanstaan, waarop een

computerprogramma is geïnstalleerd. Dit virtuele programma suggereert dat er iemand aanwezig is en resultaten kan controleren. In de controle conditie voert de deelnemer de taak geheel in zijn eentje uit. En in de “verwachte

aanwezigheid” conditie staat er op het andere scherm een timer waarop de tijd staat dat er iemand anders de resultaten tussentijds komt controleren.

Afhankelijk van de a-selecte toegewezen conditie dient de deelnemers na de taak een vragenlijst in te vullen in hoeverre hij het gevoel had beoordeeld te worden op de taak en in hoeverre hij zijn best heeft gedaan op de taak.

(34)

Data-analyse:

Om de data te analyseren wordt er gebruik gemaakt van een one-way ANOVA met twee meetmomenten als within-subject variabele en conditie als between-subject variabele. De twee meetmomenten zijn de voor- en nameting. De condities zijn de ‘contole’ conditie, de ‘virtuele aanwezigheid’ conditie en de ‘toekomstige aanwezigheid’ conditie

Mogelijke resultaten:

Na het uitvoeren van een one way anova is er een significant verschil tussen de geen facilitatie condities en de wel faciliatie condities. Dit resultaat suggereert dat social facilitation zonder fysieke aanwezigheid bereikt kan worden. Door virtuele aanwezigheid van een computerpersoon maar ook door de verwachting te geven dat iemand de deelnemer tussentijds komt evalueren. Dit is interessant want daardoor kunnen bedrijven of opleidingen hier

bijvoorbeeld in de toekomst mee gaan werken. Door bijvoorbeeld van virtuele aanwezigheid gebruik te maken bij een simpele taak. Of de instructie te geven dat er straks iemand hun prestaties tussentijds komt controleren en de taak blijft bekijken. Hierdoor kunnen er betere prestaties behaald worden bij taken op de werkvloer of individuele taken op bijvoorbeeld scholen. Er is voorheen nog nooit een onderzoek geweest die beide elementen wist te combineren namelijk

virtuele aanwezigheid en de verwachting van een evaluatie in de toekomst. Doordat het mogelijk is beide condities te vergelijken kunnen er conclusies getrokken worden op welke manier het best social facilitation bewerkstelligd zou kunnen worden. Waarna dit vervolgens bij het studeren, kunst, sport of op de werkvloer toegepast zou kunnen worden. Denk aan een virtueel computer element bij het oefenen van een taak waardoor er social facilitation optreedt en

(35)

het individu optimaal kan presteren. De verwachting wekken van een

evaluatiemoment kan er mogelijk ook voor zorgen dat social facilitation ontstaat. Dit zou in praktijk gebracht kunnen worden door nepsignalen (geluiden), timers of het eens in de zoveel tijd langs laten komen van een persoon bij diegene die de taak uitvoert. Dit alles is een manier om met de kennis van vandaag en de

technologische ontwikkelingen social facilitation te kunnen laten ontstaan. Zodat er in de toekomst steeds meer kennis komt over de optimale taakprestatie van een individu of dat nou op kantoor, school of samen met een trainer is.

Literatuurlijst:

Aiello, J. R., & Kolb, K. J. (1995). Electronic performance monitoring and social context: impact on productivity and stress. Journal of Applied

Psychology, 80(3), 339.

Aiello, J. R., & Svec, C. M. (1993). Computer Monitoring of Work Performance: Extending the Social Facilitation Framework to Electronic Presence.

Journal of Applied Social Psychology, 23(7), 537-548.

Feinberg, J. M., & Aiello, J. R. (2006). Social Facilitation: A Test of Competing Theories. Journal of applied social psychology, 36(5), 1087-1109. Grant, T., & Dajee, K. (2003). Types of task, types of audience, types of actor:

interactions between mere presence and personality type in a simple mathematical task. Personality and individual differences, 35(3), 633-639. Zajonc, R. B., & Sales, S. M. (1966). Social facilitation of dominant and subordinate

(36)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Steeds meer waarnemingen An- derzijds duiden deze gegevens, samen met alle andere waarnemingen, ontegenspreke- lijk op lokale vestiging – terwijl we daarover, tot minder dan

1 tracht door een analyse van de centrale categorie van de sociologie, namelijk het positionele handelen, vast te stellen wat de oorzaken ' van het conflict zijn en in welke

A microgrid is an electric power system consisting of distributed energy resources (DER), which may include control systems, distributed generation (DG) and/or distributed

Indien u verschillende typen/merken van de interventie gebruikt in uw onderzoek, wilt u uw keuze toelichten en daarbij ingaan op de mening van de beroepsgroep?. {Hier uw

To further investigate the preference of individual herbivore species, the analyses were repeated, plotting the grazing pressure of both herbivores (in terms of intake) against

Gekeken zal worden naar in hoeverre deze specifieke criteria anders worden toegepast dan de algemene eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en tot wat voor soort praktijken

The trauma-based structural dissociation model gave us some key insights into the possible nature of 'Seth' and her other voices as dissociated parts of her own total

Some of them require participation of both the moderator and the participant(s) at the same time. First the moderator sets up the digital moderation, after which the