• No results found

Validering van de Jeugd Trauma Vragenlijst bij jongens van verschillende etnische groepen in een justitiële jeugdinrichting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Validering van de Jeugd Trauma Vragenlijst bij jongens van verschillende etnische groepen in een justitiële jeugdinrichting"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Validering van de Jeugd Trauma Vragenlijst

bij jongens van verschillende etnische groepen in een Justitiële Jeugdinrichting

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam N. C. G. de Kok 10644881 Mw. Dr. M. Hoeve Mw. Dr. I. B. Wissink Amsterdam, september 2014

(2)

Abstract

The aim of this study was to determine the extent in which the Dutch Childhood Trauma Questionnaire-Short Form (CTQ-SF) screens for child maltreatment in 400 detained adolescent boys with different ethnic backgrounds, and how these data relate to child maltreatment recorded in personal files, and to the trauma scale of the MAYSI-2.

Approximately half of the boys experienced trauma, and especially relatively high rates of emotional neglect were found. The rates of child maltreatment for Moroccan and Turkish boys were lower on all instruments than those of Dutch peers. The CTQ-SF showed weak to moderate associations with the personal files and the MAYSI-2. Some of these relationships differed for some ethnic groups. The results indicate that, ideally, juvenile detention centers should rely on a combination of the CTQ-SF, the MAYSI-2, and the personal files, as such a combination will give a clear view of maltreatment history of the adolescent and adequate treatment can be provided.

Keywords: Dutch Childhood Trauma Questionnaire-Short Form, validation, Massachusetts Youth Screening Instrument-Second Version, personal files, juvenile offenders, ethnicity

(3)

Validering van de Jeugd Trauma Vragenlijst bij jongens van verschillende etnische groepen in een Justitiële Jeugdinrichting

Jongeren die door het plegen van een strafbaar feit verblijven in een justitiële jeugdinrichting (JJI) zijn vaak in hun kindertijd blootgesteld aan kindermishandeling of ervaren dit nog steeds. Dit blijkt uit veel onderzoek waarbij een groot deel van de jeugdige delinquenten rapporteert traumatische gebeurtenissen ervaren te hebben (Abram e.a., 2004; Carrion & Steiner, 2000; Ford, Chapman, Connor, & Cruise, 2012; Wasserman &

McReynolds, 2011). In een studie van Abram en collega’s (2004) bleek ongeveer 90% van de 898 gedetineerde adolescente jongeren minstens één traumatische gebeurtenis ervaren te hebben, en ruim de helft zes of meer traumatische gebeurtenissen. Dit is vaker het geval bij delinquente jongens dan meisjes. Het is van belang dat JJI’s beschikken over een valide en betrouwbaar instrument om trauma in deze groep te meten. De huidige studie heeft daarom als doel om de validiteit te onderzoeken van de Jeugd Trauma Vragenlijst (JTV), een zelfrapportagevragenlijst naar ervaren trauma in de kindertijd en/of de adolescentie. Kindermishandeling kan onderverdeeld worden in de volgende vormen: emotionele mishandeling, fysieke mishandeling, seksueel misbruik, emotionele verwaarlozing en fysieke verwaarlozing (AMK, z,j.). Uit een onderzoek van King en collega’s (2011) bleek dat 65-75% van de delinquente jongeren rapporteert fysiek mishandeld te zijn en 10-40% seksueel

misbruikt te zijn. Zij rapporteren vaak ook getuige te zijn geweest van huiselijk geweld, vergeleken met niet-delinquente jongeren (Steiner, Garcia, & Mathews, 1997), en in sommige studies wordt huiselijk geweld zelfs het meest van alle vormen gerapporteerd (Abram e.a., 2004). Getuige zijn van geweld binnen het gezin kan traumatiserend zijn, vaak even traumatiserend als het ondergaan van geweld (Dijkstra, 2001). Delinquente jongeren

rapporteren veelal aan verschillende soorten kindermishandeling blootgesteld te zijn geweest. Deze blootstelling aan meerdere soorten kindermishandeling vergroot meer het risico op korte en langetermijngevolgen, dan het meemaken van een enkel soort (Finkelhor, Turner, Hamby, & Ormrod, 2005).

Kindermishandeling

Een groot deel van de kinderen die blootgesteld zijn aan kindermishandeling,

verwaarlozing en/of getuige zijn van huiselijk geweld, ondervindt daarvan ernstige schade in hun lichamelijke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling. Dit uit zich onder andere in depressies, verslavingen, post-traumatische stress klachten, terugtrekgedrag, agressies jegens zichzelf en/of anderen, leer- en gedragsproblemen, middelenmisbruik, en gewelddadig

(4)

crimineel en delinquent gedrag (Dijkstra, 2001; English, Widom, & Brandford, 2001; Smith & Thornberry, 1995; Widom, 2000).

Veel longitudinaal onderzoek heeft aangetoond dat er een direct verband bestaat tussen het ervaren van kindermishandeling (waaronder getuige zijn van huiselijk geweld) en ernstig delinquent gedrag (Herrenkohl, Huang, Tajima, & Whitney, 2003; Lansford e.a., 2007; Smith & Thornberry, 1995; Stouthamer-Loeber, Wei, Homish, & Loeber, 2002; Widom, 1989a, 1989b, 2000; Widom & Maxfield, 2001). Kindermishandeling en

-verwaarlozing vergroten het risico op delinquent gedrag in de adolescentie en volwassenheid (Widom, 2000). Een vroege aanvang van kindermishandeling laat de soort, ernst en duur van de problematiek toenemen (Smith & Thornberry, 1995; Thornberry, Ireland, & Smith, 2001). Waarschijnlijk is de blootstelling aan fysieke mishandeling de meest consistente voorspeller van geweld onder jongeren (Herrenkohl e.a., 2003; Maas, Herrenkohl, & Sousa, 2008; Widom & Maxfield, 2001; Widom, 1989b). Dit wordt aangeduid met de ‘cycle of violence’ of in het Nederlands ‘spiraal van geweld’ (Dijkstra, 2001; Widom, 1989b). Wanneer kinderen getuige of slachtoffer zijn van geweld, is de kans groter dat zij later slachtoffer en pleger van geweld worden. Als jongeren getuige en/of slachtoffer zijn van geweld in de thuissituatie, kunnen zij leren dat geweld een goede manier is om met conflicten om te gaan (Shahinfar, Kupersmidt, & Matza, 2001; Widom, 1989a). Maar veel studies tonen aan dat ook de andere vormen van kindermishandeling het risico op delinquent en gewelddadig crimineel gedrag laten toenemen (English, Widom, & Brandford, 2001; Maas e.a., 2008; Widom, 1989b, 2000; Widom & Maxfield, 2001). Zo toonde Widom (1989b) in een longitudinale cohortstudie aan dat kinderen die mishandeld of verwaarloosd zijn - vergeleken met niet-mishandelde en/of verwaarloosde kinderen - een verhoogd risico hebben op arrestaties als adolescent (26% versus 17%), criminaliteit in de volwassenheid (29% versus 21%), en meer arrestaties voor gewelddadig crimineel gedrag (11% versus 8%). In een latere grootschalige prospectieve studie vonden Widom en Maxfield (2001) zelfs dat het ervaren van mishandeling en/of verwaarlozing de kans op arrestatie verhoogt in de adolescentie met 59%, in de

volwassenheid met 28%, en de kans op een gewelddadig delict met 30%. Mishandelde en verwaarloosde jongens plegen bijna twee keer zoveel delicten, worden vaker gearresteerd en beginnen al op jongere leeftijd met het plegen van delicten, in vergelijking met

niet-mishandelde of verwaarloosde jongens (Widom & Maxfield, 2001).

(5)

Kindermishandeling en huiselijk geweld lijken vaker voor te komen onder etnische minderheidsgroepen dan autochtone groepen (Alink e.a., 2011; Fagan, 2005; Titzmann, Raabe, & Silbereisen, 2008). Deze oververtegenwoordiging geldt voor alle vormen van kindermishandeling, maar blijkt niet even groot te zijn voor alle vormen. Zo komen

emotionele mishandeling, seksueel misbruik en fysieke verwaarlozing relatief minder vaak voor bij allochtone gezinnen, terwijl fysieke mishandeling en getuige van huiselijk geweld in het gezin juist vaker voorkomen (Alink e.a., 2011). Voornamelijk Marokkaans-Nederlandse jongens lijken vaker blootgesteld te zijn aan kindermishandeling. In een onderzoek van Lahlah, Van der Knaap en Bogaerts (2013c) naar 477 Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse jongens, bleek dat ruim 60% fysiek geweld door een ouder ervaren heeft, in vergelijking met 21% van de Nederlandse jongens. Van de Marokkaans-Nederlandse jongens was 17% slachtoffer geweest van seksueel misbruik door een familielid, tegenover 5% van de Nederlandse jongens. Ook het getuige zijn van huiselijk geweld bleek vaker voor te komen bij Marokkaans-Nederlandse jongens (45%) in vergelijking met Nederlandse jongens (17%). Eveneens bestaat er een oververtegenwoordiging van etnische minderheidsjongens onder jeugddelinquenten in Nederland. Allochtone Nederlandse jongeren hebben meer kans op het plegen van strafbare feiten, vooral geweldsdelicten buitenshuis (Jennissen, Blom, & Oosterwaal, 2009). Marokkaans-Nederlandse jongens hebben de hoogste misdaadcijfers (Broekhuizen & Driessen, 2006; CBS, 2012) en zijn buitensporig veel vertegenwoordigd onder jeugdige delinquenten (Lahlah, Lens, Van der Knaap, & Bogaerts, 2013b). Ook Turken, Surinamers en Antillianen laten een oververtegenwoordiging zien in de jeugdcriminaliteit, echter in mindere mate dan Marokkanen (Broekhuizen & Driessen, 2006).

Deze oververtegenwoordiging van Marokkaans-Nederlandse jongens in de jeugdcriminaliteit kan niet geheel verklaard worden door enkel etniciteit. Etniciteit is een indirecte voorspeller van criminaliteit, vanwege de aanwezigheid van meerdere risicofactoren die in Marokkaans-Nederlandse families vaker voorkomen dan in autochtone families, en die op elkaar inwerken en elkaar versterken. Voorbeelden van zulke factoren zijn een lage sociaaleconomische status (De Boom, Weltevrede, Van Wensveen, Van San, & Hermus, 2010; CBS, 2012; Fagan, 2005), andere opvattingen over de acceptatie van bepaald gedrag en typische mannelijke rollen, het hebben van een minder warme emotionele band met ouders en het voorkomen van kindermishandeling binnen het gezin (Lahlah, Lens, Bogaerts, & Van der Knaap, 2013a). De sterkste voorspellers voor het plegen van (geweld)criminaliteit voor zowel Marokkaans-Nederlandse als Nederlandse jongens, zijn het ervaren van een minder

(6)

e.a., 2013a), factoren die dus meer lijken voor te komen bij Marokkaans-Nederlandse

families. Ook andere factoren zoals een (zeer) laag opleidingsniveau en werkeloosheid van de ouders (Alink e.a., 2011, Lahlah e.a., 2013a), het wonen in een stedelijke, gedesorganiseerde buurt (Coulton, Korbin, Su, & Chow, 1995; Fagan, 2005), een gezinsgrootte van drie of meer kinderen (Alink e.a., 2011), en het verlaten van het gezin door vader (Heck & Walsh, 2000) zijn stressoren die vaak aanwezig zijn bij etnische minderheidsgezinnen en die het risico op delinquentie onder jongeren verhogen. Dit gebeurt zowel direct als indirect doordat deze stressoren het risico op kindermishandeling doen verhogen wat op haar beurt het risico op delinquentie verhoogt (Lahlah e.a., 2013a).

Jeugd Trauma Vragenlijst

Delinquente jongeren die voor het plegen van een strafbaar feit veroordeeld zijn tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een JJI, worden bij binnenkomst uitgebreid gescreend en gediagnosticeerd. Dit gebeurt middels instrumenten die informatie opleveren over mogelijke aanwezigheid van psychiatrische of gedragsproblematiek. Hierbij wordt ook gekeken of de jongeren trauma hebben ervaren in hun kindertijd en/of adolescentie. Dit wordt gedaan door de Jeugd Trauma Vragenlijst (JTV), een zelfrapportagevragenlijst.

Hoewel de JTV in JJI’s in Nederland veelvuldig wordt ingezet in met name JJI’s die deelnemen aan de Academische Werkplaats Forensische Zorg voor Jeugd (AWFZJ), is er weinig onderzoek bekend naar de psychometrische kwaliteiten van de JTV afgenomen bij delinquente jongeren die verblijven in JJI’s in Nederland. Recentelijk vonden Thombs, Bernstein, Lobbestael en Arntz (2009) bij een Nederlandse steekproef, dat de JTV beschikt over voldoende interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid en dat het instrument goed onderscheid maakt tussen klinische en niet-klinische steekproeven als forensische patiënten. De Engelse versie van de JTV (CTQ-SF) blijkt over een goede convergente validiteit te beschikken wanneer trauma ervaringen zijn vastgesteld door andere methoden, zoals klinische interviews of onafhankelijke dossiers (Bernstein, Ahluvalia, Pogge, & Handelsman, 1997).

Ook onderzoek naar de psychometrische kwaliteiten van de JTV bij allochtone jongeren is tot op heden onderbelicht gebleven. Aangezien allochtone jongeren

oververtegenwoordigd zijn in JJI’s en de JTV veelvuldig hier wordt toegepast, is het van belang om dergelijke kennis te achterhalen. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat met name Marokkaans jongeren in JJI’s vaker een sociaal wenselijk antwoord geven als ze gescreend worden, dan autochtone jongeren in JJI’s (Stevens, Veen, & Vollebergh, 2009).

(7)

Hierdoor kan het voorkomen dat zij bijvoorbeeld lager scoren op traumavragenlijsten, terwijl zij daadwerkelijk trauma ervaren hebben. De oorzaak hiervan is mogelijk dat er culturele verschillen bestaan in de bereidheid om uit te komen voor bepaalde thema’s, doordat deze voor Marokkanen meer taboe zijn en meer schaamte opwekken dan voor Nederlanders, en deze liever binnenshuis houden (Stevens e.a., 2009).

Vaak hebben JJI’s al een ruime hoeveelheid informatie beschikbaar over ervaren kindermishandeling bij gedetineerde jongens. De meeste jongens die binnenkomen in een JJI, beschikken namelijk over een persoonsdossier met daarin rapportages van

persoonlijkheidsonderzoeken naar het gedrag of de levensomstandigheden van de jongeren, afkomstig van instellingen zoals de Raad voor de Kinderbescherming. Uit bestaande literatuur blijkt dat er meer trauma geïdentificeerd wordt uit dossieronderzoek dan met zelfrapportage-instrumenten (Shaffer, Huston, & Egeland, 2008).

Onderzoeksvragen

In dit onderzoek zal onderzocht worden of de afname van de JTV overbodig

afgenomen wordt, doordat veel informatie over traumatische ervaringen gehaald kan worden uit de persoonsdossiers en de traumaschaal van de MAYSI-2. Hiervoor zal de

criteriumvaliditeit van de JTV onderzocht worden, in samenhang met de persoonsdossiers en de traumaschaal van de MAYSI-2. Het onderzoek zal zich daarom richten op de volgende algemene vraag: Wat is de criteriumvaliditeit van JTV, in vergelijking met de

persoonsdossiers en de traumatische ervaringenschaal van de MAYSI-2, onder delinquente jongens van verschillende etnische groepen, die verblijven in een JJI? Deze algemene vraagstelling kan vertaald worden in de volgende onderzoeksvragen:

1. In hoeverre komen de totaal- en subschaalscores van de JTV overeen met de totaal- en subschaalscores van de kindermishandelingsgegevens verkregen uit de

persoonsdossiers?

2. In hoeverre komen de totaal- en subschaalscores van de JTV overeen met de traumaschaalscores verkregen van de MAYSI-2?

3. In hoeverre komt ‘overig trauma’ verkregen uit de persoonsdossiers overeen met de traumaschaalscore verkregen van de MAYSI-2?

4. Is er een verschil in deze verbanden tussen de verschillende etnische groepen?

Op basis van de eerder genoemde literatuur, wordt verwacht dat meer informatie over kindermishandeling verkregen wordt uit de persoonsdossiers dan uit de JTV en MAYSI-2.

(8)

Als trauma-informatie gevonden wordt in de persoonsdossiers, wordt er verwacht dat dit vaker niet overeenkomt met de scores op de JTV en MAYSI-2. Dit, doordat bekend is dat jongens in JJI’s vaker een sociaal wenselijk antwoord geven wanneer zij gescreend worden. Tevens wordt verwacht dat dit vaker het geval is bij Marokkaans-Nederlandse jongens, dan bij autochtone jongens. Andersom wordt verwacht dat als er kindermishandeling

gerapporteerd is op de JTV, dit ook terug te vinden is in de persoonsdossiers. Als dit het geval is, wordt ook verwacht dat de totaal- en subschaalscores van de JTV sterk

overeenkomen met de totaal- en de vergelijkbare subschaalscores verkregen uit de persoonsdossiers. Aangezien de MAYSI-2 vragen bevat over levensbedreigende

gebeurtenissen en ervaringen waarbij ernstig gevaar werd gelopen om ernstig verwond of gewond te worden, wordt verwacht dat deze schaal samenhangt met zowel de fysieke mishandeling-schaal van de JTV als met de fysieke mishandelingsschaal en de huiselijk geweld-schaal uit de persoonsdossiers. Omdat de MAYSI-2 ook vragen bevat over trauma’s die niet vallen onder kindermishandeling, zal deze schaal volgens verwachting sterk

samenhangen met trauma’s die niet onderverdeeld kunnen worden in de andere schalen van de persoonsdossiers. Gesteld wordt dat de klinische praktijk, zoals de JJI’s, zullen profiteren van een onderzoek naar de validiteit van de JTV afgenomen bij delinquente jongens die verblijven in een JJI.

Methode Participanten en procedure

Het huidige onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Academische Werkplaats Forensische Zorg voor Jeugd (AWFZJ). Dit is een samenwerkingsverband tussen acht organisaties, waar kennis uit de praktijk, onderzoek, opleiding en beleid over jongeren met justitiecontact wordt verkregen, gedeeld, geïntegreerd en toegepast, om op deze manier betere en gerichte zorg te kunnen bieden aan jongeren (AWFZJ, z.j.). Het onderzoek is verricht binnen Forensisch centrum Teylingereind. Dit is een gesloten justitiële jeugdinrichting waar gemiddeld zeventig jongens in de leeftijd van twaalf tot vierentwintig jaar verblijven vanwege een vrijheidsbenemende straf of maatregel uit het jeugdstrafrecht.

Bij binnenkomst in de JJI worden alle jongeren in het kader van zorg uitgebreid gescreend, met uitzondering van de jongeren die al eerder opgenomen en gescreend zijn geweest in Teylingereind. Binnen enkele dagen na binnenkomst vullen de jongeren een aantal vragenlijsten in, waaronder de JTV en de MAYSI-2. Deze worden in een testruimte op een computer ingevuld door de jongere. In de ruimte is een test-assistent aanwezig die de jongere

(9)

instrueert en vragen van de jongere kan beantwoorden indien hij iets niet begrijpt. De

resultaten worden in een vast format gerapporteerd en doorgestuurd naar de verantwoordelijke gedragswetenschapper.

De exclusiecriteria voor het huidige onderzoek waren: het niet invullen van de JTV als gevolg van weigering, een te kort verblijf in de instelling, of het niet spreken van de

Nederlandse taal. In totaal werden voor het huidige onderzoek 400 jongens geïncludeerd. Bij afname van de JTV en de MAYSI-2 was de gemiddelde leeftijd van de 400 jongens 16.1 jaar oud (SD = 1.2), waarbij de jongste 12 jaar oud en de oudste 22 jaar oud was. Bij deze

jongeren is in de periode tussen november 2009 en januari 2014 de JTV en de MAYSI-2 afgenomen.

Metingen

Demografische kenmerken. Achtergrondinformatie, zoals leeftijd en etniciteit,

werden verkregen uit het softwareprogramma ProMISe (Project Manager Internet Server). De etnische afkomst van de jongere is bepaald aan de hand van de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Dit wordt vastgesteld aan de hand van het geboorteland van de ouders en de jongere zelf. Indien beide ouders in verschillende landen buiten Nederland geboren zijn, is het geboorteland van de biologische moeder bepalend. Van enkele jongens (n = 10) was de etniciteit onbekend in ProMISe. Voor deze jongeren is de etniciteit opgezocht uit het softwareprogramma Jeugd Volgsysteem (JVS), een nationaal registratiesysteem voor gegevens van jongeren in JJI’s.

Jeugd Trauma Vragenlijst (JTV). Ervaren kindermishandeling werd gemeten

middels de Jeugd Trauma Vragenlijst (JTV; Arntz & Wessel, 1996), de Nederlandse vertaling van de ‘Childhood Trauma Questionnaire-Short Form’ (CTQ-SF; Bernstein e.a., 2003). Dit is een zelfrapportagevragenlijst voor jongeren van twaalf tot achttien jaar, die ervaren

kindermishandeling in de kindertijd en de adolescentie beoogt te meten. Het meet de vijf subtypen van kindermishandeling: Emotionele Mishandeling (EM; het stelstelmatig

vernederen, kleineren, pesten en bedreigen), Fysieke Mishandeling (FM; het toebrengen van lichamelijk letsel), Seksueel Misbruik (SM; seksuele handelingen bij of met het kind, die niet passen bij leeftijd of ontwikkeling), Emotionele Verwaarlozing (EV; het onthouden van de psychologische behoeftes van het kind zoals liefde, warmte, aandacht en genegenheid) en Fysieke Verwaarlozing (FV; het onthouden van lichamelijke behoeftes van het kind, zoals goede voeding, kleding hygiëne, medische zorg) (AMK, z.j.). De vragenlijst bestaat uit 27 items, waarbij ieder item is gescoord op een vijf-punts Likertschaal (1 = nooit waar, 2 =

(10)

zelden waar, 3 = soms, 4 = vaak waar, 5 = altijd waar). Er bestaan 24 klinische items en 3 validiteitsitems. De validiteitsitems vormen samen een minimalisatie/ontkenningsschaal, die gebruikt wordt om mogelijke onderrapportage van mishandeling of verwaarlozing op te sporen. Deze schaal is niet meegenomen in het huidige onderzoek. Iedere subschaal bestaat uit vijf items, behalve de subschaal Seksueel Misbruik, die uit vier items bestaat. Voorbeelden van items zijn: ‘Tijdens mijn jeugd ben ik gestraft met een riem, een plank, een touw, of een ander hard voorwerp’ (Fysieke Mishandeling) en ‘Tijdens mijn jeugd had ik het gevoel dat er van me gehouden werd’ (Emotionele Verwaarlozing).

Alle subschalen hebben een cut-off score die aangeven wanneer jongeren bij de traumagroep behoren. Classificatiegroepen die bestaan zijn ‘geen of minimaal’, ‘laag tot gemiddeld’, ‘gemiddeld tot ernstig’ en ‘ernstig tot extreem’. In het huidige onderzoek is er voor gekozen om eerst de cut off scores vanaf de classificatiegroep ‘laag tot gemiddeld’ te hanteren. De cut-off score voor deze classificatiegroep voor Emotionele Mishandeling is 9, voor Fysieke Mishandeling 8, voor Seksueel Misbruik 6, voor Emotionele Verwaarlozing is dit 10 en voor Fysieke Verwaarlozing 8. Vervolgens werden de cut-off scores vanaf de classificatiegroep ‘gemiddeld tot ernstig’ gehanteerd. De cut-off score voor deze

classificatiegroep voor Emotionele Mishandeling is 13, voor Fysieke Mishandeling 10, voor Seksueel Misbruik 8, voor Emotionele Verwaarlozing is dit 15 en voor Fysieke

Verwaarlozing 10. De variabelen zijn dichotoom van aard en werden gecodeerd als 0 = nee of 1 = ja voor iedere specifieke kindermishandelingsvorm. In de huidige studie, waren de interne consistentie betrouwbaarheden van de subschalen van de JTV in termen van Cronbach’s α als volgt: Emotionele Mishandeling (α = .79), Fysieke Mishandeling (α = .80), Seksueel Misbruik (α = .77), Emotionele Verwaarlozing (α = .83) en Fysieke Verwaarlozing (α = .44).

Massachusetts Youth Screening Instrument-Second Version (MAYSI-2). De

MAYSI-2 is een zelfrapportagevragenlijst voor jongeren van twaalf tot zeventien jaar in JJI’s en beoogt mogelijke geestelijke gezondheidsproblemen te meten (Grisso, Barnum, Fletcher, Cauffman, & Peuschold, 2001; Markus, Colins, Vahl, Matser, & Vermeiren, 2009). De vragenlijst bestaat uit zeven subschalen, waaronder de subschaal ‘Traumatische Ervaringen’ die gebruikt is in het huidige onderzoek. Deze subschaal beoogt blootstelling aan

beangstigende en levensbedreigende gebeurtenissen die traumatiserend zouden kunnen zijn geweest te meten. Dit gaat verder dan enkel kindermishandeling, en voorbeelden zijn het meemaken dat andere mensen ernstig verwond of gedood werden, zelf ooit het gevaar gelopen hebben om ernstig gewond of gedood te worden, of ooit in het leven iets heel erg angstaanjagend meegemaakt te hebben. De schaal bestaat uit 5 items. Voorbeelden van items

(11)

zijn: ‘Heb je ooit in je hele leven iets meegemaakt wat voor jou heel erg of angstaanjagend was?’ en ‘Ben je ooit ernstig gewond geweest of heb je gevaar gelopen ernstig gewond of gedood te worden?’. In de huidige studie werd een score vanaf 1 gehanteerd als cut-off score. Internationale onderzoeken hebben geconcludeerd dat de MAYSI-2 een goed instrument lijkt te zijn voor screening in JJI’s (Archer, Simonds-Bisbee, Spiegel, Handel, & Elkins, 2010; Grisso e.a., 2001). De subschaal ‘Traumatische Ervaringen’ blijkt echter over een zwakke convergente validiteit beschikken (Archer e.a., 2010; Archer, Stredny, Mason, & Arnau, 2004). Archer en collega’s (2010) raadden JII’s aan om niet te zwaar te vertrouwen op deze schaal voor het identificeren van traumavoorgeschiedenis. In de huidige studie, was de interne consistentie betrouwbaarheid van de schaal van de MAYSI-2 in termen van Cronbach’s α als volgt: Traumatische Ervaringen (α = .62).

Persoonsdossiers. Voor het verzamelen van de traumagegevens uit de

persoonsdossiers van de jongeren is er gebruik gemaakt van de beschikbare justitiële

voorinformatie afkomstig van JD-Online (Justitiële Documentatie-Online). Dit is de digitale toegang tot het justitieel documentatieregister voor de aan de rechterlijke autoriteiten

uitgebrachte psychiatrische en psychologische rapporten uit de persoonsdossiers. Het gaat om rapportages van onderzoeken naar het gedrag of de levensomstandigheden van de jongeren, afkomstig van instellingen zoals de Raad voor de Kinderbescherming, de Jeugdreclassering en persoonlijkheidsonderzoeken Pro Justitia (Justitiële Informatiedienst, z.j.).

De te verkrijgen dossiers van de in totaal 400 jongens zijn nagekeken op trauma, waarbij gekeken is naar de vijf subtypen van kindermishandeling en drie extra vormen. Deze drie vormen waren: ‘getuige zijn van huiselijk geweld’, ‘andere vormen van mishandeling’ en ‘overig trauma’. Er is voor gekozen om deze extra vormen mee te nemen, omdat verwacht werd dat veel jongeren deze ervaren hebben en bekend is dat met name het getuige zijn van huiselijk geweld van gelijke (of mogelijk sterkere) invloed kan zijn als de andere vormen van kindermishandeling op de ontwikkeling van kinderen (Dijkstra, 2001). De extra vorm ‘overig trauma’ bevatte de volgende overige trauma variabelen die niet onder de andere vormen van kindermishandeling vielen: stelselmatig gepest zijn door leeftijdsgenoten, mishandeling door iemand buiten het gezin die niet in een afhankelijke relatie staat met het kind, overlijden van een ouder of ander belangrijk familielid of hechtingsfiguur met zichtbare problemen of zorgen bij de jongere, psychische of lichamelijke ziektes van ouder of ander belangrijk familielid of hechtingsfiguur, een vluchtelingservaring, getuige zijn van oorlogsgeweld of ernstig geweld buitenshuis, ernstige zorgen in de thuissituatie door financiële problemen of andere

(12)

De kindermishandelingsantwoordschalen zijn categoraal van aard, waarbij de verschillende soorten kindermishandeling gecodeerd werden aan de hand van een codeboek (zie de bijlage B1) met als codering 0 = nee, 1= ja, door moeder, 2 = ja, door vader, 3 = ja, door moeder en vader, 4 = ja, door ander hechtingsfiguur/opvoeder, 5 = ja, door overig persoon, 6 = ja, door moeder en ander persoon, 7 = ja, door vader en ander persoon, en 8 = ja, door vader en moeder en ander persoon. Voorbeelden van een ander

hechtingsfiguur/opvoeder waren grootouders, stiefouders, broer, zus. Onder een ander persoon werd een ander hechtingsfiguur/opvoeder en overig persoon verstaan. Daarnaast werden alle specifieke traumatische ervaringen van de verschillende

kindermishandelingsvormen ook apart gecodeerd. Het codeboek is opgesteld aan de hand van de definities van de verschillende typen mishandeling die in de NPM-2010 (Alink e.a., 2011) gehanteerd werden. Deze definities vallen binnen de definitie van kindermishandeling die opgenomen is in de Wet op de Jeugdzorg: ‘…elke vorm van voor de minderjarige

bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen, ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van

afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel’ (Artikel 1 sub m, Wet op de Jeugdzorg, 2005).

Analyses

De data zijn verwerkt en geanalyseerd met het statistisch programma ‘Statistical Package for the Social Sciences’ (SPSS, versie 22). Allereerst werden verschillende

variabelen met betrekking tot de populatie beschreven middels beschrijvende statistiek. Voor de categorische variabelen werd een frequentietabel uitgedraaid. Voor de numerieke

variabelen werd onder andere gekeken naar de verdeling van de steekproef en de

gestandaardiseerde scheefheid en kurtosis. Ook werd er gekeken naar missende waarden en uitbijters.

De verbanden tussen alle variabelen (Pearson’s r) worden gepresenteerd in Tabel B2 (zie de bijlage). Met behulp van de Chi-kwadraattoets (χ2) zijn de verbanden geanalyseerd tussen de JTV en de persoonsdossiers, de JTV en de MAYSI-2, en de MAYSI-2 en de persoonsdossiers. Hiervoor werden de continue variabelen van de JTV en de MAYSI-2 omgezet naar categorische variabelen aan de hand van cut-off scores.

De verschillen in gemiddelde totaal- en subschaalscores tussen de etnische groepen werden per instrument getoetst met een multivariate variantieanalyse (MANOVA). Hierbij

(13)

vormde de factor etnische achtergrond de onafhankelijke variabele en vormden de verschillende schalen van de JTV, de persoonsdossiers en de MAYSI-2 de afhankelijke variabelen. Door middel van variantieanalyses met meerdere factoren werd de overeenkomst onderzocht tussen de JTV met de persoonsdossiers en de MAYSI-2 voor de verschillende etnische groepen. Hierbij werden interactie-effecten getoetst en vormden de etniciteit, de dichotome totaal- en subschalen van de Persoonsdossiers en de dichotome schaal van de MAYSI-2 op basis van de cut-off de factoren. De continue totaal- en subschalen van de JTV vormden de afhankelijke variabelen. Voor het verschil tussen de verschillende etnische groepen bij de derde onderzoeksvraag, vormde de continue schaal van de MAYSI-2 de afhankelijke variabele. P-waarden p < .05 (tweezijdig) werden beschouwd als significant.

Resultaten Demografische kenmerken onderzoeksgroep

In Tabel 1 zijn de demografische kenmerken van de onderzoeksgroep weergegeven. Van de totale groep was 15.5% autochtoon (n = 62) en 84.5% allochtoon (n = 338). De meeste jongens van deze allochtone groep hadden de Marokkaanse etniciteit (n = 120, 30.0%). Verder vormden zowel de Turkse als de Surinaamse groep beide 10.0% van deze groep (n = 40). 10.5% van de jongens had de Nederlands-Antilliaanse etniciteit (n = 42). Tenslotte had 24.0% een andere etniciteit (n = 96).

Tabel 1

Demografische kenmerken onderzoeksgroep

Demografische kenmerken Leeftijd

(in jaren) n (%) M (SD) Etniciteit Nederlands 62 (15.5) 16.1 (1.2) Marokkaans 120 (30.0) 16.1 (1.2) Turks 40 (10.0) 16.0 (1.3) Surinaams 40 (10.0) 16.2 (1.3) Nederlands-Antilliaans 41 (10.5) 16.0 (1.3) Anders 96 (24.0) 16.2 (1.3) Totaal 400 (100.0) 16.1 (1.2)

(14)

Aan de hand van geplande contrasten is nagegaan of er verschillen bestonden op de totaal- en subschaalscores van de JTV, de MAYSI-2 en de persoonsdossiers tussen de

verschillende etnische groepen, te zien in Tabel 2. Er werd gevonden dat Marokkaanse, t(394) = -4.21, p < .001, Turkse, t(394) = -3.18, p < .01, en Surinaamse, t(394) = -2.09, p < .05, jongens significant lager scoorden op de JTV subschaal EM dan Nederlandse jongens. Nederlands-Antilliaanse jongens, t(394) = 2.11, p < .054) = -2.09, p < .05, scoorden significant hoger op de JTV subschaal FM dan Nederlandse jongens. Op de JTV subschaal EV scoorden Marokkaanse, t(394) = -2.88, p < .01, en Turkse, t(394) = -2.44, p < .05, jongens significant lager dan Nederlandse jongens. Verder bleek dat jongens met overige etnische achtergronden, t(394) = 2.20, p < .05, significant hoger scoorden op de JTV subschaal FV dan Nederlandse jongens. Er bleken geen significante verschillen te bestaan tussen de etnische groepen op de JTV subschaal SM. Op de totaalschaal van de JTV scoorden Marokkaanse , t(394) = -2.81, p < .01, en Turkse, t(394) = -2.65, p < .01, jongens significant lager dan Nederlandse jongens.

Tabel 2

Vergelijkingen tussen de totaal- en subschalen van de JTV, MAYSI-2 en PD naar etniciteit

Nederlands (n = 62) Marokkaans (n = 120) Turks (n = 40) Surinaams (n = 40) Nederlands-Antilliaans (n = 42) Anders (n = 96) Subschaal M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) F(5, 394) JTV EM 7.4 (3.9) 5.6 (1.6) 5.7 (1.1) 6.3 (2.0) 6.5 (2.6) 6.9 (3.2) 4.92*** FM 5.9 (2.7) 5.5 (1.7) 5.3 (1.0) 6.3 (2.4) 6.9 (3.1) 6.6 (3.1) 4.00** SM 5.1 (0.8) 5.3 (2.0) 5.0 (0.0) 5.0 (0.0) 5.4 (1.3) 5.1 (0.7) 0.99 EV 9.9 (4.5) 7.9 (4.0) 7.8 (3.1) 8.4 (3.9) 9.0 (3.9) 10.2 (5.1) 4.21** FV 6.2 (1.7) 6.0 (1.9) 5.8 (1.3) 6.6 (2.1) 6.7 (2.2) 6.9 (2.8) 3.12** PD EM 0.3 (0.9) 0.3 (0.9) 0.3 (0.8) 0.3 (0.8) 0.3 (0.8) 0.3 (0.8) 0.02 FM 0.6 (1.3) 0.7 (1.7) 0.2 (0.7) 0.9 (2.5) 0.6 (1.5) 0.8 (1.8) 1.06 SM 0.2 (0.9) 0.1 (0.6) 0.4 (1.7) 0.1 (0.8) 0.2 (0.9) 0.2 (0.8) 0.55 EV 2.5 (2.6) 1.2 (2.1) 1.2 (1.6) 2.1 (2.2) 3.2 (3.3) 2.2 (2.5) 6.06*** FV 1.3 (1.6) 0.6 (1.2) 0.4 (0.8) 1.3 (1.5) 1.6 (1.9) 1.2 (1.6) 5.70*** HG 3.1 (4.1) 1.3 (2.6) 1.8 (2.9) 2.0 (2.9) 2.6 (4.3) 1.9 (2.9) 2.99* A 0.1 (0.4) 0.1 (0.6) 0.1 (0.6) 0.1 (0.4) 0.1 (0.6) 0.2 (0.6) 0.15 OT 1.1 (1.2) 1.1 (1.1) 0.9 (0.9) 0.8 (1.1) 1.0 (1.1) 1.8 (1.4) 6.35*** Totaalschalen

(15)

Noot. JTV = Jeugd Trauma Vragenlijst; PD = persoonsdossier; MAYSI-2 = Massachusetts Youth Screening

Instrument-Second Version; EM = Emotionele Mishandeling; FM = Fysieke Mishandeling; SM = Seksueel Misbruik; EV = Emotionele Verwaarlozing; FV = Fysieke Verwaarlozing; HG = getuige van Huiselijk Geweld; A = Andere vormen van mishandeling; OT = Overig Trauma.

1 Alle 8 subschalen; 2 Zonder HG/A/OT.

*p < .05; **p < .01; ***p < .001.

Aan de hand van geplande contrasten werd gevonden dat Marokkaanse, t(394) = -2.87, p < .01, en Turkse, t(394) = -3.02, p < .01, jongens significant lager scoorden op de

persoonsdossiers subschaal FV dan Nederlandse jongens. Ook op de persoonsdossiers subschaal EV werd gevonden dat Marokkaanse, t(394) = 3.25, p < .01, en Turkse, t(394) = -2.70, p < .01, jongens significant lager scoorden op de PD subschaal EV dan Nederlandse jongens. Op de extra subschaal HG scoorden Marokkaanse jongens, t(394) = -3.64, p < .001, en jongens met overige etnische achtergronden, t(394) = -2.27, p < .05, significant lager dan Nederlandse jongens. Jongens uit de rest-etniciteitgroep, t(394) = 3.43, p < .01, scoorden significant hoger op de PD subschaal OT dan Nederlandse jongens. Verder werden er geen significante verschillen tussen de etnische groepen gevonden te zijn op de persoonsdossiers subschalen SM, FM, EM en A. Marokkaanse, t(394) = 3.33, p < .01, en Turkse, t(394) = -2.76 p < .01, jongens scoorden significant lager op de totaalschaal van de persoonsdossiers. Ook wanneer gecorrigeerd werd voor de drie extra subschalen, werd gevonden dat

Marokkaanse, t(394) = -2.57, p < .05, en Turkse, t(394) = -2.60 p < .05, jongens significant lager scoorden dan Nederlandse jongens.

Ten slotte werd aan de hand van geplande contrasten gevonden dat Marokkaanse, t(394) = -4.83, p < .001, Turkse, t(394) = -2.65, p < .01, en Nederlands-Antilliaanse, t(394) = -2.47, p < .05, jongens significant lager scoorden op de MAYSI-2 dan Nederlandse jongens.

Correlaties tussen de variabelen

Tabel B2 (zie de bijlage) toont bivariate correlaties tussen de demografische en de totaal- en subschalen van de JTV, de MAYSI-2 en de persoonsdossier variabelen voor de

JTV 34.4 (10.6) 30.4 (7.3) 29.5 (4.5) 32.5 (7.0) 34.6 (9.2) 35.6 (11.8) 5.32***

MAYSI-2 2.0 (1.3) 1.0 (1.2) 1.3 (1.1) 1.8 (1.6) 1.3 (1.5) 1.7 (1.5) 6.37***

PD1 9.1 (7.9) 5.4 (6.3) 5.1 (6.9) 7.6 (6.8) 9.6 (8.8) 8.5 (7.1) 4.64***

(16)

gehele steekproef. Binnen de JTV was er een significant positief sterke1 correlatie te zien tussen de subschalen FM en EM (r = .65, p < .01) en tussen de subschalen FV en EV (r = .55, p < .01).Verder hing de subschaal EV significant positief matig samen met de subschalen EM (r = .43, p < .01) en FM (r = .39, p < .01). De subschaal FV hing significant positief matig samen met de subschalen EM (r = .33, p < .01) en FM (r = .37, p < .01).

Binnen de persoonsdossiers was er een significant positief sterke correlatie te zien tussen de subschalen EV en FV (r = .61, p < .01). Verder hing de subschaal EM significant positief matig samen met de subschaal FM (r = .36, p < .01). De subschaal HG hing

significant positief matig samen met de subschalen FV (r = .35, p < .01) en EV (r = .46, p < .01).

De bivariate correlaties tussen de continue totaal- en subschalen van de JTV en de dichotome totaal- en subschalen van de persoonsdossiers in Tabel B2 toonden aan dat de JTV subschaal SM significant positief matig samenhing met de persoonsdossier subschaal SM (r = .32, p < .01). Verder hing de persoonsdossier subschaal FM significant positief matig samen met de JTV subschalen EM (r = .30, p < .01) en FM (r = .31, p < .01). De andere subschalen van de JTV en persoonsdossiers vertoonden significante positieve zwakke of niet-significant zwakke positieve of negatieve correlaties met elkaar. Wanneer er werd gekeken naar de totaalschalen van de JTV en de persoonsdossiers, bleek dat deze significant zwak positief aan elkaar gerelateerd waren (r = .18, p < .01). Ook wanneer er gecorrigeerd werd voor de drie extra subschalen van de persoonsdossiers, bleek dat vijf subschalen van beide instrumenten significant zwak positief aan elkaar gerelateerd waren (r = .22, p < .01).

In Tabel B2 zijn ook de bivariate correlaties tussen de continue subschalen van de JTV en MAYSI-2 te zien, waaruit blijkt dat de JTV subschaal EM significant positief matig

samenhing met de totaalschaal van de MAYSI-2 (r = .32, p < .01). De andere subschalen van de JTV hingen significant positief zwak samen met de traumaschaal van de MAYSI-2, zoals de JTV subschaal FM (r = .23, p < .01). De totaalschaal van de JTV hing significant positief zwak samen met de totaalschaal van de MAYSI-2 (r = .29, p < .01).

In Tabel B2 staan tevens de bivariate correlaties tussen de continue schaal van de MAYSI-2 en de dichotome totaal- en subschalen van de persoonsdossiers. De MAYSI-2 hing significant positief zwak samen met de subschalen SM (r = .11, p < .05), FV (r = .17, p < .01), EV (r = .22, p < .01) en OT (r = .11, p < .05) van de persoonsdossiers. De MAYSI-2 had met de overige subschalen van de persoonsdossiers geen significante samenhang. Ook had de

1

Een correlatie van .10 wordt hier beschouwd als een zwak verband, .30 als matig en .50 als sterk verband (Cohen, 1992).

(17)

MAYSI-2 een significant positief zwak verband met de totaalschaal van de persoonsdossiers (r = .32, p < .01).

Associaties tussen de Vragenlijsten en persoonsdossiers

Vervolgens is onderzocht of er een significant verband bestond tussen de categorische totaal- en subschalen van de JTV en de persoonsdossiers, door de scores van de JTV in te delen op basis van cut-off scores. In Tabel 3 is te zien dat wanneer de cut-off scores ‘laag tot gemiddeld’ van de JTV gehanteerd werden, er significante verbanden bestonden tussen alle vijf subschalen van de JTV en alle vijf vergelijkbare subschalen van de persoonsdossiers (JTV EM en PD EM, χ2(1, N = 400) = 42.96, p < .001; JTV FM en PD FM, χ2(1, N = 400) = 27.63, p < .001; JTV SM en PD SM, χ2(1, N = 400) = 13.81, p < .001; JTV EV en PD EV, χ2

(1, N = 400) = 8.93, p < .01; JTV FV en PD FV, χ2(1, N = 400) = 12.76, p < .001). Er was een significant verband te zien tussen de totaalschaal van de JTV en de totaalschaal van de persoonsdossiers, χ2(1, N = 400) = 8.29, p < .01. Wanneer er gecorrigeerd werd voor de drie extra subschalen van de persoonsdossiers, bleef er een significant verband bestaan tussen de totaalschaal van de JTV en de totaalschaal van de persoonsdossiers, χ2(1, N = 400) =

10.11, p < .01.

In Tabel 3 is ook te zien dat wanneer de cut-off scores ‘gemiddeld tot ernstig’ van de JTV gehanteerd werden, er significante verbanden bestonden tussen de vijf subschalen van de JTV en de vijf vergelijkbare subschalen van de persoonsdossiers (JTV EM en PD EM,

χ2

(1, N = 400) = 17.73, p < .001; JTV FM en PD FM, χ2(1, N = 400) = 22.21, p < .001; JTV SM en PD SM, χ2(1, N = 400) = 24.26, p < .001; JTV EV en PD EV, χ2(1, N = 400) =

4.83, p < .05; JTV FV en PD FV, χ2(1, N = 400) = 6.54, p < .05). Tevens was er, net als bij de lagere cut-off score, een significant verband te zien tussen de totaalschaal van de JTV en de totaalschaal van de persoonsdossiers, χ2(1, N = 400) = 15.50, p < .001. Wanneer er

gecorrigeerd werd voor de drie extra subschalen, bleef het significant verband bestaan, χ2

(1, N = 400) = 18.32, p < .001.

In Tabel 3 is te zien dat er een significant verband bestond tussen de MAYSI-2 en de persoonsdossier subschalen EM, χ2(1, N = 400) = 3.18, p < .05, EV, χ2(1, N = 400) =

13.32, p < .001, FV, χ2(1, N = 400) = 4.32, p < .05, en HG, χ2(1, N = 400) = 4.37, p < .05. Tussen de MAYSI-2 en de persoonsdossier subschaal OT bleek een marginaal significant verband te bestaan, χ2(1, N = 400) = 3.82, p = .05. Tussen de andere subschalen van de persoonsdossiers en de MAYSI-2 bleken geen significante verbanden te bestaan. Tevens was

(18)

er een significant verband te zien tussen de MAYSI-2 en de totaalschaal van de persoonsdossiers, χ2(1, N = 400) = 7.26, p < .01.

Tabel 3

Associaties tussen de totaal- en subschalen van de JTV/MAYSI-2 en de totaal- en subschalen van de persoonsdossiers Persoonsdossier Subschaal Geen n (%) Wel n (%) χ2 (1) Emotionele Mishandeling JTV laag-gemiddeld 34 (9.6) 21 (44.7) 42.96*** JTV gemiddeld-ernstig 11 (3.1) 8 (17.0) 17.73*** MAYSI-2 232 (65.7) 37 (78.7) 3.18* Fysieke Mishandeling JTV laag-gemiddeld 26 (8.4) 27 (29.7) 27.63*** JTV gemiddeld-ernstig 14 (4.5) 18 (19.8) 22.21*** MAYSI-2 205 (66.3) 64 (70.3) 0.51 Seksueel Misbruik JTV laag-gemiddeld 11 (2.8) 3 (21.4) 13.81*** JTV gemiddeld-ernstig 6 (1.6) 3 (21.4) 24.26*** MAYSI-2 257 (66.6) 12 (85.7) 2.25 Emotionele Verwaarlozing JTV laag-gemiddeld 50 (26.9) 88 (41.1) 8.93** JTV gemiddeld-ernstig 14 (7.5) 31 (14.5) 4.83* MAYSI-2 108 (58.1) 161 (75.2) 13.32*** Fysieke Verwaarlozing JTV laag-gemiddeld 41 (16.5) 48 (31.8) 12.76*** JTV gemiddeld-ernstig 18 (7.2) 23 (15.2) 6.54* MAYSI-2 158 (63.5) 111 (73.5) 4.32* Huiselijk Geweld MAYSI-2 160 (63.5) 109 (73.6) 4.37*

Andere vormen van mishandeling

MAYSI-2 254 (67.2) 15 (68.2) 0.01 Overig Trauma MAYSI-2 92 (61.3) 177 (70.8) 3.82a Totaalschaal1 JTV laag-gemiddeld 21 (31.8) 171 (51.2) 8,29** JTV gemiddeld-ernstig 3 (4.5) 90 (26.9) 15.50*** MAYSI-2 35 (53.0) 234 (70.1) 7.26** Totaalschaal2 JTV laag-gemiddeld 58 (37.9) 134 (54.3) 10.11** JTV gemiddeld-ernstig 18 (11.8) 75 (30.4) 18.32*** MAYSI-2 89 (58.2) 180 (72.9) 9.28**

(19)

Noot. JTV = Jeugd Trauma Vragenlijst; PD = persoonsdossier; MAYSI-2 = Massachusetts Youth Screening

Instrument-Second Version.

1 Alle 8 subschalen; 2 Zonder HG/A/OT. a p = .05; * p < .05; **p < .01; ***p < .001.

Associaties tussen de JTV en de MAYSI-2

Vervolgens werden de verbanden tussen de categorische totaal- en subschalen van de JTV en de MAYSI-2 onderzocht. Uit Tabel 4 blijkt dat wanneer de cut-off scores ‘laag tot gemiddeld’ van de JTV gehanteerd werden, er een significant verband bleek te bestaan tussen de JTV subschaal EM en de MAYSI-2, χ2(1, N = 400) = 16.21, p < .001, en tussen de JTV subschaal FM en de MAYSI-2, χ2(1, N = 400) = 6.90, p < .01. Er was een significant verband tussen de totaalschaal van de JTV en de totaalschaal van de MAYSI-2, χ2(1, N = 400) = 12.96, p < .001.

Wanneer de cut-off scores ‘gemiddeld tot ernstig’ van de JTV gehanteerd werden, bleken dezelfde schalen als bij de lagere cut-off score een significant verband te hebben met de MAYSI-2, namelijk de subschaal EM, χ2(1, N = 400) = 4.47, p < .05, en de subschaal FM, χ2

(1, N = 400) = 4.63, p < .05. Tussen de MAYSI-2 en de JTV subschaal EV bleek een marginaal significant verband te bestaan, χ2(1, N = 400) = 3.74, p = .05. Er bleek een significant verband te bestaan tussen de totaalschaal van de JTV en de traumaschaal van de MAYSI-2, χ2(1, N = 400) = 6.96, p < .01.

Tabel 4

Associaties tussen de totaal- en subschalen van de JTV en de MAYSI-2 MAYSI-2 JTV Geen n (%) Wel n (%) χ2 (1) Emotionele Mishandeling Laag-gemiddeld 5 (3.8) 50 (18.6) 16.21*** Gemiddeld-ernstig 2 (1.5) 17 (6.3) 4.47* Fysieke Mishandeling Laag-gemiddeld 9 (6.9) 44 (16.4) 6.90** Gemiddeld-ernstig 5 (3.8) 27 (10.0) 4.63* Seksueel Misbruik Laag-gemiddeld 2 (1.5) 12 (4.5) 2.25 Gemiddeld-ernstig 1 (0.8) 8 (3.0) 1.96 Emotionele Verwaarlozing Laag-gemiddeld 37 (28.2) 101 (37.5) 3.37 Gemiddeld-ernstig 9 (6.9) 36 (13.4) 3.74a Fysieke Verwaarlozing

(20)

Laag-gemiddeld 22 (16.8) 67 (24.9) 3.35

Gemiddeld-ernstig 9 (6.9) 32 (11.9) 2.42

Totaalschaal

Laag-gemiddeld 46 (35.1) 146 (54.3) 12.96***

Gemiddeld-ernstig 20 (15.3) 73 (27.1) 6.96**

Noot. JTV = Jeugd Trauma Vragenlijst; MAYSI-2 = Massachusetts Youth Screening Instrument-Second

Version.

a p = .05; * p < .05; **p < .01; ***p < .001.

Verschillen in Associaties tussen Etnische groepen

Samenhang JTV met persoonsdossiers naar etniciteit. Onderzocht werd of de

samenhang tussen de JTV met de persoonsdossiers verschillend was voor jongens met verschillende etnische achtergronden. Er bleek een significant interactie-effect te zijn van etniciteit en de persoonsdossier subschaal EM op de JTV subschaal EM, F(5, 388) = 3.12, p < .01. Met name bij de Marokkaanse en Turkse jongens was het verband met betrekking tot emotionele mishandeling tussen de JTV en de persoonsdossiers minder sterk dan bij de Nederlandse jongens. Ook bleek er een significant interactie-effect te zijn van etniciteit en de persoonsdossier subschaal FM op de JTV subschaal FM, F(5, 388) = 2.35, p < .05. Ook hier werd gevonden dat met name bij de Marokkaanse en Turkse jongens, als het gaat om fysieke mishandeling, het verband tussen de JTV en het persoonsdossier minder sterk was dan bij de Nederlandse jongens. Vervolgens bleek er een significant interactie-effect te zijn van etniciteit en de Persoonsdossier subschaal SM op de JTV subschaal SM, F(5, 388) = 30.09, p < .001. Bij met name Marokkaanse jongens bleek het verband met betrekking tot seksueel misbruik tussen de JTV en het persoonsdossier sterker te zijn dan bij de Nederlandse jongens. Er bleken geen significante interactie-effecten te zijn van etniciteit en de persoonsdossiers als het gaat om de subschalen EV en FV op de JTV subschalen EV en FV. Ook bestonden er geen significante interactie-effecten van etniciteit en de totaalschalen van de persoonsdossiers op de totaalschaal van de JTV.

Samenhang JTV en MAYSI-2 naar etniciteit. Het verschil in samenhang tussen de

JTV en de MAYSI-2 voor jongens met verschillende etnische achtergronden, werd

onderzocht door te analyseren of er interactie-effecten bestonden van etniciteit en de MAYSI-2 op de schalen van de JTV. Er bleken geen significante interactie-effecten te zijn van

etniciteit en de MAYSI-2 op de totaal- en subschalen van de JTV.

Samenhang MAYSI-2 met persoonsdossiers naar etniciteit. Onderzocht werd of de

samenhang tussen de MAYSI-2 met de Persoonsdossiers verschillend was voor jongens met verschillende etnische achtergronden. Er bleken geen significante interactie-effecten te zijn

(21)

van etniciteit en de subschalen van de persoonsdossiers op de MAYSI-2. Er bleek dus geen significant interactie-effect te bestaan van etniciteit en de subschaal OT van de

persoonsdossiers op de MAYSI-2. Er bleek wel een significant interactie-effect te bestaan van etniciteit en de totaalschaal van de persoonsdossiers op de MAYSI-2, F(5, 388) = 2.81, p < .05. Bij Nederlands-Antilliaanse jongens was het verband tussen de MAYSI-2 en de totaalschaal van het persoonsdossier sterker dan bij Nederlandse jongens. Bij Surinaamse jongens werd een verband in tegenovergestelde richting gevonden: Surinaamse jongens die geen traumascore in het persoonsdossier hadden scoorden relatief hoog op de MAYSI-2, en jongens die een traumascore op tenminste één subschaal hadden in het persoonsdossier scoorden relatief laag op de MAYSI-2. Wanneer er gecorrigeerd werd voor de drie extra subschalen van de persoonsdossiers, bleek er geen significant interactie-effect meer te bestaan van etniciteit en deze totaalschaal van de persoonsdossiers op de MAYSI-2.

Discussie

Dit onderzoek richtte zich op de criteriumvaliditeit van de JTV in vergelijking met de persoonsdossiers en de traumatische ervaringenschaal van de MAYSI-2 onder in een JJI verblijvende jongens met verschillende etnische achtergronden. Ten tweede richtte het

onderzoek zich op verschillen tussen jongeren met verschillende etnische achtergronden in 1) het voorkomen van trauma volgens verschillende meetinstrumenten en 2) vergelijkingen tussen de meetinstrumenten. Het onderzoek toont aan dat 48% van de jongens een trauma rapporteerde op de JTV, 67% van de jongens een positieve score behaalde op de traumaschaal van de MAYSI-2 en 84% van de jongens een trauma vermeld had staan in het

persoonsdossier. Hierbij werd emotionele verwaarlozing het meest (11-54%) en seksueel misbruik het minst (2-4%) gerapporteerd op beide instrumenten en werd overig trauma en huiselijk geweld (63 en 37%) het meest gevonden in de persoonsdossiers. Daarnaast werd gevonden dat Marokkaanse en Turkse jongens minder vaak rapportage van trauma maakten volgens de JTV, de MAYSI-2 en de persoonsdossiers, vergeleken met autochtone jongens. Verder bleek dat de continue schalen van de JTV zwak tot redelijk correleerden met de MAYSI-2 (r = .29) en de gegevens uit de persoonsdossiers (r = .13-.32). Bovendien werd er een zwak verband gevonden tussen de categorische schalen. Zo bleek bijvoorbeeld dat bij 32-38% van de jongens die een trauma rapporteerden bij de afname van de JTV (totaalschaal), in hun persoonsdossiers geen trauma vermeld stond. Aan de andere kant is gebleken dat 45-49% van de jongens die een traumascore in het persoonsdossier had, dit niet volgens de JTV had wanneer de cut-off score laag-gemiddeld gehanteerd werd. Tot slot bleek dat de verbanden

(22)

tussen de schalen verschilden voor jongeren met een verschillende etnische achtergrond. Zo was bijvoorbeeld het verband in emotionele mishandeling tussen de JTV en de

persoonsdossiers minder sterk voor jongens met de Marokkaanse en Turkse etniciteit dan voor Nederlandse jongens. Hetzelfde bleek te gelden voor fysieke mishandeling.

Geconcludeerd wordt dat voor het adequaat screenen van mogelijk trauma bij jongens in een JJI het van belang is om meerdere bronnen (zoals de persoonsdossiers, de JTV en de MAYSI-2) te gebruiken, aangezien deze instrumenten elkaar aanvullen.

Uit het onderzoek bleek dat de verbanden tussen de JTV en de persoonsdossiers weliswaar significant, maar zwak tot matig met elkaar correleerden. Het sterkste verband tussen de JTV en de persoonsdossiers werd gevonden voor seksueel misbruik (r = .32), maar zelfs dit verband was matig. De verwachting dat er sterke verbanden gevonden zouden worden tussen de JTV en de persoonsdossiers werd door deze resultaten dan ook niet

bevestigd. Een mogelijke verklaring hiervoor is met deze instrumenten op een telkens andere wijze ervaringen van kindermishandeling gerapporteerd worden, waardoor het mogelijk is dat het ene instrument meer informatie over trauma mist of juist rapporteert. Verderop wordt dit uitgebreider toegelicht. Een mogelijke verklaring voor het feit dat voor seksueel misbruik het sterkste verband is gevonden tussen de JTV en persoonsdossiers, is dat als (vermoedens van) ervaringen van seksueel misbruik al aan het licht gekomen zijn en deze officieel vermeld staan in de persoonsdossiers, het waarschijnlijker is dat de jongen dit dan ook zou rapporteren op de JTV. Wanneer de jongen hiervoor nog niet uitgekomen is, mogelijk door schaamte, zal het waarschijnlijk ook niet vermeld staan in het persoonsdossier en is het ook minder

waarschijnlijk dat de jongen er open over rapporteert op de JTV. Verder bleek uit het onderzoek dat ook de verbanden tussen de JTV en de MAYSI-2 weliswaar significant, maar zwak tot matig waren. De verwachting dat de MAYSI-2 een sterke correlatie zou hebben met de fysieke mishandelingsschaal van de JTV werd niet bevestigd (r = .23), mogelijk doordat de vragen van de JTV zich specifiek richtten op de ervaringen binnen het gezin en de MAYSI-2 ook ervaringen buiten het gezin behandelt.

Ook bleken er op basis van de categorische schalen zwakke tot matige verbanden te bestaan tussen de JTV, de MAYSI-2 en de persoonsdossiers. Het bleek dat in een aanzienlijk aantal gevallen kindermishandeling niet in de persoonsdossiers voorkwam, terwijl jongeren dit wel meldden via de JTV. Het hoogste percentage waarbij jongeren wel mishandeling rapporteerden op de JTV, maar dit niet werd genoemd in de persoonsdossiers, bleek te bestaan voor emotionele verwaarlozing. Zo bleek dat bij 27% van de jongens die dit rapporteerden bij de afname van de JTV, in hun persoonsdossiers geen emotionele

(23)

verwaarlozing vermeld hadden staan. Uit eerder onderzoek is bekend dat maar een deel van het totale aantal gevallen van kindermishandeling aan het licht komt door onderzoek van bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming (Shaffer e.a., 2008). Veel gevallen van kindermishandeling worden nooit openbaar gemaakt of bevestigd (Briere, 1992). Brown, Cohen, Johnson en Salzinger (1998) geven in hun onderzoek aan dat kindermishandeling vaak dusdanig ernstig moet zijn, voordat een melding gedaan wordt. Doordat de

raadsrapporten in de persoonsdossiers voornamelijk officieel gerapporteerde gevallen van kindermishandeling bevatten, onderschatten deze daarom mogelijk de incidentie van kindermishandeling (Shaffer e.a., 2008). We kunnen dus concluderen dat een aanzienlijk aantal traumatische gebeurtenissen die in de jeugd lijken te hebben plaatsgevonden nog niet bekend zijn bij hulpverleners (d.w.z. niet in de persoonsdossiers vermeld staan), maar dat deze gebeurtenissen via een zelfrapportagevragenlijst zoals de JTV wel bekend zouden worden. Het gaat dan met name om emotionele verwaarlozing.

Anderzijds bleek tevens dat bij een aanzienlijk aantal jongeren kindermishandeling wel in de persoonsdossiers voorkwam, maar dat zij dit niet meldden via de JTV. Brown en collega’s (1998) stellen dat dit zou kunnen komen doordat sommige jongens de

kindermishandelingservaring niet meer kunnen herinneren, het niet hebben ervaren als mishandeling of verwaarlozing, of het niet durven toe te geven. Zelfrapportage-instrumenten, zoals de JTV en de MAYSI-2 blijken bovendien gevoelig te zijn voor een sociale

antwoordtendens (Jobe, 2000), met name wanneer de vragenlijst sociaal gevoelige

onderwerpen behandelt zoals trauma (Gawronski, Lebel, & Peters, 2007; Saunders, 1991). Het hoogste percentage waarbij jongens niet mishandeling rapporteerden op de JTV, maar hiervan wel melding werd gemaakt in de persoonsdossiers bleek te bestaan voor seksueel misbruik. Bij 79% van de jongens, waarbij seksueel misbruik in het persoonsdossier naar voren kwam, bleek dit niet uit de JTV (laag tot gemiddeld). Dit komt overeen met eerder onderzoek waaruit blijkt dat jongens uit schaamte, schuldgevoel, onmacht of angst vaak ontkennen, bagatelliseren of verdringen dat ze slachtoffer zijn geweest van seksueel misbruik (Hussey, Strom, & Singer, 1992; Kooistra, 2005; Watkins & Bentovim, 1992). Ondanks dat het hierbij in het huidige onderzoek slechts om elf jongens ging, is het toch nadelig voor de verdere behandeling van deze jongens om dit gegeven te missen. Verder bleek dat hoe hoger de gehanteerde cut-off score op de JTV, hoe minder trauma ontdekt werd op de JTV terwijl er wel trauma vermeld werd in het persoonsdossier. Zo bleek bij de cut-off ‘gemiddeld tot ernstig’ dat 70% van de jongens geen trauma vermeldde op de JTV, terwijl uit het

(24)

wanneer bij screening van mogelijk trauma uitsluitend vertrouwd zou worden op de

informatie van de JTV, mishandeling zoals vermeld in het persoonsdossiers mogelijk wordt gemist. Anderzijds kan de JTV een aanvulling zijn op de persoonsdossiers. De traumaschaal van de MAYSI-2 bleek een nog betere aanvulling te zijn op de persoonsdossiers. Zo bleek dat bij 58% van de jongens die een score had op de MAYSI-2, geen trauma werd vermeld in het persoonsdossier. Geconcludeerd kan worden dat de instrumenten elkaar aanvullen wat betreft informatie over trauma.

Uit de analyses naar verschillen tussen etnische groepen bleek ten eerste dat de etnische groepen verschilden in de gemiddelde scores op de instrumenten. Marokkaanse jongens behaalden lagere gemiddelde totaalscores op de JTV en de MAYSI-2 dan de Nederlandse jongens. Hetzelfde werd gevonden voor de Turkse jongens. Marokkaanse en Turkse jongens behaalden met name lagere scores op de emotionele mishandelings- en verwaarlozingsschalen van de JTV. Gebaseerd op de literatuur werd verondersteld dat voornamelijk Marokkaanse jongens lager zouden scoren op de JTV en de MAYSI-2,

vergeleken met autochtone jongens. Deze verwachting werd bevestigd door de resultaten. Uit eerder onderzoek lijkt te blijken dat jongens van sommige etnische minderheidsgroepen vaker geneigd zijn tot het geven van een sociaal wenselijk antwoord, zoals Marokkaanse (Stevens e.a., 2009) en Turkse jongens (Rovers & Wouters, 1996). Bij deze etnische groepen kleeft er dan ook mogelijk een aantal nadelen aan zelfrapportage-instrumenten, zoals de JTV en de MAYSI-2. Stevens en collega’s (2009) geven aan dat er ten eerste vaak sprake is van

wantrouwen over wat er gedaan wordt met de uitslag. Hoewel het herhaaldelijk verteld wordt door de test-assistent, denken zij mogelijk dat de uitslag van invloed is op een uitspraak van de rechter en hun mogelijke vervolgtraject. Tevens zijn zij mogelijk door culturele verschillen minder bereid om uit te komen voor bepaalde thema’s die zij liever binnenshuis houden (Stevens e.a., 2009). Ook is het wellicht zo dat sommige jongens geen uitleg durven te vragen aan de test-assistent wanneer zij vragen niet begrijpen. Ten slotte is het aannemelijk dat sommige etnische groepen de mate van ernst van een trauma anders beoordelen dan

autochtone jongens. Om deze redenen kan het zijn dat de Marokkaanse en Turkse jongens een lagere traumascore behaald hebben op de JTV en de MAYSI-2, terwijl zij daadwerkelijk trauma ervaren hebben. Ook werd gevonden dat Antilliaanse jongens hoger scoorden op de fysieke mishandelingsschaal van de JTV, en lager scoorden op de MAYSI-2, dan Nederlandse jongens. Uit eerder onderzoek (Pool, Geense, & Lucassen, 2005) blijkt dat de nadruk in de opvoeding in Antilliaanse gezinnen ligt op fysieke straffen en dat deze nadruk groter is dan in Turkse en Marokkaanse gezinnen. Door deze nadruk op fysieke straffen is het aannemelijk

(25)

dat Antilliaanse jongens de mate van ernst van de fysieke mishandeling anders beoordelen en dit mogelijk niet zien als mishandeling, en hierdoor eerder hiervoor uit durven komen. Uit de literatuur is bekend dat kindermishandeling vaker lijkt voor te komen bij allochtone groepen, voornamelijk bij Marokkaanse jongens (Alink e.a., 2011; Fagan, 2005; Titzmann e.a., 2008). Hierdoor werd verondersteld dat er vaker kindermishandelingsgegevens zouden worden gehaald uit de persoonsdossiers van de allochtone jongens dan bij de

autochtone jongens. Dit is namelijk geen zelfrapportage-instrument zoals de JTV en de MAYSI-2, waardoor het minder gevoelig is voor sociaal wenselijke antwoorden. Deze verwachtingen werden echter niet bevestigd door de resultaten van de gemiddelde scores van de persoonsdossiers. Marokkaanse en Turkse jongens behaalden namelijk een lagere

totaalscore op de persoonsdossiers, en op de schalen emotionele en fysieke verwaarlozing, dan de Nederlandse jongens. Ook behaalden de Marokkaanse jongens een lagere score op de huiselijk geweldschaal en een gelijkwaardige score op de fysieke mishandelingsschaal dan de Nederlandse jongens. Dit is niet in lijn met de gevonden literatuur waarin veelal wordt gesteld dat voornamelijk Marokkaanse jongens hogere scores zouden behalen dan de Nederlandse jongens op deze schalen, doordat deze vormen van kindermishandeling bij deze etnische groep vaker zouden voorkomen (Alink e.a., 2011). Het verschil in resultaat zou verklaard kunnen worden doordat de persoonsdossiers mogelijk ook niet geheel betrouwbaar zijn en eveneens gevoelig kunnen zijn voor een sociaal wenselijke antwoordtendens. De jongens en gezinnen die onderzocht zijn in de persoonsdossiers zouden belangrijke informatie verzwegen of verdraaid kunnen hebben. Bij het scoren van de persoonsdossiers bleek weleens dat een ervaring van kindermishandeling gerapporteerd werd in het ene dossier, maar dat deze

ervaring in een later dossier niet meer gerapporteerd werd of werd ontkend. Hoewel het nooit zeker is of de informatie uit de persoonsdossiers op waarheid berust, wordt echter wel gedacht dat de informatie redelijk betrouwbaar is. De verkregen informatie van de jongens en de gezinnen, wordt namelijk altijd beoordeeld door gedragswetenschappers die de dossiers samenstellen en is tevens (deels) gebaseerd op officiële documenten. Mogelijk zou dan de al eerder genoemde verklaring ook hier een rol kunnen spelen, namelijk dat niet alle gevallen van kindermishandeling openbaar worden gemaakt, worden bevestigd, of officieel gemeld worden.

Uit de onderzoeksresultaten gericht op de etnische verschillen bleek ten tweede dat de gevonden verbanden tussen de totaalschalen van de JTV en de persoonsdossiers niet

verschillend waren voor de etnische groepen, maar wel verschilden voor sommige subschalen. Zo was voor emotionele mishandeling het verband tussen de JTV en de

(26)

persoonsdossiers zwakker voor met name Marokkaanse en Turkse jongens, vergeleken met autochtone jongens. Dit betekent dat de scores van Marokkaanse en Turkse jongens op de JTV nog minder goed overeenkwamen met de persoonsdossiers dan bij autochtone jongens. Ditzelfde bleek te gelden voor fysieke mishandeling. Deze resultaten zijn in lijn met de verwachtingen dat wanneer in de persoonsdossiers van Marokkaanse jongens trauma vermeld staat, zij dit minder vaak scoren op de JTV. De mogelijke verklaring voor deze zwakke

verbanden tussen de JTV en de persoonsdossiers zou eveneens de al eerder genoemde nadelen van de zelfrapportage-instrumenten voor deze etnische groepen kunnen zijn.

Het verband tussen de seksueel misbruikschaal van de JTV en de seksueel

misbruikschaal van de persoonsdossiers was daarentegen sterker voor Marokkaanse jongens. Dit gegeven spreekt de vorige verklaring tegen, maar is mogelijk te verklaren doordat er maar enkele jongens waren die op seksueel misbruik rapporteerden via beide instrumenten.

Ook bleek het verband tussen de MAYSI-2 en de totaalscore op basis van de

persoonsdossiers sterker te zijn voor Antilliaanse jongens dan voor autochtone jongens. Tot slot werd gevonden dat voor Surinaamse jongens sterkere verbanden werden gevonden tussen het persoonsdossier en de MAYSI-2 dan voor autochtone jongens. Wanneer persoonsdossiers zonder de drie extra schalen gehanteerd werden, bleken de verbanden niet meer te verschillen voor de etnische groepen. Met enkel de vijf kindermishandelingsschalen van de

persoonsdossiers, bleken de verbanden met de MAYSI-2 dus niet meer te verschillen voor de etnische groepen.

Het huidige onderzoek kende een aantal beperkingen. Allereerst was de verdeling van de etnische groepen ongelijk. De Marokkaanse groep was ongeveer twee keer zo groot als de Nederlandse groep en zelfs drie keer zo groot als de Turkse, Surinaamse en Antilliaanse groep. Dit impliceert dat deze steekproef niet noodzakelijk representatief is voor alle jongeren van verschillende etnische groepen in justitiële jeugdinrichtingen en hierdoor de resultaten over de etnische verschillen met enige voorzichtigheid dienen te worden geïnterpreteerd. Hoewel er gebruik is gemaakt van een redelijke totale steekproef, is het voor

vervolgonderzoek van belang dat het huidige onderzoek uitgebreid wordt of dat er een replicatie plaatsvindt, waarbij gebruik wordt gemaakt van een grotere steekproef met gelijk verdeelde etnische groepen.

Een tweede beperking van de huidige studie betreft de gebruikte instrumenten. De JTV en de MAYSI-2 zijn zelfrapportage-instrumenten met enkele al eerder genoemde nadelen. Zo rapporteren jongens trauma op basis van hun interpretatie van traumatische gebeurtenissen gedurende hun hele jeugd. Deze interpretatie hangt af van de betrokkene zelf

(27)

en kan niet worden afgeleid uit feitelijke gegevens. Mogelijk was het zo dat jongens sommige ervaringen niet als traumatisch hebben ervaren en dit dan ook niet gerapporteerd hebben op de JTV en/of de MAYSI-2. Tevens zou het kunnen zijn dat bepaalde etnische groepen minder snel iets als traumatisch of afwijkend ervaren dan autochtone jongens, waardoor zij de ernst van kindermishandeling als minder erg beoordelen. Tevens is zelfrapportage gevoelig voor onder- of overrapportage van traumatische ervaringen door eventuele beperkingen van het geheugen van de jongere (Snyder & Sickmund, 2006). Deze beperkingen zouden kunnen leiden tot een ‘rapportage bias’ waardoor mogelijk verschillen in resultaten tussen de JTV en de MAYSI-2 en de persoonsdossiers zijn ontstaan. Zoals al eerder genoemd, zijn de

persoonsdossiers zowel gebaseerd op de feitelijke ervaringen van kindermishandeling uit officiële documenten, als op onderzoek van de omgeving waarbij gesproken werd met de jongere zelf, ouders en andere belangrijke informanten. De persoonsdossiers zijn om deze reden ook gevoelig voor de interpretatie van de traumageschiedenis van de verschillende informanten, maar mogelijk in mindere mate dan de JTV en de MAYSI-2 doordat de persoonsdossiers ook gebaseerd zijn op officiële rapportages en de beoordeling door

gedragswetenschappers die de dossiers samenstellen. Toch blijkt dat informatie die verkregen wordt uit zelfrapportagevragenlijsten in justitiële jeugdinrichtingen even betrouwbaar is als informatie die verkregen wordt van adolescenten in klinische en algemene steekproeven (Kenny & Grant, 2007). Tevens zou het kunnen zijn dat ook officiële rapportages belangrijke informatie over trauma missen, doordat sommige ervaringen van kindermishandeling bij jongeren nooit officieel bekend zijn geworden. Voor vervolgonderzoek zou het interessant zijn om de beoordeling van de jongeren over de ernst van de kindermishandelingservaring uit de persoonsdossiers te halen. Deze beoordeling wordt veelal gerapporteerd in de

persoonsdossiers en kan mogelijk van invloed zijn op of de jongeren trauma rapporteren op de JTV en de MAYSI-2.

Ondanks genoemde beperkingen wordt verwacht dat het huidige onderzoek daadwerkelijk een bijdrage levert over de kennis van kindermishandelingservaringen bij jongens van verschillende etnische achtergronden die verblijven in een JJI. Nooit eerder is er bij deze onderzoeksgroep een vergelijking gemaakt tussen de JTV, de MAYSI-2 en de persoonsdossiers. Behandelaars vroegen zich af of de JTV niet overbodig afgenomen werd in JJI’s, vanwege de beschikbaarheid van de ruime hoeveelheid informatie over trauma uit de persoonsdossiers en de MAYSI-2 en de ervaring dat jongens in JJI’s vaak een sociaal

wenselijk antwoord geven. Op basis van de resultaten van het huidige onderzoek wordt echter aanbevolen dat naast de afname van de JTV en de MAYSI-2, ook uitgebreider gekeken wordt

(28)

naar de persoonsdossiers van de jongens om zo een duidelijker beeld te krijgen van de kindermishandelingsgeschiedenis van de jongens en op deze manier geen belangrijke informatie te missen. Dit sluit aan bij wat eerdere onderzoekers concludeerden. Het gebruik van enkel een zelfrapportage-instrument óf van enkel officiële documenten als

persoonsdossiers voor het identificeren van kindermishandeling is vaak inadequaat of incompleet (Briere, 1992), en de meeste gevallen worden waarschijnlijk gesignaleerd door een combinatie van beide instrumenten (Brown e.a., 1998; Shaffer e.a., 2008). Tevens blijkt zowel uit de literatuur als uit het huidig onderzoek dat veel jongens getuige zijn (geweest) van huiselijk geweld binnen het gezin. Deze vorm van kindermishandeling wordt niet gemeten door de JTV, maar kan wel even schadelijk zijn als de andere vormen van kindermishandeling (Dijkstra, 2001) en kan wel naar voren komen uit de persoonsdossiers. Door uitgebreid

aandacht te besteden aan zowel de JTV, de MAYSI-2, als de persoonsdossiers, is de kans het grootst dat trauma gesignaleerd wordt, en kan adequate behandeling en begeleiding

(29)

Literatuur

Abram, K. M., Teplin, L. A., Charles, D. R., Longworth, S. L., McClelland, G. M., & Dulcan, M. K. (2004). Posttraumatic stress disorder and trauma in youth in juvenile detention. Archives of General Psychiatry, 61, 403-410.

Alink, L. R. A., Van IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling in Nederland anno 2010: De tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM- 2010). Leiden: Casimir Publishers.

AMK (Advies en Meldpunt Kindermishandeling) (z.j.). Kindermishandeling. Geraadpleegd op 23-04-2014 van http://www.amk-nederland.nl/over-amk/#kindermishandeling Archer, R. P., Simonds-Bisbee, E. C., Spiegel, D. R., Handel, R. W., & Elkins, D. E. (2010).

Validity of the Massachusetts Youth Screening Instrument-2 (MAYSI-2) scales in juvenile justice settings. Journal of Personality Assessment, 92, 337-348.

Archer, R. P., Stredny, R. V., Mason, J. A., & Arnau, R. C. (2004). An examination and replication of the psychometric properties of the Massachusetts Youth Screening

Instrument-Second Edition (MAYSI–2) among adolescents in detention. Assessment, 11, 290–302.

Arntz, A., & Wessel, I. (1996). Jeugd Trauma Vragenlijst (Dutch version of the Childhood Trauma Questionnaire). Maastricht: Author.

AWFZJ (z.j.). Geraadpleegd op 23-04-2014 van http://awfzj.nl/nl/home

Bernstein, D. P., Ahluvalia, T., Pogge, D., & Handelsman, L. (1997). Validity of the

Childhood Trauma Questionnaire in an adolescent psychiatric population. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36, 340–348.

Bernstein, D. P., Stein, J. A., Newcomb, M. D., Walker, E., Pogge, D., Ahluvalia, T., . . . Zule, W. (2003). Development and validation of a brief screening version of the Childhood Trauma Questionnaire. Child Abuse & Neglect, 27, 169–190.

Briere, J. (1992). Methodological issues in the study of child sexual abuse effects. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 60, 196–203.

Broekhuizen, J., & Driessen, F. M. H. M. (2006). Van je vrienden moet je het hebben. Structurele en culturele determinanten van de jeugdcriminaliteit. Utrecht: Bureau Driessen.

Brown, J., Cohen, P., Johnson, J. G., & Salzinger, S. (1998). A longitudinal analysis of risk factors for child maltreatment: Findings of a 17-year prospective study of officially recorded and self-reported child abuse and neglect. Child Abuse & Neglect, 22, 1065-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er blijkt geen verschil te zijn tussen kleurlingen en blanken: evenveel contacten ontstaan door initiatief van de surveillant als door initia- tief door de burger zelf of op

Veilig in de groep en van daaruit moet er contact met jongens kunnen zijn.' Een jongen vindt beperking van coëducatie tot de school prima: `In de groep moet het niet gemengd zijn,

Ten aanzien van de rmukaten die uit dit onderzoek naar voren zlin gekomen, dient een aantal beperkende factoren in ogenschouw te warden genomen. Deze factoren malcen tevens

In de behandeling zou ook het middelengebruik van de jongens meegenomen moeten worden, niet alleen omdat het gebruik zelf belangrijke effecten op het gedrag kan hebben, maar

Verschillen in het gebruik tijdens het verblijf in de JJI’s tussen jongens met en zonder PIJ-maatregel laten zien, dat binnen de JJI’s de groep PIJ-jongeren iets meer

Trigonella foenum graecum (fenugreek) seed powder improves glucose homeostasis in alloxan diabetic rat tissues by reversing the altered glycolytic, gluconeogenic

In figuur 2 zijn voor de leeftijden van 1 jaar tot en met 21 jaar zowel de modellengte volgens de KKP-formule (de vloeiende kromme) als de echte groeigegevens, gebaseerd op

− Als een kandidaat zijn redenering baseert op (minimaal) twee waarnemingen bij andere leeftijden dan 1 en 13 jaar, ten hoogste 3 scorepunten voor deze