• No results found

Het voortijdig beëindigen van familienetwerkberaden in de jeugdbescherming : Wat maakt dat een familienetwerkberaad stagneert en wat betekent dit voor het risico op kindermishandeling?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het voortijdig beëindigen van familienetwerkberaden in de jeugdbescherming : Wat maakt dat een familienetwerkberaad stagneert en wat betekent dit voor het risico op kindermishandeling?"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het voortijdig beëindigen van familienetwerkberaden in de

jeugdbescherming

Wat maakt dat een familienetwerkberaad stagneert en wat betekent dit voor het risico op kindermishandeling?

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam L. Kromhout (10878351) Begeleider: mw. dr. H. E. Creemers Tweede beoordelaar: mw. J. Weeland Amsterdam, 9 september 2016

(2)

2 Abstract

This study reports on the results of Family Group Conferencing (FGC) used by families in which one or more children were placed under a supervision order by the court in 2014. The sample included N = 290 families recruited from seven youth care organizations in the Netherlands, divided into an experimental group (n = 84 families that completed FGC and

n = 121 families that discontinued FGC) and a control group (n = 85 families that received

care as usual). The aim of this study was to determine whether there are certain characteristics that can predict premature termination of FGC. Additionally, by making use of standardised questionnaires and assessment tools at the start of the supervision order (pre-test) and three months after a plan has been made (post-(pre-test), the consequences of discontinuing FGC – regarding the risk for child maltreatment – were also examined. Findings of this research indicate that the degree of social support, the degree of empowerment, a high conflict divorce and ethnicity have no relevant predictive value for premature termination. However, in contrast to the hypothesis, the success rate of FGC seems to be higher among parents with a mild intellectual disability. Whether these results are related to the type of FGC, the method and the organisation are discussed. Furthermore, follow-up results show that premature termination of FGC did not lead to an ineffective child protection in reducing child maltreatment. In the discussion, implications for practice and suggestions for further research have been put forward.

(3)

3 Inleiding

Sinds 1 januari 2015 heeft zich een omvangrijke taakverschuiving voorgedaan op het gebied van bestuurlijke en financiële regie over de jeugdzorg. De verantwoordelijkheid over elke vorm van hulpverlening aan jeugd ligt namelijk niet langer bij de landelijke overheid, maar is sinds de transitie in handen gekomen van lokale gemeenten (Verheij, 2015). De achterliggende gedachte van deze stelselherziening is dat zorg en ondersteuning dichter bij de burger komt te staan zodat er sneller integrale hulp op maat kan worden geboden (Movisie, 2015). Met deze veranderingen op bestuursniveau is tegelijkertijd een inhoudelijke vernieuwing ingezet. In het licht van de steeds duurder wordende verzorgingsstaat, staat de transitie van de jeugdzorg namelijk in teken van demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren. Dit houdt in dat burgers meer op eigen inzet en initiatief worden aangesproken en zoveel mogelijk zelf de regie dienen te houden tijdens het oplossen en voorkomen van opgroei- en opvoedproblemen (Jeugdwet, artikel 2.1). Het vroegtijdig activeren van het netwerk rondom de cliënt vormt daarbij een belangrijke kerntaak van de hulpverlener. Deze dient allereerst te onderzoeken wat ouders samen met familie, vrienden en buurtbewoners kunnen doen om de bescherming van kinderen te verbeteren (Hammink et al., 2015). De overheid doet daarmee in toenemende mate beroep op de mogelijkheden en capaciteiten van de lokale gemeenschap (van der Gaag, Gilsing, Mak & Mulder, 2013) en verwacht dat problemen hierdoor adequater worden aangepakt en de jeugdzorg (kosten)effectiever gaat functioneren (Verheij, 2015).

Deze wending in het denken over zorg en ondersteuning is voor zowel de (vrijwillige) jeugdhulpverlening als voor de (gedwongen) jeugdbescherming doorgevoerd in de Jeugdwet en is van grote betekenis voor sociale professionals. Per 1 januari 2015 is namelijk in artikel 4.1.2 wettelijk vastgelegd dat burgers het recht hebben zelf een hulpverleningsplan te maken, een zogenaamd familiegroepsplan. Dit betekent dat een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde jeugdinstelling verplicht is ouders als eerste de gelegenheid te bieden om

(4)

4

samen met hun netwerk een plan op te stellen om de problemen binnen het gezin aan te pakken. Middels een familiegroepsplan, dat binnen een redelijke termijn moet worden vastgesteld, wordt beoogd ouders zelf de regie over hun leven te geven en daarmee ook over de in te zetten hulp (Factsheet Familiegroepsplan, 2014). Verondersteld wordt dat zij hierdoor gemotiveerder zijn om zich in te zetten voor het hulpverleningstraject en dat de noodzaak van professionele hulp vermindert (Pagée, 2012). Pas wanneer ouders zelf geen gebruik wensen te maken van deze optie, kan een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde jeugdinstelling afzien van het familiegroepsplan en over gaan op een regulier gezinsplan (Jeugdwet, artikel 4.1.2). Het familiegroepsplan heeft daarmee een centrale plaats verkregen binnen de hupverlening.

Om een dergelijk familiegroepsplan te kunnen realiseren worden er binnen de jeugdhulpverlening in Nederland diverse vormen van familienetwerkberaden ingezet. Dit zijn besluitvormingsmodellen waarbij nadrukkelijk de focus ligt op het aanwenden en versterken van sociale contacten vanuit het netwerk, het voortbouwen op al aanwezige competenties binnen het gezin, het bevorderen van zelfredzaamheid en het aanmoedigen van zelfzorg (Shlonsky et al., 2009; Merkel-Holguin, 2004). Het perspectief van waaruit dit tot stand is gekomen is het idee dat gezinnen effectiever gaan functioneren wanneer hulpverlening zich op de unieke krachten van het gezin richt en ouders actief betrokken worden bij een oplossingsgerichte aanpak (Sundell & Vinnerljung, 2004). Volgens Crampton (2007) leidt dit tot empowerment, ofwel het ervaren van zelfbeschikking en eigen kracht (Blok, Wagemakers, Van Leeuwe & Scholten, 2014). Voorbeelden van familienetwerkberaden zijn Eigen Kracht conferenties (EK-c; www.eigen-kracht.nl), Signs of Safety (SoS, Turnell en Edwards, 1999) en Familienetwerkberaden ontwikkeld vanuit de Sociale Netwerk Strategieën (SoNeStra; www.sonestra.nl).

Ondanks de brede steun voor en investering in familienetwerkberaden, is de inzet hiervan in Nederland uitgerold zonder dat de doeltreffendheid ervan bewezen is. Hoewel het

(5)

5

terugdringen van ernstige gedrags- en opvoedingsproblemen binnen de jeugdzorg steeds meer in teken van het effectiviteits-denken is komen te staan (Van der Laan, Slotboom & Stams, 2012), blijft er op dit gebied nog veel onbekend over familienetwerkberaden. Beschikbare studies zijn schaars, veelal van lage kwaliteit of laten tegenstrijdige uitkomsten zien. Op basis van een meta-analyse van alle gecontroleerde studies op dit gebied in de jeugdzorg, kan geconcludeerd worden dat de resultaten van familienetwerkberaden niet bemoedigend zijn. De inzet hiervan blijkt namelijk overall niet te leiden tot minder meldingen van kindermishandeling, minder uithuisplaatsingen of minder inzet van professionele hulp (Dijkstra, Creemers, Assher & Stams, 2016). De toenemende inzet van deze werkwijze lijkt daarom vooralsnog eerder gebaseerd te zijn op de positieve basisfilosofie (het benadrukken van autonomie voor gezinnen), dan op bewezen effectiviteit (Asscher, Dijkstra, Stams, Deković, & Creemers, 2014).

Op verzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is de Universiteit van Amsterdam daarom twee jaar geleden gestart met een grootschalig onderzoek naar familienetwerkberaden. Onlangs zijn de eerste resultaten van de inzet van familienetwerkberaden binnen de (gedwongen) jeugdbescherming gepubliceerd. Een opvallende bevinding van dit onderzoek is dat er bij de onderzochte gezinnen, waarbij een ondertoezichtstelling (OTS) is uitgesproken over één of meerdere kinderen, vaker een familienetwerkberaad werd afgebroken dan afgerond. De meerderheid (59 procent) van de gezinnen waarbij een familienetwerkberaad werd gestart, slaagde er niet in dit succesvol te doorlopen waardoor het traject voortijdig werd afgebroken. Bovendien is het opvallend dat het relatief lang duurt voordat besloten werd het traject te beëindigen. De gemiddelde tijd in weken tussen de start van de ondertoezichtstelling en het stagneren van een familiegroepsplan bleek 28 weken, met een maximum van 81 weken. Gezien het feit dat er binnen de jeugdbescherming een periode van zes weken wordt

(6)

6

aangehouden om een plan van aanpak op te stellen (Jeugdwet, artikel 4.13), ziet het er naar uit dat er – door de inzet van een familienetwerkberaad – bij in ieder geval een deel van de gezinnen sprake is van een aanzienlijke vertraging in het plangericht werken. Gegeven de ernst van de problematiek en de zorgen over het kind die aanleiding gaven tot de OTS lijkt dit een zorgelijke ontwikkeling (Dijkstra et al., 2016).

De groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad stagneert blijft onderbelicht in het effectonderzoek van Dijkstra et al (2016). Onduidelijk is welke factoren het tot stand komen van een familienetwerkberaad belemmeren én of het voortijdig afbreken van een familienetwerkberaad nadelige gevolgen heeft voor desbetreffende gezinnen. Ondanks dat het hier om een zeer kwetsbare en relatief grote groep gezinnen gaat, is er nog geen empirisch onderzoek uitgevoerd waarin specifiek gekeken wordt naar mogelijke voorspellers voor uitval en naar de effecten van het tevergeefs inzetten van familienetwerkberaden. Naar aanleiding hiervan luidt de eerste onderzoeksvraag als volgt: Is er op basis van gezins- en

situatiekenmerken een significant verschil tussen de groep waarbij een familienetwerkberaad stagneert en de groep waarbij een familienetwerkberaad wordt afgerond? Het eerste deel van

het onderzoek richtte zich daarmee op de vraag of er bepaalde kenmerken zijn aan te wijzen die de totstandkoming van een familienetwerkberaad negatief beïnvloeden. Onderzoek hiernaar is van belang om het relatief hoge percentage ‘mislukte’ familienetwerkberaden te kunnen verklaren en te begrijpen. Kennis hierover draagt er aan bij hulp in het vervolg zo efficiënt en effectief mogelijk in te zetten, zodat de problemen die aanleiding gaven voor het gerechtelijk ingrijpen succesvoller worden aangepakt.

Ondanks dat er wegens gebrek aan onderzoek geen factoren bekend zijn die de totstandkoming van een familienetwerkberaad bemoeilijken, zijn er bij voorbaat wel een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de inzet op eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van gezinnen binnen het gedwongen kader van hulpverlening. Het betreft hier namelijk

(7)

7

multiprobleemgezinnen waarbij sprake is van hardnekkige problematiek op verschillende leefgebieden tegelijkertijd. Met name de algehele weerstand tegen hulpverlening is kenmerkend voor deze gezinnen, omdat zij vaak hulp afwijzen, voortijdig afbreken of omdat ze weigeren mee te werken (NJI, 2016a). Als gevolg hiervan verloopt de behandeling van multiprobleemgezinnen vaak moeizaam (Zoon, 2014). Bovendien komt het regelmatig voor dat gezinsleden in een sociaal isolement verkeren, wat inhoudt dat er geen of weinig contact is buiten het gezin of dat er sprake is van conflicten met buurtbewoners, vrienden of familie (Bodden & Deković, 2010). Het beperkt beschikbare sociale netwerk rondom deze gezinnen is daarmee in veel gevallen ook een belangrijke continuerende factor voor de aanwezige problematiek (Sousa & Eusebio, 2007). Betwijfeld wordt of er in deze weerbarstige praktijk voldoende draagvlak is voor het implementeren van familienetwerkberaden en of hiermee de veiligheid van kinderen gegarandeerd kan worden.

Omdat voorspellers voor uitval mogelijk samenhangen met de cliëntpopulatie en kenmerken van de behandelvorm, is er voor gekozen om vijf kenmerken te belichten die gerelateerd zijn aan de karakteristieken van de doelgroep en de uitgangspunten van een familienetwerkberaad. Allereerst werd gekeken naar het ‘aantal steunbronnen’ rondom het gezin. De verwachting is dat wanneer een gezin weinig hulpbronnen kan mobiliseren en een beperkte mogelijkheid heeft om sociale relaties aan te spreken, een familienetwerkberaad moeilijker tot stand komt. Daarnaast wordt het ervaren van weinig persoonlijke ondersteuning geassocieerd met een beperktere behandelmotivatie (Ward et al., 2004), wat een verklaring zou kunnen bieden voor het voortijdig stagneren van een familienetwerkberaad. Als tweede werd er gekeken naar de mate van ‘empowerment’. Eén van de uitgangspunten van familienetwerkberaden is namelijk dat gezinnen, op basis van eigen verantwoordelijkheid, zoveel mogelijk regie krijgen over de in te zetten hulp (Crampton, 2007; Sundell & Vinnerljung, 2004). Niettemin is de verwachting dat wanneer

(8)

8

gezinnen op voorhand een beperkte mate van zelfbeschikking en eigen kracht ervaren, zij minder goed in staat zijn deze regie op zich te nemen en dus een familienetwerkberaad minder goed zullen doorlopen. Tevens werd de aanwezigheid van een ‘complexe scheiding’ in relatie tot de totstandkoming van een familienetwerkberaad bestudeerd. Binnen multiprobleemgezinnen is er namelijk regelmatig sprake van hoogoplopend familiair conflict (Bodden & Deković, 2010). Een complexe scheiding is hier een concreet voorbeeld van en mondt vaak uit in moeizame, negatieve of helemaal geen communicatie tussen ouders. Bovendien zijn ouders doorgaans verstrikt geraakt in een onderlinge strijd wat zijn weerslag heeft op de belastbaarheid van een gezin (NJI, 2016a). Tezamen met het gegeven dat in veel van deze gezinnen een deel van het sociale netwerk komt te vervallen omdat dit bij ex-partner behoorde (Zoon, 2014), staat een complexe scheiding een goede samenwerking in de weg. Een complexe scheiding lijkt daarmee de kans te verkleinen om een familienetwerkberaad succesvol af te ronden. Verder werd ook de aanwezigheid van een ‘licht verstandelijke

beperking (LVB)’ bij ouders bestudeerd als mogelijke voorspeller van het voortijdig

stagneren van een familienetwerkberaad. Een familienetwerkberaad focust namelijk op de zelfredzaamheid van gezinnen, maar dit is bij mensen met een LVB in beperkte mate aanwezig omdat zij meestal onvoldoende beheersing hebben over probleemoplossende vaardigheden (Didden, 2006). Zij overschatten regelmatig hun eigen mogelijkheden en reageren vaker onbedachtzaam waardoor hun zelfregulerend vermogen en de vaardigheid om eigen beslissingen te maken doorgaans tekort schiet (Moonen, de Wit & Hoogeveen, 2011). Bovendien kan het beperktere vermogen tot zelfreflectie van mensen met een LVB er toe leiden dat er minder dan wel geen probleembesef is (Zoon, 2012). Aangezien het aansluiten op de problemen zoals die door het gezin zelf ervaren worden een uitgangspunt is van een familienetwerkberaad (Crampton, 2007), zou hier tijdens het organiseren van een familienetwerkberaad en het opstellen van een familiegroepsplan een disbalans kunnen

(9)

9

ontstaan. Mogelijk vormt een LVB bij ouders daarom een contra-indicatie voor het succesvol inzetten van familienetwerkberaden. Als laatst werd het gezinskenmerk ‘etniciteit’ belicht. Omdat het aansluiten bij de eigen cultuur, levensstijl en geschiedenis van gezinnen een belangrijk aspect is van een familienetwerkberaad (Merkel-Holguin, 2005), is het belangrijk na te gaan of dit besluitvormingsmodel daadwerkelijk cultuur-sensitief is. Indien de groep waarbij een familienetwerkberaad niet tot stand komt, met name etnische minderheden omvat zou dit een aanwijzing kunnen zijn dat de manier waarop familienetwerkberaden nu in Nederland worden ingezet niet voor alle culturen geschikt is.

Om vervolgens na te gaan of het tevergeefs inzetten van een familienetwerkberaad nadelige gevolgen heeft voor de gezinnen waarbij een OTS is uitgesproken, richtte het tweede deel van dit onderzoek zich op de volgende onderzoeksvraag: ‘Beïnvloedt het

voortijdig afbreken van een familienetwerkberaad de effectiviteit van jeugdbescherming in termen van het terugdringen van kindermishandeling?’. Gezien de aard van de problematiek

bij deze gezinnen (dreigende verwaarlozing en/of kindermishandeling in de thuissituatie), werd een familienetwerkberaad aangeboden om de veiligheid van de kinderen te optimaliseren. Omdat het traject vervolgens voortijdig is afgebroken, zijn er zorgen over het wegblijven van een reductie in het risico op kindermishandeling. Als gevolg van voortijdige uitval ervaren gezinnen namelijk niet de eventuele voordelen van behandeling (Prinz & Miller, 1994), waardoor er een aanzienlijk grotere kans bestaat dat problemen onopgelost blijven of verergeren en gezinnen in de toekomst duurdere hulp nodig zullen hebben (Farmer, Burnst, Angold & Costello, 1997). Bovendien kan het uitblijven van positieve effecten van behandeling er volgens Deković (2010) voor zorgen dat gezinnen ontmoedigd raken, waardoor de bereidheid om hulp te zoeken en te aanvaarden steeds minder wordt. Het tevergeefs inzetten van een interventie kan daarmee de motivatie van gezinnen en het vertrouwen in de hulpverlening benadelen (Deković, 2010). Dit vormt indirect een bedreiging

(10)

10

voor de bescherming van de in het gezin aanwezige kinderen. Huidig onderzoek dient uit te wijzen of de zorgen hierover terecht zijn.

Methode

Steekproef en design

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens die verzameld zijn voor het effectonderzoek van de Universiteit van Amsterdam naar het inzetten van familienetwerkberaden binnen de (gedwongen) jeugdhulpverlening. Dit onderzoek is in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie uitgevoerd en de resultaten met betrekking tot de tot stand gekomen familienetwerkberaden zijn reeds verschenen in een eindrapport (Dijkstra, Creemers, Asscher & Stams, 2016). De steekproef betreft N = 290 gezinnen waarbij in 2014 één of meerdere kinderen onder toezicht zijn gesteld en is opgedeeld in een experimentele groep (bestaande uit n = 84 gezinnen waarbij een familienetwerkberaad is afgerond en n = 121 gezinnen waarbij een familienetwerkberaad niet is afgerond) en een controlegroep (n = 85 gezinnen). De gezinnen zijn geworven vanuit zeven gecertificeerde jeugdzorginstellingen verdeeld over Nederland. Van de 220 ouders waarvan het opleidingsniveau bekend is, zijn 53 ouders (24 procent) hoog opgeleid (afgerond HAVO, HBO, VWO of WO) en 167 (76 procent) laag opgeleid (afgerond basisonderwijs, lager beroepsonderwijs, MBO). 77 procent van de ouders zijn uit elkaar of gescheiden en bij 33 procent hiervan is er sprake van een complexe scheiding. Het merendeel van de gezinnen (65 procent) heeft een Nederlandse etniciteit.

Met behulp van een kwantitatief onderzoek werd de groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad stagneerde vergeleken met de groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad is afgerond en de groep gezinnen waarbij reguliere hulpverlening is ingezet (controlegroep). De experimentele groep (gezinnen waarbij een familienetwerkberaad

(11)

11

is aangeboden) is geworven vanuit Bureau Jeugdzorg Limburg, de William Schrikker Groep (WSG) en Jeugdbescherming Overijssel. Bij Jeugdbescherming Regio Amsterdam, De Jeugd & Gezinsbeschermers (Noord-Holland) en Jeugdbescherming Noord Nederland (Groningen)1 zijn zowel gezinnen voor de experimentele groep als gezinnen voor de controlegroep geworven. Bij Bureau Jeugdzorg Friesland zijn alleen gezinnen voor de controlegroep geworven. Voor een volledig overzicht van de verdeling van de onderzoeksgroep over de verschillende organisaties zie Figuur 1, 2 en 3 (p. 128-130) in het eindrapport van Dijkstra et al (2016).

Gedurende de onderzoeksperiode van februari 2014 tot en met juni 2015 waren er bij de jeugdzorginstellingen in totaal 1583 gezinnen met een OTS. Hoewel volgens de procedure alle gezinnen gevraagd hadden moeten worden voor deelname aan het onderzoek is dit bij 764 gezinnen (48 procent) niet gebeurd. Volgens de betrokken jeugdzorginstellingen werden gezinnen uit de potentiële onderzoeksgroep niet altijd als zodanig herkend vanwege problemen op het gebied van communicatie (Dijkstra et al., 2016). Van de resterende 819 gezinnen die benaderd zijn gaven 290 gezinnen (35 procent) toestemming voor deelname aan het onderzoek. Uit een non-respons analyse blijkt dat er geen significante verschillen zijn wat betreft etniciteit en gezinssamenstelling (eenouder- of tweeouder gezin) tussen de gezinnen die wel en de gezinnen die geen toestemming gaven voor deelname aan het onderzoek. Wel werd er een significant verschil gevonden wat betreft de gemiddelde leeftijd van de kinderen; kinderen in de onderzoeksgroep waren gemiddeld anderhalf jaar jonger dan kinderen in de non-respons groep (Dijkstra et al., 2016).

1 Oorspronkelijk werden er bij Jeugdbescherming Noord Nederland (Groningen) alleen gezinnen geworven voor de controlegroep. Na deelname van de gezinnen bleek echter dat er bij enkele gezinnen toch een SoS traject was ingezet. Deze gezinnen zijn vervolgens uit de controlegroep gehaald en aan de experimentele groep toegevoegd (Dijkstra et al., 2016).

(12)

12

Methodiek

De deelnemende jeugdzorginstellingen maken gebruik van verschillende vormen van familienetwerkberaden, te weten: ‘Eigen Kracht Conferenties’ (EK-c), ‘FamilieNetwerkBeraden’ (FNB), ‘Veiligheid en Regie voor Elk’ (VERVE) en ‘Signs of Safety’ (SoS). Elk van deze besluitvormingsmodellen heeft als doel een familiegroepsplan op te stellen waarbij het gezin en het netwerk de regie in handen nemen om problemen binnen het gezin op te lossen. De verschillende vormen van familienetwerkberaden hanteren eenzelfde fasering die gekenmerkt wordt door 1) de voorbereidingsfase waarin het netwerk in kaart wordt gebracht, 2) de beraadfase waarin het gezin en netwerk een plan maken, en 3) de implementatiefase waarin het plan wordt uitgevoerd (Factsheet Familiegroepsplan, 2014). De verschillen tussen de methodes hebben betrekking op wie de aangewezen persoon is die het gezin ondersteunt in het organiseren van het netwerkberaad. Bij VERVE en SoS ondersteunt de reeds betrokken jeugdbeschermer het gezin en bij de andere methoden wordt een aparte coördinator toegewezen; een onafhankelijke burger (bij EK-c’s) of een onafhankelijke professional. Omdat huidige studie beoogt te onderzoeken wat het effect is van het voortijdig afbreken van familienetwerkberaden in het algemeen, worden voor het analyseren van de data de verschillende besluitvormingsmodellen samengenomen.

Procedure

In het kader van dit onderzoek werd bij alle gezinnen in de experimentele groep een familienetwerkberaad aangeboden. Wanneer ouders hiermee instemden werd het traject opgestart. Bij de gezinnen waarbij het traject voortijdig is afgebroken is vervolgens reguliere hulpverlening ingezet middels een gezinsplan. In de controlegroep werd nadrukkelijk geen vorm van familienetwerkberaad aangeboden, maar werd gewerkt volgens de reguliere werkwijze. Informatie over de onderzoeksprocedure en de rechten van gezinnen zijn zowel

(13)

13

schriftelijk als mondeling toegelicht. Aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten en taxatie-instrumenten werd vervolgens bij gezinnen in de experimentele en controlegroep informatie verzameld over het gezin aan de start van de OTS (voormeting) en drie maanden na de totstandkoming van een familiegroesplan/gezinsplan (nameting). Zowel voor de voormeting als voor de nameting hebben ouders de vragenlijsten of via de telefoon (met een daarvoor getrainde onderzoeksassistent) of online ingevuld. Bij de betrokken jeugdbeschermers werden ook vragenlijsten afgenomen. De laatste vragenlijst voor de nameting werd afgenomen eind december 2015.

Meetinstrumenten

Gezins- en situatiekenmerken

- Het aantal sociale steunbronnen van ouders werd middels de Parental Support

Questionnaire (PSQ) gemeten. In deze vragenlijst kunnen ouders aangeven of ze steun ervaren van o.a. partner, ouders, overige familieleden, buren en vrienden (Deković, Gerrits, Groenendaal, & Noom, 1996). Op basis van wat ouders invullen werd het aantal steunbronnen bij elkaar opgeteld.

- Empowerment van ouders werd gemeten aan de hand van de Family Empowerment Scale

(FES). Deze vragenlijst bestaat uit 34 vragen verdeeld over de constructen ‘Familie’, ‘Hulpverlening’ en ‘Rechten en plichten van ouders’. De vragen hebben betrekking op attitude, kennis en gedrag en worden beantwoord aan de hand van een 5 punt Likert schaal (van 1 = helemaal onwaar tot 5 = helemaal waar). Hierbij geldt dat een hogere score duidt op een sterker empowered gevoel (Koren, Dechillo & Friesen, 1992). Uit een analyse van Koren et al. (1992) gebaseerd op het afnemen van de FES bij 440 ouders met kinderen onder de 21 jaar, bleek een hoge interne betrouwbaarheid. De coëfficiënten van de drie constructen varieerden van 0.87 tot 0.88. De interne consistentie van de items op

(14)

14

de totaalschaal in huidig onderzoek bleek eveneens hoog, namelijk α = 0.87. Dit houdt in dat de mean-item score, die voor huidig onderzoek gebruikt werd,een betrouwbare maat is.

- Of er sprake was van een complexe scheiding werd bepaald op basis van het raadsrapport

van de Raad van de Kinderbescherming. Per gezin werd middels dossieronderzoek vastgelegd of er (0)‘geen sprake van een complexe scheiding’ was of (1)‘wel sprake van een complexe scheiding’.

- De aanwezigheid van een Licht Verstandelijke Beperking (LVB) bij één of beide ouders

werd gebaseerd op de inschatting van de betrokken jeugdbeschermer en gecategoriseerd als (0)‘geen LVB bij vader en/of moeder of (1)‘wel LVB bij vader en/of moeder’.

- De etniciteit van ouders werd uitgevraagd bij het onderdeel demografische gegevens in de

vragenlijst voor ouders. Ouders konden bij de vraag naar etniciteit het volgende invullen; Nederlands, Moluks, Turks, Marokkaans, Surinaams, Antilliaans, Indonesisch of anders. Vervolgens is dit geoperationaliseerd in de categorieën (0) ‘autochtoon’ (Nederlands) en (1) ’allochtoon’ (alle overige etniciteiten).

Risico op kindermishandeling

- Om het risico op kindermishandeling te bepalen werd zowel ten tijde van de voormeting

als ten tijde van de nameting een vragenlijst bij de jeugdbeschermer en bij de ouder afgenomen. Bij de jeugdbeschermer was dit het ‘Actuarieel Risicotaxatie Instrument voor Jeugdbescherming (ARIJ)’. Hiermee kan een dynamisch risicoprofiel op kindermishandeling berekend worden, wat hulpverleners ondersteunt een professionele beoordeling te geven van de huidige veiligheidssituatie van het kind (Van der Put, Assink & Stams, 2015). Omdat dit onderzoek zich focust op de gevolgen van het afbreken van een familienetwerkberaad met betrekking tot het risico op kindermishandeling, werd er

(15)

15

specifiek gekeken naar de ‘risicotaxatie’. Dit onderdeel van de ARIJ omvat 24 items en geeft een score variërend tussen 1 (hoog risico) en 6 (laag risico) (Van der Put et al., 2015). Voor een makkelijkere interpretatie van de resultaten zijn deze waarden binnen huidig onderzoek omgescoord naar 1 (laag risico) en 6 (hoog risico). De ARIJ heeft een redelijke voorspelkracht (AUC = 0.62)2. Daarnaast werd er bij de primaire ouder een verkorte versie van de ‘Child Abuse Potential Inventory (CAPI)’ afgenomen. Deze vragenlijst bestaat uit 40 stellingen verdeeld over drie schalen; ‘mishandeling’, ‘verstoorde cognities’ en ‘sociaal wenselijkheid’ die beantwoord kunnen worden met ‘eens’ of ‘oneens’. Voor huidig onderzoek werd enkel de schaal ‘mishandeling’ gebruikt bestaande uit 24 items waarvan een mean-item score is berekend. Hierbij geldt dat een hogere score duidt op een hoger risico op kindermishandeling (NJI, 2016b). Voorbeelden van stellingen zijn: ‘Kinderen horen nooit ongehoorzaam te zijn’ en ‘Ik raak gemakkelijk overstuur van mijn problemen’. De vragenlijst heeft een hoge betrouwbaarheid, namelijk α= 0.84 op voormeting en α = 0.82 op nameting.

Analyses

De eerste onderzoeksvraag; ‘Is er op basis van gezins- en situatiekenmerken een

significant verschil tussen de groep waarbij een familienetwerkberaad stagneert en de groep waarbij een familienetwerkberaad wordt afgerond?’ werd uitgevoerd in het experimentele

deel van de onderzoeksgroep. Om de vraag te beantwoorden werden beide groepen met elkaar vergeleken op aantal sociale steunbronnen, empowerment, complexe scheiding, LVB en etniciteit. Voor de continue variabelen werden hiertoe t-toetsen gebruikt en voor de dichotome variabelen chi-kwadraat toetsen. Hierbij is voldaan aan de assumpties van een

2 De AUC-waarde geeft aan welk percentage correcte classificaties het instrument in totaal zal opleveren. Hoewel doorgaans een AUC-waarde vanaf ,70 als acceptabel wordt beschouwd (Rice & Harris), is de waarde van 0,62 ongeveer gelijk aan de gemiddelde AUC-waarden van andere risicotaxatieinstrumenten die in het justitiële kader gebruikt worden (Van der Put et al., 2015).

(16)

16

normaalverdeling en homogeniteit van varianties. Voor de tweede onderzoeksvraag;

‘Beïnvloedt het voortijdig afbreken van een familienetwerkberaad de effectiviteit van jeugdbescherming in termen van het terugdringen van kindermishandeling?’ werd gekeken

naar de totale onderzoeksgroep. Om de vraag te beantwoorden werd tweemaal een ANCOVA-test uitgevoerd. Hierbij is de onafhankelijke variabele de conditie (0 = familienetwerkberaad niet afgerond, 1 = familienetwerkberaad wel afgerond, 2 = controlegroep) en de afhankelijke variabele het risico op kindermishandeling ten tijde van de nameting gemeten bij jeugdbeschermer en bij ouder. Middels het controleren voor verschillen tussen groepen op voormeting, werd gekeken of de groep waarbij een familienetwerkberaad stagneert een kleinere, gelijke of grotere reductie in het risico op kindermishandeling laat zien ten opzichte van de groep waarbij een familienetwerkberaad is afgerond en de controlegroep.

Resultaten

Verschillen tussen de groep waarbij een familienetwerkberaad is gestagneerd en de groep waarbij een familienetwerkberaad is afgerond.

Tabel 1 geeft een overzicht van de gezins- en situatiekenmerken van zowel de groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad is gestagneerd als de groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad is afgerond en in hoeverre deze groepen van elkaar verschillen. De resultaten van de t-toetsen en chi-kwadraat toetsen laten zien dat er, in tegenstelling tot de verwachting, geen significante verschillen tussen de groepen zijn gevonden wat betreft het aantal steunbronnen, empowerment, complexe scheiding en etniciteit. Dit betekent dat de kans van slagen van een familienetwerkberaad even groot is, ongeacht de hoeveelheid steun en de mate van empowerment die ouders ervaren, of er wel of geen sprake is van een complexe scheiding en of ouders een Nederlandse of andere etniciteit hebben. Wel is er in de groep waarbij een familienetwerkberaad is afgerond relatief vaker sprake van een LVB bij

(17)

17

ouders dan in de groep waarbij een familienetwerkberaad is gestagneerd (χ²(1, 205) = 7.359,

p = .007). Bij ouders met een LVB slagen 56 procent van de familienetwerkberaden, ten

opzichte van 35 procent bij ouders zonder een LVB. Dit houdt in dat de kans van slagen van een familienetwerkberaad voor ouders met een LVB groter is dan de kans dat deze stagneert.

De invloed van het voortijdig afbreken van een familienetwerkberaad op de effectiviteit van jeugdbescherming in termen van het terugdringen van het risico op kindermishandeling.

Om een uitspraak te kunnen doen over de tweede onderzoeksvraag is allereerst vastgesteld of de groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad is gestagneerd, de groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad is afgerond en de controlegroep op voormeting van elkaar verschillen op basis van de in Tabel 1 vermelde gezins- en situatiekenmerken, zodat hiervoor indien nodig gecorrigeerd kon worden. Uit de analyses kwam naar voren dat er in de groep waarbij een familienetwerkberaad is afgerond relatief gezien vaker sprake is van een LVB dan in beide andere groepen (χ²(2, 290) = 14.811, p = .001). Daarnaast bleek dat er in de controlegroep relatief vaker sprake is van een complexe scheiding dan in beide andere groepen (χ²(2, 290) = 15.565, p < .001). Voor deze variabelen is in de vervolganalyses gecorrigeerd. Op geen van de andere gezins- en situatiekenmerken werd een significant verschil gevonden tussen de groepen. Ook is vastgesteld of de drie groepen op voormeting van elkaar verschillen uitgaande van het risico op kindermishandeling. Er werd geen significant verschil gevonden voor het risico gemeten bij de jeugdbeschermer (F(2, 267) = 0.16, p = .85) en gemeten bij de ouder (F(2, 232) = 0.43, p = .65).

Tabel 2 geeft een overzicht van de gemiddelde scores voor het risico op kindermishandeling ten tijde van de voor- en de nameting. De resultaten van de ANCOVA’s (Tabel 3) – waarin gecontroleerd is voor de risicoscore op de voormeting – laten zien dat er ten tijde van de nameting geen significante verschillen tussen de groepen worden gevonden

(18)

18

wat betreft het risico op kindermishandeling gemeten bij de betrokken jeugdbeschermer (F(2, 234) = 0.55, p = .58, η² = 0.01) en gemeten bij de ouder (F(2,178) = 2.04, p = .13, η² = 0.02). Dit betekent dat het voortijdig afbreken van een familienetwerkberaad niet tot een kleinere of grotere reductie van het risico op kindermishandeling leidt, maar leidt tot een gelijke reductie als in beide andere groepen. Het voortijdig afbreken van een familienetwerkberaad lijkt daarmee niet tot een ineffectievere jeugdbescherming te leiden in termen van het terugdringen van kindermishandeling.

(19)

19

Tabel 1

Gezins- en situatiekenmerken van het experimentele deel van de onderzoeksgroep op de voormeting.

FNB gestagneerd FNB afgerond Verschillen tussen

groepen N M (SD) T df p Aantal steunbronnen 162 3,32 (2,35) 3,35 (1,37) 0,17 160 0,87 Empowerment 138 3,92 (0,45) 3,93 (0,43) 0,11 136 0,91 % χ² df p Complexe scheiding

Wel sprake van complexe scheiding Geen sprake van complexe scheiding

205 22,3 77,7 19 81 0,32 1 0,57

Licht Verstandelijke Beperking (LVB)

Wel LVB bij ouders Geen LVB bij ouders

205 19,8 80,2 36,9 63,1 7,36 1 0,007*** Etniciteit Autochtoon Allochtoon 205 61,2 38,8 65,5 34,5 0,40 1 0,53 ***p<0.01

(20)

20

Tabel 2

Risico op kindermishandeling ten tijde van de voormeting en de nameting. Risicoscore – jeugdbeschermer

(ARIJ)

Risicoscore – ouder (CAPI)

Voormeting Nameting Voormeting Nameting

N M (SD) N M (SD) N M (SD) N M (SD)

FNB gestagneerd 113 3,36 (1,38) 109 3,02 (1,55) 101 6,22 (4,66) 77 3,78 (4,12)

FNB afgerond 81 3,35 (1,41) 82 2,80 (1,34) 64 5,77 (3,39) 58 3,29 (3,34)

(21)

21

Tabel 3

Verschillen in het risico op kindermishandeling op nameting tussen de groep waarbij een familienetwerkberaad is gestagneerd, de groep waarbij een familienetwerkberaad is afgerond en de controlegroep.

Risicoscore kindermishandeling op nameting

Risicoscore - jeugdbeschermer (ARIJ) F df p

Conditie LVB bij ouders Complexe scheiding Risicoscore op voormeting 0,55 0,14 0,82 29,47 2 1 1 1 0,58 0,71 0,37 0,000***

Risicoscore – ouder (CAPI) F df p

Conditie LVB bij ouders Complexe scheiding Risicoscore op voormeting 2,04 1,97 0,11 93,92 2 1 1 1 0,13 0,16 0,74 0,000*** *** p<0.01

(22)

22 Discussie

Het doel van dit onderzoek was tweeledig; het eerste deel richtte zich op de vraag of er bepaalde kenmerken aan te wijzen zijn die de kans van slagen van een familienetwerkberaad negatief beïnvloeden en het tweede deel richtte zich op de vraag of het voortijdig afbreken van een familienetwerkberaad tot een ineffectievere jeugdbescherming leidt in termen van het terugdringen van het risico op kindermishandeling. Deze vragen werden onderzocht in een groep van 290 gezinnen waarbij in 2014 één of meerdere kinderen onder toezicht zijn gesteld.

Zoals vermeld in de inleiding werd verondersteld dat het hebben van weinig hulpbronnen en een beperkte mate van eigen kracht van negatieve invloed zouden zijn op de slagingskans van een familienetwerkberaad, omdat gezinnen mogelijk minder gemotiveerd zijn voor behandeling en/of minder goed in staat zijn de regie over het familiegroepsplan op zich te nemen. Deze samenhang werd niet gevonden. De resultaten laten zien dat de slagingskans van een familienetwerkberaad even groot is ongeacht de hoeveelheid steun of de mate van empowerment die ouders op voorhand ervaren. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat FNB-coördinatoren er in slagen er voor te zorgen dat eventuele achterstanden op dit vlak al tijdens de voorbereidingsfase verholpen worden, waardoor zij niet van negatieve invloed zijn op de slagingskans. Omdat het creëren van een fundamenteel steunsysteem rondom het gezin en het versterken van de kracht van gezinsleden belangrijke doelstellingen zijn van familienetwerkberaden (Conolly & McKenzie, 1998; Crampton, 2007), is het denkbaar dat FNB-coördinatoren gelijk vanaf de start van het traject veel aandacht hebben voor het motiveren, stimuleren en ondersteunen van gezinnen met weinig steunbronnen en/of empowerment, zodat ook zij een familiegroepsplan succesvol tot stand kunnen brengen. Dit zou kunnen verklaren waarom eventuele verschillen tussen de gezinnen op dit vlak van minder belangrijke betekenis lijken voor het laten slagen van een familienetwerkberaad.

(23)

23

Dat er eveneens geen verschillen worden gevonden wat betreft de aanwezigheid van een complexe scheiding, kan vanuit ditzelfde idee verklaard worden. Op basis van de literatuur werd verwacht dat hoog familiair conflict een goede samenwerking in de weg staat en daarom van negatieve invloed is op de slagingskans van een familienetwerkberaad. Evengoed kan het zo zijn dat er middels een familienetwerkberaad succesvol wordt ingezet op het verbeteren van de onderlinge relaties en samenwerking binnen families, wat maakt dat een complexe scheiding niet van negatieve invloed is op de slagingskans. Tevens werden er geen significante verschillen gevonden voor etniciteit. Deze resultaten wijzen er op dat verschillen tussen autochtone en allochtone gezinnen niet van invloed zijn op de totstandkoming van een familienetwerkberaad. Dit lijkt in overeenstemming met de filosofie achter familiegroepsplannen die in de Jeugdwet is doorgevoerd, namelijk dat een familiegroepsplan geschikt kan zijn voor elk gezin in iedere context.

Een opvallende bevinding is dat de slagingskans van een familienetwerkberaad, in tegenstelling tot de verwachting, groter is bij ouders met een LVB (56 procent) dan bij ouders zonder een LVB (35 procent). Op basis van de literatuur werd verondersteld dat een LVB bij ouders van negatieve invloed is op de slagingskans van een familienetwerkberaad, omdat ouders vanwege een beperkt zelfregulerend vermogen en een beperkt probleemoplossend vermogen mogelijk minder goed in staat zijn een familiegroepsplan tot stand te brengen. Dit verband werd niet gevonden. Een verklaring hiervoor kan wellicht te herleiden zijn naar de betrokken organisaties van dit onderzoek en/of de vorm van familienetwerkberaden die wordt ingezet.

Wat blijkt is dat een aanzienlijk deel (53 procent) van ouders met een LVB geworven is bij de William Schrikker Groep (WSG). De WSG is een gecertificeerde jeugdzorginstelling met expertise op het gebied van de ondersteuning aan kinderen en/of ouders met een verstandelijke beperking. Het kan zo zijn dat deze organisatie hierdoor meer kijk heeft op wat

(24)

24

mensen met een LVB nodig hebben om een familienetwerkberaad te organiseren. Het is denkbaar dat ouders, omreden van een LVB, tijdens de voorbereidingsfase meer begeleiding hebben gekregen van de betrokken jeugdbeschermer en/of FNB-coördinator. Een intensievere betrokkenheid van de jeugdbeschermer en/of FNB-coördinator aan de start van het traject kan er mogelijk toe geleid hebben dat er meer steun ervaren wordt of dat gezinnen meer behandelmotivatie hebben. Indien dit het geval is, kan het verband tussen LVB en het hogere slagingspercentage van een familienetwerkberaad verklaard worden door de werkwijze en expertise van de organisatie WSG. Verder blijkt dat er bij 62 procent van de ouders met een LVB een Eigen Kracht Conferentie (EK-c) werd ingezet. Vanuit de praktijk is bekend dat een EK-c, ten opzichte van Familienetwerkberaden, SoS en VERVE, in de aanloop naar een beraad meer contacturen met alle betrokkenen hanteert. Dat wil zeggen dat de gezinnen en hun netwerk waarbij een EK-c werd ingezet vermoedelijk meer begeleiding en/of aansturing hebben gekregen tijdens de voorbereidingsfase. Deze intensievere ondersteuning zou het verband tussen ouders met een LVB en het hogere slagingspercentage van een familienetwerkberaad mogelijk kunnen verklaren, omdat ouders wellicht duidelijkere handvaten krijgen aangereikt en beter weten waar ze zich voor in moeten zetten. Deze mogelijke verklaringen met betrekking tot de organisatie en werkvorm kunnen op basis van huidige data echter niet aannemelijk gemaakt worden, omdat het aantal ouders met een LVB per organisatie en per werkvorm te klein is om eventuele verschillen betekenisvol te toetsen. Verdiepend onderzoek dient hier verder inzicht in te geven.

Een andere verklaring voor het niet vinden van een verband tussen de onderzochte kenmerken en het voortijdig afbreken van familienetwerkberaden, kan zijn dat de kenmerken zich mogelijk onvoldoende geschikt leenden als voorspellers van stagnatie en uitval. Volgens Armbruster & Kazdin (1994) helpt het onderzoeken van ouder- en gezinsfactoren om high risk cliënten voor drop-out te herkennen, maar is het van mindere betekenis voor de vraag

(25)

25

waarom gezinnen uitvallen. Ondanks dat deze factoren volgens hen een centrale rol spelen tijdens het beëindigen of voortzetten van de behandeling, achten zij het relevanter om naar de invloed van veranderbare factoren te kijken zoals therapie- en therapeutfactoren (Armbruster & Kazdin, 1994). Gerelateerd aan het theoretische kader van Staudt (2007) zou uitval dan bijvoorbeeld verklaard kunnen worden doordat de werkwijze en doelen van behandeling niet in lijn zijn met de verwachting van het gezin of doordat er sprake is van een slechte therapeutische alliantie. Dat er met deze factoren een beter beeld kan worden geschetst van de redenen voor uitval, wordt bevestigd door de conclusie van een meta-analyse over uitval binnen de ambulante geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en adolescenten (De Haan, Boon, de Jong, Hoeve & Vermeiren, 2013). In deze studie, gebaseerd op 48 artikelen, kwam namelijk naar voren dat therapie- en therapeutfactoren overall sterkere voorspellers zijn voor drop-out dan kind-, ouder- of gezinsfactoren die voorafgaand aan behandeling bekend zijn. Dit zou kunnen betekenen dat een directere maat van behandelmotivatie zoals bijvoorbeeld therapie- of therapeutfactoren wellicht wel indicatief zijn voor de slagingskans van een familienetwerkberaad.

Het tweede deel van dit onderzoek richtte zich op de vraag of het voortijdig afbreken van een familienetwerkberaad nadelige gevolgen heeft voor desbetreffende gezinnen. De resultaten laten zien dat de reductie van het risico op kindermishandeling, gemeten bij ouders en jeugdbeschermers, niet anders is bij gezinnen waarbij een familienetwerkberaad stagneert dan bij gezinnen waar direct middels de reguliere werkwijze wordt gewerkt of gezinnen waarbij het familienetwerkberaad wel tot stand komt. Het stagneren van een familienetwerkberaad lijkt daarmee niet te leiden tot een minder adequate bescherming van kinderen. Zoals vermeld in de inleiding bestonden er wel zorgen over het verergeren van problemen, omdat gezinnen als gevolg van voortijdige uitval niet de eventuele voordelen van behandeling ervaren (Prinz & Miller, 1994). Tevens werd het tevergeefs inzetten van een

(26)

26

interventie gezien als een bedreiging voor de veiligheid van de in het gezin aanwezige kinderen, omdat gezinnen volgens Deković (2010) ontmoedigd raken en minder gemotiveerd zijn voor eventuele vervolg behandeling. Deze zorgen over het verergeren van de problemen met betrekking tot het risico op kindermishandeling kunnen op basis van de korte termijn resultaten van huidig onderzoek niet bevestigd worden.

Dat er geen evidentie wordt gevonden voor het idee dat het stagneren van een familienetwerkberaad mogelijk tot een verhoogd risico op kindermishandeling leidt, kan verklaard worden doordat er bij deze groep gezinnen voortdurend sprake is geweest van een bepaalde vorm van hulpverlening. In de aanloop naar het familienetwerkberaad is er vanwege de OTS continue betrokkenheid geweest van de jeugdbeschermer. Uit de praktijk bleek echter dat dit bij in ieder geval een deel van de gezinnen ook geleidt heeft tot het opstellen van een regulier gezinsplan, ongeacht of het familiegroepsplan wel of geen doorgang vond. Deze werkwijze strookt niet met hoe er volgens de Jeugdwet met familiegroepsplannen gewerkt dient te worden, namelijk als eerste en als leidend plan (pas wanneer ouders zelf van deze optie afzien, dient een hulpverlener over te gaan op een regulier gezinsplan). Hierdoor is de vraag in hoeverre de hulpverlening in de gezinnen waarbij een familienetwerkberaad stagneerde, maar ook in de gezinnen waarbij een familienetwerkberaad tot stand kwam, afweek van de reguliere werkwijze. Dat de drie groepen een vergelijkbare hulpverlening hebben gekregen, kan de afwezigheid van verschillen tussen groepen wat betreft de reductie in het risico op kindermishandeling mogelijk verklaren.

Daarnaast kan de variatie in tijd waarover de voormeting (ten tijde van de OTS) en de nameting (drie maanden na de totstandkoming van een familiegroepsplan/gezinsplan) is afgenomen ook een mogelijke verklaring bieden. Wat op basis van het onderzoek van Dijkstra et al. (2016) bekend is, is dat het moment waarop een plan werd vastgesteld gemiddeld het langst duurt in de groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad stagneert,

(27)

27

namelijk 28 weken. Deze periode is verschillend van de periode in de groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad tot stand kwam (gemiddeld 18 weken) en de controlegroep (gemiddeld 10 weken). Dit betekent dat de gelijke resultaten wat betreft de reductie van het risico op kindermishandeling gevonden werden over een variërende tijdsperiode tussen de voor- en nameting van ongeveer 9,5 maanden, 7,5 maanden en 6 maanden. De groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad stagneerde heeft hierdoor gemiddeld twee maanden langer de tijd gehad om verandering te laten zien, wat mogelijk een indicatie biedt voor het vinden van gelijke resultaten op nameting. Bovendien kon met huidig onderzoeksopzet, vanwege een gebrek aan een tussenmeting ten tijde van de totstandkoming van een plan, niet onderzocht worden of de inzet van familienetwerkberaden (en het voortijdig stagneren daarvan) tot een minder snelle of juist snellere verandering in het risico op kindermishandeling leidt dan bij de inzet van reguliere zorg. Dit is daarentegen waardevolle informatie voor de praktijk, omdat dit inzicht biedt in de doeltreffendheid van familienetwerkberaden.

Beperkingen van dit onderzoek

Een beperking van dit onderzoek is dat gezinnen middels een quasi-experimenteel design geworven zijn en daarom niet random toegewezen zijn aan de experimentele- of de controlegroep. De kans op verschillen tussen groepen is bij dit design groter. Om de invloed van zulke verschillen te minimaliseren is vastgesteld of er op voormeting sprake was van verschillen tussen groepen op de gezins- en situatiekenmerken en uitkomstmaten van dit onderzoek. In geval van significante verschillen, werd hier in de analyses voor gecorrigeerd.

Een andere beperking van dit onderzoek is de selectiviteit van de onderzoeksgroep. Veel gezinnen die volgens de onderzoeksprocedure benaderd hadden moeten worden voor deelname aan het onderzoek zijn niet benaderd. Mogelijk komt dit doordat de

(28)

28

jeugdbeschermer alleen gezinnen benaderde waarbij de kans op een geslaagd familienetwerkberaad het grootst geacht werd (Dijkstra et al., 2016). Bovendien gaf slechts 35 procent van de benaderde gezinnen toestemming voor deelname wat er voor kan zorgen dat de onderzoeksgroep niet representatief is. Bovendien is het belangrijk aandacht te hebben voor de missings binnen dit onderzoek. Met name de toename in de non-response bij de oudervragenlijst ten tijde van de nameting valt op. In de groep waarbij een familienetwerkberaad tot stand komt is er sprake van 31 procent non-respons en bij de groep waarbij een familienetwerkberaad stagneert is dit 36 procent. Dit kan wellicht te maken hebben met een algemene weerstand tegen onderzoek of veroorzaakt worden door een taalbarrière bij ouders met een LVB, waardoor de vragenlijst niet kon worden ingevuld. Mogelijk wijken de respondenten die de vragenlijst niet hebben ingevuld in zekere zin af van de respondenten die dit wel hebben gedaan. Deze uitval beperkt de representativiteit van de onderzoeksgroep en daarmee de generaliseerbaarheid van de resultaten.

Implicaties voor de praktijk en aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Dat het bij de meerderheid van de gezinnen waarbij een OTS is uitgesproken niet lukt om een familiegroepsplan tot stand te brengen, wijst er op dat er in de praktijk nog veel belemmeringen worden ervaren met de werkwijze. Op basis van de resultaten van huidig onderzoek kan echter geen eenduidig beeld worden gegeven over wat deze belemmeringen inhouden. Wat wel duidelijk is, is dat het te voorbarig was om te veronderstellen dat familienetwerkberaden minder geschikt zijn voor ouders waarbij sprake is van weinig sociale steun, beperkte empowerment, een complexe scheiding of ouders van een andere etniciteit. De resultaten van dit onderzoek kunnen dit namelijk niet ondersteunen. Voor de praktijk betekent dit dat een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde jeugdinstelling geen legitieme

(29)

29

reden heeft om van het familiegroepsplan af te stappen; zij zijn verplicht iedere gezin als eerste de gelegenheid te bieden om samen met hun netwerk een plan van aanpak op te stellen. Om daarentegen de barrières en patronen voor uitval beter te herkennen en te begrijpen, is vervolgonderzoek noodzakelijk. Specifieke aandacht dient daarbij uit te gaan naar therapie- en therapeut kenmerken. Aangezien de periode tot dat besloten werd een familienetwerkberaad te beëindigen aanzienlijk lang is (gemiddeld 28 weken), is de verwachting dat het onderzoeken van de verschillen tussen therapie- en therapeut kenmerken tijdens deze periode een beter beeld geeft van de belemmeringen die er in de praktijk ervaren worden en de redenen voor het stagneren van een familienetwerkberaad. Meer kennis hierover is van belang omdat het vroegtijdig identificeren van belemmeringen en het adequaat inspelen hierop, er voor kan zorgen dat de slagingskans van familienetwerkberaden verhoogt. Bovendien is vervolgonderzoek naar de verschillen tussen de diverse werkvormen van familienetwerkberaden en de manier waarop deze per organisatie geïmplementeerd worden gewenst, omdat dit waarschijnlijk relevante informatie oplevert over de omstandigheden waarin een familienetwerkberaad tot het beste resultaat leidt. Voor het werkveld is kennis hierover van essentieel belang om familienetwerkberaden effectiever en efficiënter in te zetten.

Omdat verondersteld wordt dat een aanzienlijke vertraging in het plangericht werken van invloed is op het risico op kindermishandeling, maar de opzet van huidig onderzoek minder geschikt was om de invloed van deze vertraging te meten, is vervolgonderzoek nodig. Een replicatie van huidig onderzoek met een extra meting ten tijde van het afbreken/tot stand komen van een familiegroepsplan/gezinsplan is hierbij aan te raden. Deze opzet maakt het namelijk mogelijk om de invloed van tijd (de lange besluitvormingsperiode die voorafgaat aan het officiële beëindigen van het traject) op het risico op kindermishandeling te onderzoeken. Verwacht wordt dat hiermee een vollediger beeld gevormd kan worden over de

(30)

30

gevolgen van het stagneren van een familienetwerkberaad. Bovendien moet verdiepend onderzoek uitwijzen of het vasthouden aan de reguliere werkwijze, zoals vanuit de praktijk blijkt, komt doordat er vanwege de ernst van de problematiek niet gewacht kan worden op een familiegroepsplan alsook of dit betekent dat de wet zoals die nu is opgesteld niet houdbaar is voor gezinnen waarbij een OTS is uitgesproken. Met de resultaten van huidig onderzoek kan hierover geen uitspraak worden gedaan.

Conclusie

Ondanks dat familienetwerkberaden binnen de (gedwongen) jeugdhulpverlening bij een relatief grote en zeer kwetsbare groep stagneerde, is er geen eerder onderzoek bekend waarin specifiek gekeken wordt naar mogelijke voorspellers voor uitval en naar de gevolgen van het tevergeefs inzetten van familienetwerkberaden voor het risico op kindermishandeling. Dit onderzoek heeft daarmee een bijzondere bijdrage geleverd aan meer theorieontwikkeling omtrent het voortijdig stagneren van familienetwerkberaden in de jeugdbescherming. Omdat de vijf kenmerken binnen huidig onderzoek geen voorspellers voor uitval bleken, blijft er vooralsnog veel onbekend over de redenen dat een familienetwerkberaad stagneert. Vervolgonderzoek is daarom gewenst. Verwacht wordt dat er op basis van therapie- en therapeutkenmerken een beter beeld gevormd kan worden over de belemmeringen en barrières die er in de praktijk ervaren worden. Kennis over deze belemmeringen kan er voor zorgen dat familienetwerkberaden effectiever en efficiënter ingezet worden, zodat de investeringen hierin vaker leiden tot een tot stand gekomen familienetwerkberaad.

Daarnaast bleek uit dit onderzoek dat het voortijdig afbreken van een familienetwerkberaad niet leidt tot een minder effectieve jeugdbescherming in termen van het terugdringen van het risico op kindermishandeling. Mogelijk is dit te verklaren doordat er bij de groep gezinnen waarbij een familienetwerkberaad stagneerde vanaf het begin reguliere

(31)

31

hulpverlening is ingezet. Omdat het gemiddeld 28 weken duurt voordat duidelijk werd dat een familienetwerkberaad stagneerde en dit in ieder geval bij een deel van de gezinnen tot een vertraging in het plangericht werken heeft geleid, zou vervolgonderzoek zich specifiek moeten richten op de relatie tussen deze vertraging en het risico op kindermishandeling. Immers, gezien de ernst van de problematiek die aanleiding gaf voor de OTS, is een vertraging in het hulpverleningstraject (mits familiegroepsplannen volgens de Jeugdwet als eerste en als leidend plan worden ingezet) een zorgelijke ontwikkeling die nadrukkelijk onder de aandacht moet worden gebracht.

(32)

32 Referentielijst

Armbruster, P., & Kazdin, A. E. (1994). Attrition in child psychotherapy. Advances in

Clinical Child Psychology, 16, 81-108.

Asscher, J. J, Dijkstra, S., Stams, G. J. J. M., Deković, M., & Creemers, H. E. (2014). Family

group conferencing in youth care: characteristics of the decision making model, implementation and effectiveness of the Family Group (FG) plans. Geraadpleegd op

17 april 2016, gedownload van

http://bmcpublichealth.biomedcentral.com/articles/10.1186/1471-2458-14-154 Blok, M., Wagemakers, A., van Leeuwe, M., & Scholte, M. (2014). Eigen-kracht interventies

in het Centrum voor Jeugd en Gezin. Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen,

92, 156-162.

Bodden, D. H. M., & Deković, M. (2010). Multiprobleemgezinnen ontrafeld. Tijdschrift voor

Orthopedagogiek, 49, 259-271.

Crampton, D. (2007). Research Review: Family group decision-making: a promising practice in need of more program theory and research. Child & Family Social Work, 12(2), 202-209.

De Haan, A.M., Boon, A. E., de Jong, J. T., Hoeve, M., & Vermeiren, R. R. (2013). A meta-analytic review on treatment dropout in child and adolescent outpatient mental health care. Clinical Psychological Review, 33(5), 698-711

Deković, M., Gerrits, L., Groenendaal, J., & Noom, M. (1996). Bronnen van

opvoedingsondersteuning, inventarisatie (BOO) [questionnaire for the measurement of support with respect to child-rearing practices]. Utrecht: Universiteit van Utrecht. Didden, R. (2006). In perspectief. Gedragsproblemen, psychische stoornissen en licht

(33)

33

Dijkstra, S., Creemers, H. E., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. M. (2016). De inzet van familienetwerkberaden in de jeugdbescherming - Eindrapport. Amsterdam:

Universiteit van Amsterdam.

Factsheet Familiegroepsplan. (2014). Stelselwijziging jeugd. Geraadpleegd op 7 maart 2016, gedownload van

https://www.voordejeugd.nl/actueel/nieuwsberichten/1526-factsheet-familiegroepsplan-nu-beschikbaar-ter-consultatie-bij-nji

Farmer, E. M. Z., Burns, B. J., Angold, A., & Costello, E. J. (1997). Impact of children’s mental health problems on families: Relationships with service use. Journal of

Emotional and Behavioral Disorders, 5, 230-238.

Hammink, A., Cobussen, M., Van Ruiten-Verkuijl, S., Van Arum, S., Visser, M., De Graaf. I., & Van De Mheen, D. (2015). Veiligheid van kinderen boven alles. Kind &

Adolescent Praktijk, 14(3), 28-34.

Koren, P., DeChillo, N., & Friesen, B.J. (1992). Measuring Empowerment in Families Whose Children Have Emotional Disabilities: A Brief Questionnaire. Rehabilitation

Psychology, 37(4), 305-321.

Merkel-Holguin, L. (2004). Sharing power with the people: Family group conferencing as a democratic experiment. Journal of Sociology & Social Welfare, 155-173.

Merkel-Holguin, L. (2005). The intersection between family group decision making and

systems of care. American Humane Association Website:

http://www.americanhumane.org/assets/pdfs/children/fgdm/pc-fgdm-ibintersection.pdf.

Moonen, X., De Wit, M., & Hoogeveen, M. (2011). Mensen met een licht verstandelijke beperking in aanraking met politie en justitie. Proces, tijdschrift voor

(34)

34

Movisie. (2015, 15 april). Transitie jeugdzorg: een overzicht. Geraadpleegd op 24 maart 2016, van https://www.movisie.nl/artikel/transitie-jeugdzorg-overzicht.

Nederlands Jeugdinstituut. (2016a). Multiprobleemgezinnen definitie. Geraadpleegd op 21 april 2016, opgevraagd van

http://www.nji.nl/Multiprobleemgezinnen-Probleemschets-Definitie.

Nederlands Jeugdinstituut. (2016b). Child Abuse Potential Inventory (CAPI). Geraadpleegd op 4 mei 2016, gedownload van

http://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Instrumenten/Zoek-een-instrument/Child-Abuse-Potential-Inventory-(CAPI) Pagée, R. (2012). Family group conference renews the relationship between citizens and the

government. In: R. Clarijs & T. Malmber (eds.). The Quiet revolution. Aggrandising people power by Family Group Conferences. Amsterdam: SWP Publishers.

Prinz, R. J., & Miller, G. E. (1994). Family-based treatment for childhood antisocial behavior: Experimental influences on dropout and engagement. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, 62, 645-650.

Rice, M. E., & Harris, G. T. (2005). Comparing effect sizes in follow-up studies: ROC Are, Cohen’s d, and r. Law and Human Behavior, 29(5), 615.

Shlonsky, A., Schumaker, K., Cook, C., Crampton, D., Saini, M., Backe-Hansen, E., & Kowalski, K. (2009). Family group decision making for children at risk of abuse

and Neglect. Campbell Collaboration Social Welfare Group, research protocol.

Sousa, L., & Eusebio, C. (2007). When Multi-problem Poor Individuals’ Myths Meet Social Services Myths. Journal of Social Work 7(2), 217-237.

Staudt, M. (2007). Treatment engagement with caregivers of at-risk children: Gaps in research and conceptualization. Journal of Child and Family Studies, 16(2), 183-196.

(35)

35

Sundell, K., & Vinnerljung, B. (2004). Outcomes of family group conferencing in Sweden: A 3 year follow-up. Child Abuse & Neglegt, 28(3), 267-287.

Van der Gaag, R., Gilsing. R. J. H., Mak, D. J., & Mulder, E. (2013). Participatie in zicht.

gemeenten, jeugdigen, ouders en jeugdzorgcliënten in de transitie jeugdzorg.

Verwey-Jonker Instituut.

Van der Laan, P.H., Slotboom, A.M., & Stams, G.J.J.M. (2010). Wat werkt? Bijdragen aan het terugdringen van recidive. In P.J. van Koppen, H. Merkel-bach, M. Jelicic, & J.W. de Keijser (Red.), Reizen met mijn rechter: Psychologie van het recht (pp. 987-1002). Deventer: Kluwer.

Van der Put, C., Assink, M., & Stams, G. J. (2015). Actuarieel Risicotaxatie instrument voor

jeugdbescherming (ARIJ). Geraadpleegd op 1 mei 2016, opgevraagd van

http://dare.uva.nl/document/2/161304

Verheij, M. (2015). Transitie in werking. Maatwerk, 16(1), 34-35.

Ward, T., Day, A., Howells, K., & Birgden, A. (2004). The multifactor offender readiness model. Aggression and Violent Behavior, 9(6), 645–673.

Zoon, M. (2012). Kenmerken en oorzaken van een licht verstandelijke beperking.

Geraadpleegd op 9 maart 2016, opgevraagd van http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/LVB_Kenmerken_en_oorzaken.pdf

Zoon, M., & Berg-le Clercq, T. (2014). Wat werkt bij multiprobleemgezinnen? Geraadpleegd op 19 april 2016, opgevraagd van http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Wat-werkt-publicatie/Watwerkt_Multiprobleemgezinnen.pdf

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Verantwoordelijkheid bestuur In het vernieuwde toezicht spreken we met het bestuur over zijn eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs op

Immers, alleen bij gezinnen die gebruik wilden maken van de mogelijkheid om middels een familienetwerkberaad een familiegroepsplan op te stellen is een familienetwerkberaad ingezet

Op basis van de resultaten van huidig onderzoek kan geconcludeerd worden dat de inzet van familienetwerkberaden in de preventieve jeugdbescherming op de korte termijn niet

Om meer inzicht te krijgen in de inzet en resultaten van familienetwerkberaden in de preventieve jeugdbescherming richt het voorliggende onderzoek zich op de groep gezinnen

Op de vraag welk lunchconcept ouders het beste zouden vinden voor hun kind geven ouders aan het meest positief te zijn over de introductie van een zelfsmeerlunch (32,6 %),

Begin 2017 zijn afspraken gemaakt om cliënten met ambulante begeleiding uit te laten stromen uit MO en BW naar sociale huurwoningen. Verenigde woningcorporaties hebben toegezegd

Op basis van de succesfactoren en verbeterpunten die uit deze evaluatie zijn gekomen – en die ondersteund worden door eerder (wetenschappelijk) onderzoek - doen de onderzoekers

Prunus sargentii ‘Rancho’ is een goede cultivar die wij graag aanbieden, al was het alleen maar omdat hij lastig is om te kweken en veel kwekers hun vingers niet aan deze boom