• No results found

Het netwerk in beeld : een foto-elicitatie onderzoek naar het perspectief van jongeren uit multiprobleemgezinnen op het benutten en opbouwen van hun eigen netwerk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het netwerk in beeld : een foto-elicitatie onderzoek naar het perspectief van jongeren uit multiprobleemgezinnen op het benutten en opbouwen van hun eigen netwerk"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het netwerk in beeld

Een foto-elicitatie onderzoek naar het perspectief van jongeren uit multiprobleemgezinnen op het benutten en opbouwen van hun eigen netwerk

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Departement Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Student: Thera Marieke de Werdt Studentnummer: 5827787 Begeleider: mw. dr. K.H.M. Jurrius Tweede lezer: mw. dr. P.E. Helmond Amsterdam, juli 2016

(2)

Abstract

This photo-elicitation study examines the ideas of eleven adolescents from multiproblem families about the function of their network, and the expansion of their network in order to improve their wellbeing. The adolescents were asked to take pictures of their current network, and of their wishes for an expanded network. With this footage, semi-structured interviews were held. Additionally, interviews were held with two social workers who were involved in the welfare work concerning these adolescents. The data collected in the interviews was then analyzed by using software for qualitative data analysis (MAXQDA). The results show that, when it comes to preferences for network expansion, the quality of the relation in which the social support is given and the characteristics of the individual are of greater importance than the size of the current network. Furthermore, the adolescents in this research do not always link their network to their wellbeing and tend to see their network in a less functional way than the social workers do.

Keywords: adolescents, mulitproblem families, photo-elicitation, network expansion, supportive social network

(3)

Inhoudsopgave

Abstract ... 2

Het netwerk in beeld ... 5

Sociale netwerken en welzijn ... 5

Functie en kenmerken netwerk ... 7

Wetgeving en interventies ... 9

Relevantie huidig onderzoek ... 11

Onderzoeksvragen ... 12 Methode ... 12 Steekproef ... 13 Procedure ... 13 Instrumenten ... 14 Analysestrategie ... 15 Ethische verantwoording ... 18 Resultaten ... 18 Vorm netwerk ... 19 Functie netwerk ... 20

Dilemma’s bij steun ... 23

Typeringen vorm en functie ... 24

Netwerkopbouw ... 25

Dilemma’s en bezwaren bij de opbouw ... 26

Typering wensen netwerkopbouw... 28

Processen bij netwerkopbouw ... 29

Perspectief hulpverleners ... 30

Discussie en conclusie ... 33

Conclusie ... 33

Relatie vorm, functie en wensen ... 35

Vorm netwerk en problematiek individu... 36

(4)

Beperkingen van het onderzoek ... 38

Implicaties voor theorieontwikkeling en vervolgonderzoek ... 39

Implicaties voor de klinische praktijk... 40

Literatuurlijst ... 42

Bijlage 2: kenmerken respondenten ... 48

Bijlage 3: codeboom ... 49

(5)

Het netwerk in beeld

“De klassieke verzorgingsstaat verandert langzaam maar zeker in een

participatiesamenleving. Van iedereen die dat kan, wordt gevraagd verantwoordelijkheid te nemen voor zijn of haar eigen leven en omgeving.” Dit waren de woorden van koning Willem-Alexander in zijn eerste troonrede uit 2013, aangedragen door het kabinet Rutte (Nederlandse Rijksoverheid, 2013). In het kader van deze participatiesamenleving zijn er de afgelopen jaren binnen de zorg veel wijzigingen doorgevoerd. Zo komt er steeds meer nadruk te liggen op het betrekken van het sociale netwerk van de cliënt (Bartelink & Verheijden, 2012; Van Halmen, 2015). Daarnaast moet de ‘eigen kracht’ van de cliënt meer benut worden en moet de zorg meer vraaggericht zijn (Bartelink & Verheijden, 2012). Ook binnen de jeugdhulpverlening zijn deze ontwikkelingen zichtbaar. Er zijn diverse interventies binnen de jeugdhulpverlening die het sociale netwerk bij de behandeling betrekken. Veel van deze interventies hebben als doel het netwerk verder op te bouwen of beter te benutten. De vraag is echter wat voor een effect deze ontwikkelingen op de jongeren hebben en hoe de jongeren zelf tegen hun netwerk aankijken. Dit onderzoek richt zich daarom op het perspectief van jongeren uit multiprobleemgezinnen op (het opbouwen van) hun sociale netwerk.

Sociale netwerken en welzijn

In de literatuur zijn er verschillende definities van het begrip ‘sociaal netwerk’ te vinden. Zo wordt er onder andere onderscheid gemaakt tussen het ‘complete netwerk’ en het ‘ego-netwerk’ (Heath, Fuller & Johnston, 2009). Het complete netwerk wordt daarbij omschreven als alle connecties tussen eenheden (individuen en/of groepen) binnen een afgebakende populatie. Dit zijn bijvoorbeeld alle studenten binnen een universiteit of alle werknemers binnen een bedrijf. Het ego-netwerk, ook wel het individuele netwerk, omvat alle sociale eenheden waarmee een individu contact heeft en de verbindingen tussen die contacten. Daarnaast wordt in de literatuur de term ‘informele steun’ of ‘informeel netwerk’ gebruikt. Met het informele netwerk worden alle persoonlijke contacten bedoeld die niet tot de professionele hulpverlening behoren, zoals familie, buren en vrienden (Kesselring, Winter, Horjus & Yperen, 2012). In dit rapport zullen echter verschillende gangbare termen worden gebruikt. Wanneer er wordt geschreven over het ‘netwerk’, het ‘sociale netwerk’ of het ‘persoonlijke netwerk’, wordt hiermee in alle gevallen gedoeld op het informele, ego-netwerk van de jongeren.

(6)

In de wetenschap is er daarnaast veelvuldig geschreven over het begrip ‘sociaal netwerk’ en de effecten die dit kan hebben op het maatschappelijk functioneren en welzijn van mensen. In de jaren tachtig introduceerden de sociologen Bourdieu en Coleman het begrip ‘sociaal kapitaal’ (Bourdieu, 1986; Coleman, 1988). Zij doelden hiermee op de mate waarin iemand voordelige sociale connecties heeft die zijn of haar acties faciliteren,

bijvoorbeeld in de vorm van overdracht van kennis en vaardigheden. Sinds de introductie van dit begrip heeft de studie van sociale netwerken een grote vlucht genomen (Volkert, Flap & Mollenhorst, 2013). De gedachte dat een sociaal netwerk van belang is bij het persoonlijke welzijn en psychische aanpassingsvermogen van individuen werd daarnaast steeds

populairder (Mitchell & Trickett, 1980; Gerich, 2013). Het idee ontstond dat er programma’s ontwikkeld moesten worden die individuen hielpen om hun netwerk te versterken, met als doel zo hun kwetsbaarheid te verkleinen en hun welzijn te vergroten. Sociale steun werd in de psychologie steeds vaker gezien als een buffer voor stress en de negatieve gevolgen van stress (Hawkley & Cacioppo, 2003; Gerich, 2013).

Daarnaast wordt het hebben van een sociaal netwerk en de sociale integratie van individuen in een beroemde studie van Berkman & Syme (1979) gekoppeld aan de

gezondheid van deze mensen. Uit dit negen jaar durende onderzoek bleek dat het risico om te overlijden voor sociaal geïsoleerde mensen tussen de twee en drie keer groter was dan voor mensen die sociaal geïntegreerd zijn. Om precies te zijn was deze een kans 2,3 groter voor geïsoleerde mannen en 2,8 groter voor geïsoleerde vrouwen. Voorts hebben ook meer actuele studies opnieuw aangetoond dat sociale integratie belangrijk is voor het welzijn (Smith & Christakis, 2008). Op zowel het lichamelijk als geestelijk welbevinden kan de aan- danwel afwezigheid van een netwerk effect hebben. Zo beschrijven Hawkley & Cacioppo (2003) dat sociaal geïsoleerde mensen een grotere kans hebben op psychische problematiek als angst, depressie en eenzaamheid. Een ongezond netwerk versterkt daarnaast de kans op ongezonde gewoonten zoals roken en ongezond eten (Smith & Christakis, 2008). Individuen die een netwerk hebben waarin zich veel mensen met obesitas begeven, hebben hierdoor een grotere kans op het zelf ontwikkelen van overgewicht. Dit wordt ook wel ‘netwerkbesmetting’ genoemd. Deze besmetting kan echter ook in positieve zin plaatsvinden. Een studie van Berkman, Glass, Brisette & Seeman (2000) laat zien dat een gezond netwerk een gezonde leefstijl en gezondheid bevorderend gedrag stimuleert. Een goed functionerend netwerk vergroot zowel het lichamelijk als het geestelijk welzijn (Hawkley & Cacioppo, 2003).

Wanneer het gaat om het welzijn van kinderen en jongeren, blijkt uit de literatuur dat een steunend sociaal netwerk diverse positieve effecten kan hebben. Volgens Houkes en Kok

(7)

(2009) kan met name bij kinderen die zich in een situatie met veel risicofactoren voor een problematische opvoeding bevinden, het sociale netwerk een beschermende factor vormen. Een dertig jaar durende studie van Wener (1993) liet zien dat hoge-risicokinderen met een ondersteunend netwerk van volwassenen (buiten de ouders), veerkrachtiger zijn en een grotere kans hebben om zich tot gezonde volwassenen te ontwikkelen. Kesselring, Winter, Horjus & Yperen (2012) beschrijven diverse onderzoeken die laten zien dat kinderen die steun ontvangen van meerdere volwassenen, vaker empathisch en sympathiek gedrag vertonen, het beter doen op school en meer zelfvertrouwen hebben. Relaties met

leeftijdgenoten zijn eveneens belangrijk voor de psychologische ontwikkeling (Furman & Buhrmester, 1992; Bender & Losel, 1997; Goldstein, Davis-Kean & Eccles, 2005; Engels, 2007). In de adolescentie neemt de invloed van ouders af en die van school en leeftijdgenoten toe. Vriendschappelijke relaties met leeftijdgenoten vormen rond deze leeftijd een belangrijke bron van gezelschap en sociale en emotionele steun. Echter kunnen relaties met anti-sociale leeftijdgenoten ook een negatieve invloed hebben, bijvoorbeeld doordat ze het

probleemgedrag versterken. Ongeacht het karakter van de beïnvloeding, kan gesteld worden dat het soort personen dat van invloed is op jongeren sterk samenhangt met de leeftijd van deze jongeren.

Functie en kenmerken netwerk

In de vorige paragrafen is beschreven dat een goed functionerend netwerk verschillende positieve effecten kan hebben. De vraag blijft echter wat een goed functionerend netwerk precies inhoudt. Volgens Volker, Flap en Mollenhorst (2013) kan een netwerk verschillende functies hebben, zoals het bieden van gezelschap en het geven van steun. Kesselring et al. (2012) onderscheiden daarnaast vier verschillende vormen van steun: emotionele steun, instrumentele steun, informatieve steun en normatieve steun. Emotionele steun wordt door hen omschreven als ‘actief luisteren en geruststellen’. Instrumentele steun is meer praktisch, bijvoorbeeld een lift geven met de auto. Informatieve steun betreft het geven van advies, informatie en feedback waardoor kennis en vaardigheden versterkt worden. Normatieve steun tot slot, omvat het stellen van gedragsnormen en het fungeren als rolmodel. Kesselring et al. (2012) beschrijven dat het voor het aanslaan van een netwerkinterventie van belang is om te achterhalen voor welke vorm van steun mensen openstaan. Uit hun onderzoek blijkt dat ouders praktische hulp bij het opvoeden van kinderen graag accepteren, maar normatieve steun al snel als een vorm van ongewenste bemoeienis zien. Om de functie van het netwerk

(8)

van de jongeren in beeld te brengen, zal daarom gekeken worden naar hun voorkeuren ten aanzien van de soort steun.

Binnen het netwerk kunnen vervolgens verschillende kenmerken worden

gecategoriseerd. Bij het analyseren van een netwerk kan er onder andere gekeken worden naar de grootte van het netwerk (de hoeveelheid connecties), de dichtheid (de mate waarin alle eenheden onderling met elkaar verbonden zijn) en de sterkte van de connecties (Scott, J., 2013; Volker, Flap & Mollenhorst, 2013). De sterkte van een connectie wordt omschreven als een optelsom van de mate van tijd, emotionele intensiteit, intimiteit en responsiviteit die een connectie karakteriseert (Granovetter, 1973; Volker, Flap & Mollenhorst, 2013). Een sterke connectie is vaak ‘multiplex’, wat wil zeggen dat de connectie verschillende functies heeft. Binnen een vriendschap kan men naast een luisterend oor bieden bijvoorbeeld ook advies geven of spullen uitlenen. Bij zwakkere connecties is het contact vrijblijvender en veelal ‘uniplex’: het blijft beperkt tot een enkele functie. Een ander belangrijk netwerkkenmerk is de netwerksamenstelling. Hiermee wordt gedoeld op de verschillende soorten relaties die iemand binnen zijn netwerk heeft. Bijvoorbeeld de verhouding tussen familie, vrienden en kennissen. Alle bovengenoemde kenmerken hebben invloed op de functie van het persoonlijke netwerk. Ze zijn bepalend voor de manier waarop het netwerk kan bijdragen aan iemands welzijn (Gerich, 2013; Volker, Flap & Mollenhorst, 2013).

Naast de kenmerken van het netwerk en de vormen van steun, zijn ook de bereidheid van het individu om steun te ontvangen en het soort problemen dat hij/zij heeft van belang (Mitchell & Trickett, 1980; Gerich, 2013). Psychische en fysieke problemen kunnen een sterke invloed hebben op de sociale contacten die iemand heeft (Buunk & Schaufeli, 2011). Wanneer iemand in toenemende mate steun moet zoeken bij zijn netwerk, kan dit leiden tot een verminderde wederkerigheid binnen de contacten (Volker, Flap & Mollenhorst, 2013). Dit kan het evenwicht in een relatie verstoren, waardoor het netwerk het contact als minder bevredigend gaat ervaren. De helpende contacten binnen het netwerk kunnen bijvoorbeeld het gevoel krijgen overvraagd te worden. De ontvanger van hulp kan zich daarnaast

ongemakkelijk gaan voelen doordat deze voortdurend bij anderen in het krijt staat, met als gevolg dat zijn eigenwaarde kan dalen. Uit onderzoek is dan ook gebleken dat wanneer mensen met psychische en/of fysieke problematiek kampen, dit sociale contacten behoorlijk onder druk kan zetten (Buunk & Schaufeli, 2011, Volker, Flap & Mollenhorst, 2013). Dit maakt het lastiger voor deze mensen om hun netwerk te onderhouden en op te bouwen. Daarbij zijn er ook psychische aandoeningen die erom bekend staan, gepaard te gaan met gebrekkige sociale capaciteiten, zoals autisme (Kreider, Bendixen, Young, Prudencio,

(9)

McCarty & Mann, 2016). Het is bekend dat dergelijke problematiek ook sterke invloed kan hebben op de vorming van het netwerk van jongeren.

Doordat het functioneren van een sociaal netwerk zo veel verschillende elementen bevat, blijkt het toepassen van dit concept binnen interventies vaak een complexe

aangelegenheid (Mitchell en Tricket, 1980; Bartelink & Verheijden, 2012). Want welke factoren zijn bepalend voor een ‘goed’ sociaal netwerk, bij welke persoon en in welke situatie? Een hecht netwerk met sterke connecties lijkt vaak een voor de hand liggende bron van steun in tijden van crisis. Sterke connecties zijn namelijk eerder bereid om hulp te bieden (Volker, Flap & Mollenhorst, 2013). Echter kan een netwerk met een hoge dichtheid ook beperkte informatie en conservatieve normen met zich meebrengen, waardoor het voor een individu juist moeilijk wordt om de benodigde veranderingen te doorlopen. Een voorbeeld hiervan is dat bij adolescenten met een hoge mate van probleemgedrag, het lidmaatschap van een hechte jongerengroep kan zorgen voor de continuïteit van dit problematische gedrag (Bender & Losel, 1997). Bij deze jongeren blijkt het een beschermende factor om niet lid te zijn van een ‘kliek’. Daarbij kan een zwakke connectie met iemand vanuit een andere groep soms meer nieuwe informatie opleveren dan de connecties binnen de eigen, hechte groep (Granovetter, 1973; Volker, Flap & Mollenhorst, 2013). Zwakke connecties kunnen

bijvoorbeeld zeer nuttig zijn bij het zoeken van informatie over de arbeidsmarkt. Zij vormen een brug waardoor informatie door verschillende groepen in de samenleving kan worden doorgegeven. Kortom: voordat men in een interventie aan de slag wil met het netwerk van een jongere, zal er per geval goed gekeken moeten worden naar de persoon, diens problemen, zijn huidige netwerk en de daarbij aansluitende behoeften.

Wetgeving en interventies

Zoals eerder beschreven, ligt er binnen de hulpverlening steeds meer nadruk op het benutten van het sociale netwerk (Bartelink & Verheijden, 2012; Van Halmen, 2015). Ook binnen de jeugdhulpverlening zijn deze ontwikkelingen zichtbaar. Onder andere is er begin 2015 een nieuwe wet aangenomen: de Jeugdzorgwet. Deze wet heeft als belangrijkste pijler dat er meer gebruik moet worden gemaakt van de ‘eigen kracht’ van jeugdigen, hun gezin en het sociale netwerk (Nederlandse Rijksoverheid, 2015). Deze mogelijkheden worden volgens een rapport van de overheid nog onvoldoende benut (Adviesbureau Andersson Elffers Felix, 2015). In dit rapport wordt benadrukt dat jeugdigen en hun gezin zo veel mogelijk zelf de regie moeten blijven houden over hun leven. Het achterliggende doel van de wetwijziging is dat jeugdigen ‘gezond en veilig opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de

(10)

nieuwe samenleving’. Daarnaast zouden verschillende knelpunten worden weggenomen, zoals de toegenomen druk op gespecialiseerde zorg. Dit laatste element vormt echter voor sommigen ook een punt van kritiek. Want hoewel de overheid het vergroten van de eigen regie vooral als een positieve verandering aandraagt, wordt deze verschuiving van

verantwoordelijkheid ook wel gezien als een verkapte bezuiniging met grote risico’s voor de kwaliteit van de zorg (Van Ostaijen, Voorberg & Putters, 2012). Volgens Ostaijen et al. (2012) zijn veel cliënten juist in de problemen gekomen door een gebrek aan zelfredzaamheid en het ontbreken van een steunend netwerk. Diverse studies laten zien dat het sociale netwerk ook een belangrijke continuerende factor voor de problematiek van jongeren kan zijn (Sousa & Eusebio, 2007; Finkelhor, Omrod, Turner & Holt, 2009). Ostaijen et al. (2012) denken hierdoor dat het vergroten van de eigen regie en het aanspreken van het netwerk niet bij elke jongere tot de opties behoort.

Binnen de praktijk van de jeugdhulpverlening zijn er diverse interventies die het sociale netwerk bij de behandeling betrekken. Bartelink & Verheijden (2012) noemen vijftien verschillende interventies met uiteenlopende doelen en achterliggende gedachten. Er valt onder andere onderscheid te maken tussen preventieve interventies en interventies gericht op hulpverlening bij probleemsituaties. Daarnaast zijn er enerzijds interventies die zich richten op het aanspreken van het bestaande netwerk, en anderzijds interventies die er juist voor moeten zorgen dat dit netwerk wordt op- en/of uitgebouwd. Een voorbeeld van een

interventies waarbij een bestaand netwerk moet worden aangesproken om problemen aan te pakken, is de Eigen-Kracht conferentie (EKc), ook wel het familienetwerkberaad. EKc’s worden de laatste jaren binnen de Nederlandse jeugdzorg op grote schaal ingezet bij gezinnen (Groot, De Jong & Schout, 2013). Zoals Van Ostaijen et al. (2012) beschreven, is het echter de vraag of elk gezin überhaupt wel een netwerk heeft en of deze netwerken daadwerkelijk in staat zijn om hulp te bieden. Onderzoeken laten wisselende resultaten zien als het gaat om de effectiviteit van de EKc’s (Bartelink & Verheijden, 2012). Een meta-analyse die verschillende studies naar familienetwerkberaden onderzocht, liet zien dat de meeste van deze studies weinig robuust zijn (Dijkstra, Creemers, Asscher & Stams, 2014). Hoewel er dus nog maar weinig bekend is over de effectiviteit van de netwerkberaden, zijn de resultaten tot nu toe niet bemoedigend. Uit de meta-analyse blijkt namelijk dat de netwerkberaden over het algemeen niet tot minder meldingen van kindermishandling en uithuisplaatsingen leiden. Daarnaast was er bij het toepassen van de netwerkberaden ook geen sprake van het sneller en vaker afsluiten van zaken door jeugdzorg.

(11)

Relevantie huidig onderzoek

Hoewel er in de praktijk steeds meer wordt gewerkt met interventies rondom het sociale netwerk, is het wetenschappelijk gezien niet altijd bekend óf en hóe deze werken (Bartelink & Verheijden, 2012; Van Ostaijen, Voorberg & Putters, 2012; Dijkstra, Creemers, Asscher & Stams, 2014). Gezien de diverse uitgangspunten en invulling van de netwerkinterventies, is het bovendien lastig om algemene uitspraken te doen over de werkende bestanddelen (Bartelink & Verheijden, 2012). Zo is het bijvoorbeeld niet duidelijk welke mix van kenmerken - zoals grootte, samenstelling en soorten steun - een netwerk optimaal maakt (Volker, Flap & Mollenhorst, 2013). Opvallend is wel dat bij vrijwel alle netwerkinterventies het netwerk steeds vaker als iets functioneels wordt beschouwd, als een ‘tool’ waarmee problemen

opgelost dienen te worden. De vraag hierbij is of cliënten hun netwerk zelf ook op die manier zien of willen inzetten. Zoals eerder beschreven kunnen de psychische en fysieke problemen die iemand heeft, een gebrek aan wederkerigheid binnen sociale contacten tot gevolg hebben (Buunk & Schaufeli, 2011). Hoewel hulp vanuit het netwerk soms laagdrempeliger lijkt dan professionele hulp, kunnen relaties binnen dit netwerk als gevolg van deze hulp mogelijk dus ook onder druk komen te staan (Volker, Flap & Mollenhorst, 2013).

Daarnaast zijn bestaande onderzoeken naar netwerken veelal kwantitatief en is er een gebrek aan diepgravend kwalitatief onderzoek naar het perspectief van individuen op hun eigen netwerk (Heath, Fuller & Johnston, 2009). Zo is er bijvoorbeeld weinig bekend over hoe jongeren in de zorg zelf tegen de opbouw van hun netwerk aankijken en welke factoren en processen hierbij volgens hen een rol spelen. Door de beleidswijzigingen in de zorg komt de zorgvraag van de jongere steeds meer centraal te staan en mag de jongere in toenemende mate de regie houden over zijn/haar eigen leven. Hierdoor is het nog meer van belang dat er kennis komt over het perspectief en de behoeften van de jongeren. Op basis van deze kennis kan namelijk het bestaande beleid worden aangescherpt en interventies worden aangepast of ontwikkeld. Dit onderzoek legt daarom de focus op het beeld dat jongeren zelf hebben van hun netwerk en hoe zij denken het beste een steunend sociaal netwerk op te kunnen bouwen. Daarbij is er specifiek voor gekozen om te kijken naar jongeren afkomstig uit

multiprobleemgezinnen.

Door de veranderingen in de zorg zullen multiprobleemgezinnen meer gebruik moeten maken van hun netwerk (Zoon & Berg-le Clercq, 2014). Bij deze gezinnen kampt zowel een ouder als een kind met een combinatie van problemen (sociaal-economisch en psychosociaal) (Koekkoek.& Van Hoof, 2006). Daarnaast zijn het gezinnen die vaak uitvallen bij de reguliere hulpverlening. Dit kan onder andere te maken hebben met negatieve ervaringen met

(12)

hulpverlening, waardoor een wantrouwen naar instanties en hulpverleners is ontstaan. Gezien het geringe vertrouwen in de hulpverlening, kan het vergroten van de eigen regie en gebruik van het eigen netwerk een mogelijke uitkomst bieden. Echter ontbreekt bij

multiprobleemgezinnen vaak een hulpvraag en/of een steunend sociaal netwerk (Zoon & Berg-le Clercq, 2014). Daarnaast blijken de ouders uit hoge risico-gezinnen door het gebrek aan vertrouwen niet voor alle vormen van steun open te staan; meestal alleen voor praktische steun (Kesselring et al., 2012). De vraag is hoe jongeren uit deze gezinnen zelf tegen het ontvangen van steun aankijken en welke netwerkkenmerken volgens hen van belang zijn. Tot slot zal er ook gekeken worden naar het perspectief van de hulpverleners die bij de

geïnterviewde jongeren uit dit onderzoek betrokken zijn. Hierbij zal ook aandacht besteed worden aan verschillen en overeenkomsten van dit beeld met de visie van de jongeren. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen mogelijk worden meegenomen in de ontwikkeling van netwerkinterventies binnen de jeugdhulpverlening.

Onderzoeksvragen

Op basis van de eerder beschreven theorie is er een overkoepelde hoofdvraag geformuleerd: Welk perspectief hebben jongeren uit multiprobleemgezinnen en de betrokken hulpverleners ten aanzien van de functie en het opbouwen van het netwerk van de jongeren, in het kader van het vergroten van hun welzijn?

Deze hoofdvraag kan worden opgedeeld in drie deelvragen:

1. Welke beeld hebben de jongeren van hun huidige netwerk en welke steun ervaren ze van dit netwerk?

2. Welk perspectief hebben de jongeren ten aanzien van het opbouwen van hun eigen netwerk?

3. Welk perspectief hebben hulpverleners ten aanzien van de functie en het opbouwen van het netwerk van de jongeren?

(13)

Methode Steekproef

Om de onderzoeksvraag goed te kunnen beantwoorden, zijn voorafgaand aan de

dataverzameling respondenten geselecteerd die bepaalde kenmerken vertegenwoordigen. Deze kenmerken zijn bepaald op basis van de literatuur. Dit wordt ook wel ‘doelgerichte steekproeftrekking’ genoemd, of ‘purposive sampling’ (Boeije, 2014). Op basis van de literatuur is gekozen om naar jongeren afkomstig uit multiprobleemgezinnen te kijken. Vervolgens zijn er respondenten uit verschillende leeftijdsgroepen, met verschillende

diagnoses en verschillende soorten netwerken geïncludeerd in het onderzoek. Deze spreiding van kenmerken heeft het in een later stadium mogelijk gemaakt om verschillende

respondenten op een kwalitatieve wijze naast elkaar te leggen. Hierdoor kunnen de gevonden conclusies tot op zekere hoogte gegeneraliseerd worden (Boeije, 2014). Dit heet ook wel ‘inductieve generalisatie’. Om met de jongeren in contact te komen, is in dit onderzoek samengewerkt met het Ambulant Centrum Altrecht Aventurijn. De doelgroep van Aventurijn zijn jongeren tussen de 12 en 23 jaar die wonen in de provincie Utrecht. De jongeren kampen met verschillende soorten problematiek. Er kan onder andere sprake zijn van problemen op het gebied van gezin, wonen, opleiding, werk en financiën. Daarnaast vertonen veel van de jongeren grensoverschrijdend gedrag en is er sprake van onderliggende psychiatrische problemen en/of verslaving. Verder hebben veel jongeren een matige tot geen motivatie voor behandeling, meestal veroorzaakt door teleurstellende ervaringen in het verleden. In totaal zijn elf jongeren geïnterviewd (N=11). Hiervan waren zes respondenten vrouw en vijf man. De gemiddelde leeftijd was 19,3 jaar. Vier jongeren woonden daarnaast op zichzelf en de andere zeven woonden bij hun ouder(s). De jongeren zijn overwegend van Nederlandse afkomst (Zie bijlage 2 voor een overzicht van de kenmerken van de respondenten.) Daarnaast zijn twee hulpverleners van Aventurijn ondervraagd. Het ging in dit geval om een

orthopedagoog en een pedagogisch medewerker die betrokken waren bij de hulpverlening aan de jongeren uit dit onderzoek (zie bijlage 2 voor meer informatie over de hulpverleners).

Procedure

Bij de jongeren uit dit onderzoek is door middel van foto-elicitatie data verzameld. De jongeren zijn eerst telefonisch benaderd. Vervolgens zijn ze tweemaal (op een door hun gewenste plek) bezocht door de onderzoeker. Tijdens het eerste bezoek ging de onderzoeker mee met een betrokken hulpverlener. Dit bezoek had als doel om kennis te maken en de

(14)

onderzoeksprocedure te bespreken. De jongeren kregen een informatiebrief over het onderzoek en een mondelinge toelichting. Daarnaast hebben de jongeren een

toestemmingsformulier ondertekend. Bij jongeren onder de zestien moest ook een

ouder/verzorger een formulier tekenen. Tijdens het tweede bezoek is aan de hand van de door de jongere gemaakte foto’s een interview afgenomen.

Om vertrouwd te raken met de methodiek, heeft de onderzoeker eerst een pilot gedaan met twee jongeren. Hierbij bleek dat de jongeren meer ondersteuning nodig hadden bij het maken van de foto’s. Op basis van deze pilot is ervoor gekozen om een instructiefolder met een aantal voorbeeldfoto’s te maken (zie bijlage 4). Ook konden de jongeren ervoor kiezen tussentijds contact te onderhouden met de onderzoeker en kregen zij een aantal maal per week een herinnering toegestuurd. Daarnaast kregen de jongeren de gelegenheid om hun digitale foto’s direct via hun smartphone naar de werktelefoon van de onderzoeker te sturen. De jongeren gaven achteraf aan dat ze deze ondersteuning als ‘aangenaam’ hadden ervaren. Naast het verzamelen van data onder de jongeren, zijn ook twee hulpverleners geïnterviewd over het netwerk van de jongeren. Deze interviews vonden plaats op het kantoor van de hulpverleners. Ook de hulpverleners hebben vooraf een informatiebrief gehad en een toestemmingsformulier ondertekend.

Instrumenten

Zoals eerder benoemd, is in dit onderzoek gebruikgemaakt van foto-elicitatie. Deze

kwalitatieve methodiek, die oorspronkelijk afkomstig is uit de antropologie, is de afgelopen jaren steeds populairder geworden binnen diverse sociale wetenschappen (Croghan, Griffin, Hunter & Phoenix, 2008). Ook binnen de gezondheidszorg en pedagogiek is deze vorm van onderzoek steeds gebruikelijker aan het worden (Harper, 2012). Bij foto-elicitatie neemt de respondent zelf foto’s, binnen een door de onderzoeker bepaald thema. Vervolgens worden er aan de hand van deze foto’s interviews afgenomen. Het voordeel van foto-elicitatie ten opzichte van een vooraf opgestelde vragenlijst, is dat de foto’s het geheugen activeren. Hierdoor kan er meer concrete en persoonlijke informatie naar boven worden gehaald bij de respondent. Ook geeft het de respondent de kans om de focus op elementen te leggen die voor hem/haar op dat moment belangrijk zijn (Slump, Moonen & Jongemans, 2011). Het is

hierdoor een geschikte methode om inzicht te verwerven in het complexe en subjectieve perspectief van de respondent op zichzelf (Croghan, Griffin, Hunter & Phoenix, 2008). Ook krijgt onderzoek met deze methodiek een sterk exploratief karakter (Dedding, Jurrius,

(15)

Moonen & Rutjes, 2013). Daarnaast is gebruik van visueel materiaal een geschikte methode om jongeren die zich verbaal minder goed kunnen uiten, een stem te geven (Boeije, 2014).

In dit onderzoek is tijdens het eerste bezoek aan de jongeren gevraagd om foto’s te maken van mensen en situaties binnen hun huidige netwerk. Daarnaast kregen ze de opdracht mee om foto’s te maken van hun wensen ten aanzien van de opbouw van hun netwerk

(oftewel hun ideale netwerk). Wanneer ergens geen foto van gemaakt kon worden, mochten zij ook een plaatje van internet halen of oudere foto’s laten zien. De richtlijn was in eerste instantie dat de jongeren ongeveer tien foto’s per thema zouden maken (tien van hun huidige netwerk en tien van hun ideale netwerk). Tijdens de pilot bleek dit aantal echter iets aan de hoge kant. Voor sommige jongeren met een klein netwerk bleek het zeer confronterend om foto’s te maken van hun omgeving. Hierdoor is besloten het eerder voorgestelde aantal foto’s los te laten en genoegen te nemen met gemiddeld tien afbeeldingen per respondent. Bij één van de respondenten bleek het maken van foto’s dermate problematisch dat is besloten om de foto-opdracht niet door te laten gaan. Echter wilde deze respondent wel graag meedoen met het onderzoek en is er vervolgens (na overleg met de betrokken hulpverleners) voor gekozen om het netwerk met de respondent samen op papier uit te tekenen. Hiervoor is

gebruikgemaakt van een mindmap. Deze methode leverde genoeg bruikbare informatie op om de data alsnog mee te nemen in de analyse.

Tijdens de tweede afspraak hebben de onderzoeker en de jongere samen de foto’s bekeken. Aan de hand van de foto’s zijn er vervolgens individuele interviews gehouden over de betekenis van de afbeeldingen voor de jongere zelf. Bij deze interviews is er

gebruikgemaakt van een vooraf opgestelde semigestructureerde vragenlijst (zie bijlage 1). Bij een semigestructureerd interview zijn er enige beperkingen in de antwoordvrijheid (Bijleveld, 2009). Er zijn zowel open als gesloten vragen gesteld. Zo werd er bijvoorbeeld aan de

jongeren gevraagd welke mensen er op de foto stonden afgebeeld, hoe vaak zij met deze personen contact hadden en hoe hun contact met de betreffende personen eruitzag. Daarnaast zijn twee professionals geïnterviewd, om ook hun beeld van het netwerk van de jongeren te schetsen. Hierbij zijn geen foto’s gebruikt, maar alleen een semigestructureerde vragenlijst.

Analysestrategie

Alle interviews (van zowel de jongeren als de professionals) zijn opgenomen en vervolgens getranscribeerd. Daarna is er aan de hand van de tekst een inhoudsanalyse gedaan. Dit is een proces waarbij systematisch geanalyseerd wordt welke informatie een tekst bevat (Bijleveld,

(16)

2009). Hierbij is gebruik gemaakt van MAXQDA 12 (software voor kwalitatieve data-analyse). In dit onderzoek zijn er twee analyserondes gehouden waarbij verschillende

coderingstechnieken zijn toegepast: open, axiaal en selectief coderen (Boeije, 2014). Tijdens de eerste analyseronde is de onderzoeker gestart met open coderen door de data die binnen was gekomen door te nemen en te vergelijken. De uitspraken zijn vervolgens ingedeeld in verschillende categorieën, ook wel ‘codes’ genoemd. Hierbij is onder andere gekeken naar kenmerken van het netwerk zoals de netwerksamenstelling, oftewel het soort relaties dat de jongeren beschreven (Volker, Flap & Mollenhorst, 2013). Daarnaast zijn er codes gemaakt aan de hand van de vier verschillende soorten steun die Kesselring et al. (2012) beschrijven. Vervolgens zijn bij het axiaal coderen de gevormde categorieën onderverdeeld in hoofd- en subcategorieën. Hierbij is een codeboom ontstaat (weergegeven in bijlage 3). Daarna is er selectief gecodeerd. Dit houdt in dat er is gekeken welke verbanden er tussen de verschillende categorieën te vinden waren. Hierbij zijn ook de persoonlijke kenmerken van de jongeren meegenomen, zoals hun leeftijd en diagnose.

Bij de tweede analyse is er opnieuw gekeken naar de onderliggende categorieën en zijn deze waar nodig aangevuld. Vervolgens is er wederom gekeken naar de hoofd- en subcategorieën en zijn er tot slot twee modellen ontwikkeld. Bij het eerste model is er een typering gemaakt aan de hand van de grootte van het netwerk, de functie en de wensen die de jongeren hadden ten aanzien van de opbouw. Hierdoor is een drietrap ontstaan:

1. Vorm netwerk: dit wordt bepaald door de hoeveelheid verschillende contacten die de jongere grofweg benoemt, en hoe vaak per week hij/zij deze ziet. Hierbij is vooral van belang of de jongere naar school gaat, (vrijwilligers)werk heeft en/of dagelijks buiten de deur met mensen in contact komt. Als dit van toepassing is, zal het netwerk als ‘groot’ worden omschreven. Wanneer dit niet het geval is, wordt het netwerk als ‘klein’ getypeerd.

2. Functie: hierbij is bepalend bij hoeveel mensen de jongere daadwerkelijk steun haalt. Daarbij is van belang hoe de jongere de steun van deze persoon omschrijft en om welke vorm van steun het gaat. Zijn er drie of meer contacten waarvan de jongere geregeld verschillende vormen van steun ontvangt, dan zal het netwerk als ‘steunend’ worden getypeerd. Wanneer er sprake is van minder dan drie steunende contacten, wordt het netwerk als ‘oppervlakkig’ getypeerd.

3. Wensen netwerk: bij deze indeling gaat het om de wens van de jongere zelf ten aanzien van de opbouw van zijn/haar netwerk. Hierbij wordt het netwerk als

(17)

‘verzadigd’ getypeerd wanneer iemand aangeeft geen behoefte te hebben aan meer contacten en steun. Wanneer deze behoefte er wel is, wordt het netwerk als

‘onverzadigd’ getypeerd.

De foto’s die de jongeren hebben gemaakt, zijn niet in de data-analyse meegenomen. Deze hebben slechts gefungeerd als het startpunt van de conversatie. Omdat de inbreng van de foto’s de jongeren de gelegenheid geeft sturend te zijn in de thema’s van het gesprek, is er bij de analyse extra aandacht besteed aan welke onderwerpen de jongeren het meeste naar voren brachten. Met de informatie die door de data-analyse is verkregen, zijn de verschillende onderzoeksvragen beantwoord. Hieronder zal per deelvraag een toelichting worden gegeven.

1. Welk beeld hebben de jongeren van hun huidige netwerk en welke steun ervaren ze hierbij?

Bij het beantwoorden van deze vraag is er specifiek gelet op welke categorie personen de jongeren hebben benoemd, en wie zij hiervan omschreven als steunend. Hierbij is onder andere gekeken naar de verhouding vrienden/leeftijdgenoten, familie en betrokken volwassenen (bijvoorbeeld docenten, buren en vrienden van ouders). Ook is er aandacht besteed aan de soort steun die de jongeren omschreven. Daarnaast is er gelet op de situaties die jongeren als een mogelijk steunend element in hun huidige netwerk beschouwden. Hierbij zijn onder andere de school en een eventuele (bij)baan meegenomen. Ten slotte is er ook gekeken naar beschreven personen en situaties die buiten deze categorieën vielen.

2. Welk perspectief hebben de jongeren ten aanzien van het opbouwen van hun eigen netwerk?

Voor deze vraag is geanalyseerd welke nieuwe personen en situaties de jongeren graag aan zijn/haar netwerk zouden willen toevoegen. Hierbij is er onder andere gelet op welke vorm van steun de jongeren wensten te ontvangen. Ook is er aandacht besteed aan de voorwaarden en hulpbronnen die de jongeren benoemden met betrekking tot het opbouwen van hun netwerk.

3. Welke ideeën hebben hulpverleners over de functie en het opbouwen van het netwerk van de jongeren?

Om tot een antwoord te komen op deze vraag zijn de personen, situaties en hulpbronnen die de jongeren hebben benoemd, afgezet tegen wat de hulpverleners hierover hebben gezegd. Er is hierbij vooral gekeken naar opvallende verschillen en overeenkomsten.

(18)

Ethische verantwoording

Om ervoor te zorgen dat het onderzoek voldeed aan de ethische maatstaven van de

wetenschap, is er ten eerste voldaan aan het ‘informed consent’-principe (Hoyle, Harris & Judd, 2002). Om dit te verwezenlijken zijn de jongeren vooraf over het onderzoek ingelicht via een brief. In deze brief zijn de hoofdlijnen van het onderzoek toegelicht en is aangegeven dat deelname vrijwillig is. Ook is kenbaar gemaakt dat respondenten anoniem konden

deelnemen en dat hun gegevens vertrouwelijk zouden worden behandeld. Als de jongere wilde meedoen aan het onderzoek, kon hij/zij een toestemmingsformulier ondertekenen. Wanneer jongeren onder de achttien waren, werd tevens de handtekening van een ouder gevraagd. De hulpverleners die geïnterviewd werden hebben eveneens een informatiebrief gekregen en vooraf een toestemmingsformulier getekend. Verder zijn enkele foto’s uit het onderzoek ter illustratie in het onderzoeksrapport geplaatst. Hiervoor is eerst toestemming gevraagd aan de jongere die de betreffende foto’s heeft gemaakt. Ook is benoemd dat de jongere zelf eigenaar van de foto’s blijft. Personen op de foto’s zijn daarnaast onherkenbaar gemaakt. Tot slot konden de respondenten, wanneer ze dit wilden, na afloop het

onderzoeksrapport thuisgestuurd krijgen. Dit wordt ook wel ‘debriefing’ genoemd (Boeije, 2014). Om te controleren of het onderzoek voldoet aan alle ethische voorwaarden, is de opzet voorgelegd aan de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam en aan de

hoofdonderzoeker van Altrecht. Beide hebben het voorstel goedgekeurd.

Resultaten

In dit onderzoek zijn op basis van de resultaten twee modellen ontwikkeld. Ten eerste is er een model ontwikkeld om de kenmerken van de netwerken te typeren (zie figuur 1). Hierbij is er onderscheid gemaakt tussen de jongeren op basis van de vorm van hun netwerk, de functie en de wensen die zij hadden ten aanzien van de opbouw. Daarnaast is er een tweede model ontwikkeld dat schematisch de processen rondom netwerkopbouw weergeeft (zie figuur 2, pagina 31. Om de resultaten zo overzichtelijk mogelijk weer te geven, zullen deze per

deelvraag worden beschreven. Hierbij zal ook stap voor stap inzichtelijk worden gemaakt hoe de twee modellen zijn ontstaan en wat deze betekenen.

(19)

Figuur 1.

Drietrap typering netwerk

Vorm netwerk

De eerste deelvraag van dit onderzoek luidde: Welk beeld hebben de jongeren van hun huidige netwerk en welke steun ervaren ze hierbij? Om deze vraag te beantwoorden, is zowel aandacht besteed aan de vorm als aan de functie van het netwerk. Kijkende naar de vorm van het netwerk, valt ten eerste op dat zes van de elf jongeren op het moment van het interview niet naar school gingen en geen (vrijwilligers)werk hadden. Hoewel sommige van deze jongeren nog wel geregeld contact hadden met familie en vrienden, gaven zij allen (direct en indirect) aan dat de hoeveelheid mensen die zij in een week zagen beperkt was. Opvallend was bijvoorbeeld dat de meeste van deze jongeren het lastig vonden om foto’s te maken voor het onderzoek. De reden die ze hiervoor gaven, was dat zij sommige dagen vrijwel geen mensen zagen en niet steeds dezelfde foto’s wilden maken. Daarnaast gaven twee jongeren aan dat zij maar enkele keren per week hun huis uitkwamen. Naast de hulpverlening hadden zij slechts enkele vaste contacten in de week. Voor deze twee respondenten was de foto-opdracht zelfs dermate confronterend, dat het hen niet of nauwelijks lukte om foto’s te maken van hun huidige netwerk. Bij één respondent is er daarom voor gekozen het netwerk op papier uit te tekenen. De overige vijf van de in totaal elf jongeren gingen wel wekelijks naar school of naar hun werk.

Naast de hoeveelheid contacten, is er bij het analyseren van de interviews ook gekeken naar welke mensen en situaties veel genoemd werden door de jongeren (zie tabel 1). Hierbij kwam naar voren dat familie door alle jongeren werd benoemd en het meest frequent terugkwam in de gesprekken. Vooral bij jongeren die relatief weinig contacten hadden, stonden de ouders sterk op de voorgrond. Daarnaast werden ook vrienden vaak genoemd, zij het opvallend minder vaak dan de familie. Slechts twee jongeren benoemden hun vrienden

1. Vorm netwerk • Groot • Klein 2. Functie netwerk • Steunend • Oppervlakkig 3. Wensen netwerk • Verzadigd • Onverzadigd

(20)

vaker dan hun familie. Naast familie en vrienden kwamen buren/huisgenoten en liefdesrelaties het meeste terug in de uitspraken van de jongeren. Huisdieren en online contacten werden door iets meer dan de helft van de jongeren genoemd. Contacten met collega’s en klasgenoten werden door maar vijf jongeren aan de orde gebracht.

Tabel 1

Omschrijvingen verschillende soorten contacten Specificatie per respondent

“Ik heb een keer een tijdje niet goed in mijn vel gezeten. Toen was ik heel somber enzo. En toen zei hij van meis, dit is een mooi liedje. En toen ging ik die luisteren en toen was het zo’n liedje van ‘I will stand by you en ik wil je tranen drogen’ en dat soort dingen.” (Vrouw van 22 over haar jongere broer.)

Functie netwerk

Naast de vorm van het netwerk, is ook geanalyseerd in hoeverre de jongeren hun netwerk als steunend omschreven. Hiervoor is onder andere gevraagd of de personen op de foto’s

hulp/steun gaven en om welke vorm van steun dit ging. Hierbij kwam naar voren dat ouders Soort contact Totaal genoemd R1 R2 R3 R4 R5 R6 R7 R8 R9 R10 R11 Familie 158 27 34 33 3 16 15 11 4 3 9 4 Vrienden 69 5 20 5 7 2 11 2 10 0 3 4 Buren/ Huisgenoten 32 14 1 4 6 1 0 2 1 1 1 1 Relatie 29 0 8 0 7 3 0 6 0 0 5 0 Huisdier 16 2 0 3 2 0 2 1 0 2 4 0 Collega’s/ Klasgenoten 13 5 3 0 0 0 0 0 1 0 1 3 Online contacten 12 0 0 2 3 0 0 2 1 2 0 2

(21)

de meest verschillende soorten steun gaven. Zij werden geregeld genoemd als een bron van emotionele, instrumentele en informatieve steun. In de categorie normatieve steun waren er slechts twee jongeren die één van hun ouders als voorbeeld zagen. Verder werden broers en zussen en grootouders veel genoemd als betekenisvolle contacten als het ging om emotionele steun.

Opvallend is daarnaast dat de familie zowel het meest werd genoemd als bron van steun, als ook als de grootste bron van problemen en dilemma’s. Diverse jongeren gaven bijvoorbeeld aan weinig tot geen steun bij hun ouder(s) te kunnen halen (zie casus 1). Bij negen van de elf respondenten werd de relatie met de vader bijvoorbeeld als oppervlakkig of negatief ervaren. Bij de moeders was dit bij vijf van de elf respondenten het geval. Twee jongeren hadden een slechte band met beide ouders en twee andere jongeren hadden geen contact meer met hun vader. Slechts bij twee jongeren werd de ouder genoemd als een voorbeeld, oftewel een bron van normatieve steun.

(22)

Casus 1

Respondent 4 is een man van 19 jaar. Wanneer de onderzoeker binnenkomt, gaat zijn vriendin net de deur uit. Hij vertelt in het interview meerdere malen op een vrolijke toon over hun relatie. Omdat de jongen weinig steun heeft aan zijn ouders, is zijn vriendin extra belangrijk voor hem. Hij probeerde haar elke dag te zien en wil in de nabije toekomst graag met haar samenwonen. Ook hebben ze samen een huisdier: een gekko.

“Nee, ik heb niet echt een hele goede band met mijn familie. Ja, als het moet zou ik het wel met hen over dingen kunnen hebben. Maar, liever niet. Ik heb het eerder vaak óver mijn ouders, dan met mijn ouders over iets. Dus ja.”

Vrienden werden door acht van de jongeren als bron van emotionele steun omschreven. Maar nog vaker, namelijk door tien jongeren, werden vrienden als een bron van gezelligheid en afleiding omschreven. Bovendien kwam het thema ‘wederkerigheid’ geregeld aan de orde wanneer het gesprek over vrienden ging; vaker dan wanneer het bijvoorbeeld over de ouders ging. In de uitspraken kwam tevens naar voren dat een ander helpen een positief effect kan hebben op het gevoel van eigenwaarde.

“Ik zat ook een keer in [plaats]. Daar heb ik begeleid wonen gedaan. Toen voelde ik me heel rot en toen zat ik op mijn slaapkamer. Toen deed ik nog aan zelfbeschadiging. Toen zat ik dat te doen. Ineens kwam er een huisgenootje van mij naar boven rennen. Van meid, je moet nu komen, want er staat iemand van de gesloten kant van de kliniek bij het spoor. We woonden heel dicht bij het spoor. Toen zijn we daarheen gerend. En toen hebben we dat meisje

tegengehouden.(…) Dus dan, eerst zit je met jezelf ehh, ben je met jezelf bezig. En dan ineens sta je iemand te redden. (…) Later dacht ik van hé, misschien is dat wel een soort teken van God. Van hé, dat moet je niet doen. Jij bent ergens anders voor nodig.” (Vrouw, 22 jaar)

Bij buren/huisgenoten werd het vaakst instrumentele steun benoemd en daarnaast emotionele steun. Bij de liefdesrelaties was dit juist andersom; emotionele steun werd het vaakst

benoemd en daarnaast de instrumentele steun. Tot slot viel nog op dat huisdieren en online contacten door meer dan de helft van de jongeren werden benoemd als belangrijke bron van emotionele steun (zie casus 2).

(23)

Casus 2

Respondent 3 is een vrouw van 19 jaar. Ze is gediagnosticeerd met autisme en geeft aan nauwelijks het huis uit te komen. Wanneer we het interview beginnen, start ze meteen door een hele serie kattenfoto’s te laten zien. “Mijn kat is echt mijn baby. Hij is echt mijn alles.” Terwijl ze dit zegt, verschijnt er een grote glimlach op haar gezicht. Later in het interview vertelt ze nogmaals uitgebreid over haar huisdieren en ondersteunt ze haar verhaal met gebaren en het nadoen van kattengeluiden. “Hij heeft mijn leven zo erg verbeterd. Hij kwam toen ik in een heel zwart punt zat in mijn leven. Mijn vader en mijn stiefvader gingen weg. Ik werd heel erg ziek. Ik verloor zo veel gewicht dat ik eruitzag als een skelet. En toen ik mijn kat kreeg voelde ik me zo’n stuk beter. Ik kwam weer aan, ik was weer vrolijk.”

Dilemma’s bij steun

Tijdens het bespreken van het vragen en ontvangen van steun binnen het netwerk, viel op dat bij vrijwel alle jongeren geregeld dilemma’s en bezwaren naar voren kwamen. Een van de meest genoemde bezwaren (door ongeveer zeven jongeren) was bijvoorbeeld dat contacten naar hun idee te oppervlakkig waren om hulp aan te vragen. Dit bleek het meest het geval te zijn bij respectievelijk vrienden en ouders. Daarnaast gaven zeven jongeren aan het idee te hebben dat ze zelf hun problemen moesten oplossen. Verder gaven vijf jongeren aan moeite te hebben om anderen te vertrouwen, vier jongeren gaven aan zich te schamen en er waren ook vijf jongeren die aangaven het in het algemeen lastig te vinden om hulp te vragen. Redenen die hiervoor werden genoemd, waren onder andere slechte ervaringen in het verleden, en de angst om niet begrepen of veroordeeld te worden door hun omgeving (zie casus 3).

Casus 3

Respondent 8 is een man van 19 jaar. Hij heeft een autisme diagnose en een

hechtingsstoornis. Zelf vindt hij dat hij niet echt een probleem heeft. In het interview vertelt hij veel over zijn vrienden. Hij gaat het liefst wekelijks met hen naar een kroeg of discotheek. Hoewel zijn vrienden belangrijk voor hem zijn, weten die niet dat hij al jaren wekelijks met een hulpverlener praat. “Ja, ik denk dat ze het een beetje gek vinden. Dat idee daar wil ik

(24)

liever niet aan.” Zijn moeder vertelt hij wel alles. Als hij een probleem heeft, is zij de eerste die hij om hulp vraagt.

Een ander dilemma dat door veel jongeren werd genoemd, was de angst van de belasting van de ander en/of het feit dat de ander zelf (psychische) problemen had. Wanneer hierop

doorgevraagd werd, bleek dit in een paar gevallen gerelateerd te zijn aan concrete situaties en/of slechte ervaringen uit het verleden. Tot slot viel op dat de meerderheid van de jongeren in eerste instantie het netwerk niet op een functionele manier bekeek. Wanneer er gevraagd werd naar hun contacten werden deze in eerste instantie vooral beschreven als een bron van gezelligheid en gezelschap. Pas wanneer er werd doorgevraagd bleek dat er soms ook sprake was van een steunende relatie. Enkele jongeren hadden daarnaast geen hulpvraag of

probleembesef (zoals in casus 3). Typerend was dat vijf van deze jongeren een Autisme Spectrum Stoornis-diagnose hadden.

Tabel 2

Dilemma’s en bezwaren bij steun zoeken

Dilemma/bezwaar Voorbeeld

Contact oppervlakkig

“Nee hulp vragen dat doe ik bij hem nooit. Het is meer voor de gezelligheid en gewoon op visite komen. En dan een bak koffie.” Anderen niet

willen belasten

“Nee, omdat mama ook heel veel problemen van haarzelf heeft, wil ik haar er dan niet mee belasten.”

Schaamte “Ik vind het van mezelf best wel zwak om gevoelens te hebben, zeg maar. Ja, ik ben natuurlijk best wel zo opgevoed. Dat je gewoon sterk moest zijn.”

Angst om niet begrepen te worden

“Mijn vader is heel erg zwart-wit. Die ziet geen middenweg. Die snapt eigenlijk ook niet heel veel van de psychische klachten.”

Typeringen vorm en functie

Om de data overzichtelijker te maken is bij het analyseren van de vorm en functie van het netwerk een typering toegepast. Bij deze typering is zowel naar de grootte als naar de functie van het netwerk gekeken. Door deze categorisering toe te passen kwamen vier verschillende typen naar voren (zie tabel 2). Opvallend hierbij was dat de grootte van het netwerk voor de

(25)

jongeren niet samen hoeft te hangen met de functie. Vijf jongeren met een klein netwerk gaven bijvoorbeeld aan geregeld steun te ontvangen en hulp te vragen. Ook waren er twee jongeren die relatief veel contacten hadden maar weinig steun kregen en/of vroegen. Zoals eerder benoemd, is in dit onderzoek alleen gekeken naar het informele netwerk van de

jongeren. Sommige jongeren hadden dagelijks contact met meerdere hulpverleners aan wie ze veel steun hadden. Aangezien dit geen informele contacten betroffen, zijn deze niet

meegenomen in de typering.

Tabel 3.

Typeringen vorm en functie netwerk

Steunend Oppervlakkig

Groot 3 2

Klein 5 1

Netwerkopbouw

Ten aanzien van de opbouw van het netwerk was de volgende vraag geformuleerd: “Welk perspectief hebben de jongeren ten aanzien van het opbouwen van hun eigen netwerk?” Om hun wensen ten aanzien van het netwerk in beeld te brengen, konden jongeren wederom foto’s of plaatjes laten zien en hierover vertellen. Een voorbeeld is foto 1. Respondent 1 liet deze afbeelding zien om te vertellen dat zij in de toekomst graag een relatie wilde.

Foto 1

Bij het analyseren van de verhalen van de jongeren is gekeken naar welke wensen de jongeren hadden ten aanzien van hun netwerk en hoe zij dachten dat zij deze wensen het beste konden realiseren. Zoals eerder beschreven gingen zes van de elf jongeren op het moment van het interview

(26)

niet naar school of hadden zij geen werk. Veel jongeren hadden dan ook de wens om dit deel van hun netwerk weer op te bouwen, of om überhaupt weer actiever te worden, bijvoorbeeld door meer tijd te besteden aan hobby’s.

Wanneer het ging over de vorm van steun die de jongeren meer zouden willen krijgen vanuit hun netwerk, bleek dat de meerderheid van de jongeren hier weinig over te vertellen had. Werd hierop doorgevraagd, dan kwamen er vaak antwoorden in de categorieën

‘emotionele steun’ en ‘instrumentele steun.’ Naast de vorm van steun is er ook gesproken over de voorwaarden en hulpbronnen die de jongeren benoemden voor het opbouwen van een steunend sociaal netwerk. Ook hierbij bleek dat de jongeren vaak weinig te vertellen hadden. Bij doorvragen antwoordde ongeveer de helft van de jongeren dat ze het idee hadden

zelfstandig hun netwerk op te moeten bouwen.

Casus 4

Respondent 5 is een vrouw van 22 jaar. Ze vertelde dat ze geregeld ziek thuis zat en gestopt was met haar studie. Op de vloer van haar kamer lagen verschillende lege wijnflessen. In het verleden had ze veel nare dingen meegemaakt. Om haar gevoelens te onderdrukken dronk ze soms meerdere flessen wijn per dag. Ze verloor steeds meer het contact met vrienden en studiegenoten. Daarnaast had haar vriend net een psychose gehad en de relatie uitgemaakt. Haar droom was om uiteindelijk haar studie weer op te pakken en een normaal leven te leiden. “Misschien is het enige, dat ik iets meer leeftijdgenoten zou willen hebben. (…) Maarja dat komt misschien als ik uiteindelijk weer ga studeren ofzo, weet je wel. Dan kom ik gewoon weer in de sociale kringen terecht. (…) Ik heb zeg maar cheerleaders nodig. Maar verder moet ik het zelf doen, ik moet het wedstrijdje spelen en ik moet winnen en doelpunten scoren, enzo. Maar ja cheerleaders, gewoon mensen die maar in je blijven geloven en van me blijven houden, ook al doe ik af en toe best wel kut ofzo.”

Dilemma’s en bezwaren bij de opbouw

Net als bij het huidige netwerk, werden ook bij de opbouw van een steunend sociaal netwerk verschillende bezwaren en dilemma’s genoemd. Wanneer het ging om het aantal contacten en/of vrienden, vertelden vijf van de jongeren dat ze geen expliciete hulpvraag hadden ten aanzien van het uitbreiden van hun netwerk. Verklaringen die hiervoor werden gegeven, waren onder andere dat jongeren vonden dat ze al genoeg contacten hadden.

(27)

“Want eerst lag ik toen alleen maar in mijn bed enzo. Toen probeerden ze, dat ik ook leuke dingen met hun ging doen enzo. Dus dat was wel fijn. Want ik weet sindsdien wel wie mijn echte vrienden zijn.(…) Ik kan beter gewoon drie/vier goede vriendinnen hebben dan een heleboel vriendinnen die niet echt zijn.” (Respondent 5 vertelt over haar vriendinnen, foto 3)

Sommige respondenten gaven daarnaast aan dat het onderhouden van contacten hen veel energie kostte. Daarbij hadden sommige jongeren het idee dat ze zelf hun problemen moesten oplossen en hier geen netwerk voor nodig hadden. Een aantal jongeren gaf aan eerst andere problemen te willen overwinnen en dat het opbouwen van het netwerk hierdoor geen prioriteit had. Twee jongeren gaven aan het überhaupt lastig te vinden om antwoord te geven op vragen over de toekomst. Eén meisje benoemde haar ASS-problematiek als verklaring hiervoor. Wanneer de vragen heel concreet werden gemaakt, lukte het de jongeren echter wel om een antwoord te formuleren. Opvallend is overigens dat vier van de jongeren zonder wensen ten aanzien van de opbouw van hun netwerk, gediagnosticeerd waren met een Autisme Spectrum Stoornis. Bij de jongeren die wel hun netwerk wilden opbouwen, bleken

vertrouwensproblemen een terugkerend dilemma, net als bij hun huidige netwerk.

Tabel 4.

Dilemma’s en bezwaren bij het opbouwen van het netwerk

Dilemma/bezwaar Voorbeeld Niet bewust mee

bezig

“Ik heb er niet echt over nagedacht. Ik zie het vaak wel vanzelf gebeuren eerlijk gezegd.”

Genoeg contacten “Ik hoef niet echt nieuwe vrienden ofzo. (…) Zolang ik maar gewoon mezelf gelukkig kan maken. Zonder dat ik vrienden nodig heb. En dat ik gewoon boodschappen kan doen. Een beetje kan winkelen. Reizen zonder problemen. Gewoon een beetje een normaal leven, zoals ieder mens. Wat ik nu dus nog niet kan.”

Zelf problemen oplossen

“Nou ik heb eigenlijk het idee dat ik het vooral heel erg zelf moet doen.”

Contacten kosten veel energie

“Nou, ik heb niet echt veel contacten. Het is gewoon dat ik heel erg snel moe word. Als ik bij iemand ben, of iemand is bij mij.”

(28)

Ingewikkeld thema

“Maar het is nog een beetje te ver in de toekomst kijken. Ik heb een beetje moeite met vooruitkijken. Dus.”

Vertrouwens- problemen

“Gewoon iemand bij wie ik alles kwijt kan en die ook echt alles bij mij kwijt kan. Gewoon iemand die je honderd procent vertrouwt. Maar die vind je niet zo snel denk ik.”

Typering wensen netwerkopbouw

Om de wensen van de jongeren ten aanzien van hun netwerk overzichtelijker te maken, is ook bij dit concept een typering toegepast. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen jongeren die aangaven wensen te hebben ten aanzien van de opbouw van hun netwerk en/of de steun die zij krijgen van hun netwerk (onverzadigd), en jongeren die deze wensen niet hadden (verzadigd). Door de typering van de vorm en de functie met de typering met van de wensen samen te voegen, is er uiteindelijk een drietrap ontstaan (zie figuur 1, pagina 19). Bij deze drietrap zijn er in totaal acht mogelijke uitkomsten. In deze dataset kwamen hiervan zes typen naar voren (zie tabel 3). Hierbij valt op dat de grootste groep gevormd wordt door jongeren met een klein, steunend en verzadigd netwerk. Deze jongeren lieten weten de voorkeur te geven aan een klein aantal steunende contacten, boven een groter aantal oppervlakkige contacten. Daarnaast gaven zij aan het lastig te vinden om meerdere losse contacten te onderhouden. De één na grootste groep werd gevormd door jongeren met een relatief groot, steunend en onverzadigd netwerk. Hoewel zij zich vaak positief uitlieten over hun netwerk, hadden zij evengoed wensen voor de opbouw. Hieruit kan afgeleid worden dat de vorm van het netwerk niet direct gelieerd is aan de wensen van de jongere om het netwerk op te bouwen.

Tabel 3

Typering op basis van de vorm, de functie en de wensen

Respondent Vorm Functie Wensen

1 Groot Steunend Onverzadigd

2 Groot Steunend Onverzadigd

3 Klein Steunend Verzadigd

4 Klein Steunend Verzadigd

(29)

6 Klein Steunend Verzadigd

7 Klein Steunend Verzadigd

8 Groot Oppervlakkig Onverzadigd

9 Klein Oppervlakkig Onverzadigd

10 Groot Steunend Onverzadigd

11 Groot Oppervlakkig Verzadigd

Processen bij netwerkopbouw

Geconcludeerd kan worden dat netwerkopbouw een complex proces is waarbij verschillende factoren van invloed zijn. Duidelijk is geworden dat de eigenschappen van het individu (zoals de stoornis en de dilemma’s bij het vragen/ontvangen van steun) hierin een belangrijke rol spelen. Daarnaast is ook de ervaren steun van het netwerk (bestaande uit de soorten steun en de kwaliteit van de steunende relaties) van invloed. Mogelijk is er sprake van een

wisselwerking waarbij de vorm van het netwerk, de eigenschappen van het individu en de ervaren steun elkaar over en weer beïnvloeden. Daarnaast lijken de eigenschappen van het individu en de ervaren steun weer in te werken op de wensen ten aanzien van het netwerk. Om deze relaties overzichtelijk weer te geven, is het proces rondom de netwerkopbouw weergeven in een model (zie figuur 2).

(30)

Figuur 2.

Model: processen bij netwerkopbouw

Perspectief hulpverleners

Om antwoord te kunnen geven op de derde deelvraag van dit onderzoek zijn er twee

hulpverleners geïnterviewd. Deze derde deelvraag luidde: “Deelvraag 3: Welke ideeën hebben hulpverleners over de functie en het opbouwen van het netwerk van de jongeren?” Tijdens de interviews is geprobeerd het beeld van de hulpverleners over het netwerk van de jongeren in kaart te brengen. Hierbij is gekeken naar zowel de overeenkomsten als de verschillen in het beeld van de medewerkers en de jongeren. Tussen het beeld van de medewerkers en de

(31)

jongeren waren diverse overeenkomsten zichtbaar. Zo gaven de medewerkers net als een groot deel van de jongeren aan, dat vaak de ouders in eerste instantie werden benaderd bij een hulpvraag. Bij de vorm van steun benadrukten de medewerkers dat emotionele steun voor vrijwel alle jongeren erg belangrijk was, maar dat instrumentele steun vaak meer op de voorgrond stond. Deze instrumentele steun werd door de medewerkers daarnaast ook beschreven als een ‘ingang’ bij het opbouwen van een behandelrelatie, waarna de jongere vervolgens ook meer bereid was om emotionele steun te accepteren.

“Ja, dat kan ook, maar ik denk natuurlijk wel dat de emotionele steun het belangrijkste is. En vaak staat het praktische op de voorgrond. Als je grote financiële problemen hebt, ben je daar natuurlijk eerst zoet mee.”

Voorts gaven de medewerkers, net als een groot deel van de jongeren, aan dat dagbesteding in de vorm van school of (vrijwilligers)werk vaak het eerste doel is in het opbouwen van het netwerk. Op het gebied van dilemma’s bij het vragen en ontvangen van steun, is eveneens een aantal parallellen zichtbaar. Zo benoemden beide medewerkers, net als de jongeren, schaamte als een oorzaak om geen steun te vragen. Ook benoemden de

medewerkers net als de jongeren de risico’s van overbelasting op een netwerk.

“Dus in die zin vind ik dat er altijd wel goed gekeken moet worden naar of dat voor een netwerk ook goed is. Soms is de problematiek van onze jongeren zo heftig, het kan ook

schadelijk zijn om dan maar iemand tijdelijk te laten logeren bij een tante, in plaats van naar de crisisopvang en dan steunend contact met elkaar te hebben.”

Verder benoemden de medewerkers dat sommige jongeren relatief snel overbelast raken in het contact. Hierbij ging het volgens de medewerkers met name om de jongeren met een ASS-diagnose. Zij gaven aan dat deze jongeren vaak geen behoefte hadden aan extra contacten.

“We hadden een jongen die kwam in behandeling toen hij veertien was. En die wilde echt niets met vrienden. Maar die moest van zijn moeder. (…) En in zijn geval zat het er niet in, van je moet vrienden gaan maken op school zeg maar. Dan was ik al blij, als hij dan via zijn game op de computer, over de chat en de koptelefoon contact had met andere mensen. (…) In

(32)

zijn geval dacht ik dan, jeuh, hij heeft contact met andere mensen. (…) Dus het is ook een beetje afhankelijk van wat iemand kan en wat hij wil.”

Naast de overeenkomsten tussen het beeld van de medewerkers en de jongeren, zijn er ook een aantal opvallende verschillen zichtbaar. Ten eerste valt op dat de medewerkers het netwerk meer waarde leken toe te dichten dan de jongeren zelf. Hoewel sommige jongeren geen behoefte hadden aan extra contacten, vonden de medewerkers het evengoed van belang dat ook deze jongeren een netwerk hadden. Bovendien beschreven zij het netwerk van de jongeren ook op een meer functionele manier.

“Het is heel belangrijk (…) voor het welbevinden van iemand zeg maar (…) voor het

psychisch welbevinden is het wel heel belangrijk. Dat iemand überhaupt een netwerk heeft.”

Daarnaast benoemde één van de medewerkers als dilemma bij het opbouwen van het

netwerk, dat de jongeren soms zelf deze opbouw belemmerden. Opvallend was hierbij dat de diagnose ASS als verklaring werd genoemd.

“Vaak hebben jongeren al zo veel meegemaakt in hun leven. En ze hebben natuurlijk zelf de nodige problematiek, dat ze vaak ook anderen afstoten daarmee. Dat ze bijvoorbeeld zo vaak in ruzies zijn geraakt met ouders, dat ze daar dan geen contact meer mee hebben. En dat kan ook met vrienden zijn. (…) De meeste jongeren met autisme die vinden het heel lastig om relaties te onderhouden. Überhaupt een relatie aangaan, als dat al lukt, om die dan ook nog vast te houden. (…) Dus dat zijn dan de jongeren die daar ook te weinig vaardigheden voor hebben.”

Een ander verschil tussen het beeld van de medewerkers en de jongeren, is dat de medewerkers meer hulpbronnen benoemden die de jongeren konden gebruiken om hun netwerk weer op te bouwen. Ten eerste zagen zij daar een rol in voor zichzelf als

hulpverlener. Ze gaven bijvoorbeeld aan dat ze het netwerk vaker samen met de jongeren in kaart konden brengen. Daarnaast gaven beide medewerkers aan dat zij vaker zelf het netwerk van de jongere konden activeren, wanneer de drempel voor de jongere hiervoor te hoog was. Een mogelijkheid was hierbij om, samen met de cliënt, het betrekken van het netwerk in een behandelplan/crisisplan op te nemen. Tot slot werden er ook netwerkversterkende interventies (van externe professionele partijen) benoemd die mogelijk meer betrokken zouden kunnen

(33)

worden. Bij het actief betrekken van het netwerk door de hulpverlening werd overigens wel een extra dilemma benoemd in relatie tot de meerderjarige cliënten. Beide medewerkers benoemden dat er bij meerderjarige cliënten een toestemmingsverklaring nodig is om het netwerk te informeren en te betrekken. Wanneer er geen toestemmingsverklaring wordt ondertekend door de jongere, is de medewerker gebonden aan de geheimhoudingsplicht die in de wet is vastgelegd.

“Maar dat kan ook lastig zijn met de wetgeving. Dat de jongere daarvoor toestemming moet geven en dat het dus voor kan komen dat een cliënt van twintig bij ouders woont en hartstikke suïcidaal is en zich wel heeft laten opnemen en dat die ouders van niets weten. (…) En dat wij dan zeggen van nu moet je het echt zeggen. Maar dat is wel ingewikkeld. Want dat had je natuurlijk al langer gewild, dat we met die ouder hadden gezeten.”

Discussie en conclusie

Conclusie

In de huidige studie is onderzoek gedaan naar het netwerk van jongeren uit

multiprobleemgezinnen. Door de belangrijkste bevindingen uit het onderzoek te integreren, kan er antwoord worden gegeven op de hoofdvraag: “Welk perspectief hebben jongeren uit multiprobleemgezinnen en de betrokken hulpverleners ten aanzien van de functie en het opbouwen van het netwerk van de jongeren, in het kader van het vergroten van hun welzijn?” Om deze vraag te beantwoorden is ten eerste gekeken naar de vorm en functie van het

netwerk en vervolgens naar de wensen voor de opbouw ervan. Ten aanzien van de vorm viel op dat ongeveer de helft van de jongeren een zeer beperkt netwerk heeft. Echter bleek de grootte van het netwerk lang niet altijd bepalend voor de ervaren mate van steun.

Verschillende jongeren met een klein netwerk omschreven hun netwerk als steunend. Een klein aantal kwalitatief goede contacten is voor hen voldoende. Daarnaast was met betrekking tot de samenstelling opvallend dat familie bij de meeste jongeren een centrale positie inneemt in hun netwerk, vooral bij jongen met een klein netwerk en/of een ASS-diagnose. Een groot deel van de jongeren uit dit onderzoek omschreven hun familie als de plek waar ze het eerste steun zouden zoeken en de meest verschillende vormen van steun konden halen. Echter was de familie paradoxaal genoeg ook geregeld de oorzaak van problemen en zorgen.

Ten aanzien van de functie van het netwerk valt voorts op dat jongeren hun netwerk in beginsel niet als iets functioneels omschreven. Ze schetsten het vaker als een bron van

(34)

gezelligheid en afleiding dan als een middel om hun welzijn te vergroten. Hierin verschilden ze van de hulpverleners die het netwerk op een meer functionele manier omschreven en het hebben van een steunend netwerk direct koppelden aan het welzijn van de jongeren. Wel gaven de meeste jongeren aan emotionele steun vanuit hun netwerk belangrijk te vinden. Op de tweede plek stond instrumentele steun. De hulpverleners benoemden hierbij dat

instrumentele steun vaak makkelijker wordt toegelaten door de jongeren dan emotionele steun. Voor het geven van emotionele steun lijkt het een voorwaarde dat er eerst een vertrouwensband wordt opgebouwd. Bij instrumentele steun spelen er daarentegen minder dilemma’s, zoals schaamte en/of vertrouwensproblematiek. De jongeren gaven zelf ook aan dat ze in het algemeen veel dilemma’s hadden bij het vragen en ontvangen van steun. Naast vertrouwensproblemen en schaamte, gaven veel jongeren aan dat ze anderen niet willen belasten met hun problemen. Uit de interviews met de hulpverleners bleek dat er bij een deel van de jongeren inderdaad grote risico’s waren voor de overbelasting van het netwerk. Daarnaast voegden de hulpverleners toe dat sommige jongeren (met name jongeren met een ASS-diagnose) relatief snel overbelast raken in het sociale verkeer en hierdoor weinig contacten aankunnen en/of steun halen uit hun netwerk.

Wanneer het ging over de opbouw van het netwerk gaf iets minder van de helft van de jongeren aan geen hulpvraag te hebben. Als het bijvoorbeeld ging om de vorm van steun die ze meer zouden willen krijgen vanuit hun netwerk, konden deze jongeren zich hier geen voorstelling van maken. Het merendeel van hen had een ASS-diagnose. Jongeren die wel wensen hadden ten aanzien van hun netwerk, benoemden hoofdzakelijk vormen van

emotionele en instrumentele steun. Wanneer er werd doorgevraagd bleek dat de jongeren die niet naar school gingen of geen werk hadden, dit van belang achtten in relatie tot de opbouw van hun netwerk. Ook de hulpverleners beschreven dat dagbesteding vaak het eerste doel was in het opbouwen van het netwerk. Daarnaast benoemden vrijwel alle jongeren diverse

dilemma’s bij het opbouwen van hun netwerk. Net als bij het huidige netwerk bleken ook bij de opbouw ervan vertrouwensproblematiek en de angst om de ander te belasten barrières te vormen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat naast de kenmerken van het netwerk, ook individuele eigenschappen van de jongeren van invloed zijn op de wens ten aanzien van de opbouw. Voorts gaven de jongeren aan dat de kwaliteit van de steunende relaties en de verschillende vormen van steun die zij kregen van invloed zijn op hun wensen.

Op basis van de vorm, de ervaren steun en de wensen die de jongeren ten aanzien van hun netwerk omschreven, kon tot slot een drietrapstypering worden toegepast. Met deze indeling kon er uiteindelijk onderscheid gemaakt worden tussen zes verschillende typen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In tegenstelling tot de onderzoeken van frisdranken, waar in grote reviews een aantal determinanten van frisdrank consumptie en frisdrankverkoop naar voren komen, zijn studies

Veel (buitenlandse) overzichten gericht op de effectiviteit van jeugdzorg, blijken over interventies te gaan voor het aanpakken van problemen bij jongeren alleen.. Slechts een

Andere hulpverleners noemen nog veel andere manieren om veranderin- gen in gedrag te bewerkstellingen: herhalen, positief belonen, complimen- ten geven, blijven bespreken, bewust

De vertrouwenspersonen bekleden in het contact met de ouders een gelijkwaardige positie. Zij vervullen hun func- tie vanuit een stichting, die laagdrempelig werkt, goed bekend

• Signaleren: van de impact van het NPO op: het tegengaan van maatschappelijke segregatie en kansenongelijkheid en positief bijdragen aan de positie van groepen kwetsbare kinderen

• Naar aanleiding van corona zijn diverse co-creatiesessies gehouden tussen jongeren en de top van ieder ministerie over onderwerpen zoals wonen, kwetsbare wijken en de impact

Voorlichting Holland maandag 12-11 Aygül Keskin Programmamanager Innovatie & Ontwikkeling schuldenlab 070 Ingrid Leentvaar Projectleider Jongeren Persectief Fonds (JPF)...

Soms zijn ze te voorkomen door de jongere te vragen in zijn eigen omgeving een mentor te zoeken.. Dat kan een opa of een tante zijn, maar ook een buurvrouw of