• No results found

Donorkinderen : psychosociale problemen en het belang van openheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Donorkinderen : psychosociale problemen en het belang van openheid"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Donorkinderen: Psychosociale Problemen en het belang van Openheid Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoedingsondersteuning, Pedagogische

Wetenschappen en Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam, E.M. van der Marel, 11865972, Begeleiding: Drs. A. Schrijvers, Dr. A. van den Akker, Amsterdam juli 2018

(2)

Donor-conceived Offspring: Psychosocial Wellbeing and the Wish to Talk about Donorconception with Family and Friends

Abstract

We investigated if donor-conceived offspring who got disclosed about donor

conception late in life (>12 years) experienced more psychosocial problems compared to donor-conceived offspring who got disclosed early in life (<12 years). We

investigated if donor-conceived offspring who got disclosed late in life and had the desire to share experiences about donor conception with parents had more

psychosocial problems then donor-conceived offspring who did not had a wish to share these experiences.

All donor-conceived offspring (N = 94, age M = 29, 80% female, 20% male) were recruited via FIOM and Stichting Donorkind and filled in a questionnaire about psychosocial problems and their wishes to talk about their experiences with parents.

A factorial ANOVA found no differences in psychosocial problems of donor-conceived offspring who got disclosed late or early in life. The factorial ANOVA found no difference in psychosocial problems between donor-conceived offspring who got disclosed late in life and had a desire or no desire to share their experiences with parents.

Twenty percent of the donor-conceived offspring included in this study are experiencing clinical psychosocial problems. Therefore it is recommended to investigate why they experience these problems. This knowledge can contribute to their counseling.

Keywords: donor-conceived offspring, psychosocial wellbeing

(3)

In 1884 werd de eerste Kunstmatige Inseminatie met Donorsperma (KID) uitgevoerd. Hierdoor konden koppels die te maken hadden met mannelijke infertiliteit een gezin stichten (Makler, 1995). Vanaf 1930 ontstonden de eerste vruchtbaarheidsklinieken waar koppels terecht konden voor deze behandeling (Brewaeys, Golombok,

Naaktgeboren, De Bruyn, & Van Hall, 1997). Donorinseminatie was rond die tijd een taboe, ouders werden door de klinieken geadviseerd om KID geheim te houden voor omgeving en kind én spermadonoren waren anoniem waardoor donorkinderen geen persoonsidentificerende gegevens van de donor konden opvragen. Artsen

veronderstelden dat openheid rondom KID de band tussen donorkind en de niet-genetische ouder zou schaden en zou leiden tot afwijzing door familie en omgeving (Jackson, 1957).

Rond 1980 werd KID veelvuldig toegepast bij koppels die door mannelijke onvruchtbaarheid geen kind konden krijgen maar omdat deze behandeling in strikte geheimhouding werd toegepast, was het relatief onmogelijk om het welbevinden van deze gezinnen te onderzoeken (Kremer & Leenen, 1991). Hierdoor wist men niet hoe het voor ouders was om met behulp van KID een kind te krijgen en het was ook onbekend of donorkinderen verschillen op psychosociaal welbevinden in vergelijking met kinderen die opgroeien bij twee biologische ouders.

In 1986 bracht de Gezondheidsraad een rapport uit over de ethische en psychische aspecten van KID met als belangrijkste conclusie dat donorkinderen het recht hebben om te weten van wie zij afstammen (Gezondheidsraad, 1986). Volgens ethici diende het belang van het kind hoger te staan dan de privacy van

spermadonoren (De Bruyn, 2001) en het kind moest de mogelijkheid hebben om persoonsidentificerende gegevens van de donor op te vragen (Gong, Liu, Zheng, Tian, & Li, 2009). Vier jaar later, vanaf 1990, konden mannen zowel anoniem als

(4)

niet-anoniem hun sperma doneren en wensouders konden kiezen of zij zwanger wilden worden door KID met het gebruik van een anonieme of een niet-anonieme donor. In het geval van een niet-anonieme donor kunnen donorkinderen vanaf het 16e levensjaar de persoonsidentificerende gegevens van de donor opvragen en hebben zij recht op minimaal één ontmoeting met de donor (Kirkman, 2003). Sinds juni 2004 is de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting van kracht waardoor klinieken niet langer gebruik mochten maken van sperma van een anonieme donor (Kremer et al., 1991). Welbevinden donorkinderen

Steeds meer ouders vertellen hun kind dat hij of zij is verwekt met behulp van donorsperma, waardoor het voor onderzoekers mogelijk is om het psychosociaal welbevinden van ouders en donorkinderen te onderzoeken (Visser, 2018). Sommige onderzoeken laten zien dat donorkinderen geen psychosociale problemen ervaren (Golombok et al., 2006; Lycett, Daniels, Curson, & Golombok, 2004) terwijl andere studies laten zien dat donorkinderen psychosociale problemen ervaren zoals een laag zelfbeeld en problemen in het aangaan en onderhouden van relaties (Beeson, 2011; Blyth, Crawshaw, Frith , Jones, 2012; Kirkman, 2003; Scheib, Riordan, Rubin, 2005). Er wordt verondersteld dat deze verschillen te maken hebben met de leeftijd waarop donorkinderen te horen krijgen dat zij donorkind zijn (Jadva, Freeman, Kramer, & Golombok, 2009; Turner & Coyle, 2000). Donorkinderen die na de kindertijd te horen kregen dat zij een donorkind zijn, voelden zich voorgelogen omdat hun ouders KID zo lang voor hen hadden verzwegen (Jadva, Freeman, Kramer, & Golombok, 2009; Turner & Coyle, 2000). Als ouders pas op latere leeftijd - gedurende de adolescentie - over KID vertellen kan dit de vertrouwensband tussen ouder en kind beschadigen, wat bij kinderen kan leiden tot problemen zoals achterdochtigheid, angstigheid,

(5)

identiteitsproblemen en een verminderd psychosociaal welbevinden (Kelly, 2002; Lycett et al., 2004).

Volgens het ontwikkelingsmodel van Erikson (1994) vormt het kind

gedurende het hele leven zijn of haar identiteit met de adolescentie als belangrijkste periode. Als het kind er in deze fase niet in slaagt zijn identiteit te vormen, dan kan er identiteitsverwarring ontstaan en dit kan leiden tot psychosociale problemen (Marcia, 2006). Erikson (1994) verondersteld dat het voor kinderen belangrijk is om te weten van wie zij afstammen. Niet weten wie de genetische ouders zijn kan de

identiteitsvorming vermoeilijken omdat het kind zijn/haar gedrag of uiterlijk niet kan linken aan de ouder. Het is aannemelijk dat donorkinderen die tijdens of na de adolescentie te weten komen dat zij een donorkind zijn, meer moeite hebben met het vormen van hun identiteit dan donorkinderen die dit vroeg in hun leven te weten kwamen omdat zij moeten verwerken dat ze niet aan hun vader verwant blijken te zijn, terwijl zij dit wel dachten. Wellicht hebben donorkinderen die laat in hun leven te weten komen dat zij een donorkind zijn meer moeite hebben met het vormen van hun identiteit en daardoor meer psychosociale problemen dan donorkinderen die vroeg in hun leven te weten komen dat zij een donorkind zijn.

Inzicht in het psychosociaal welbevinden van donorkinderen die vroeg in hun leven, en laat in hun leven te weten komen dat zij een donorkind zijn, kan klinieken helpen om op juiste wijze hun patienten te adviseren over hoe en wanneer zij aan hun kinderen kunnen vertellen dat zij een donorkind zijn.

Delen van emoties en gevoelens

Ouders die hun kinderen vroeg in hun leven vertelden dat zij een donorkind zijn gaven aan dat zij openlijk met hun kinderen over KID spraken (Paul, Berger, 2007; Scheib, 2003; Scheib, 2005). Tegelijkertijd vertelden sommige ouders hun

(6)

kinderen pas op late leeftijd over KID. Zij vonden het moeilijk om hun kind over KID te vertellen omdat zij bang waren dat het kind de niet-genetische ouder zou afwijzen (Readings, Blake, Casey, Jadva, & Golombok, 2011; Rosholm, Lund, Molbo, & Schmidt, 2010; Visser, Gerrits, van der Veen, & Mochtar, 2018). Donorkinderen die op latere leeftijd te weten kwamen dat zij een donorkind zijn, vertelden dat hun ouders - ook nadat zij hun kind hadden verteld dat het een donorkind is – door

schaamte en verdriet moeilijk met hun kind over KID konden praten (Schrijvers et al., 2017; Tallandini, Zanchettin, Gronchi, & Morsan, 2016). Ondanks dat sommige ouders het moeilijk vinden om over KID te praten, vinden enkele donorkinderen dit wel belangrijk (Schrijvers et al., 2017). Zij willen hun vragen, emoties en gevoelens omtrent KID met hun ouders delen, hier openlijk met hen over spreken en ze willen dat hun ouders hen zien, horen en steunen in hun gevoelens omtrent KID.

Volgens de hechtingstheorie (Ainsworth, 1979; Bowlby, 1980; Bowbly, 1982; Bowlby & King, 2004) hebben interacties tussen ouder en kind invloed op de

emotieregulatie en het psychosociaal functioneren van het kind. Als ouders

emotioneel beschikbaar zijn, er gepraat wordt over emoties en gevoelens van het kind en als ouders deze emoties en gevoelens herkennen en erkennen, leert het kind om emoties te reguleren en te verwerken. Als kinderen niet met hun emoties en gevoelens bij hun ouders terecht kunnen, dan kan dit een negatieve uitwerking hebben op de emotieregulatie waardoor kinderen psychosociale problemen kunnen ontwikkelen (Brenning, Soenens, Braet, & Bosmans, 2014; Gentzler, Contreras-grau, Kerns, & Weimer, 2005; Morris, Silk, Steinberg, Myers, & Robinson, 2007; Shaver & Mikulincer, 2002; Shaver & Mikulincer, 2007).

Op basis van de hechtingstheorie kan verondersteld worden dat het voor donorkinderen belangrijk is om hun emoties en gevoelens omtrent KID met hun

(7)

ouders te kunnen delen. Het bespreken van KID kan donorkinderen helpen hun emoties en gevoelens omtrent KID te verwerken. De groep donorkinderen die vroeg in hun leven hoorden dat zij een donorkind zijn, ervaarden geen problemen in het bespreken van KID met hun ouders omdat KID voor hen geen beladen onderwerp is (Paul, Berger, 2007; Scheib, 2003; Scheib, 2005). Donorkinderen die laat in hun leven horen dat zij een donorkind zijn gaven aan dat zij het moeilijk vinden om KID met hun ouders te bespreken omdat KID voor hen een beladen gespreksonderwerp is (Schrijvers et al., 2017; Tallandini, Zanchettin, Gronchi, & Morsan, 2016). Donorkinderen die laat in hun leven te weten komen dat zij een donorkind zijn, ontwikkelen mogelijk psychosociale problemen wanneer zij niet met hun emoties en gevoelens bij hun ouders terecht kunnen. Tegelijkertijd is het aannemelijk dat

donorkinderen die laat in hun leven te weten komen dat zij een donorkind zijn, minder psychosociale problemen ontwikkelen als zij hun emoties en gevoelens omtrent KID kunnen verwerken doordat zij hier met hun ouders over praten.

Deze studie richt zich op donorkinderen die laat in hun leven horen dat zij een donorkind zijn, en hun behoefte om KID met ouders te bespreken aangezien een gedeelte van deze groep aangeeft dat het moeilijk is om hier met hun ouders over te praten. Inzicht in de behoeften van deze donorkinderen, kan bijdragen aan adviezen voor ouders hoe zij KID op juiste wijze met hun kinderen kunnen bespreken. Onderzoeksvragen

In deze scriptie wordt ten eerste onderzocht of donorkinderen die vroeg in hun leven te horen dat zij een donorkind zijn verschillen op psychosociale problemen in vergelijking met donorkinderen die laat in hun leven horen dat zij een donorkind zijn. De verwachting is dat donorkinderen die laat in hun leven te weten kwamen dat zij

(8)

een donorkind zijn, meer psychosociale problemen ervaren dan donorkinderen die dit vroeg in hun leven te weten kwamen.

Ten tweede wordt onderzocht of donorkinderen die laat in hun leven horen dat ze donorkind zijn én behoeften hebben om met hun ouders over KID te praten,

verschillen in de mate van psychosociale problemen ten opzichte van donorkinderen die laat in hun leven horen dat ze een donorkind zijn en geen behoefte hebben om hierover te praten. De verwachting is dat donorkinderen die laat in hun leven te weten komen dat zij een donorkind zijn én behoeften hebben om met hun ouders over KID te praten, meer psychosociale problemen ervaren dan donorkinderen die laat in hun leven te weten komen dat zij een donorkind zijn en deze behoefte niet hebben.

Methode Procedure

Deze scriptie was onderdeel van een groter onderzoeksproject van het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam (UvA) naar de behoeften van donorkinderen omtrent psychosociale ondersteuning en begeleiding. De medisch ethische toetsingscommissie van het AMC heeft goedgekeurd dat er donorkinderen van 16 jaar en ouder geworven mochten worden in het kader van dit onderzoek.

Donorkinderen werden geworven via de Federatie van Instellingen van Ongehuwde Moeders (“FIOM”, 2018) en Stichting Donorkind (“Stichting

Donorkind”, 2018). Beide stichtingen geven counseling, helpen donorkinderen met hun vragen omtrent KID en organiseren bijeenkomsten waar lotgenoten elkaar kunnen ontmoeten. Verder is aan reeds deelnemende donorkinderen gevraagd of zij hun broers en zussen die ook donorkind zijn, konden vragen om deel te nemen aan het

(9)

onderzoek. Geïnteresseerden konden contact leggen met een onderzoekmedewerker via telefoon of e-mail. Zij kregen een informatiebrief toegestuurd met daarin

informatie over de doelstelling en het verloop van het onderzoek en verder werd toegelicht dat deelnemende donorkinderen anoniem bleven. Door het

toestemmingsformulier te ondertekenen werd deelname aan het onderzoek bevestigd. Vervolgens vulden de deelnemende donorkinderen een online vragenlijst in.

Deelname aan het onderzoek was vrijwillig en werd niet vergoed.

Participanten

In totaal hebben 104 donorkinderen de vragenlijst ingevuld. Van deze groep hebben 94 donorkinderen de vragenlijst volledig ingevuld en 10 donorkinderen hebben slechts een deel van de vragenlijst ingevuld waardoor hun vragenlijsten niet werden meegenomen in de uiteindelijke analyse. Het is onduidelijk waarom zij zijn gestopt met het invullen van de vragenlijst. Deze groep bestond uit zeven vrouwen en drie mannen met een gemiddelde leeftijd van 28 jaar. Van de donorkinderen die niet de gehele vragenlijst invulden, hadden acht een WO studie afgerond en twee een MBO studie. Acht van hen groeiden op bij een vader en een moeder en twee groeiden op bij een alleenstaande moeder. Van de donorkinderen die niet de gehele vragenlijst invulden, hadden zeven geen behoefte om met ouders en vrienden over KID te praten, drie van hen hadden deze behoefte wel. In deze studie werden alleen de uitkomsten beschreven van de 94 donorkinderen die de volledige vragenlijst hebben ingevuld.

De donorkinderen (N = 94) waren 18 jaar of ouder (M = 29,68; SD = 7,17). De groep bestond voor 84% uit vrouwen en voor 16% uit mannen. De meeste

donorkinderen (86%) groeiden op bij vader en moeder en de anderen groeiden op bij twee moeders (10%) of een alleenstaande moeder (4%). De meeste donorkinderen

(10)

waren hoogopgeleid (69.1%), zij hadden een WO (31.9%) of een HBO opleiding (37.2%) voltooid. De andere donorkinderen hadden een MBO opleiding voltooid (10.6%) of de middelbare school afgerond (18.1%). De meeste donorkinderen hadden een anonieme donor (80%), wat betekent dat de persoonsidentificerende gegevens van de donor niet door het kind opgevraagd konden worden. De overige 10% van de donorkinderen (n = 10) had een bekende donor waardoor het voor het donorkind mogelijk was om de persoonsidentificerende gegevens van de donor op te vragen. Eenentwintig donorkinderen wisten wie hun donor was doordat zij een bekende donor hadden of aan hun donor gematcht waren via de DNA-databank van het FIOM en 18 donorkinderen hebben contact of contact gehad met de donor.

Instrumenten

Leeftijd waarop men te weten kwam via donorsperma te zijn verwekt. Donorkinderen werd gevraagd hoe oud zij waren toen zij voor het eerst hoorden dat zij zijn verwekt met behulp van donorsperma. Donorkinderen die hun hele leven geweten hebben dat zij een donorkind zijn, kozen voor de optie ‘vanaf mijn geboorte’ en de overige donorkinderen kozen voor ‘vanaf mijn …ste levensjaar’ waarbij zij werden verzocht om in te vullen op welke leeftijd zij hoorden dat zij zijn verwekt met behulp van donorsperma. Donorkinderen die voor of tijdens het 12e levensjaar te weten kwamen dat ze donorkind zijn, werden geclusterd in groep 1: tot en met 12 jaar.Donorkinderen die na het twaalfde levensjaar te weten kwamen dat zij een donorkind zijn, werden ingedeeld in groep 2: na 12 jaar. Er is geen vaste grens tussen donorkinderen die vroeg of laat in hun leven te weten kwamen dat zij een donorkind zijn. Echter, volgens het model van Erikson (1994) start de adolescentie en de

(11)

belangrijkste fase van de identiteitsontwikkeling gemiddeld rond het 12e levensjaar en

daarom is 12 jaar als leeftijdsgrens gekozen.

Psychosociale problemen.

Psychosociale problemen van donorkinderen werden gemeten met de Adult-Self-Report bestaande uit 123 items (Achenbach & Rescorla, 2003) afkomstig uit de subschalen: angstig, depressief en teruggetrokken gedrag, psychosomatische klachten, problematische gedachten, aandacht, agressief gedrag, norm overschrijdend gedrag, intrusief gedrag, problematische gedachten en aandachtsproblemen. Voorbeelden van items zijn: ‘Ik ben vergeetachtig’, ‘Ik zie dingen die er niet zijn’ en ‘Ik heb te weinig energie’ (Achenbach, 1991). Door middel van een 3-puntsschaal konden

donorkinderen aangeven of zij deze problemen “helemaal niet” = 0, “soms” = 1 of “vaak” = 2 hadden ervaren in de afgelopen 6 maanden. De schaal psychosociale problematiek werd betrouwbaar bevonden met een Chronbachs Alpha van .92.

Behoefte om over KID te praten.

De behoefte om over KID te praten werd gemeten met het volgende item: “Ik wil weten hoe ik met mijn ouders kan praten over het feit dat ik donorkind ben en wat dat voor mij betekent”. Donorkinderen die het item met “ja” beantwoorden werden gelabeld als: behoefte om over KID te praten. Donorkinderen die antwoorden met “nee” werden gelabeld als: geen behoefte om over KID te praten.

Statistische analyses

Alle statistische analyses zijn uitgevoerd met SPSS Statistics 23 (“IBM Analytics SPSS”, 2018). Een Factoriele ANOVA analyse werd uitgevoerd om te onderzoeken of donorkinderen die vroeg in hun leven hoorden dat zij een donorkind

(12)

zijn, verschillen op psychosociale problemen in vergelijking met donorkinderen die laat in hun leven hoorden dat zij een donorkind zijn. Voorafgaand aan de factoriele ANOVA is voldaan aan de assumpties van onafhankelijke, homogene en normaal verdeelde data (“UvA Methodologie winkel”, 2014). Leeftijd waarop men te weten kwam een donorkind te zijn werd ingevoerd als onafhankelijke variabele en

psychosociale problemen werd ingevoerd als afhankelijke variabele. Behoefte om over KID te praten werd als onafhankelijke variabele toegevoegd om de interactie tussen de leeftijd waarop men te weten kwam een donorkind te zijn en de behoefte om over KID te praten te onderzoeken. Gezinstype werd toegevoegd als controlevariabele omdat sommige kinderen die opgroeien bij ouders van hetzelfde geslacht minder psychosociale problemen rapporteren dan kinderen die opgroeien bij een vader en een moeder (Brewaeys, 2001). Opleidingsniveau werd toegevoegd als controle variabele omdat opleidingsniveau gerelateerd blijkt aan psychosociale problemen (Doll & Lyon, 1998; Werner, 2000).

Op basis van de geobserveerde effectgrootte, alpha en de steekproefgrootte werd een post hoc power analyse uitgevoerd (“G-power”, 2018).

Resultaten

Beschrijvende statistieken

De gemiddelde leeftijd waarop men te weten kwam een donorkind te zijn was 15 jaar. Achtendertig donorkinderen (40.4%) kwamen voor 12 jarige of op 12 jarige leeftijd te weten dat zij een donorkind zijn en 56 donorkinderen (59.6%) kwamen dit na 12 jarige leeftijd te weten.

(13)

Gemiddeld genomen scoorden de donorkinderen op psychosociale problemen onder de klinische range en 20% van hen scoorden qua psychosociale problemen op klinisch niveau (zie tabel 1).

Een derde van de donorkinderen (34%) had behoefte om over KID te praten en twee derde van de donorkinderen (62%) had hier geen behoefte aan.

Psychosociale problemen van donorkinderen

Uit de factoriele ANOVA bleek geen significant hoofdeffect van de leeftijd waarop een donorkind hoort dat hij of zij een donorkind is op psychosociale

problemen. Dit betekent dat donorkinderen die vroeg in hun leven hoorden dat zij een donorkind zijn niet verschillen op psychosociale problemen in vergelijking met donorkinderen die laat in hun leven hoorden dat zij een donorkind zijn (zie tabel 2).

Verder is geen significant interactie effect gevonden tussen de leeftijd waarop een donorkind hoort dat hij of zij een donorkind is en de behoefte om over KID te praten op psychosociale problemen. Dit betekent dat donorkinderen die laat in hun leven te weten kwamen dat zij een donorkind zijn, en wel behoefte hebben om over KID te praten (M = 49.00; SD = 25.95) niet verschillen op psychosociale problemen met donorkinderen die deze behoeften niet hebben (M = 34.31; SD = 21.03) (zie tabel 2). Er werden geen significante effecten gevonden op de controle variabelen

gezinstype en opleidingsniveau (zie tabel 2).

Uitgaande van een factoriele ANOVA met kleine effectgrootte (f = 0.17), een alpha van .05 en twee onafhankelijke variabelen bleek dat het onderzoek onvoldoende power had (.38) bij inclusie van 94 donorkinderen (“G-power”, 2018).

(14)

Discussie

In deze scriptie is ten eerste onderzocht of donorkinderen die vroeg in hun leven horen dat zij een donorkind zijn, verschillen op psychosociale problemen in vergelijking met donorkinderen die dit laat in hun leven horen. Ten tweede werd onderzocht of donorkinderen die laat in hun leven horen dat ze donorkind zijn én behoeften hebben om met hun omgeving over KID te praten, verschillen op de mate van psychosociale problemen ten opzichte van donorkinderen die laat in hun leven horen dat ze een donorkind zijn en geen behoefte hebben om hierover te praten. De resultaten lieten zien dat donorkinderen die vroeg in hun leven te weten kwamen dat zij een donorkind zijn, niet verschillen in de mate van psychosociale problemen ten opzichte van donorkinderen die laat in hun leven te weten kwamen dat zij een donorkind zijn. Daarnaast bleek dat donorkinderen die laat in hun leven te weten kwamen dat zij een donorkind zijn en die behoefte hebben om met hun ouders over KID te praten, niet verschillen in mate van psychosociale problemen in vergelijking met donorkinderen die deze behoeften wel hebben.

Er werd verondersteld dat donorkinderen die laat in hun leven te weten kwamen dat zij een donorkind zijn, meer psychosociale problemen ervaren dan donorkinderen die dit al vroeg te weten kwamen. Deze psychosociale problemen kunnen ontstaan doordat donorkinderen pas later in hun leven te weten komen dat zij een donorkind zijn en daardoor een andere genetische identiteit hebben dan zij

dachten. Daarbij moeten zij ook verwerken dat hun ouders dit pas laat aan hen hebben verteld en dat zij KID al die jaren geheim hebben gehouden. Tegen onze

vooropgestelde hypothese in, is in deze studie tussen beide groepen geen verschil gevonden op psychosociale problemen. Dit is in contrast met het onderzoek van Kirkman (2003) die vond dat donorkinderen die later in hun leven ontdekken dat zij

(15)

een donorkind zijn, meer psychosociale problemen ervaren dan donorkinderen die altijd al hebben geweten dat zij een donorkind zijn. Dit verschil tussen beide studies kan verklaard worden door het moment waarop psychosociale problemen zijn gemeten. Kirkman (2003) heeft donorkinderen geïnterviewd over hun ervaringen, gevoelens en problemen die zij ervaarden vlak nadat zij hoorden dat ze een donorkind zijn, terwijl sommige donorkinderen in deze studie meer dan 10 jaar weten dat zij een donorkind zijn. De theorie van veerkracht verondersteld dat het psychisch

functioneren van mensen tijdelijk verstoord kan worden na het ervaren van een heftige gebeurtenis (Neuman & Fawcett, 2012; Schetter & Dolbier, 2011; Thoits, 2013). Uiteindelijk zijn veel mensen, na verloop van tijd in staat om deze

gebeurtenissen te verwerken (Bonanno, 2004) waardoor psychosociale problemen afnemen, en men terug keert naar hun basisniveau van psychisch functioneren (Bhagat & Allie, 1989; Luthar, Cicchetti, & Becker, 2000; Zhang et al., 2014). Donorkinderen die laat in hun leven te weten komen dat zij een donorkind zijn, zijn mogelijk in staat om dit nieuws en het feit dat hun ouders niet eerlijk zijn geweest na enige tijd te verwerken. Dit kan betekenen dat donorkinderen die vroeg of laat in hun leven te weten komen dat zij een donorkind zijn na verloop van tijd niet meer

verschillen op psychosociale problemen. Echter, twintig procent van de

donorkinderen in deze studie ervaart psychosociale problemen van klinisch niveau. Een verklaring hiervoor kan zijn dat deze donorkinderen kort geleden te weten kwamen dat zij een donorkind zijn en daardoor psychosociale problemen ervaren.

In deze studie werd verwacht dat donorkinderen die laat in hun leven te weten kwamen dat ze een donorkind zijn en ook behoefte hebben om over KID te praten, meer psychosociale problemen ervaren dan donorkinderen die deze behoefte niet hebben. Sommige donorkinderen die laat in hun leven te weten kwamen dat ze een

(16)

donorkind zijn, willen KID bespreken met hun ouders en tegelijkertijd is bekend dat sommige ouders het moeilijk vinden om hierover te praten met hun kind (Readings, Blake, Casey, Jadva, & Golombok, 2011; Rosholm, Lund, Molbo, & Schmidt, 2010; Schrijvers et al., 2017). Kinderen kunnen psychosociale problemen ontwikkelen wanneer zij niet met hun emoties en gevoelens bij hun ouders terecht kunnen (Bowbly, 1982; Cassidy, 1994; Cooper, Shaver, & Collins, 1998; Morris, Silk, Steinberg, Myers, & Robinson, 2007; Shaver & Mikulincer, 2007). Echter, in deze studie is geen verschil gevonden op de psychosociale problemen van donorkinderen die laat in hun leven hoorden dat zij een donorkind zijn en behoefte hebben om hier met hun ouders over te praten, en donorkinderen die laat in hun leven hoorden dat zij een donorkind zijn en geen behoefte hebben om hierover te praten. Dit kan verklaard worden doordat ouders, naarmate het kind volwassen wordt, minder belangrijke bronnen van communicatie en steun worden (Helsen, Vollebergh, & Meeus, 2000). In deze studie zijn de donorkinderen gemiddeld 29 jaar oud en gedurende de

volwassenheid blijken gelijkgestemden belangrijke bronnen voor communicatie en steun. Gelijkgestemden kunnen herkenning en erkenning bij elkaar vinden omdat zij gelijksoortige ervarigen delen (Ketokivi, 2009; Kyrouz & Humphreys, 2002).

Donorkinderen die in contact staan met gelijkgestemden gaven aan dat het lotgenoten-contact hen hielp met het verwerken van emoties en gevoelens omtrent KID (Turner & Coyle, 2000). Alle donorkinderen in deze studie zijn geworven via een platform dat ze de mogelijkheid biedt om contact aan te gaan met gelijkgestemden. Mogelijk vond deze studie geen verschil tussen de psychosociale problemen van donorkinderen die laat in hun leven te weten kwamen dat zij een donorkind zijn en wel of geen behoefte hebben om hun ervaringen omtrent KID met hun omgeving te delen, omdat hun

(17)

ouders niet meer de belangrijkste bron van communicatie en steun zijn of omdat zij de behoefte om over KID te praten, vervullen door het lotgenoten-contact.

In deze studie werd tevens gevonden dat twintig procent van de donorkinderen psychosociale problemen op klinisch niveau ervaart. Dit is relatief hoog in

vergelijking met de Nederlands populatie (“CBS psychosociale problemen”, 2018) en kan verklaard worden doordat bijna alle donorkinderen zijn geworven via Stichting Donorkind of FIOM. Donorkinderen die zich aanmelden bij Stichting Donorkind of FIOM zijn op zoek zijn naar professionele begeleiding of lotgenotencontact en hebben mogelijk meer psychosociale problemen dan donorkinderen die niet op zoek zijn naar professionele begeleiding of lotgenotencontact. Een tweede verklaring kan zijn dat deze donorkinderen kort geleden te weten kwamen dat zij een donorkind zijn en daardoor psychosociale problemen ervaren.

De eerste kanttekening bij dit onderzoek is dat alle donorkinderen zijn

geworven via Stichting Donorkind en FIOM. Dit kan leiden tot selectiebias en daarom wordt aangeraden om bij vervolgonderzoek ook donorkinderen te werven via

vruchtbaarheidsklinieken en de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting, het landelijke registratiesyteem waar alle gegevens worden opgeslagen van kinderen die zijn geboren door KID. Op deze manier wordt wellicht een diversere steekproef geworven. De tweede kanttekening betreft de lage power (.38) van deze studie. Door de lage power is er minder kans om een significant resultaat te vinden als de

nulhypothese waar is. Om een power van .80 te bereiken moet bij vervolgonderzoek gebruik worden gemaakt van een grotere steekproef (“G-power”, 2018). De derde kanttekening betreft het item waarmee werd gemeten of donorkinderen behoefte hebben om met ouders over KID te praten. Het valt te bekritiseren of middels deze vraag werkelijk wordt gemeten of donorkinderen met hun ouders over KID willen

(18)

praten. Er wordt immers gevraagd of donorkinderen willen weten hoe ze met hun ouders over KID kunnen praten en niet of ze de behoefte hebben om over KID te praten. Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden de items te herformuleren,

suggesties hiervoor zijn: “Ik heb behoefte om met mijn ouders te praten over het feit dat ik donorkind ben” en “Ik heb behoefte aan steun van mijn ouders in mijn

gevoelens omtrent KID” en “Ik zou meer met mijn ouders over KID willen praten”. De vierde kanttekening betreft het moment waarop de psychosociale problemen van donorkinderen zijn gemeten. Bij een aantal donorkinderen zijn de psychosociale problemen gemeten lang nadat zij te weten kwamen dat ze een donorkind zijn terwijl de kans bestaat dat zij op het moment dat ze de vragenlijst invulden, hun

psychosociale problemen omtrent KID al verwerkt hebben. Voor vervolgonderzoek is het belangrijk om te achterhalen hoelang donorkinderen weten dat zij een donorkind zijn, waardoor hiervoor gecontroleerd kan worden.

Naast beperkingen kent deze studie ook sterke punten. De psychosociale problemen zijn onderzocht met een gevalideerde vragenlijst. Een gevalideerd instrument meet daadwerkelijk wat het moet meten, ook als het gebruikt wordt in verschillende situaties door verschillende personen (“NJI gevalideerde

meetinstrumenten” 2018). Een ander sterk punt is dat er donorkinderen zijn geworven van verschillende leeftijden, lopende van 18 tot en met 63 jaar. Deze studie beoogd uitspraken te doen over het psychosociaal welbevinden van volwassen, nederlandse donorkinderen en om deze uitspraak te kunnen doen, moet men een representatieve groep werven (“NJI steekproef” 2018). Aangezien er zowel adolescenten,

jong-volwassenen, volwassenen en senioren zijn geworven kan deze studie uitspraken doen over het psychosociale welbevinden van volwassen donorkinderen.

(19)

Conclusie

In deze studie werd geen verschil gevonden op pyschosociale problemen van donorkinderen die vroeg in hun leven, of laat in hun leven horen dat zij een donorkind zijn. Deze studie vond ook geen verschil op psychosociale problemen van

donorkinderen die laat in hun leven horen dat ze donorkind zijn én behoeften hebben om met hun ouders over KID te praten én donorkinderen die laat in hun leven horen dat ze een donorkind zijn en geen behoefte hebben om hierover te praten. Meer onderzoek is nodig om gericht advies aan ouders te geven in wanneer en hoe zij met hun kinderen over KID kunnen praten.

Een belangrijke bevinding van deze studie is dat een gedeelte van de donorkinderen klinische psychosociale problemen ervaart en het is niet bekend waarom of waardoor zij deze ervaren. Het is belangrijk dit te achterhalen zodat deze donorkinderen de juiste ondersteuning aangeboden krijgen. Deze kennis kan tevens bijdragen aan verbetering van de begeleiding van KID betrokkenen.

(20)

Literatuur

Achenbach, T. M. & Rescorla, L. A. (2003). Manual for the adult forms & profiles. Burlington, Vermont: University of Vermont, Research Center for

Children, Youth, & Families. Geraadpleegd op

http://www.worldcat.org/title/manual-for-the-adult-self-report-and-2003-profile/oclc/25095664

Ainsworth, M. S. (1979). Infant–mother attachment. American psychologist, 34(10), 932. doi.10.1037.000-066.34.10.932

Bhagat, R. S., & Allie, S. M. (1989). Organizational stress, personal life stress, and symptoms of life strains: An examination of the moderating role of sense of competence. Journal of Vocational Behavior, 35, 231-253. doi.10.10160001-8791.89.90028.6

Beeson, D. R., Jennings, P. K., & Kramer, W. (2011). Offspring searching for their sperm donors: how family type shapes the process. Human reproduction, 26(9), 2415-2424. doi.10.1093.202

Blyth, E., Crawshaw, M., Frith, L., & Jones, C. (2012). Donor-conceived people's views and experiences of their genetic origins: a critical analysis of the

research evidence. Journal of Law and Medicine, 19(4), 769. Geraadpleegd op www.thomsonreuters.com/researchgate.net

Bonanno, G. A. (2004). Loss, trauma, and human resilience: Have we underestimated the human capacity to thrive after extremely aversive events? American

psychologist, 59(1), 20. doi.10.1037.0003.066.59.120

Bowlby, J. (1982). Attachment and loss: Retrospect and prospect. American journal of Orthopsychiatry, 52(4), 664. doi.10.1111.1939.0025.1982.01456

(21)

Bowlby, J., & King, P. (2004). Fifty Years of Attachment Theory: Recollections of Donald Winnicott and John Bowbly. Geraadpleegd op

https://www.tandfonline.com/doi/a/10.1080/14753630701453189? Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bosmans, G. (2014). Hechtingsangst en-

vermijding bij kinderen en adolescenten. Psychopraktijk, 6(1), 28-31.

Geraadpleegd op https://link.springer.com/article/10.1007/s13170-014-0009-3 Brewaeys, A. (2001). parent–child relationships and child development in donor

insemination families. Human Reproduction Update, 7(1), 38-46. doi.10.1093.7.1.38

Brewaeys, A., Golombok, S., Naaktgeboren, N., De Bruyn, J. K., & Van Hall, E. V. (1997). Donor insemination: Dutch parents' opinions about confidentiality and donor anonymity and the emotional adjustment of their children. Human reproduction, 12(7), 1591-1597. doi.10.1093.12.7.1591

Cassidy, J. (1994). Emotion regulation: Influences of attachment

relationships. Monographs of the society for research in child development, 59(2-3), 228-249. doi.10.1111.1540-5834.1994.01287

CBS psychosociale problemen in Nederland (2018). Geraadpleegd op 1 juni 2018 op

https://www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/psychische-gezondheid/cijfers-context/huidige-situatie

Cooper, M. L., Shaver, P. R., & Collins, N. L. (1998). Attachment styles, emotion regulation, and adjustment in adolescence. Journal of personality and social psychology, 74(5), 13-80. Geraadpleegd op https://ovidsp.tx.ovid.com/sp-3.31.1b/ovidweb.cgi

(22)

Gong, D., Liu, Y. L., Zheng, Z., Tian, Y. F., & Li, Z. (2009). An overview on ethical issues about sperm donation. Asian journal of andrology, 11(6), 645.

doi.10.1038.2009.61

Daniels, K. R., & Taylor, K. (1993). Secrecy and openness in donor insemination. Politics and the Life Sciences, 12(2), 155-170. doi.10.1017.0730938400023984

De Bruyn, J. K. (2001). Maatschappelijke ontwikkelingen rond KID. Nederlands Tijdschrift voor Klinische Chemie, 26(6), 309-312. Geraadpleegd op https://www.nvkc.nl/sites/default/files/NTKC/2001/nr%206/p309/2001-6-p309.pdf

Doll, B., & Lyon, M. A. (1998). Risk and resilience: Implications for the delivery of educational and mental health services in schools. School psychology

review, 27(3), 348. Geraadpleegd op https://search.proquest.com/openview/eef 43126422a93906ddd6d922

Erikson, E. H. (1994). Identity and the life cycle. WW Norton & Company. Geraadpleegd op https://books.google.nl/booksErikson,(1994). +Identity+and+the+life+cycle.

FIOM (2018). Geraadpleegd op 17 maart 2018 op https://fiom.nl

Gentzler, A. L., Contreras-grau, J. M., Kerns, K. a, & Weimer, B. L. (2005). Parent – child emotional communication and children’ s coping in middle childhood. Social Development, 14(4), 591–612. doi.10.111114679507.2005.00319 Gezondheidsraad (1986). Advies inzake kunstmatige voortplanting,in het bijzonder in

vitro-fertilisatie, kunstmatige inseminatie met donorzaad en

draagmoederschap. Gezondheidsraad, 26-27. doi.10.1017.0266462300007133 Golombok, S., Maccallum, F., Goodman, E., & Rutter, M. (2017). Families with

(23)

children conceived by donor insemination: a follow-up at age twelve. Child Development, 73(3), 952–968. doi.10.1111.14678624.00449

Golombok, S., Murray, C., Brinsden, P., & Abdalla, H. (1999). Social versus

biological parenting: Family functioning and the socioemotional development of children conceived by egg or sperm donation. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 40(4), 519–527.

doi.10.10170021963099003959

Golombok, S., Murray, C., Jadva, V., Lycett, E., MacCallum, F., & Rust, J. (2006). Non-genetic and non-gestational parenthood: Consequences for parent-child relationships and the psychological well-being of mothers, fathers and children at age 3. Human Reproduction, 21(7), 1918–1924. doi.10.1093039

Golombok, S., Readings, J., Blake, L., Casey, P., Mellish, L., Marks, A., & Jadva, V. (2011). Children conceived by gamete donation: Psychological adjustment and mother-child relationships at age 7. Journal of Family Psychology, 25(2), 230. Geraadpleegd op http://psycnet.apa.org/buy/2011-04903-001

G-power (2018). Geraadpleegd op 12 juli 2018 op http://gpower.hhu.de

Helsen, M., Vollebergh, W., & Meeus, W. (2000). Social support from parents and friends and emotional problems in adolescence. Journal of youth and

adolescence, 29(3), 319-335. Geraadpleegd op https://link.springer.com/article /10.1023/A:1005147708827

IBM analytics SPSS (2018) Geraadpleegd op 1 juni 2018 op https://www.ibm.com/analytics/nl/nl/technology/spss/

Jackson, M. C. N. (1957). Artificial Insemination By Donor. British Medical Journal, 2(5), 305. Geraadpleegd op http://www.jstor.org/stable/25425540

(24)

adolescents and adults conceived by sperm donation: Comparisons by age of disclosure and family type. Human Reproduction, 24(8), 1909–1919.

doi.10.1093110

Janssens, P. M. W., Simons, A. H. M., van Kooij, R. J., Blokzijl, E., & Dunselman, G.A. J. (2006). A new Dutch law regulating provision of identifying information of donors to offspring: Background, content and impact. Human Reproduction, 21(4), 852–856. doi.10.1093407

Kelly, A. (2002). The psychology of secrets. Springer Science & Bussines Media. Geraadpleegd op https://books.google.nl/booksKelly,A.(2002).+The +psychology+of+secrets.+Springer+Science+%26+Bussine

KID-DNA databank (2018). Geraadpleegd op 17 maart 2018 op https://fiom.nl/afstammingsvragen/kid-dna

Kirkman, M. (2003). Parents’ contributions to the narrative identity of offspring of donor-assisted conception. Social Science & Medicine, 57(11), 2229-2242. doi.10.101602779536000996

Kop, Janssens, M. (2014). Kunstmatige inseminatie met donorsperma in Nederland: Toekomstbestendig? Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 1(3).

Geraadpleegd op https://kuleuven.be/artikelen/kunstmatige-inseminatie-met-donorsperma-nederland-toekomstbestendig/,DanaInfo=www.ntvg.nl+volledig Kremer, J., & Leenen, H. J. (1991). Historical perspective of donor anonymity in

artificial insemination with donor sperm. Nederlands tijdschrift voor geneeskunde, 135(3), 1476-1478. Geraadpleegd op

http://europepmc.org/abstract/med/1922464

Kyrouz, E. M., & Humphreys, K. (2002). Research on self-help and mutual aid support groups. https://scholar.google.nl/hl=nl&as_sdt=0%2C5

(25)

&q=kyrouz+2002&btnG

Lazarus, R. S. (1990). Stress, coping, and illness. Personality and disease, 97-120. Geraadpleegd op https://books.google.nl/books (1990)

+Stress,+coping,+and+illness.+Personality+and+disease

Luthar, S. S., Cicchetti, D., & Becker, B. (2000). The construct of resilience: A critical evaluation and guidelines for future work. Child Development, 71, 543–562. doi.10.11111467.8624.00164

Lycett, E., Daniels, K., Curson, R., & Golombok, S. (2004). Offspring created as a result of donor insemination: A study of family relationships, child

adjustment, and disclosure. Fertility and Sterility, 82(1), 172–179. doi.10.1016.2003.11.039

Marcia, J. E. (2006). Ego identity and personality disorders. Journal of Personality Disorders, 20(6), 577-596. doi.10.1521.2006.20.6.577

Morris, A. S., Silk, J. S., Steinberg, L., Myers, S. S., & Robinson, L. R. (2007). The role of the family context in the development of emotion regulation. Social development, 16(2), 361-388. doi.10.1111.1467.9507.2007.00389

Neuman, B., & Fawcett, J. (2012). Thoughts about the Neuman systems model: A dialogue. Nursing science quarterly, 25(4), 374-376.

doi.10.1177.0894318412457055

NJI gevalideerde meetinstrumenten (2018). Geraadpleegd op 27 juli 2018 op https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Instrumenten/Het-belang-van-gevalideerde-en-gestandaardiseerde-instrumenten.html

NJI steekproef (2018). Geraadpleegd op 27 juli 2018 op

https://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Kwaliteit-onderzoek/Steekproef.html

(26)

Ozer, E. J., Best, S. R., Lipsey, T. L., & Weiss, D. S. (2003). Predictors of posttraumatic stress disorder and symptoms in adults: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 129, 52–71. Geraadpleegd op

http://psycnet.apa.org/2002-11509-005

Paul, M. S., & Berger, R. (2007). Topic avoidance and family functioning in families conceived with donor insemination. Human Reproduction, 22(9), 2566-2571. doi.10.1093.174

Pearlin, L. I. (1999). Stress and mental health: A conceptual overview. Geraadpleegd op http://psycnet.apa.org/1999-02431-008

Rosholm, R., Lund, R., Molbo, D., & Schmidt, L. (2010). Disclosure patterns of mode of conception among mothers and fathers–5-year follow-up of the

Copenhagen Multi-centre Psychosocial Infertility (COMPI) cohort. Human Reproduction, 25(8), 2006-2017. doi.10.1093.153

Shaver, P. R., & Mikulincer, M. (2007). Adult attachment strategies and the

regulation of emotion. Handbook of emotion regulation, 44. Geraadpleegd op https://books.google.nl/books(2007).+Adult+attachment+strategies+and+the+ +regulation+of+emotion

Scheib, J. E., Riordan, M., & Rubin, S. (2003). Choosing identity-release sperm

donors: the parents’ perspective 13–18 years later. Human Reproduction, 18(5), 1115-1127. doi.10.1093.227

Scheib, J. E., Riordan, M., & Rubin, S. (2005). Adolescents with open-identity sperm donors: reports from 12–17 year olds. Human Reproduction, 20(1), 239-252. doi.10.1093.587

(27)

health in adults. Social and Personality Psychology Compass, 5(9), 634-652. doi.10.1111.1751.9004.2011.00379

Schrijvers, A., Bos, H., van Rooij, F., Gerrits, T., van der Veen, F., Mochtar, M., & Visser, M. (2017). Being a donor-child: wishes for parental support, peer support and counseling. Journal of Psychosomatic Obstetrics and Gynecology, 1–9. doi.10.10800167482.2017.1396313

Stichting Donorkind (2018). Geraadpleegd op 17 maart 2018 op http://www.donorkind.nl

Tallandini, M. A., Zanchettin, L., Gronchi, G., & Morsan, V. (2016). Parental disclosure of assisted reproductive technology (ART) conception to their children: a systematic and meta-analytic review. Human Reproduction, 31(6), 1275-1287. doi.10.1093.068

Thoits, P. A. (2013). Emotional intelligence moderates the relationship between stress and mental health. Personality and individual differences, 32(2), 197-209. doi.10.1016.0191.8869.01.00012.5

Turner, A. J., & Coyle, A. (2000). What does it mean to be a donor offspring? The identity experiences of adults conceived by donor insemination and the implications for counselling and therapy. Human Reproduction, 15(9), 2041– 2051. doi.10.1093.15.9.2041

UvA Methodologie winkel, (2014). Geraadpleegd op 21 juni 2018 op https://wiki.uva.nl/methodologiewinkel/index.php/factorialANOVA

Van Den Akker, O. (2005). A review of family donor constructs: current research and future directions. Human Reproduction Update, 12(2), 91-101

doi.10.1093.038

(28)

representations in mothers, fathers, adolescents, and clinical groups: A meta-analytic search for normative data. Journal of consulting and clinical

psychology, 64(1), 8. Geraadpleegd op http://psycnet.apa.org/1996-02770-001 Visser, M. (2018). Psychosocial counselling in donor sperm treatment. Geraadpleegd

op https://pure.uva.nl/ws/files/22045993.pdf

Visser, M., Gerrits, T., van der Veen, F., & Mochtar, M. (2018). Counsellors’ practices in donor sperm treatment. Human Fertility, 1-11.

doi.10.108014647273.2018.1449970

Werner, E. E. (2000). Protective factors and individual resilience. Handbook of early childhood intervention, 2, 115-132. Geraadpleegd op

https://books.google.nl/booksWerner,+E.+E.+(2000)+Protective+

factors+and+individual+resilience.+Handbook+of+early+childhood+intervent ion

Zhang, J., Lu, J., Zhao, S., Lamis, D. A., Li, N., Kong, Y., ... & Ma, Z. (2014). Developing the Psychological Strain Scales: reliability, validity, and preliminary hypothesis tests. Social indicators research, 115(1), 337-361. Geraadpleegd op https://link.springer.com/article/10.1007/s11205-012-0222-6

(29)

Tabel 1.

Beschrijvende statistiek van psychosociaal welbevinden van donorkinderen

N = 94 M SD Min Max Range Klinische problemen

Psychosociale problemen 37.29 21.97 1 106 105 20%

(30)

Tabel 2.

Factoriele ANOVA met leeftijd waarop men te weten kwam een donor kind te zijn, behoefte om ervaringen omtrent KID te delen en psychosociale problemen

N = 94 df F 𝜂 p

Leeftijd waarop men te weten kwam een donorkind te zijn

1 .38 <.00 .53

Leeftijd waarop men te weten kwam een donorkind te zijn * Behoefte om over KID te praten 1 2.65 <.00 .02 Gezinstype 1 1.21 .01 .27 Opleidingsniveau 1 .75 <.00 .38 R Squared = .09

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This resource has been co-produced by the Australian Institute of Family Studies’ CFCA Information Exchange, the National Association for Prevention of Child Abuse and Neglect,

Uelenberg, Merkwaardige lotgevallen van vier Russische matrozen, die verlaten van hun schip zijn achtergebleven op een onbewoond eiland, genaamd: Spitsbergen te Nova Zembla, en daar

Deze respondenten is onder meer gevraagd welke pullfactoren er aanwezig zijn in het gebied en welke factoren het voor hen aantrekkelijk maakt om naar de Noord

Respondents were classified into either an “able to recall” or an “unable to recall” group based on their ability to identify the four global sponsors of the 2003 CWC correctly on

(ii) Hoofsaaklik intensiewe ontwikkeling wat 'n steeds wyer-wordende vat op die natuurverskynsels mae- bring. Uitbreiding van di e aanpassin~ geskied hier meer deur

Triple P 0-16 jaar 4 Universeel Ouders en kind Groepsmatig Video-hometraining (VHT) in gezinnen met kinderen in de. basisschoolleeftijd 4-13 jaar 4 Universeel

Deze interventies kunnen door gemeenten bij de JGZ ingekocht worden, maar zijn niet beschikbaar voor alle ouders en kinderen. In die gevallen waar de problematiek ernstiger is en/of

De OK overweegt in dat verband onder andere: 'Dit neemt evenwel niet weg dat bij een transac­ tie als deze een verstrengeling van belangen kan optreden waarbij - in