• No results found

To win or to improve yourself? : doeloriëntaties van jeugdige wedstrijdzwemmers: de rol van impliciete overtuigingen, ouderschapsstijlen en contingente zelfwaarderin

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "To win or to improve yourself? : doeloriëntaties van jeugdige wedstrijdzwemmers: de rol van impliciete overtuigingen, ouderschapsstijlen en contingente zelfwaarderin"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

To win or to improve yourself?

Doeloriëntaties van jeugdige wedstrijdzwemmers: de rol van impliciete overtuigingen, ouderschapsstijlen en contingente zelfwaardering.

D.M. Vermeulen - 10750444

Abstract

In deze studie is onderzocht welke factoren samenhangen met de doeloriëntaties van jonge wedstrijdzwemmers. Met een correlationeel, cross-sectioneel onderzoeksdesign zijn de impliciete overtuigingen van zwemmers, de ouderschapsstijl waarmee de zwemmers opgevoed zijn en de mediërende rol van intrinsieke versus extrinsieke contingente zelfwaardering onderzocht. Door middel van online vragenlijsten hebben 145

wedstrijdzwemmers geboren tussen 1989 en 2001 deelgenomen, 74 mannen en 71 vrouwen, met een gemiddelde leeftijd van 18.13 jaar. De resultaten tonen aan dat een incremental theory en een mastery oriëntatie met elkaar samenhangen (r = .53, p < .01). De vier ouderschapsstijlen hingen niet samen met de doeloriëntatie van de zwemmer. Hiernaast is samenhang gevonden tussen de ouderschapsstijl van de moeder en van de vader (r = .60, p <.01 voor psychologische controle, en r = .43, p <.01 voor autonomie-ondersteuning). De resultaten wijzen uit dat de ouderschapsstijlen die weinig ruimte laten voor autonomie van het kind, psychologische controle en parental conditional negative regard, samenhangen met lagere globale zelfwaardering van het kind (psychologische controle moeder: r = -.31, < .01, en vader: r = -.45, p < .01, PCNR moeder: r = -.40, p < .01, en vader: r = -.40, p < .01). Een autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl hangt juist samen met hogere globale

zelfwaardering van het kind (moeder: r = .24, p < .01, en vader: r = .38, p < .01). Ook indiceren de resultaten dat de zelfwaardering van zwemmers met een performance oriëntatie positief en negatief beïnvloedt zou kunnen worden door zowel positieve als negatieve gebeurtenissen, en dat de zelfwaardering van zwemmers met een mastery oriëntatie alleen verhoogd wordt bij positieve gebeurtenissen, maar niet verlaagd bij negatieve. In de praktijk kunnen de resultaten aangewend worden om meer bewustzijn te creëren onder ouders over ouderschapsstijlen, en onder zwemmers over het belang van een mastery oriëntatie. Zodoende zou aangestuurd kunnen worden op een mastery klimaat rondom de zwemmer, opdat deze zo goed mogelijk kan presteren.

Datum: 15-07-2015

Instelling: Universiteit van Amsterdam Afstudeerrichting: Sport & Prestatiepsychologie

Begeleider: Gerald Weltevreden Tweede beoordelaar: Gilles de Hollander

(2)

2

Introductie

Sportpsychologisch onderzoek houdt zich sinds geruime tijd bezig met de vraag waarom sommige sporters zich voornamelijk richten op het winnen van anderen, terwijl andere sporters hun aandacht richten op het verbeteren van zichzelf. Dit verschil is door Dweck (1999) gevangen in de term ‘doeloriëntaties’. Een doeloriëntatie is het doel dat iemand nastreeft in een situatie waarin hij of zij moet presteren. Dweck maakt onderscheid tussen twee verschillende soorten doeloriëntaties: een performance oriëntatie en een mastery oriëntatie. Iemand met een performance oriëntatie richt zich voornamelijk op hoe hij of zij presteert ten opzichte van anderen. Hierbij ligt de nadruk op het demonstreren en valideren van de eigen competentie ten opzichte van anderen. Iemand met een mastery oriëntatie richt zich voornamelijk op persoonlijke ontwikkeling. Hierbij ligt de nadruk op het ontwikkelen van competentie door uitdagende situaties het hoofd te bieden en zodoende de vaardigheden te vergroten (VandeWalle, Cron & Slocum, 2001). De twee verschillende doeloriëntaties bestaan elk uit twee dimensies: ‘approach’ en ‘avoidance’. Bij performance of mastery approach richt de sporter zich op het tonen van hoge competentie/persoonlijke ontwikkeling, en bij performance of mastery avoidance richt de sporter zich op het vermijden van het tonen van lage competentie/persoonlijke ontwikkeling (Elliot, 1999). Bij het ontwikkelen van een doeloriëntatie spelen verschillende factoren een rol. Deze antecedenten worden in de huidige studie onderzocht.

Doeloriëntaties komen in alle sporten voor, en de meeste mensen hebben vanuit zichzelf een algemene neiging naar een bepaalde oriëntatie. Situationele factoren hebben ook invloed op doeloriëntaties, waardoor doeloriëntaties ook domein specifiek kunnen zijn. Dit wil zeggen dat iemand met een performance oriëntatie in de sport een andere doeloriëntatie kan hebben op bijvoorbeeld academisch gebied (VandeWalle, Cron & Slocum, 2001). De twee doeloriëntaties kunnen ook naast elkaar bestaan, waarbij iemand zich zowel richt op winnen, als op het verbeteren van zichzelf. De doeloriëntatie van een sporter kan zodoende geplaatst worden op een continuüm, reikende van een totale performance oriëntatie tot een totale mastery oriëntatie (Dweck, 1999). Onderzoek van Cury, Elliot, Da Fonseca en Moller (2006) geeft aan dat performance doelen een negatief effect kunnen hebben op de prestatie, wat niet gevonden werd voor mastery doelen. Ook Sarrazin, Roberts, Cury, Biddle en Famose (2002) vonden dit resultaat. In hun onderzoek vonden ze dat participanten met een mastery oriëntatie het meest hun best deden bij uitdagende taken en hier ook beter presteerden dan performance georiënteerden. Deze onderzoeken geven aan dat sporters over het algemeen meer baat hebben bij een mastery oriëntatie dan bij een performance oriëntatie.

Gebaseerd op het voorgaande zou gesteld kunnen worden dat sporters over het algemeen het beste een mastery oriëntatie zouden kunnen hebben. Wat maakt echter dat een sporter een bepaalde doeloriëntatie aanneemt? Het huidige onderzoek is geïnteresseerd in de antecedenten van doeloriëntaties, en kijkt welke factoren samenhangen met een performance- of mastery oriëntatie bij jeugdige wedstrijdzwemmers. Gebaseerd op eerder onderzoek van Cury et al. (2006), Shih (2013) en Wouters, Doumen, Germeijs, Colpin en Verschueren (2013) wordt verwacht dat impliciete overtuigingen, ouderschapsstijlen en contingente zelfwaardering hier een rol in spelen.

Impliciete overtuigingen

Dweck (1986) definieert impliciete overtuigingen als de manier waarop iemand vaardigheden beschouwt. Hierbij onderscheidt zij twee soorten overtuigingen: een entity theory en een incremental theory. Iemand met een entity theory ziet vaardigheden als iets wat hij of zij van nature heeft gekregen en wat vaststaat, en zodoende moeilijk te veranderen is. Iemand met een incremental theory ziet vaardigheden echter als iets wat aan te leren is, en veranderbaar is

(3)

3

door hier moeite voor te doen. In de sport wordt vaak de term ‘talent’ gebruikt, wat refereert naar een al dan niet natuurlijke aanleg voor een bepaalde sport. Impliciete overtuigingen in het sportdomein hebben zodoende aan de ene kant betrekking op de overtuiging dat talent voor sport grotendeels aangeboren is (entity theory) en aan de andere kant op de overtuiging dat talent voor sport veranderbaar en te ontwikkelen is (incremental theory) (Howe, Davidson & Slodoba, 1998). Kamins en Dweck (1999) geven aan dat kinderen met een entity theory eerder geneigd zijn hun zelfwaardering af te laten hangen van hun prestatie. Wanneer ze makkelijk succes behalen draagt dit bij aan hun zelfwaardering, en wanneer ze falen neemt hun zelfwaardering af. Deze vorm van zelfwaardering heet ‘contingente zelfwaardering’, waar later op teruggekomen zal worden.

Volgens Dweck en Leggett (1988) stellen mensen met een entity theory eerder

performance doelen en zijn geneigd tot een performance oriëntatie, en stellen mensen met een incremental theory eerder mastery doelen en zijn geneigd tot een mastery oriëntatie. De reden hiervoor is dat mensen met een entity theory de focus leggen op het tonen van hoge

competentie, en performance doelen hebben betrekking op het meten van competentie. Mensen met een incremental theory leggen de focus op het ontwikkelen en verbeteren van zichzelf, en mastery doelen ondersteunen dit aangezien ze gaan over het leren van nieuwe dingen. Mensen met een entity theory en een incremental theory zijn dus geneigd om doelen te kiezen die hun impliciete overtuiging ondersteunen.

Cury et al. (2006) hebben onderzoek gedaan naar impliciete overtuigingen en doeloriëntaties in een sociaal-cognitief model, en ze stelden dat de combinatie tussen de impliciete overtuiging en de soort doelen die iemand stelt de uitkomsten in prestatieve situaties voorspellen. Een entity theory en performance doelen leidden tot maladaptieve uitkomsten zoals laag doorzettingsvermogen, een mindere prestatie en lage intrinsieke motivatie. Een incremental theory en mastery doelen leidden juist tot adaptieve uitkomsten, zoals hoog doorzettingsvermogen, een goede prestatie, en hoge intrinsieke motivatie. Ook werd gevonden dat impliciete overtuigingen doeloriëntaties voorspelden. Het onderzoek van Cury et al. (2006) vond plaats met een populatie van scholieren, en ook andere onderzoeken die de eerder genoemde relaties tussen impliciete overtuigingen en doeloriëntaties hebben gevonden, hebben gebruik gemaakt van populaties van scholieren, studenten, of sporters uit andere sporten. Tot nog toe werd deze relatie in de meeste studies teruggevonden, maar het generaliseren van een dergelijke relatie naar een andere populatie kan niet zonder meer gedaan worden. In dit onderzoek zal daarom getoetst worden of doeloriëntaties en impliciete overtuigingen ook significant met elkaar samenhangen in een populatie van Nederlandse wedstrijdzwemmers.

Ouderschapsstijlen

In de huidige maatschappij wordt participatie in sport gezien als onderdeel van de gezonde opvoeding en ontwikkeling van een kind. Naast zaken als opleiding, het leren van sociale vaardigheden en gezonde eetgewoonten, draagt sport bij aan de ontwikkeling van een kind tot een gezond en autonoom individu. Ouders hebben een groot aandeel in het aansturen van het kind om met een sport te starten, en uit onderzoek blijkt dat zij ook gedurende de sportcarrière van het kind invloed blijven uitoefenen. Deze invloed kan positief zijn, wanneer ouders als emotionele steun en rolmodellen fungeren, en als zij bereid zijn de kosten voor de

sportparticipatie te dragen. Kinderen kunnen echter ook het gevoel hebben dat ouders (teveel) druk op hen uitoefenen in de sport, wat negatieve consequenties kan hebben zoals

verminderde motivatie of zelfs sport burnout (Kanters & Casper, 2008). Voorgaande geeft aan dat kinderen invloed ervaren van hun ouders. Of deze invloed als positief of negatief ervaren wordt door het kind hangt af van de ouderschapsstijl die het kind ervaart.

(4)

4

Ouders kunnen verschillende ouderschapsstijlen voeren. Deze stijlen worden voornamelijk gekenmerkt door de hoeveelheid controle die de ouders uitoefenen over het kind, en hoe het kind dit ervaart. In het onderzoek van Kanters en Casper (2008) werd gevonden dat jonge sporters die een hoge druk om te presteren ervoeren vanuit hun ouders zich meer zorgen maakten of ze de verwachtingen van hun ouders konden waarmaken, en over het algemeen meer last hadden van spanning. Lee en McLean (1997) vonden in hun onderzoek met wedstrijdzwemmers dat directief gedrag van de ouders de grootste bron van ervaren druk was onder kinderen. De ouderschapsstijlen die gerelateerd zijn aan directief gedrag zijn psychologische controle en parental conditional regard. Deze stijlen worden in het onderzoek onder scholieren van Roth, Assor, Niemiec, Ryan en Deci (2009) gerelateerd aan negatieve uitkomsten zoals lage zelf-gedetermineerde motivatie, disregulatie van emoties en verlies van academische interesse. Een autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl leidt daarentegen tot positieve uitkomsten, zoals een betere regulatie van emoties, meer academische interesse en het gevoel een eigen keuze te hebben.

Een verklaring voor het positieve effect van een autonomie-ondersteunende

ouderschapsstijl is te vinden in de zelf-determinatie theorie van Ryan en Deci (2000). Deze theorie stelt dat iedere persoon in de basis drie psychologische behoeften heeft: een behoefte aan een gevoel van competentie, een gevoel van autonomie, en een gevoel van verbondenheid met anderen. Wanneer deze drie behoeften vervuld zijn dan leidt dit tot zelf-gedetermineerde motivatie en psychologische gezondheid, en wanneer een of meerdere van deze behoeften onvervuld blijft leidt dit tot verlies van motivatie en verminderde psychologische gezondheid. Deze theorie werd in 1985 voor het eerst door Deci en Ryan aangehaald, en is sindsdien één van de leidende theorieën op het gebied van motivatie. Gebaseerd op deze theorie kan gesteld worden dat een autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl een positief effect heeft op een sporter, aangezien het de zelf-gedetermineerde motivatie en de psychologische gezondheid kan vergroten. Aan de andere kant toont deze theorie ook aan dat directieve

ouderschapsstijlen zoals psychologische controle en parental conditional regard een negatief effect kunnen hebben op de sporter, aangezien hier een gebrek is aan autonomie van het kind. Er wordt dan niet voldaan aan de behoefte aan autonomie, en zoals eerder genoemd zou dit tot verminderde psychologische gezondheid kunnen leiden.

Psychologische controle (PC) refereert naar een ouderschapsstijl waarbij de ouder de psychologische en emotionele ontwikkeling van het kind hindert door gebruik te maken van manipulatieve en controlerende methoden als schuld inductie, onttrekking van liefde en het geven van een schaamtegevoel. Deze ouderschapsstijl kent vele negatieve effecten voor het kind wat betreft zelfvertrouwen en volitioneel en sociaal functioneren (Soenens &

Vansteenkiste, 2010). Parental conditional regard (PCR) is een ouderschapsstijl waarbij het kind ervaart dat de affectie dat het krijgt van de ouders afhangt van het wel of niet voldoen aan de verwachtingen van de ouders. PCR is op te delen in twee verschillende dimensies: parental conditional positive regard (PCPR) en parental conditional negative regard (PCNR). PCPR wil zeggen dat de ouders het kind meer affectie geven wanneer het de verwachtingen behaalt, en PCNR wil zeggen dat de ouders het kind minder affectie geven wanneer het de verwachtingen niet behaalt (Assor & Tal, 2012). Zowel PCPR als PCNR kan leiden tot

negatieve effecten op het kind, zoals lage zelf-gedetermineerde motivatie, laag zelfvertrouwen en contingente zelfwaardering. Bij een zeer hoge ervaren mate van controle door de ouders kan zelfs amotivatie optreden (Assor & Tal, 2012; Assor, Roth & Deci, 2004). In het geval van deze drie ouderschapsstijlen (PC, PCNR en PCPR) wordt niet of in mindere mate voldaan aan de psychologische behoefte aan autonomie van het kind volgens de zelf-determinatie theorie (SDT), wat kan leiden tot negatieve effecten op het kind. Bij de

autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl (Autonomy Support, of AS) wordt hier wel aan voldaan, wat naar verwachting leidt tot positieve effecten op het kind.

(5)

5

Shih (2013) heeft onderzoek gedaan naar de relatie tussen de mate van autonomie-ondersteuning of controle die leerlingen ervoeren en hun doeloriëntaties. Shih dacht dat leerlingen in een omgeving met een hoge mate van controle zich meer zouden richten op zichzelf bewijzen en verdedigen dan op persoonlijke ontwikkeling. Een controlerende omgeving leidt volgens Shih dus tot een grotere kans op een performance oriëntatie. Dit kwam ook naar voren in het onderzoek: leerlingen die een hoge autonomie-ondersteuning van hun leraren ervoeren hadden vaker een mastery oriëntatie, terwijl psychologische controle vaker leidde tot een performance oriëntatie. Bergin en Habusta (2004) hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen doel oriëntaties van de ouders, en doeloriëntaties van jonge, mannelijke ijshockey spelers. Hier vonden ze een hoge correlatie tussen de doeloriëntatie die de sporters zelf hadden, en de doeloriëntatie die de sporters dachten dat hun ouders graag wilden dat ze zouden hebben. Deze uitkomsten geven aan dat het mogelijk is dat sporters hun doeloriëntatie voor een gedeelte baseren op hun ouders. Ook ondersteunt dit de gedachte dat de manier waarop een ouder een kind opvoedt en wat de ouder overbrengt, invloed heeft op de doeloriëntatie van het kind. Chan & Chan (2007) hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen de doeloriëntaties van studenten en hun perceptie van de ouderschapsstijl van de ouders. Hierbij maakten ze onderscheid tussen een ouderschapsstijl met een hoge mate van controle over het kind (autoritair), een ouderschapsstijl met een lagere mate van controle voor het kind (autoritatief). Ze vonden dat de perceptie van de student van de ouderschapsstijl van de ouders de doeloriëntatie van de student voorspelde. Een perceptie van een autoritaire ouderschapsstijl voorspelde een performance oriëntatie van de student, en een perceptie van een autoritatieve ouderschapsstijl voorspelde in nagenoeg gelijke make zowel een

performance oriëntatie als een mastery oriëntatie van de student. Deze studie heeft

plaatsgevonden met een Chinese populatie, en het is mogelijk dat de definitie van autoritaire en autoritatieve ouderschapsstijlen in China afwijkt van de definitie die gehanteerd wordt in Westerse landen. De studie geeft echter wel aan dat een controlerende ouderschapsstijl en een performance oriëntatie in deze populatie met elkaar samenhangen, wat overeen komt met uitkomsten uit onderzoek met Westerse populaties.

Gebaseerd op voorgaand onderzoek wordt verwacht dat de ouderschapsstijl waarmee een kind wordt opgevoed invloed heeft op de doeloriëntatie die hij of zij heeft in sport. Wanneer de ouderschapsstijl gekenmerkt wordt door een hoge mate van controle en nadruk op goed presteren zoals bij PC, PCPR en PCNR, kan verwacht worden dat de sporter ook een doeloriëntatie opvat die aansluit bij het streven naar goede prestaties. Wanneer de sporter vanuit de ouders een sterker gevoel van autonomie mee krijgt en de druk om te presteren lager ligt, zal/hij zich wellicht meer gaan richten op het ontwikkelen van zichzelf. In het huidige onderzoek wordt zodoende gekeken of de PC en PCPR en PCNR ouderschapsstijlen leiden tot een performance oriëntatie, en de autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl tot een mastery oriëntatie.

Het is mogelijk dat de oudersschapsstijl die de ouders denken te voeren en de

ouderschapsstijl die het kind ervaart van elkaar verschillen. Ouders kunnen zelf van mening zijn dat ze het kind veel autonomie geven, terwijl een kind de ouders misschien als

controlerend kan ervaren. Deze verschillen kunnen om verschillende redenen ontstaan. Een voorbeeld is dat een kind conclusies trekt over zijn eigen ouders gebaseerd op wat hij ziet bij leeftijdsgenoten. De eigen ouders zien zichzelf misschien als autonomie-ondersteunend, terwijl het kind alleen ziet dat zijn leeftijdsgenoot meer mag dan hij of zij. Dit onderzoek is geïnteresseerd in invloeden op het kind en wat het kind ervaart, en daarom wordt hen gevraagd naar de perceptie van de ouderschapsstijl van hun ouders. Ouders zelf worden in deze studie niet onderzocht.

(6)

6 Contingente zelfwaardering

Zelfwaardering is de mate waarin een persoon zichzelf goed en waardevol acht. Wanneer een persoon een contingente zelfwaardering heeft, dan wil dit zeggen dat de persoon het gevoel heeft aan bepaalde voorwaarden te moeten voldoen voordat hij of zij zichzelf goed en waardevol acht (Wouters, Doumen, Germeijs, Colpin & Verschueren, 2013). Contingente zelfwaardering kan in meer of mindere mate voorkomen. Hiernaast kan het worden verdeeld in twee dimensies: intrinsiek en extrinsiek. Een persoon met intrinsieke contingente

zelfwaardering staat meer in contact met zichzelf en heeft een hoge mate van autonomie. Bij deze vorm is zelfwaardering voornamelijk afhankelijk van het feit of de persoon voldoet aan zijn of haar eigen innerlijke normen en waarden. Indien hij of zij van de eigen normen en waarden afwijkt, dan heeft dit invloed op de zelfwaardering. Een persoon met extrinsieke contingente zelfwaardering wordt meer beïnvloedt door druk van buitenaf, door externe factoren die hij of zij niet zelf in de hand heeft zoals prestaties of sociale goedkeuring (Jansen & Vonk, 2005). Wanneer hij of zij slecht presteert of geen sociale goedkeuring krijgt, dan heeft dit invloed op de zelfwaardering. De invloed op de zelfwaardering kan twee

verschillende kanten op gaan. Aan de ene kant kan een intrinsieke of extrinsieke factor een

positieve invloed hebben op zelfwaardering (upwards), wat aangeeft dat de persoon zich beter

gaat voelen over zichzelf door de intrinsieke of extrinsieke factor. Aan de andere kant kan deze invloed ook negatief zijn (downwards), wat aangeeft dat deze persoon zich slechter gaat voelen naar aanleiding van de intrinsieke of extrinsieke factor.

In het onderzoek van Wouters et al. (2013) is gevonden dat de ouderschapsstijl kan bijdragen aan de contingentie van de zelfwaardering van het kind. Zij vonden dat PC kan leiden tot hoge contingente zelfwaardering. Assor, Roth en Deci (2004) vonden hiernaast dat PCR kan bijdragen aan contingente zelfwaardering. De verklaring hiervoor is dat kinderen die opgevoed worden met PC of PCR als ouderschapsstijl vaak alleen door hun ouders

gewaardeerd worden als zij goed presteren. Hierdoor wordt hun zelfwaardering gekoppeld aan hun prestaties, wat leidt tot hoge contingente zelfwaardering. Aangezien ouders invloeden van buitenaf zijn, zou hier sprake zijn van extrinsieke contingente zelfwaardering. Gebaseerd hierop kan gesteld worden dat PC, PCPR en PCNR tot een hoge mate van extrinsieke

contingente zelfwaardering kunnen leiden. Wouters et al. (2013) gaven ook aan dat mensen met intrinsieke contingente zelfwaardering een hoge mate van autonomie hebben, wat

aangeeft dat een AS ouderschapsstijl wellicht leidt tot intrinsieke contingente zelfwaardering. Kinderen die opgevoed worden met meer ruimte voor autonomie, richten zich wellicht ook meer op hun eigen intrinsieke normen en waarden.

Gebaseerd op het voorgaande wordt verwacht dat de relatie tussen de

ouderschapsstijlen en doeloriëntaties wordt gemedieerd door de twee soorten contingente zelfwaardering. PC, PCNR en PCPR correleren naar verwachting significant met een performance oriëntatie, en deze relatie wordt mogelijk gemedieerd door extrinsieke

contingente zelfwaardering. De AS ouderschapsstijl correleert naar verwachting significant met een mastery oriëntatie, en deze relatie wordt mogelijk gemedieerd door intrinsieke contingente zelfwaardering.

Probleemstelling

Het doel van deze studie is te onderzoeken in welke mate de impliciete overtuigingen van jeugdige wedstrijdzwemmers en de ouderschapsstijlen waarmee ze zijn opgevoed

samenhangen met hun doeloriëntaties, en of deze relaties gemedieerd worden door intrinsieke en/of extrinsieke contingente zelfwaardering.

Aangezien eerder onderzoek heeft aangetoond dat mensen met een entity theory vaker een performance oriëntatie hebben, en mensen met een incremental theory een mastery oriëntatie (Cury et al., 2006), wordt een correlatie tussen deze variabelen ook verwacht voor

(7)

7

deze studie. Het is interessant deze relatie nogmaals te onderzoeken, aangezien het hier om een andere populatie gaat dan waar eerder onderzoek mee heeft plaatsgevonden. Hiernaast wordt ook samenhang verwacht tussen de doeloriëntatie en contingente zelfwaardering, gebaseerd op de eerder genoemde studie van Kamins en Dweck (1999). Hierin kwam naar voren dat mensen met een entity theory hun zelfwaardering mogelijk af laten hangen van succes of falen. Aangezien de zelfwaardering hierbij afhangt van externe factoren, is er mogelijk sprake van extrinsieke contingente zelfwaardering. Gebaseerd hierop zijn de volgende hypothesen opgesteld.

Hypothese 1a: er is een positieve correlatie tussen een entity theory en een performance oriëntatie.

Hypothese 1b: er is een positieve correlatie tussen een incremental theory en een mastery oriëntatie.

Hypothese 2: er is een positieve correlatie tussen een entity theory en extrinsieke contingente zelfwaardering.

Hypothese 3a: er is een positieve correlatie tussen een performance orïentatie en extrinsieke contingente zelfwaardering.

Hypothese 3b: er is een positieve correlatie tussen een mastery oriëntatie en intrinsieke contingente zelfwaardering.

Hiernaast wordt ook gekeken naar de samenhang tussen de vier ouderschapsstijlen en globale zelfwaardering, waarbij verwacht wordt dat PC, PCNR en PCPR negatief correleren, en AS positief. Ook wordt verwacht dat de ouderschapsstijlen PC, PCPR en PCNR samenhangen met extrinsieke contingente zelfwaardering. Een AS ouderschapsstijl hangt naar verwachting samen met intrinsieke contingente zelfwaardering. Gebaseerd op eerder onderzoek wordt ook verwacht dat PC, PCPR en PCNR samenhangen met een performance oriëntatie, en een autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl met een mastery oriëntatie. Gebaseerd op deze verwachtingen is het aannemelijk dat contingente zelfwaardering een mediator is tussen ouderschapsstijl en doeloriëntaties, waarbij de relatie tussen PC, PCPR en PCNR en een performance oriëntatie wordt gemedieerd door extrinsieke contingente zelfwaardering, en de relatie tussen een autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl en een mastery oriëntatie wordt gemedieerd door intrinsieke contingente zelfwaardering. Gebaseerd op deze verwachtingen zijn de volgende hypothesen opgesteld:

Hypothese 4a: PC, PCNR en PCPR correleren negatief met globale zelfwaardering. Hypothese 4b: Een autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl correleert positief met globale zelfwaardering.

Hypothese 5a: PC, PCNR en PCPR correleren positief met extrinsieke contingente zelfwaardering.

Hypothese 5b: Een autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl correleert positief met intrinsieke contingente zelfwaardering.

Hypothese 6a: PC, PCNR en PCPR correleren positief met een performance oriëntatie Hypothese 6b: een autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl correleert positief met een mastery oriëntatie.

Hypothese 7a: De relatie tussen PC, PCNR en PCPR en een performance oriëntatie wordt gemedieerd door extrinsieke contingente zelfwaardering

Hypothese 7b: de relatie tussen een autonomie-ondersteunende oudersschapsstijl en een mastery oriëntatie wordt gemedieerd door intrinsieke contingente zelfwaardering.

(8)

8

Afbeelding 1. Conceptueel model

Methoden

Design

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een correlationeel, cross-sectioneel

onderzoeksdesign, met impliciete overtuigingen, ouderschapsstijlen, globale zelfwaardering, contingente zelfwaardering en doeloriëntaties als variabelen.

Participanten

De vragenlijst is afgenomen met gebruik van Qualtrics online surveys (Qualtrics, 2015). In totaal zijn 208 wedstrijdzwemmers gestart met het invullen van de lijst. Van deze 208 hadden 58 participanten de lijst alleen geopend of alleen de introductievragen ingevuld, waardoor deze entries direct zijn verwijderd. Op basis van de selectiecriteria zijn hierna nog vijf

participanten verwijderd. De selectiecriteria voor onderhavig onderzoek waren tweeledig. Ten eerste moesten de zwemmers geboren zijn tussen 1989 en 2001. Vijf participanten zijn

geëxcludeerd aangezien zij meerdere jaren te oud of te jong waren. Voor deze leeftijdsgroep is gekozen aangezien jongere zwemmers minder in staat zijn op zichzelf te reflecteren, en oudere zwemmers als master worden gezien en naar verwachting minder invloed ervaren van de ouders naar mate zij ouder worden. Hiernaast moesten de zwemmers van dusdanig niveau zijn dat ze wel eens meegedaan hebben aan de regionale kampioenschappen of hoger, of zij moesten op het moment actief zijn in wedstrijdverband en minstens anderhalf uur per week zwemmen. Voor deze criteria wat betreft niveau is gekozen aangezien dit een bepaalde mate van inzet van de zwemmer aangeeft, en aantoont dat ze regelmatig trainen en wedstrijden zwemmen. Door middel van deze restricties is getracht een zo homogeen mogelijke groep te creëren. In totaal zijn 145 participanten meegenomen in de analyses. De participanten zijn geworven bij verschillende zwemverenigingen in Nederland. In onderstaande tabel 1 is te vinden welke zwemverenigingen hebben geparticipeerd en waar deze gelokaliseerd zijn.

(9)

9 Tabel 1. Overzicht verenigingen

Plaats Vereniging Aantal participanten

(N=145) Amersfoort Amsterdam Amsterdam Arnhem Apeldoorn AZ&PC Het Y De Dolfijn Neptunus Aquapoldro 24 9 6 1 1 Barneveld DWK 2 Driebergen Groningen Groningen Hoogeveen Hoogland Hoorn IJsselstein Maarssen Middelburg Nieuw-Vennep Nijmegen Stadskanaal De Zwoer

ReVeLie Swim Team Trivia ZPC Hoogeveen ZV Hoogland ZV Hoorn IJZPC De Fuut De Zeeuwse Kust TriHaarlemmermeer NSZ Nijmegen NOVA 2 2 2 8 5 3 1 1 10 2 1 1 Tilburg ZCK Tilburg 1 Utrecht Veenendaal Volendam Zwolle Zwolle Verschillend

Zwemlust den Hommel VZC Veenendaal Ed-Vo Deltasteur Swol 1894 Studentenzwemverenigingen 18 14 1 1 6 23

Aangezien het een online vragenlijst betreft zijn de zwemmers via internet geworven. De hoofdtrainers en/of het bestuur van de verschillende verenigingen zijn benaderd via email, en hebben de link naar de vragenlijst gestuurd naar hun zwemmers. Hiernaast heeft er ook informatie over het onderzoek in verschillende interne nieuwsbrieven van zwemverenigingen gestaan, en op Facebook-pagina’s van verschillende zwemverenigingen. Geïnteresseerde deelnemers konden zich gebaseerd hierop aanmelden bij de onderzoeksleider. Alle

participanten hebben een brief ontvangen met informatie over het onderzoek en de procedure. De ouders van de zwemmers die nog geen 16 jaar zijn hebben ook een brief ontvangen met informatie over het onderzoek en een informed consent (zie appendix A en B voor beide brieven). Aangezien informatie over het onderzoek mede is verspreid met het gebruik van sociale media en nieuwsbrieven, is het niet mogelijk een response rate te berekenen. Meetinstrumenten

Impliciete overtuigingen zijn gemeten door middel van de Nederlandstalige Conceptions of the Nature of Athletic Ability Questionnaire-2 (CNAAQ-2-NL). De CNAAQ is in 1996 door Sarrazin, Biddle, Famose, Cury, Fox en Durand ontwikkeld en in 2001 door Wang en Biddle bewerkt, resulterend in de CNAAQ-2. Deze vragenlijst heeft een goede betrouwbaarheid (α = .74 voor entity en α = .80 voor incremental)en goede discriminante validiteit (er werd een correlatie van -.17 gevonden tussen entity en incremental) (Biddle, Wang, Chatzisarantis, & Spray, 2003). De CNAAQ-2-NL meet twee impliciete overtuigingen: entity beliefs en

(10)

10

incremental beliefs. De vragen hebben betrekking op de mening van participanten over wat nodig is om succesvol te zijn in de sport, en worden gescoord op een Likert-schaal van 1 tot 5. De lijst bestaat uit 37 items, verdeeld in 4 subschalen. Twee subschalen horen bij entity beliefs en zijn ‘onveranderlijk’ en ‘talent’. Voorbeeld items van deze twee subschalen zijn: ‘Je hebt talent nodig om goed te worden in een sport’ en ‘Als je slecht bent in een sport dan is dat onveranderbaar’. De andere twee subschalen horen bij incremental beliefs en zijn ‘leren’ en ‘verbeteren’. Voorbeeld items van deze twee subschalen zijn: ‘Je moet hard trainen en altijd blijven leren om goed te worden in een sport’ en ‘Als je er hard voor werkt zal je in sport altijd beter worden’.

Doeloriëntaties zijn gemeten door middel van de Achievement Goal Questionnaire (AGQ-R-NL sport), welke in het Nederlands ook wel de Nederlandse Doeloriëntatie

Vragenlijst (NDV) wordt genoemd (Elliot en Murayama, 2008). De NDV bestaat uit 12 items verdeeld over 4 subschalen ‘taak approach’, ‘taak avoidance’, ‘ego approach’ en ‘ego

avoidance’. De items worden gescoord op een Likert-schaal van 1 tot 5. De betrouwbaarheid van deze vragenlijst is goed (taak approach α=0,87, taak avoidance α=0,65, ego approach α=0,91 en ego avoidance α=0,84; Markens, 2008). Een voorbeeld item van de taak approach subschaal is ‘Mijn doel is om zoveel mogelijk te leren in mijn sport’, en van taak avoidance: ‘Mijn doel in mijn sport is te voorkomen dat ik minder leer dan ik zou kunnen leren’. Een voorbeeld item van de subschaal ego approach is: ‘Ik probeer het goed te doen in mijn sport in vergelijking met andere sporters’ en van ego avoidance: ‘Mijn doel in mijn sport is om te voorkomen dat ik in vergelijking met anderen slechter presteer’.

De ouderschapsstijlen zijn gemeten door middel van verschillende vragenlijsten. Psychologische controle is gemeten door de Psychological Control Scale – Youth Self- Report (PCS-YSR; Barber, 1996). Deze is in het Nederlands vertaald en gevalideerd door Soenens, Vansteenkiste, Duriez, en Goossens (2006) en Soenens, Vansteenkiste, Luyckx en Goossens (2006). De betrouwbaarheid en validiteit van deze lijst is goed. Deze lijst bestaat uit 10 items, welke worden gescoord op een Likert schaal van 1 tot 5. Een voorbeeld item is: ‘Mijn moeder/vader staat erop om alles op zijn/haar manier te doen’. De

autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl is gemeten door middel van de Autonomy Support Scale uit de Perceptions of Parents Scales (Grolnick, Ryan, & Deci, 1991). Deze is in het Nederlands vertaald en gevalideerd door Soenens en VanSteenkiste (2005), Soenens et al. (2007), en VanSteenkiste, Zhou, Lens en Soenens (2005). Ook van deze lijst is de betrouwbaarheid en validiteit goed. De lijst bestaat uit 5 items, die worden gescoord op een Likert-schaal van 1 tot 5. Een voorbeeld item is ‘Mijn moeder/vader laat me mijn eigen plannen maken voor de dingen die ik doe’. Beide constructen zijn voor dit onderzoek samengebracht in één vragenlijst, waarin zowel psychologische controle als autonomie-ondersteuning wordt gemeten. Van deze vragenlijst zijn twee versies, één is ingevuld over de moeder en één over de vader.

Parental Conditional Positive en Negative Regard (PCPR/PCNR) zijn gemeten door middel van de Nederlandse Voorwaardelijke Aandacht Vragenlijst. Deze vragenlijst is een vertaling van de Domain-specific Perceptions of Parental Conditional Regard Scale van Assor, Roth en Deci (2004). De Nederlandse vragenlijst bestaat uit twee delen van 24 items, één voor de moeder en één voor de vader. Beide delen bestaan uit perceptie van conditional positive regard, en perceptie van conditional negative regard. Een voorbeeld item van PCPR is ‘Als ik goed presteer of win dan laat mijn moeder/vader merken dat zij/hij me aardig vindt’. Een voorbeeld item van PCNR is: ‘Als ik slecht presteer of verlies dan negeert mijn

moeder/vader me een tijd’. De items worden gescoord op een Likert-schaal van 1 tot 9. De betrouwbaarheid en validiteit van deze lijst is goed (Roth, 2008; Assor & Tal, 2012).

Intrinsieke en extrinsieke contingente zelfwaardering is gemeten door middel van de Nederlandse vertaling van de Sources of Self Esteem in sport (SOSE, Vonk & Smit, 2011).

(11)

11

De vragenlijst bestaat uit 16 items. De subschalen zijn verdeeld in intrinsiek en extrinsiek, en upwards (factoren waardoor je je beter gaat voelen over jezelf) en downwards (factoren waardoor je je slechter gaat voelen over jezelf). De vier subschalen zijn zodoende extrinsiek upwards, extrinsiek downwards, intrinsiek upwards en intrinsiek downwards. Elk item is geformuleerd als een stelling, en moet gescoord worden op een Likert-schaal van 1 tot 7, waarbij 1 is ‘veranderd niets aan hoe ik me voel over mezelf’ en 7 ‘zorgt ervoor dat ik me veel beter ga voelen over mezelf’. Het eerste deel van 8 items heeft betrekking op positieve invloeden op de zelfwaardering (upwards), en het tweede deel op negatieve invloeden op de zelfwaardering (downwards). In beide delen wisselen extrinsieke en intrinsieke items elkaar af. Twee voorbeeld items van het eerste deel zijn: ‘goed zijn in mijn sport’ (extrinsiek) en ‘mijn gevoel volgen in mijn sport’ (intrinsiek). Twee voorbeelditems van het tweede deel zijn ‘slecht presteren in mijn sport' (extrinsiek) en ‘iets doen wat ik eigenlijk niet wil doen in mijn sport’ (intrinsiek). De betrouwbaarheid van een eerdere versie van de lijst is door Jansen en Vonk (2005) goed bevonden, en zij vonden hiernaast ook aanwijzingen dat contingente zelfwaardering domeinspecifiek meetbaar is. In 2011 voegden Vonk en Smit de upwards en downwards distinctie toe. Voorafgaand aan het onderzoek is deze lijst aangepast in overleg met de ontwikkelaars, en sportspecifiek gemaakt. Deze is hierna in een pilot getoetst op tekst- en inhoudsbegrip bij representatieve proefpersonen en goed bevonden.

Teneinde globale zelfwaardering te toetsen is de Rosenberg Self-Esteem Scale gebruikt. De oorspronkelijke vragenlijst stamt uit 1965, en is vertaald en gevalideerd door Franck, De Raedt, Barbez, & Rosseel (2008). De vragenlijst bevat tien stellingen, waarvan vijf positief en vijf negatief geformuleerd. De stellingen worden gescoord op een

4-puntsschaal, van ‘zeer mee oneens’ tot ‘zeer mee eens’. Een voorbeeld van een positieve stelling is ‘Over het algemeen ben ik tevreden met mezelf’, en een voorbeeld van een negatieve stelling is ‘Soms voel ik me heel nutteloos’.

Analyses

De hypothesen zijn getoetst door middel van correlatie analyses in SPSS 21.0 (IBM Corp., 2012). Hypothesen 1 tot en met 6 zijn getoetst door middel van correlatie analyses. Hierbij wordt gekeken of de correlatie tussen beide constructen significant is, alvorens de hypothese aangenomen of verworpen kan worden.

Hypothese 7 betreft een mediatie, en deze wordt getoetst door middel van een stapsgewijze regressie analyse. Er worden losse regressie analyes gedaan voor de

verschillende ouderschapsstijlen. Hierbij zijn de vier verschillende ouderschapsstijlen de onafhankelijke variabelen, en wordt gekeken of hun relatie met de doeloriëntatie (de afhankelijke variabele) wordt gemedieerd door intrinsieke of extrinsieke contingente zelfwaardering.

Voor het toetsen van de voorgenoemde analyses met een alpha van .05, wat een power van 95% geeft om medium-effecten te vinden, zijn in ieder geval 85 participanten nodig.

Resultaten

Beschrijvende statistieken

De sample van 145 zwemmers bestond uit 74 jongens (51%) en 71 meisjes (49%).

De gemiddelde leeftijd waarop zij zijn begonnen met zwemmen is 8 jaar (SD = 3.32). Van de 145 zwemmers woonde 63,4% bij hun beide biologische ouders, en woonde 26,2% op

zichzelf en waren de ouders nog samen. De overige 10,3% had een andere woonsituatie. Bij 32,4% van de zwemmers was de moeder het meest betrokken bij het zwemmen, en bij 28,3% was dit de vader. Van de zwemmers gaf 39,3% aan dat beide ouders even betrokken zijn bij

(12)

12

het zwemmen. De gemiddelden en standaarddeviaties van alle variabelen zijn te vinden in onderstaande tabel:

Tabel 2. Gemiddelden en standaarddeviaties

Variabele N Min Max M SD

Leeftijd 145 13.00 26.00 18.12 3.64 Incremental theory 140 2.10 4.80 3.75 .35 Incremental leren 140 2.27 4.64 3.73 .34 Incremental verbeteteren 140 1.89 5.00 3.77 .47 Entity theory 140 1.24 3.94 2.84 .50 Entity onveranderlijk 140 1.00 3.88 2.65 .62 Entity talent 140 1.44 4.11 3.01 .52 Performance oriëntatie 136 1.00 5.00 3.40 .84 Ego approach 136 1.00 5.00 3.60 .81 Ego avoidance 136 1.00 5.00 3.20 1.02 Mastery oriëntatie 136 1.83 5.00 3.67 .60 Taak approach 136 2.00 5.00 4.00 .62 Taak avoidance 136 1.00 5.00 3.34 .77 PC moeder 127 1.00 4.38 2.00 .76 PC vader 127 1.00 4.00 1.84 .69 AS moeder 127 1.00 5.00 3.96 .65 AS vader 127 2.00 5.00 4.00 .61 PCNR moeder 127 1.00 8.88 1.49 1.18 PCNR vader 126 1.00 6.00 1.53 1.06 PCPR moeder 127 1.00 9.00 6.16 1.29 PCPR vader 126 1.00 9.00 6.08 1.55 Intrinsiek up 135 1.60 7.00 5.66 .97 Intrinsiek down 134 1.80 7.00 4.57 1.03 Extrinsiek up 135 1.50 7.00 6.10 .82 Extrinsiek down 134 1.00 7.00 4.91 1.30 Rosenberg 132 2.00 4.00 3.18 .44

Van de sample hadden 19 participanten één of meerdere vragenlijsten niet ingevuld. Door middel van de Little’s MCAR Test is gecontroleerd of de data totaal willekeurig miste, wat het geval bleek te zijn (chi-square = 44.77, df = 94, p = 1.00). Dit betekent dat er geen bezwaar is om de aanwezige data van deze participanten mee te nemen in de analyses.

Alvorens de hypothesen getoetst zijn is gekeken naar de betrouwbaarheid van de verschillende schalen. De totaalscore op entity theory had een hoge betrouwbaarheid van Cronbach’s α = .80, en incremental theory α = .71. De betrouwbaarheid van de subschaal entity onveranderlijk was α = .75, en van entity talent α = .65. De betrouwbaarheid van de subschaal incremental leren was α = .41, en van incremental verbeteren was α = .66. De betrouwbaarheid van de subschaal incremental leren blijkt hier aan de lage kant. De betrouwbaarheid van de totale schalen van entity en incremental zijn wel goed, en zouden wellicht nog verhoogd kunnen worden door de samenstelling van de afzonderlijke subschalen nader te onderzoeken.

De betrouwbaarheden van de AGQ-R-NL waren goed. De subschaal ego approach had een betrouwbaarheid van α = .74, en ego avoidance α = .88. De subschaal taak approach had α = .74, en taak avoidance α = .70. De totale schaal ego oriëntatie had een betrouwbaarheid van α = .88, en taak oriëntatie α = .77. Ook de betrouwbaarheid van de SOSE was goed. De subschaal extrinsiek upwards had α = .86, extrinsiek downwards α = .86, intrinsiek upwards α

(13)

13

= .86, intrinsiek downwards α = .75. Deze vragenlijst was vooraf aan het onderzoek

aangepast, en de betrouwbaarheid blijft goed. De betrouwbaarheid van de Rosenberg was ook goed, met α = .84. Wat betreft ouderschapsstijlen waren de betrouwbaarheden ook goed. Bij PC moeder was dat α = .86, AS moeder α = .83, PC vader α = .88, AS vader α = .81, PCNR moeder α = .97, PCPR moeder α = .73, PCNR vader α = .97 en PCPR vader α = .82.

De schalen zijn voor het grootste deel normaal verdeeld. Alleen bij PCNR van zowel de moeder als vader gaf 67,5% van de participanten (moeder) en 70,1% van de participanten (vader) aan dat de ouder in kwestie dit kenmerk van PCNR nooit doet/heeft. Bij het overige percentage was dit wel in kleine of in grotere mate het geval. Aangezien te verwachten is dat niet elke ouder PCNR als ouderschapsstijl toepast is deze verdeling goed te verklaren. Doeloriëntaties

De zwemmers scoorden over het algemeen hoger op een mastery oriëntatie dan op een

performance oriëntatie (F (17)= 2.44, p = .003). Ook scoorden de jongens significant hoger op een performance oriëntatie dan de meisjes (F(1) = 9.23, p = .003), en scoorden de jongens ook significant hoger op een mastery oriëntatie dan de meisjes (F(1) = 4.63, p = .033).

Hiernaast is ook gekeken in hoeverre de zwemmers uit deze steekproef overeenkwamen met sporters uit eerdere studies. In figuur 1 is te zien dat de sporters in elke steekproef hoger scoorden op een mastery oriëntatie dan op een performance oriëntatie. Aangezien de Likert schaal van de versie van de AGQ-R-NL die in het huidige onderzoek is gebruikt (1 tot 5) afwijkt van de Likert schaal die in het onderzoek van Bauer (2014) is gebruikt (1 tot 7) zijn de uitkomsten van Bauer omgerekend. De zwemmers en tennissers lijken vergelijkbaar te scoren op beide oriëntaties, en de voetballers scoren in kleine mate hoger op beide. Aangezien er alleen gemiddelden bekend zijn kunnen de verschillen niet uitgebreid geanalyseerd worden, maar er kan wel geconcludeerd worden dat er geen grote verschillen tussen de groepen te zien zijn. Dit betekent dat, wanneer er grote verschillen gevonden worden in deze steekproef, dit naar verwachting niet verklaart kan worden door een groot verschil van zwemmers ten opzichte van andere sporters.

Figuur 1. De doeloriëntatie cijfers van de huidige steekproef van zwemmers vergeleken met voetballers en tennissers uit eerdere studies.

Impliciete theorieën

Hypothesen 1a, 1b en 2 zijn getoetst door middel van correlatie analyses. Er werd een positieve correlatie verwacht tussen een entity theory en een performance oriëntatie. De correlatie bleek zeer zwak negatief en niet significant (r = -.09, p = .30). De correlatie tussen

(14)

14

de twee subschalen ‘entity onveranderlijk’ en ‘entity talent’ en een performance oriëntatie waren respectievelijk r = -.17, p = .054, en r = .01, p = .88. Ook deze waren niet significant. Hierna is nog gekeken naar de losse items van de entity theory subschalen, en hoe deze zich verhouden tot een ego oriëntatie. Hierbij werd alleen een significante negatieve correlatie gevonden tussen het item ‘Je hebt een bepaalde hoeveelheid talent voor sport en je kunt er weinig aan doen om dat te veranderen’ met een performance oriëntatie (r = -.21, p = .02), en met de subschaal ‘ego avoidance’ (r = -.23, p <.01). De rest van de correlaties was niet significant. Hiermee is de hypothese verworpen.

Tabel 3. Correlaties tussen een entity theory en een performance oriëntatie N = 145 ENT ENT1 ENT2 PERF PERF

1 PERF 2 ENT 1 ENT1 .89** 1 ENT2 .88** .56** 1 PERF -.09 -.17 .01 1 PERF1 -.11 -.17 -.03 .89** 1 PERF2 -.06 -.14 .05 .93** .67** 1 *= p < .05 **= p < .01

ENT: entity theory totaal, ENT1: entity theory subschaal ‘onveranderlijk’, ENT2: entity theory subschaal ‘talent’, PERF = performance oriëntatie, PERF1 = performance oriëntatie subschaal ‘ego approach’, PERF2 = performance oriëntatie subschaal ‘ego avoidance’.

Hiernaast werd een positieve correlatie verwacht tussen een incremental theory en een mastery oriëntatie. De analyse toonde een medium correlatie van r = .53, p <.01. Ook de subschalen correleerden positief met een mastery oriëntatie met r = .46, p <.01 voor ‘incremental leren’, en r = .46, p <.01 voor ‘incremental verbeteren’. Hiermee is deze hypothese aangenomen.

Tabel 4. Correlaties tussen een incremental theory en een mastery oriëntatie N = 145 INC INC1 INC2 MAST MAST

1 MAST 2 INC 1 INC1 .86** 1 INC2 .89** .54** 1 MAST .53** .53** .46** 1 MAST1 .49** .44** .41** .83** 1 MAST2 .43** .36** .38** .89** .49** 1 *= p < .05 **= p < .01

INC: incremental theory, INC1: incremental theory subschaal ‘leren’, INC2: incremental theory subschaal ‘verbeteren’, MAST = mastery oriëntatie, MAST1 = mastery oriëntatie subschaal ‘taak approach’, MAST2 = mastery oriëntatie ‘taak avoidance’

Tot slot is de correlatie tussen een entity theory en contingente zelfwaardering getoetst, waarbij een positieve correlatie werd verwacht. Geen van de vier subschalen van de SOSE gaf een significante correlatie met een entity theory. Alleen de subschaal ‘entity onveranderlijk’ gaf significante negatieve correlaties met de subschalen extrinsiek up (r = -.19, p = .03) en intrinsiek up (r = -.201, p = .02) van de SOSE. Hiermee is ook deze hypothese verworpen. Een incremental theory correleerde juist significant positief met contingente zelfwaardering (r = .47, p <.01 voor extrinsiek up, en r = .22, p = .01 voor intrinsiek up).

(15)

15

Tabel 5. Correlaties tussen de impliciete theorieën en contingente zelfwaardering N = 145 ENT ENT1 ENT2 INC INC1 INC2 INUP IND

WN EXUP EXD WN ENT 1 ENT1 .89** 1 ENT2 .88** .56** 1 INC -.16 -.18* -.09 1 INC1 .00 -.05 .06 .86** 1 INC2 -.26 -.26** -.21* .89** .54** 1 INUP -.09 -.20* .05 .22** .28** .12 1 INDWN .00 -.07 .08 .03 .09 -.03 .33** 1 EXUP -.13 -.19* -.03 .47** .42** .39** .58** .26** 1 EXDWN -.02 -.04 .01 .04 .08 .00 .29** .59** .35** 1 *= p < .05 **= p < .01

ENT: entity theory totaal, ENT1: entity theory subschaal ‘onveranderlijk’, ENT2: entity theory subschaal ‘talent’, INC: incremental theory, INC1: incremental theory subschaal ‘leren’, INC2: incremental theory subschaal ‘verbeteren’, INUP = intrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal up, INDWN = intrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal down, EXUP = extrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal up, EXDWN = extrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal down.

Doeloriëntaties en contingente zelfwaardering

Bij hypothesen 3a en 3b werden positieve correlaties verwacht tussen een performance oriëntatie en extrinsieke contingente zelfwaardering, en een mastery oriëntatie en intrinsieke contingente zelfwaardering. Bij de performance oriëntatie werden significante correlaties gevonden met alle subschalen van contingente zelfwaardering (r = .29, p <.01 voor intrinsiek up, r = .22, p = .01 voor intrinsiek down, r = .39, p <.01 voor extrinsiek up en r = .40, p <.01 voor extrinsiek down). Bij de mastery oriëntatie werden significante correlaties gevonden voor extrinsiek up (r = .40, p <.01) en intrinsiek up (r. = .26, p <.01).

Tabel 6. Correlaties tussen de doeloriëntaties en contingente zelfwaardering N = 145 PERF PERF 1 PERF 2 MAST MAST 1 MAST 2 INUP IND WN EXUP EXD WN PERF 1 PERF1 .89** 1 PERF2 .93** .67** 1 MAST .41** .40** .35** 1 MAST1 .32** .40** .21* .83** 1 MAST2 .38** .31** .38** .89** .49** 1 INUP .29** .33** .21* .26** .38** .09 1 INDWN .22* .27** .14 .15 .18* .08 .33** 1 EXUP .39** .47** .28** .40** .47** .26** .58** .26** 1 EXDWN .40** .37** .37** .11 .14 .06 .29** .59** .35** 1 *= p < .05 **= p < .01

PERF = performance oriëntatie, PERF1 = performance oriëntatie subschaal ‘ego approach’, PERF2 = performance oriëntatie subschaal ‘ego avoidance’, MAST = mastery oriëntatie, MAST1 = mastery oriëntatie subschaal ‘taak approach’, MAST2 = mastery oriëntatie ‘taak avoidance’, INUP = intrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal up, INDWN = intrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal down, EXUP = extrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal up, EXDWN = extrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal down.

(16)

16 Ouderschapsstijlen

Eerst is gekeken hoe de ouderschapsstijlen zich verhouden tegenover elkaar. Er zijn significante negatieve correlaties gevonden tussen PC en AS. PC van de moeder correleert significant negatief met AS van de moeder (r = -.70, p <.01) en AS van de vader (r = -.31, p <.01). PC van de vader correleert significant negatief met AS van de moeder (r = -.41, p <.01) en AS van de vader (r = -.72, p <.01). Dit geeft aan dat PC en AS in deze sample zeer

duidelijk van elkaar verschillen, wat te verwachten was. Er zijn ook positieve significante correlaties gevonden tussen PC en PCNR op alle maten van de moeder en vader. De relaties tussen PC en PCPR waren voornamelijk niet significant, behalve een kleine correlatie tussen PC van vader en PCPR van de vader (r = -.20, p <.05), wat aangeeft dat deze

ouderschapsstijlen wellicht niet samen gaan. Dit geeft aan dat PC en PCNR wellicht dicht bij elkaar liggen als ouderschapsstijl

Hiernaast is gevonden dat een PC ouderschapsstijl van de moeder sterk positief correleert met een PC ouderschapsstijl van de vader (r = .60, p <.01), en een AS

ouderschapsstijl van de moeder correleert medium met een AS ouderschapsstijl van de vader (r = .43, p <.01). Dit geeft aan dat het mogelijk is dat ouders vaak dezelfde ouderschapsstijl voeren.

Tabel 7. Correlaties tussen de verschillende ouderschapsstijlen

N = 145 PCm PCv ASm ASv PCPRm PCPRv PCNRm PCNRv PCm 1 PCv .60** 1 ASm -.70** -.41** 1 ASv -.31** -.72** .43** 1 PCPRm -.11 -.14 .19* .14 1 PCPRv .09 -.20* .03 .19* .72** 1 PCNRm .55** .53** -.48** -.40** -.16 -.06 1 PCNRv .44** .61** -.34** -.48** -.08 -.12 .81** 1 *= p < .05 **= p < .01

PCm = psychologische controle moeder, PCv = psychologische controle vader, ASm = autonomie-ondersteuning moeder, ASv = autonomie-ondersteuning vader, PCPRm = PCPR moeder, PCPRv = PCPR vader, PCNRm = PCNR moeder, PCNRv = PCNR vader

Als laatste is er uit wetenschappelijke interesse nog gekeken naar de betrokkenheid van de ouders. Bij de eerste vragenlijst met demografische gegevens is de participanten gevraagd wie van de ouders het meest betrokken was bij het zwemmen: de moeder, de vader, of beide gelijkmatig betrokken. Het zou zo kunnen zijn dat er verschillen zijn tussen de groepen waarbij de vader of de moeder het meest betrokken is. Met de variabele ‘betrokkenheid van de ouders’ als factor is een anova gedaan met post hoc analyse, en is gekeken of de groepen significant van elkaar verschilden op ouderschapsstijlen, globale en contingente

zelfwaardering, doeloriëntaties en impliciete theorieën. Hier werden geen significante resultaten gevonden.

Ouderschapsstijlen en (contingente) zelfwaardering

Hypothesen 4a, 4b, 5a en 5b zijn getoetst door middel van correlatie analyses en regressie analyses. Er werd een negatieve correlatie verwacht tussen PC, PCNR, PCPR en algemene zelfwaardering (hypothese 4a). Voor PC zijn significante negatieve correlaties gevonden voor zowel de moeder (r = -.31, p < .01) als de vader (r = -.45, p < .01). Ook voor PCNR zijn significante negatieve correlaties gevonden voor zowel de moeder (r = -.40, p < .01) als de vader (r = -.40, p < .01). Dit zijn allemaal medium correlaties. De correlaties voor PCPR

(17)

17

waren niet significant. Deze resultaten geven aanwijzingen dat het gebruik van

ouderschapsstijlen als PC en PCNR negatieve effecten kan hebben op de zelfwaardering van het kind.

Hiernaast is ook de correlatie tussen AS en globale zelfwaardering getoetst (hypothese 4b). Hier werd een significante correlatie gevonden tussen globale zelfwaardering en AS van de moeder (r = .24, p = .01) en ook AS van de vader (r = .38, p < .01). Dit geeft indicatie dat het mogelijk is dat een autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl een positieve invloed heeft op de zelfwaardering van het kind.

Tabel 8. Correlaties tussen de ouderschapsstijlen en globale zelfwaardering

N = 145 PCm PCv ASm ASv PCPRm PCPRv PCNRm PCNRv ROS

PCm 1 PCv .60** 1 ASm -.70** -.41** 1 ASv -.31** -.72** .43** 1 PCPRm -.11 -.14 .19* .14 1 PCPRv .09 -.20* .03 .19* .72** 1 PCNRm .55** .53** -.48** -.40** -.16 -.06 1 PCNRv .44** .61** -.34** -.48** -.08 -.12 .81** 1 ROS -.32** -.45** .24** .38** .11 .13 -.40** -.40** 1 *= p < .05 **= p < .01

PCm = psychologische controle moeder, PCv = psychologische controle vader, ASm = autonomie-ondersteuning moeder, ASv = autonomie-ondersteuning vader, PCPRm = PCPR moeder, PCPRv = PCPR vader, PCNRm = PCNR moeder, PCNRv = PCNR vader, ROS = Rosenberg totaalscore

Hiernaast werd een positieve correlatie verwacht tussen de ouderschapsstijlen PC, PCNR en PCPR en extrinsieke contingente zelfwaardering (hypothese 5a). De correlaties tussen PC en de vier subschalen van contingente zelfwaardering waren voornamelijk niet significant, behalve een significante negatieve correlatie tussen PC van de vader en extrinsiek up (r = -.22, p = .01). Ook tussen PCNR van zowel de moeder als vader en extrinsiek up zijn

significante negatieve correlaties gevonden, respectievelijk r = -.31, p < .01 voor de moeder , en r = -.28 en p < .01 voor de vader. PCPR van de moeder vertoonde significante positieve correlaties met intrinsiek up (r = .30, p < .01) en extrinsiek up (r = .26, p < .01). Dit zijn medium correlaties. Dit geeft aan dat PC en PCNR tot negatieve invloeden op de intrinsieke en extrinsieke contingente zelfwaardering kunnen leiden.

Tabel 9. Correlaties tussen PC, PCPR, PCNR en extrinsieke contingente zelfwaardering

N = 145 PCm PCv PCPRm PCPRv PCNRm PCNRv EXUP EXDWN PCm 1 PCv .60** 1 PCPRm -.11 -.14 1 PCPRv .09 -.20* .72** 1 PCNRm .55** .53** -.16 -.06 1 PCNRv .44** .61** -.08 -.12 .81** 1 EXUP -.15 -.22* .26** .12 -.31** -.28** 1 EXDWN .09 .15 .08 -.03 .02 .06 .35** 1 *= p < .05 **= p < .01

PCm = psychologische controle moeder, PCv = psychologische controle vader, PCPRm = PCPR moeder, PCPRv = PCPR vader, PCNRm = PCNR moeder, PCNRv = PCNR vader, , EXUP = extrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal up, EXDWN = extrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal down.

(18)

18

Hiernaast is getoetst of een AS ouderschapsstijl positief correleert met intrinsieke contingente zelfwaardering (hypothese 5b). Hier werden zwakke significante positieve correlaties

gevonden met intrinsiek up (r = .19, p = .03 voor de moeder, en r = .21, p = .02 voor de vader) en medium positieve correlaties met extrinsiek up (r = .33, p < .01 voor de moeder, en

r = .32, p < .01 voor de vader).

Tabel 10. Correlaties tussen AS en contingente zelfwaardering

N = 145 ASm ASv INUP INDWN EXUP EXDWN

ASm 1 ASv .43** 1 INUP .19* .21* 1 INDWN .07 .02 .33** 1 EXUP .33** .32** .58** .26** 1 EXDWN .01 -.03 .29** .59** .35** 1 *= p < .05 **= p < .01

ASm = autonomie-ondersteuning moeder, ASv = autonomie-ondersteuning vader, INUP = intrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal up, INDWN = intrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal down, EXUP = extrinsieke contingente zelfwaardering, subschaal up, EXDWN = extrinsieke contingente

zelfwaardering, subschaal down.

Ouderschapsstijlen en doeloriëntaties

Hypothesen 6a en 6b zijn getoetst door middel van correlatie analyses. Als eerste is gekeken naar de correlaties tussen PC, PCNR en PCPR en een performance oriëntatie. Hierbij zijn geen significante correlaties gevonden. Hierna is gekeken naar de correlaties tussen een autonomie-ondersteunende ouderschapsstijl en een mastery oriëntatie, waarbij ook geen significante correlaties gevonden zijn. De hypothesen zijn hiermee verworpen.

Tabel 11. Correlaties tussen PC, AS, PCPR, PCNR en de AGQ-R-NL

N = 145 PCm PCv ASm ASv PCPRm PCPRv PCNRm PCNRv

PERF .08 .02 .05 .09 .01 .10 .03 .03

MAST .04 -.00 .01 -.03 -.05 -.08 .05 .05

*= p < .05 **= p < .01

PCm = psychologische controle moeder, PCv = psychologische controle vader, ASm = autonomie-ondersteuning moeder, ASv = autonomie-ondersteuning vader, PCPRm = PCPR moeder, PCPRv = PCPR vader, PCNRm = PCNR moeder, PCNRv = PCNR vader, PERF = performance oriëntatie, MAST = mastery oriëntatie.

Contingente zelfwaardering als mediator

Aangezien hypothesen 6a en 6b verworpen zijn is er geen sprake van mediatie, en zijn hypothesen 7a en 7b ook verworpen.

Aanvullende resultaten

Naast de hypothesen zijn een aantal aanvullende uitkomsten gevonden. Uit de resultaten bleek dat een entity theory significant samenhing met een PC ouderschapsstijl bij beide ouders (r = .28, p < .01 voor de moeder, en r = .23, p < .01 voor de vader) en een PCNR ouderschapsstijl bij beide ouders (r = .23, p < .01 voor de moeder en r = .25, p < .01 voor de vader). Een incremental theory hing juist significant samen met een AS ouderschapsstijl bij de moeder (r = .23, p < .01), maar niet bij de vader.

(19)

19

Tabel 12. Correlaties tussen de oudersschapsstijlen en impliciete theorieën

N = 145 PCm PCv ASm ASv PCPRm PCPRv PCNRm PCNRv

ENT .28** .23** -.06 -.14 -.12 -.10 .23** .25**

INC -.02 -.02 .23** .07 .13 .04 -.14 -.06

*= p < .05 **= p < .01

PCm = psychologische controle moeder, PCv = psychologische controle vader, ASm = autonomie-ondersteuning moeder, ASv = autonomie-ondersteuning vader, PCPRm = PCPR moeder, PCPRv = PCPR vader, PCNRm = PCNR moeder, PCNRv = PCNR vader, ENT = entity theory, INC = incremental theory.

Discussie

Het doel van deze studie was onderzoeken welke factoren samenhangen met doeloriëntaties van wedstrijdzwemmers. De belangrijkste uitkomsten zijn dat een incremental theory en een mastery oriëntatie met elkaar samenhangen, en dat de ouderschapsstijl die kinderen ervaren bij hun ouders samenhangt met de globale en contingente zelfwaardering van het kind. Ouderschapsstijlen bleken niet gerelateerd aan de doeloriëntatie van het kind. Op grond van deze studie kunnen geen causale verbanden gelegd worden, wat eventueel vervolgonderzoek wel uit zou kunnen wijzen.

Eerder onderzoek heeft aangetoond dat sporters met een entity theory eerder een performance oriëntatie hebben, en dat sporters met een incremental theory eerder een mastery oriëntatie hebben. In deze studie werd alleen een correlatie gevonden tussen een incremental theory en een mastery oriëntatie. Het is mogelijk dat zwemmers als groep afwijken van de sporters bij wie de eerder genoemde resultaten gevonden zijn. Zwemmen is een individuele sport, met als belangrijkste maat snelheid. Bij teamsporters komen de doeloriëntaties wellicht mede door factoren als invloed van teamgenoten tot stand, en bij sporten als tennis en turnen spelen factoren als techniek en esthetiek een rol. Sporten kunnen onderling niet zonder meer vergeleken worden, en voorgenoemde verschillen kunnen het verschil in de uitkomsten verklaren. De gemiddelden op de doeloriëntatie vragenlijst zijn vergeleken met eerdere onderzoeken, waarbij geen grote verschillen gevonden zijn. Dit geeft aan dat het verschil in de resultaten van dit onderzoek niet verklaard kunnen worden door grote verschillen in doeloriëntaties van de zwemmers ten opzichte van eerder onderzochte sporters.

Teneinde het uitblijven van de verwachte correlatie tussen een entity theory en een performance oriëntatie nader te onderzoeken, is gekeken naar de losse items van de entity theory subschalen en de correlaties met een performance oriëntatie. Uit de resultaten blijkt dat hier slechts één significante correlatie optreedt. Alleen het item ‘Je hebt een bepaalde

hoeveelheid talent voor sport en je kan er weinig aan doen om dat te veranderen’ gaf een negatieve correlatie met een performance oriëntatie. Deze uitkomst weerspreekt de verwachtingen. Bovenstaand item bevat in sterke mate de kern van wat een entity theory inhoudt, wat hier niet gerelateerd blijkt aan een performance oriëntatie. Deze uitkomst wijkt af van voorgaand onderzoek, en zou wellicht verklaart kunnen worden door het volgende. Wanneer zwemmers in deze sample hoger scoorden op voorgenoemd item van de entity theory, scoorden zij juist lager op een performance oriëntatie. De subschaal van een

performance oriëntatie waar dit item significant negatief mee samenhing was ‘ego avoidance’, wat aangeeft dat iemand het tonen van lage competentie vermijdt. Wanneer iemand dus gelooft dat talent vaststaat, dan is er minder sprake van het vermijden van het tonen van lage competentie. Het zou kunnen zijn dat zwemmers die geloven dat hun talent vaststaat, ook een bepaald vaststaand idee hebben over hoe goed ze zijn. Aangezien ze dit niet kunnen

veranderen, voelen ze wellicht ook niet de drang om zichzelf te bewijzen, of de noodzaak om te vermijden dat iemand hun lage competentie ziet. In deze sample kan het zo zijn dat

zwemmers die geloven dat talent vaststaat, zich minder zorgen maken over hoe ze presteren, aangezien ze geloven dat ze er weinig tot niets aan kunnen doen. Om deze reden is er wellicht

(20)

20

geen samenhang gevonden met een performance oriëntatie. De reden dat deze uitkomst bij deze sample van zwemmers gevonden wordt, en niet eerder bij bijvoorbeeld turners, kan komen doordat zwemmen een relatief objectieve maat heeft, namelijk snelheid, en een

zwemmer vrij duidelijk zelf kan zien hoe goed hij of zij is. De prestatie hangt bijna niet af van de tegenstanders, wat bij andere sporten vaak meer het geval is. De resultaten geven aan dat een incremental theory en een mastery oriëntatie wel aan elkaar gerelateerd zijn, wat wel overeenkomt met voorgaand onderzoek. Wanneer zwemmers geloven dat talent veranderbaar en te ontwikkelen is, zijn ze eerder geneigd zich te richten op persoonlijke ontwikkeling. Deze sporters geloven wellicht wel dat ze zelf invloed hebben op hun prestatie en hun snelheid, en richten zich daardoor op het ontwikkelen van zichzelf. De aard van de sport, namelijk de focus op de objectieve maat snelheid, verklaart dus wellicht eerder genoemde verschillen. Het feit dat de zwemmers als groep significant hoger scoorden op een mastery oriëntatie dan op een performance oriëntatie zou in dit licht een positieve vondst zijn, aangezien het aangeeft dat meer zwemmers zich richten op persoonlijke ontwikkeling. Zoals in de inleiding is besproken heeft onderzoek uitgewezen dat een mastery oriëntatie zorgt voor positieve invloeden op de prestatie, wat maakt dat het hebben van een mastery oriëntatie in zwemmen een sporter wellicht kan helpen om beter te presteren.

Naast de impliciete theorieën werd verwacht dat ouderschapsstijlen in relatie zouden staan tot doeloriëntaties. Hier werden echter geen significante uitkomsten gevonden. Het is mogelijk dat doeloriëntaties in grotere mate beïnvloedt worden door factoren die in dit onderzoek niet zijn meegenomen. Voorbeelden hiervan zijn invloed vanuit de omgeving, zoals medesporters, trainers en vrienden, en de persoonlijkheid van de sporter in kwestie. Hiernaast is het mogelijk dat ouders van zwemmers verschillen van ouders in andere sporten. Zwemmen is een grote sport in Nederland en trekt over het algemeen mensen uit alle lagen van de bevolking aan. Eerder onderzoek naar dit onderwerp is gedaan in andere sporten dan zwemmen, en sommige sporten trekken eerder mensen uit de lagere of juist de hogere lagen van de samenleving aan. Verschillen in (ervaren) ouderschapsstijlen zouden hieruit voort kunnen komen.

Er zijn ook andere verklaringen mogelijk voor de niet gevonden uitkomsten tussen ouderschapsstijlen en doeloriëntaties. De verrichte analyses tussen PC, PCNR en PCPR en een performance oriëntatie, en AS en een mastery oriëntatie waren exploratief, en bleken niet significant. Aan de ene kant zou dit aan kunnen geven dat ouderschapsstijlen en

doeloriëntaties niet sterk met elkaar samenhangen, en aan de andere kant zou het ook zo kunnen zijn dat de assumptie met een te simpele methode getoetst is. Bij deze analyses is gekeken naar de samenhang tussen een bepaalde ouderschapsstijl en een doeloriëntatie. Het zou echter zo kunnen zijn dat ouders verschillende ouderschapsstijlen voeren op verschillende gebieden. De vragenlijsten over PCPR en PCNR zijn gericht op prestaties maar niet

sportspecifiek, en de vragenlijst over PC en AS is alleen gericht op algemene situaties. Ouders zouden bijvoorbeeld een PC ouderschapsstijl kunnen hebben tegenover studieresultaten, en een PCPR of AS ouderschapsstijl tegenover sportresultaten. Aangezien de vragenlijsten hier geen onderscheid tussen maken, zijn de vragenlijsten wellicht erg algemeen ingevuld. Zodoende zijn er geen significante correlaties gevonden met doeloriëntaties in de sport. Teneinde concreet te onderzoeken welke invloed de ouderschapsstijl die de ouder voert op sportgebied heeft ten opzichte van de doeloriëntatie op sportgebied, zou in vervolgonderzoek een sportspecifieke maat van ouderschapsstijlen gebruikt kunnen worden. Hiernaast heeft veel voorgaand onderzoek dat wel samenhang tussen ouderschapsstijlen en doeloriëntaties

gevonden heeft plaatsgevonden in Azië. Het is hierdoor mogelijk dat een cultuurverschil, en daardoor ook een verschil in definitie over de verschillende ouderschapsstijlen, de resultaten verklaart.

(21)

21

De resultaten met betrekking tot de ouderschapsstijlen en hoe deze zich verhouden tegenover elkaar duiden op een aantal interessante uitkomsten. Ten eerste correleren de PC en PCNR ouderschapsstijlen significant negatief met de AS ouderschapsstijl. Dit geeft aan dat er naar alle waarschijnlijkheid grote verschillen bestaan tussen deze ouderschapsstijlen, zoals ook werd verwacht. De PCPR ouderschapsstijl correleert op sommige maten zwak positief met AS, en zwak negatief met PC. De PCPR ouderschapsstijl onderscheidt zich echter niet sterk. Regelmatig worden PCNR en PCPR naast elkaar genoemd in onderzoek, en dikwijls worden over beide negatieve conclusies getrokken. De resultaten van dit onderzoek geven echter een indicatie dat PCNR negatieve effecten kan hebben op het kind, maar deze effecten worden voor PCPR niet gevonden. Dit zou te maken kunnen hebben met de vragenlijst. Hierin wordt gevraagd naar de mate waarin de ouders zich positief uitlaten tegen het kind wanneer hij/zij goed presteert of wint. PCPR wordt vaak echter uitgelegd als dat ouders positiever zijn over het kind dan gewoonlijk wanneer het goed presteert/wint, maar dat is niet wat wordt gemeten met deze vragenlijst. Slechts in één van de zes vragen is opgenomen dat de ouder een positieve reactie geeft die ‘meer dan gewoonlijk’ is, de rest van de vragen zijn positieve reacties van de ouder die gezien kunnen worden als een normale reactie op een goede prestatie van een kind. Dit zou wellicht de reden kunnen zijn dat PCPR zich niet goed onderscheidt als ouderschapsstijl, en er zou kritisch naar de vragenlijst gekeken moeten worden om te onderzoeken of deze wel meet wat hij zegt te meten.

Hiernaast blijkt ook dat de correlaties tussen dezelfde ouderschapsstijlen bij vaders en moeders sterk positief zijn. Dit geeft aan dat wanneer de moeder hoog scoort op PC, de vader dit vaak ook doet. Hetzelfde geldt voor AS, PCNR en PCPR. Dit kan twee verschillende dingen betekenen. Ten eerste kan het zo zijn dat ouders met dezelfde voorkeur voor een bepaalde ouderschapsstijl op meerdere vlakken dezelfde voorkeuren hebben, en daardoor eerder tot elkaar aangetrokken zijn en een relatie beginnen. Het zou dus zo kunnen zijn dat beide bij voorbaat al gepredispositioneerd waren tot een bepaalde ouderschapsstijl. Het zou ook zo kunnen zijn dat ouders elkaar beïnvloeden gedurende het proces van het opvoeden van de kinderen, en elkaar versterken in een specifieke ouderschapsstijl. Het zou ook kunnen dat deze twee verklaringen beide meespelen in de vorming van de ouderschapsstijlen van beide ouders. Dit geeft aan dat het goed zou kunnen zijn ouders bewust te maken van de

ouderschapsstijl die zij zelf voeren, en de invloed die hun partner op hen heeft. Deze bewustwording kan hen wellicht helpen om zich meer te ontwikkelen richting een

ouderschapsstijl die ten goede komt aan de ontwikkeling van hun kind, en zij kunnen leren om elkaar te ondersteunen in het voeren van een positieve ouderschapsstijl in hun huishouden.

De resultaten met betrekking tot de samenhang tussen ouderschapsstijlen en (contingente) zelfwaardering van het kind onderstrepen het belang van het voeren van de juiste ouderschapsstijl. Uit de resultaten is gebleken dat de ouderschapsstijlen PC en PCNR samenhangen met een lagere globale zelfwaardering van het kind. Het is mogelijk dat de zelfwaardering beïnvloedt wordt door de druk en het gebrek aan autonomie die kinderen kunnen ervaren bij voorgenoemde ouderschapsstijlen. Deze resultaten sluiten aan bij de eerder genoemde zelf-determinatie theorie van Ryan en Deci (2000). Ter iteratie, deze theorie is gebouwd op de drie behoeften van competentie, autonomie en verbondenheid, en bij PC en PCNR wordt de behoefte aan autonomie wellicht geschonden. Dit kan volgens Ryan en Deci leiden tot verminderde psychologische gezondheid, wat aansluit bij de samenhang tussen PC en PCNR en verminderde globale zelfwaardering van het kind. Een AS ouderschapsstijl, die juist gekenmerkt wordt door een hoge mate van autonomie, hangt samen met een hogere globale zelfwaardering van het kind. Hierbij wordt wel aan de behoefte van autonomie voldaan, wat zich mogelijk positief uit in de vorm van hogere zelfwaardering. Deze informatie zou praktisch gebruikt kunnen worden om ouders bewust te maken dat hun

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright

Sensitivity analyses show no significant differences in BMD in three studies including women with similar age at or time since surgical or natural menopause, but lower BMD

It consists of three main elements, the channel (in light red) between source (S) and drain (D), a gate dielectric (insulator) and the gate itself. Applying a voltage to the

Volgens Sloan (1996) ontstaat accrual anomaly doordat accruals minder consistent zijn dan cash flows en dit wordt getoetst door middel van de coëfficiënt α2 af te trekken van

It also suggests the possibility of changing the electron density at the LAO jCTO interface using top or back gate or polar adsorbates (similar to LAO jSTO interfaces [41 –43]

Furthermore, although the moderating effects were small, the study found that the relationship between PJ fit and job satisfaction was positively moderated by colleague

We studied the determinants of the spatial pattern of height- for-age at the household cluster level in Rwanda considering demographic, socio-economic variables and

Depending on the interaction between the brushes and the polymeric droplets as well as on the self-a ffinity of the brush, we can distinguish between three wetting states: