• No results found

Gezocht: Ingenieur (M/V): Studie naar studie- en beroepskeuzemotieven onder vmbo-leerlingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gezocht: Ingenieur (M/V): Studie naar studie- en beroepskeuzemotieven onder vmbo-leerlingen"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gezocht: Ingenieur

(m/v)

Studie naar studie- en beroepskeuzemotieven onder vmbo-leerlingen

Student: Ing. J.C. Mulder Studiejaar: 2008/2009 Studentnummer: 512441 Begeleider: Dr. E.H. Hooge

(2)

Gezocht: Ingenieur

(m/v)

Studie naar studie- en beroepskeuzemotieven onder vmbo-leerlingen

Student: Ing. J.C. Mulder Studiejaar: 2008/2009 Studentnummer: 512441 Begeleider: Dr. E.H. Hooge

(3)

Samenvatting

In deze scriptie wordt getracht een antwoord te vinden op de volgende vraag: Welke factoren spelen mee bij de keuze voor een havo-vervolgopleiding, profiel NT of NG bij vrouwelijke vmbo-tl/mavo-leerlingen in de regio Haaglanden? Het antwoord is niet gevonden. Er zijn in de regio Haaglanden te weinig meisjes die op het vmbo kiezen voor sector techniek en voor de havo als vervolgopleiding. Tussen de 479 ondervraagden was er één meisje die aan dit profiel voldeed. De opdrachtgever, de TechnoTalent Groep had om een inventarisatie gevraagd omdat al jaren achtereen de toevoer van hoger technisch-geschoold personeel naar de arbeidsmarkt achter blijft op de vraag. Meisjes kiezen daarnaast weinig voor techniek. Wat wel te lezen valt zijn de

aanbevelingen naar de TechnoTalent Groep toe naar aanleiding van de overige conclusies uit het onderzoek. Zo blijken er wel verschillen te zitten tussen jongens en meisjes in de wijze waardoor zij zich laten beïnvloeden, met wie zij praten over dit soort zaken en ambities.

Het onderzoek is uitgevoerd door allereerst een literatuurstudie uit te voeren. Bij het zoeken naar bronnen is de sneeuwbalmethode en de citaat-indexmethode gebruikt. Hierbij gebruikt men een startpublicatie waarin begrippen uit de aanleiding en probleemstelling voorkomen. Vervolgens wordt de literatuurlijst van deze startpublicatie gebruikt om andere relevante bronnen te vinden. Deze scriptie doet uitgebreid verslag van de resultaten van dit bronnenonderzoek.

Naar aanleiding van dit bronnenonderzoek is er een ontwerp gemaakt voor een empirisch onderzoek. Hierbij zijn de gevonden toepasbare theorieën gebruikt voor het formuleren van vragen aan de deelnemers, de vmbo-tl leerlingen in de regio Haaglanden. De vragen zijn in een enquête, welke beschikbaar is gesteld via internet, aan de leerlingen van 4 scholen uit de regio voorgelegd. In totaal hebben 479 leerlingen uit de regio deze vragen beantwoord. Omdat het een selecte steekproef betreft kunnen de uitslagen niet gegeneraliseerd worden naar de populatie. Wat de resultaten laten zien is dat vmbo-leerlingen op de theoretische leerweg die nu de sector techniek volgen, beter weten wat ze willen worden dan leerlingen binnen andere sectoren en zich niet snel door lage cijfers voor exacte vakken negatief laten beïnvloeden bij hun keuze voor een vervolgopleiding of baan binnen de sector techniek. Wat ook opvalt, is dat de vmbo’ers ambitieus zijn. Bijna 90% van hen wil uiteindelijk een hbo-opleiding volgen. Jongens weten over het

algemeen beter wat ze willen worden in deze fase dan de meisjes. Er zijn weinig meisjes die kiezen voor techniek en van de meisjes binnen de sector techniek weet 75% niet wat ze wil worden. Meisjes zijn meer bezig met scholing en opleiding, jongens zijn meer bezig werk en beroep. De resultaten bevestigen voor een groot deel de toegepaste theorie en eerder onderzoek naar sekse-verschillen en keuzes ten aanzien van de toekomst op het gebied van opleiding en beroep.

De adviezen aan TechoTalent luiden naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek als volgt:

1. Betrek ouders in voorlichting en oriëntatie.

2. Laat meisjes met de peer-group spreken over hun toekomst op het gebied van opleiding en beroep.

3. Scholen dienen te zorgen voor betere lessen voor exacte vakken. TechnoTalent zou hierin een katalyserende rol bij kunnen spelen.

4. Zorg voor een betere voorlichting over en de stap van vmbo-tl naar havo.

5. Zorg voor intensievere begeleiding van vmbo’ers die naar de havo zijn gegaan dan dat nu praktijk is.

(4)

Voorwoord

Het schrijven van deze scriptie heeft langer geduurd dan in eerste instantie de bedoeling was. Na een enthousiaste start in februari 2008 was er na een maand veel informatie verzameld. Na een overleg met de opdrachtgever bleek dat de vraag vanuit de organisatie iets anders was geworden. De focus moest meer liggen op de vmbo-tl stroom en de aansluiting van deze groep naar de havo. Het gedane voorwerk kon voor een groot deel de prullenbak in. Het voorwerk kon opnieuw beginnen. Met hernieuwde energie is toen vlak voor de zomervakantie een deel van het empirisch onderzoek uitgevoerd, er zijn scholen benaderd en er zijn bezoeken geweest bij deze scholen om meer te weten te komen over de invulling van het decanaat, mentoraat en lessen in het kader van oriëntatie op studie en beroep voor hun vmbo'ers. Hierbij wil ik de betrokkenen heel hartelijk bedanken voor de koffie, de gastvrije ontvangst en de leerzame gesprekken. Vlak na de zomervakantie zijn dezelfde scholen weer benaderd met de vraag mee te werken een enquête onder hun leerlingen. Ik heb veel reacties mogen ontvangen. In totaal heb ik 479 volledig en correct ingevulde vragenlijsten ontvangen, dat is bijna 10% van de populatie! De contactpersonen van de scholen dank ik voor hun medewerking en, uiteraard, hun leerlingen die toch maar even weer een vragenlijst wilden invullen.

Niet lang na het uitzetten van de vragenlijsten kreeg ik te horen van Hans-Jan Kuipers dat hij mij niet meer zou gaan begeleiden. Jammer, want de gesprekken met Hans-Jan heb ik als zeer

leerzaam en zinvol ervaren, waarvoor dank. Mijn nieuwe scriptiebegeleider werd Edith Hooge. Wat ik had gedaan tot dan toe was oké maar zij had wel veel aan te merken op wat ik al had opgeschreven. Het geschrevene kon scherper, objectiever, kritischer. Kortom: ik kon alles weer herschrijven. Ik was het overigens wel met mijn nieuwe begeleider eens. Met gepaste tegenzin wist ik wat motivatie bij elkaar te schrapen en de klus te gaan klaren. Het was toch nog even wachten op uitslagen van de uitgezette enquête, dus dat herschrijven kon in de tussentijd. Uiteindelijk had ik in december 2008 zoveel uitslagen binnen dat het me tijd leek te starten met mijn analyse. Ondertussen was wat reeds klaar was van mijn scriptie goedgekeurd. De analysefase en daarmee eigenlijk mijn scriptie, is half april 2009 afgerond. Edith, bedankt voor je hulp en scherpe blik.

Ik bedank al mijn studiegenoten, maar in het bijzonder Matty, Liesbet en Mirjam, en uiteraard mijn mentrix Mariëlle voor de geweldige tijd samen.

Ik moet daarnaast ook mijn werkgever bedanken voor het financieel mogelijk maken voor mij deze studie te kunnen volgen.

Ook dank ik de TechnoTalent Groep en iedereen betrokken bij deze sympathieke organisatie die interesse heeft getoond, gestimuleerd, kritiek heeft geleverd en mij de mogelijkheid heeft gegeven deze opdracht uit te mogen voeren.

Zonder het geduld van en af en toe aansporen door mijn Femke was het denk ik niet mogelijk geweest de motivatie telkens weer te vinden, haar ben ik de meeste dank verschuldigd!

Het was een interessante klim, maar het uitzicht is waarvoor ik ben gegaan. Het is prachtig!

(5)

Inhoudsopgave

1. Inleiding...6

2. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling ...8

2.1 Over keuzes maken...8

2.1.1 Sociaal-ecologische factoren...9

2.1.2 Persoonsgebonden factoren...10

2.2 De combinatie van sociaal-ecologische en persoonsgebonden factoren ...10

2.3 Reëel kiezen of conceptueel...11

2.4 Samenvatting ...11

3. Van theorie naar empirie...12

3.1 Onderzoeksopzet ...12

3.2 Beschrijving doelgroep ...14

4. Resultaten onderzoeksgegevens...17

4.1 Beïnvloedingsfactoren ...17

4.1.1 Ondersteuning door school ...17

4.1.2 Invloeden vanuit microsystemen en rolmodellen ...19

4.1.3 Invloed van de ingeschatte kans op succes...20

4.2 Keuzevolgorde...22

4.3 Conclusies...23

4.3.1 Wanneer gaan meisjes de techniek in?...24

4.3.2 Wie zijn die meisjes dan? ...25

5. Advies aan de TechnoTalent Groep ...26

Literatuuropgave...28

(6)

1. Inleiding

Er is een tekort aan hoogopgeleid personeel in Nederland. En de voorspelling is dat dit komende jaren verder gaat toenemen. De EU heeft in 2000 in Lissabon bepaald dat Europa in 2010 ’s werelds meest competitieve en dynamische kenniseconomie moet zijn. De overheid financiert allerlei initiatieven en organisaties die hier een bijdrage aan leveren. Er zijn veel initiatieven om de aandacht voor techniek en technologie te vergroten bij leerlingen. Ook is er veel aandacht voor studieloopbaantrajecten bij middelbare en voorgezet onderwijs leerlingen. De focus ligt

voornamelijk op de beroepskolommen: vmbo-mbo-hbo. Voor de scholen voor voortgezet onderwijs met een vmbo-t stroom en havo-leerlingen zijn er minder voorzieningen en is minder aandacht. De TechnoTalent Groep stimuleert jongeren van basisschool tot beroep tot een bewuste en blijvende keuze voor een (studie)loopbaan in de wereld van techniek en technologie. Met het VMBO-t project probeert TechnoTalent in samenwerking met bedrijfsleven, onderwijs en overheid in de regio Haaglanden, meer aandacht aan de groep vmbo’ers dat doorstroomt naar havo te besteden. Daarvoor is inzicht nodig in hoe bij deze groep leerlingen, en in het bijzonder meisjes, keuzes tot stand komen. De meeste leerlingen stromen door naar het mbo, terwijl doorstromen naar havo in principe ook mogelijk is. De kortste weg van vmbo naar hbo is via de havo. Om uiteindelijk meer hoogopgeleid technisch geschoold personeel te krijgen is het van belang te onderzoeken hoe leerlingen kiezen en wat hen daarin beïnvloedt. Wat bezielt deze groep als ze hun keuze voor vervolgonderwijs maken? Welke argumenten spelen een rol? Met wie spreken ze over deze keuze? Zit er een verschil in kiezen tussen hen die naar het mbo gaan en hen die naar de havo gaan? TechnoTalent heeft de auteur van dit rapport gevraagd hiernaar onderzoek te doen.

Figuur 1. Doorstroomgegevens vmbo-leerlingen regio Haaglanden 2006

Figuur 1 laat zien dat jaarlijks 2500 leerlingen in regio Haaglanden de theoretische leerweg van het voortgezet onderwijs verlaten. Hiervan gaat 90% (aantal: 2250) naar het mbo (niveau 3 en 4) waarvan 15% (aantal: 338) kiest voor een technische opleiding. De rest van de leerlingen (aantal: 250) gaat naar de havo, waarvan 7% (aantal: 17) kiest voor het profiel natuur en techniek. De verhouding meisje/jongen is op het vmbo-t ongeveer 50/50. Het percentage meisjes dat van vmbo-t naar de havo doorstroomt met profiel Natuur en Techniek (NT) of Natuur en

Gezondheid (NG) is in de regio Haaglanden 10%. Dat percentage is gelijk aan het landelijke gemiddelde. In concrete aantallen zijn er in 2006 in de regio 2 meisjes doorgestroomd naar havo met profiel NT of NG. Bij de groep die van vmbo-t doorstroomt naar havo met profiel NT of

Vmbo 2500 (100%) Mbo 2250 (90%) Havo 250 (10%) Van deze groep zijn er 17 die profiel NT of NG hebben

(7)

Gezien het huidige en toekomstige tekort aan hoogopgeleid technisch personeel, beschouwt TechnoTalent de kortste weg als de beste weg. De probleemstelling in dit onderzoek luidt:

Welke factoren spelen mee bij de keuze voor een havo-vervolgopleiding, profiel NT of NG, bij vrouwelijke

vmbo-tl/mavo-leerlingen in de regio Haaglanden?

De probleemstelling is onderverdeeld in de volgende deelvragen:

1. Welke factoren beïnvloeden de vmbo-leerling in het maken van een keuze voor vervolgopleiding en beroep?

2. In welke volgorde maken vmbo-leerlingen een keuze voor sector, vervolgopleiding en beroep?

3. Is er een keuzevolgorde die vaker leidt tot keuze voor havo als vervolgstap?

4. Hoe worden de vmbo-leerlingen ondersteund door school in het maken van een keuze? 5. Waarin verschillen meisjes van jongens als het gaat om keuzemotieven en

beïnvloedingsfactoren?

De regio Haaglanden is het aandachtsgebied van de TechnoTalent Groep. Hieronder vallen de gemeenten Den Haag, Delft, Zoetermeer, Westland, Voorburg/Leidschendam,

Pijnacker/Nootdorp, Midden-Delfland en Wassenaar. Vmbo-tl leerlingen (ook aangeduid als vmbo-t leerlingen) zijn de leerlingen die de theoretische leerweg van het vmbo volgen.

Het doel van dit onderzoek is kennis verkrijgen over keuzeprocessen. Er wordt gezocht naar een antwoord op de vraag wat keuzeprocessen beïnvloedt bij vmbo-t leerlingen. Met in gedachten het tekort aan hoger opgeleid personeel voor de arbeidsmarkt, is het voor de opdrachtgever vooral belangrijk inzicht te krijgen in keuzemotieven van hen die kiezen voor de havo na het vmbo. Op basis van de uitkomsten van de onderzoeksresultaten zal een advies gegeven worden aan

TechnoTalent. Het advies aan de opdrachtgever is op deze groep toegespitst.

Dit rapport is als volgt opgebouwd: in hoofdstuk 2 wordt op basis van relevante theorieën, over loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling en de daarmee gepaard gaande keuzes, het onderzoeksgebied afgebakend. In dit hoofdstuk wordt vanuit de literatuur antwoord gegeven op deelvraag 1. In hoofdstuk 3 wordt de opzet van het onderzoek en de onderzoeksgroep besproken. Hoofdstuk 4 beschrijft de uitkomsten van het empirisch onderzoek. Het laatste hoofdstuk, hoofdstuk 5 geeft een samenvatting van voorgaande en een daaraan gekoppeld advies naar de opdrachtgever.

(8)

2. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

Er is geen algemeen aanvaarde samenhangende theorie over de wijze waarop mensen keuzes maken voor hun loopbaan. Wat wel al heel lang duidelijk is, is dat er een match moet worden gevonden tussen voorkeuren en capaciteiten van het individu enerzijds en kenmerken van verschillende soorten werk anderzijds (Parsons, 1909 (in Diephuis e.a., 2003)). In het rapport n.a.v. het onderzoek “Proefproject Adoptierelaties” uit 2003 in opdracht door Stichting Weten, schrijven Diephuis e.a. dat men in het algemeen geen hooggespannen verwachtingen moet hebben van de beïnvloedbaarheid van beroepskeuzepatronen. Diephuis e.a. trekken naar aanleiding van een literatuurstudie onder andere de conclusie dat het proces van studie- en beroepskeuze wordt bepaald door een groot aantal factoren waarvan de belangrijkste sterk persoonsgebonden zijn en niet of nauwelijks te beïnvloeden. Hierbij moet worden gedacht aan interesses, capaciteiten en ambitieniveau.

2.1 Over keuzes maken

Meer dan 60% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs volgt het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). Het vmbo bereidt haar leerlingen voor op een vervolgopleiding op het mbo. Het vmbo is in 1999 ontstaan door samenvoeging van verschillende onderwijsvormen. Het bestaat uit 4 stromingen of niveaus. Het cognitief hoogste niveau (4) is de theoretische leerweg, ook wel aangeduid als vmbo-t of vmbo-tl, en is de voortzetting van het vroegere mavo. De eerste keuze die leerlingen maken in het kader van hun toekomstige loopbaan is die voor een sector. Er zijn vier sectoren, te weten: economie en maatschappij, zorg en welzijn, techniek en landbouw. Alle sectoren, met uitzondering van landbouw, zijn op 4 niveaus te volgen. Niveau 1 tot 3 zijn beroepsgericht en leerlingen op dit niveau krijgen veel praktijkonderwijs, niveau 4 is theoretisch en is vergelijkbaar met het vroegere mavo-d niveau. Het niveau bepaalt de mogelijkheden voor vervolgopleidingen. Het niveau van de leerling op het vmbo bepaalt op welk niveau de leerling kan instromen op het mbo. Het mbo kent ook 4 niveaus. Vmbo-t leerlingen kiezen in het vierde leerjaar voor een vervolgopleiding. Ze zijn dan ongeveer 16 jaar oud. Behalve het kiezen voor het mbo kunnen vmbo-t leerlingen ook doorstromen naar havo 4. Het doel van vmbo-onderwijs is om leerlingen in vier jaar te kwalificeren met een diploma waarmee doorstroom naar volgende opleiding mogelijk wordt (Peschar, 1999). De situatie voor vmbo-leerlingen is nu zo dat zij tussen het dertiende en zestiende levensjaar een keuze moeten maken voor sector, vervolgopleiding en beroep. Van de jongens kiest meer dan 60 procent voor een profiel waarin Maatschappij in voorkomt en minder dan 40 procent voor een profiel waarin Natuur in voorkomt. Voor meisjes is dat respectievelijk 80 procent en 20 procent. Het blijkt dat hoe lager het opleidingsniveau van de ouders, hoe groter het verschil tussen de jongens en meisjes is (Verloop, 2003). Er zijn dus twee variabelen van invloed op de schoolloopbaan van leerlingen: sociaal milieu en sekse. Er is in de loop van de tijd veel onderzoek gedaan naar motivatiefactoren bij het nemen van beslissingen over de schoolloopbaan. Aanvankelijk lag de focus van dat onderzoek op intrinsieke psychologische eigenschappen of aptitudes zoals agressie, driften en ruimtelijk inzicht. Later ligt de nadruk op leerpsychologische factoren als leerstijlen, leervermogen en attributie van succes en falen. Tegenwoordig ligt de focus sterk op psychosociale factoren als motivatie, interesse,

verwachtingen en geschat nut van inspanning (Dieleman, 1993). Er zijn op basis van de

onderzoeken naar de psychosociale factoren theorieën voortgekomen die keuzeverschillen tussen seksen helpen verklaren.

(9)

2.1.1 Sociaal-ecologische factoren

De focus van onderzoek naar beïnvloedingsfactoren bij mensen verschoof van intrinsieke psychologische naar psycho-sociale beïnvloedingsfactoren. Bij de psycho-sociale factoren wordt er gezocht naar factoren in de omgeving van het individu die van invloed kunnen zijn op de keuze die individuen maken. Het beroepenveld en maatschappij zijn gebaat bij individuen die weten welk beroep ze willen beoefenen en hoe zich daarvoor te kwalificeren (Verloop, 2003). Het kennen van de mogelijkheden en persoonlijke voorkeuren van leerlingen helpt deze mensen een hun plek als beroepsbeoefenaar te succesvol in te nemen (Peschar, 1999). Leerlingen worden gedurende hun vmbo traject ondersteund in het maken van een keuze door lessen ‘oriëntatie op studie en beroep’ (OSB) en gesprekken met hun mentor en decaan. In het kader van OSB vinden bedrijfsbezoeken plaats, bezoeken aan studiebeurzen en beroepsgerichte opdrachten, in sommige gevallen in combinatie met elkaar. In het kader van gesprekken met mentor en decaan worden er beroepskeuzetests gedaan en gepraat over de uitslag en de match met de voorkeuren van de leerlingen. Niet alleen op school wordt een leerling beïnvloed, het sociaalecologische

systeemmodel van Bronfenbrenner legt uit dat mensen zich begeven in verschillende systemen en daardoor worden gevormd, dit worden microsystemen genoemd. De systemen worden weer beïnvloed door omringende systemen, zgn. exo-systemen. Een systeem wordt ook wel aangeduid als milieu. Bronfenbrenner wijst het gezin als belangrijkste vormingsmilieu aan (Bronfenbrenner, 1993). Andere voorbeelden van micro-systemen zijn de klas op school, de teamgenoten in het sportteam of vrienden. Al vroeg in het leven leren kinderen dat bepaalde beroepen onacceptabel zijn voor het geslacht en het milieu waartoe zij behoren (Gottfredson, 1981). Dat elimineren gebeurt in het doorlopen van vier opeenvolgende stadia. De stadia worden in tabel 1 weergeven. Stadium Leeftijd Oriëntatie op

1 3 tot en met 5 Uitstraling en macht: groot/klein, machtig/onmachtig 2 6 tot en met 8 Sekse-identiteit: koppeling van rollen aan geslacht 3 9 tot en met 13 Sociale waardering: aanzien van het beroep is belangrijk

Haalbaarheid: ingeschatte moeilijkheidsgraad van beroepen 4 14 tot en met 18 Persoonlijke voorkeuren: matching persoonlijke voorkeuren met

overgebleven alternatieven Tabel 1. De vier stadia van eliminatie volgens Gottfredson

In het eerste stadium oriënteren kinderen tussen drie en vijf jaar op uitstraling en macht, daarbij spelen begrippen als machtig/onmachtig en groot/klein een grote rol. In de tweede fase

oriënteren kinderen van 6-8 jaar zich op sekse-identiteit, waarbij ze bepaald gedrag en bepaalde rollen toeschrijven aan een bepaald geslacht. De koppeling tussen persoon en werk is in dit stadium sterk sekse-gebonden. Kinderen laten beroepen “vallen” die hun sekse-identiteit

verzwakt. In het derde stadium (het kind is tussen negen en 13 jaar oud) oriënteert het kind zich op sociale waardering. Het aanzien van een beroep is in deze fase een belangrijk criterium waarop beroepen worden beoordeeld. In deze fase worden ook beroepen of gebieden weggestreept die moeilijk of “onhaalbaar” lijken. Aan het einde van periode 3 hebben jongeren grote delen van hun beroepenwereld geblokkeerd vanwege sekse, moeilijkheidsgraad een te laag of hoog prestige. Het gebied dat overblijft noemt Gottfredson “de zone van acceptabele alternatieven”. In het vierde stadium van elimineren (het individu is dan tussen de 14 en 18 jaar oud) ontwikkelt loopbaanoriëntatie zich tot een meer bewuste activiteit. Daarbij worden de persoonlijke voorkeuren gematched met beroepen en werkzaamheden binnen de zone van acceptabele alternatieven. Na de fase van elimineren komt de fase van het compromis. Gottfredson stelt dat wanneer een eerste voorkeur of beroepenwens niet gehonoreerd kan worden, deze moeten worden opgeofferd. Dit opofferen gebeurd in omgekeerde volgorde van waarin ze gevormd zijn. De verschillen tussen jongens en meisjes in schoolloopbaan zijn dermate uiteenlopend dat deze niet kunnen worden verklaard op verschil in capaciteiten. De theorie van Gottfredson geeft een

(10)

verklaring voor de verschillen tussen jongens en meisjes. Daarnaast is het opvallend dat in de theorie van Gottfredson rolmodellen voor individuen van jonge leeftijd een grote rol spelen. Er is veel onderzoek gedaan naar bovenstaande aspecten. Onderzoekers zagen eerder een verband tussen geslacht en carrièrekeuzes. Meisjes worstelen meer dan jongens met de keuze tussen een zorgende rol in het gezin en carrière als werkende (Chang e.a., 2006). Hierom kiezen meisjes vaker voor banen met minder verantwoordelijkheden als administratieve ondersteuning en traditionele ‘meisjesberoepen’ als leerkracht en verpleegkundige (Corrigall & Konrad, 2007).

2.1.2 Persoonsgebonden factoren

De leerling op het vmbo heeft twee belangrijke keuzes te maken. Op ongeveer 13 jarige leeftijd moet gekozen worden voor een sector en op 15 jarige leeftijd voor een vervolgopleiding. Hierop is van invloed de voorkeur voor en affiniteit met bepaalde vakken en toekomstwensen en

-dromen. Maar er spelen meer factoren mee. De inschatting van de mate van succes en vervolgens de haalbaarheid ervan spelen een belangrijke rol (Verloop, 2003). Eccles’ ‘Expectency-value model’ laat zien dat keuzes sterk beïnvloed worden door persoonlijke interesses, waarden en de kans op het behalen van succes. Eccles (1983) gaat hierin niet voorbij aan het feit dat het sociaal-ecologische aspecten ook van belang zijn. Ze noemt in het bijzonder het belang van

aanmoediging van anderen bij het maken van moeilijke beslissingen. Eccles’ theorie draait vooral om de eerder genoemde persoonsgebonden factoren. De kern behelst dat keuzes van individuen sterk beïnvloed zijn door de mate van succes dat ze denken te halen met het nemen van een keuze. Een leerling die laag scoort voor een vak zal daarom ook minder snel een vervolgopleiding in die richting kiezen. Daarbij komt nog dat als exacte vakken moeilijk worden gevonden, dat deze nog minder gauw worden gekozen dan moeilijke niet-exacte vakken. Dus als een leerling laag scoort op geschiedenis en op wiskunde, dan zal een leerling sneller kiezen om wiskunde te laten vallen. Eerder longitudinaal onderzoek naar “gender role attitudes” (Konrad, 2000; Bianchi e.a. 2000) laat zien dat meisjes minder ambitieus zijn in het maken van keuzes ten aanzien van de toekomst. De te verwachten rol die ze denken te gaan spelen in een gezin met kinderen draagt hier aan bij. Echter deze keuzes worden door meisjes vaak tussen hun 18e en 21e pas definitief gemaakt (Coltrane, 2000).

2.2 De combinatie van sociaal-ecologische en persoonsgebonden

factoren

Naar aanleiding van recent onderzoek naar loopbaanvormgeving bij vmbo-leerlingen, pleit Meijers (1995) voor een ‘krachtige leer-loopbaanomgeving’ in het onderwijs. Dat is een omgeving die oog heeft voor en rekening houdt met de keuzeproblemen waar veel scholieren mee

worstelen. Meijers onderkent het probleem dat veel leerlingen niet weten wat ze willen worden en moeite hebben keuzes te maken ten aanzien van hun eigen leer-loopbaan. Uit onderzoek van Meijers, Kuijpers en Bakker (2006) blijkt dat het moeilijk is slechts persoonsgebonden factoren of slechts omgevingsfactoren aan te wijzen die van invloed zijn op het keuzeproces van leerlingen. Het moet veeleer gezocht worden in de combinatie van beide typen factoren. Meijers en Kuijpers pleiten voor het voeren en faciliteren van een dialoog die moet plaatsvinden tussen leerling en omgeving. Die dialoog dient gevoerd en gevoed te worden. De dialoog dient gevoerd worden met mentoren, peer-group, docenten, ouders, kortom: iedereen in hun naaste omgeving. De dialoog dient gevoed te worden door confrontatie met het werkveld door bedrijfsbezoeken, opdrachten in de praktijk en bedrijfs- en studiebeurzen. Scholen hebben de verantwoordelijkheid deze dialoog mogelijk te maken. (Meijers, Kuijpers en Bakker, 2006)

(11)

2.3 Reëel kiezen of conceptueel

Los van theorie moeten er door de leerlingen 3 keuzes gemaakt worden. In chronologische volgorde zijn dat: een voor sector, een voor vervolgopleiding en een voor beroep, de reële keuzevolgorde (Figuur 2). Een leerling die weet wat hij wil worden hoeft slechts de sector en vervolgopleiding daarop af te stemmen. Dat is de conceptuele keuzevolgorde, want de keuze voor beroep is als eerste gemaakt. Hiermee wordt onderscheid gemaakt tussen de reële keuzevolgorde en een conceptuele keuzevolgorde. Volgorden van kiezen die afwijken van de reële keuzevolgorde is een conceptuele. Zij die de reële keuzevolgorde volgen, weten nog niet wat ze willen worden.

De meeste leerlingen op het vmbo weten op 13-jarige leeftijd, wanneer ze moeten kiezen voor een sector, nog niet wat ze willen worden. Ze kunnen hun keuze onvoldoende zelf onderbouwen. Ze weten niet ‘wat er te koop is’, waar ze affiniteit mee hebben en wat ze kunnen. Met de keuze die ze maken “blokkeren” zij direct een aantal andere mogelijkheden. Zij die conceptueel kiezen hebben wellicht bepaalde overeenkomsten als het gaat om sekse-gebonden eigenschappen of sociaal milieu. Het kunnen adresseren van deze groepen maakt het mogelijk activiteiten te richten op specifieke deelsegmenten van de groep vmbo-t leerling.

2.4 Samenvatting

De onderzoeken naar waarom en hoe jongeren keuzes maken ten aanzien van hun loopbaan richten zich tegenwoordig op psycho-sociale factoren. Daarbij is de relatie tussen

persoonsgeboden en sociaal-ecologische factoren zeer sterk. De persoonsgebonden kenmerken zijn vaak door sociaal-ecologische factoren beïnvloed. De theorie van Gottfredson spreekt aan omdat het duidelijk maakt dat individuen vanaf jonge leeftijd toekomstmogelijkheden elimineren en daarmee hun loopbaan beïnvloeden. Daarnaast is Gottfredson’s theorie interessant omdat het helpt verklaren hoe het komt dat jongens anders kiezen dan meisjes. Volgens Eccles’ theorie wordt de keuze die een individu maakt, sterk beïnvloed door de ingeschatte kans op succes. Leerlingen hebben de neiging te kiezen voor vakken waar ze hoge cijfers voor halen. De keuzes die leerlingen maken zijn volgens Eccles ook afhankelijk van aanmoediging van anderen. De theorie van Meijers, Kuijpers en Bakker (2006) zegt dat de te voeren dialoog belangrijk is voor leerlingen om een bewuste keuze te maken voor een vervolgopleiding. Juist door activiteiten te ontplooien die persoongebonden factoren laten confronteren met omgevingsfactoren, maken scholen een kans een krachtige leer-loopbaanomgeving te zijn. Zijn er factoren aan te wijzen die bij reële kiezers een belangrijke rol lijken te spelen en bij conceptuele kiezers niet, of andersom? Het volgende hoofdstuk gaat over het onderzoek dat onder de doelgroep is uitgevoerd. In dit onderzoek zijn deze factoren onderzocht, waarbij er telkens wordt gekeken naar verschillen tussen jongens en meisjes. Samengevat gaat het om de volgende factoren:

- aanmoediging door personen in de naaste omgeving van leerlingen - behaalde cijfers

- activiteiten vanuit school in het kader van loopbaanoriëntatie

sector vervolgopleiding beroep

(12)

3. Van theorie naar empirie

Bij het zoeken naar bronnen voor het theoretisch kader is onder andere de sneeuwbalmethode gebruikt. Hierbij gestart met een startpublicatie waarin veel begrippen uit de aanleiding en

probleemstelling voorkomen. Vervolgens wordt de literatuurlijst van deze startpublicatie gebruikt om andere relevante bronnen te vinden. Deze scriptie doet uitgebreid verslag van de resultaten van dit bronnenonderzoek. Er is in de zoektocht naar bronnen ook gebruik gemaakt van de citaat-indexmethode. Ook daar wordt er gestart met een goede startpublicatie, maar wordt er gezocht naar bronnen die verwijzen naar deze startpublicatie.

Vanuit de theorie zijn vragen geformuleerd die gesteld werden aan de doelgroep. Met het beantwoorden van deze vragen kan de hoofdvraag beantwoord worden. De eerste paragraaf beschrijft de stap die is gemaakt van het theoretische onderzoek naar het empirisch onderzoek. Er wordt in deze paragraaf beschreven wat er is onderzocht, wie is ondervraagd en hoe dat is gedaan. De tweede paragraaf geeft een korte beschrijving van de geënquêteerden naar aanleiding van een eerste inventarisatie van de onderzoeksgegevens.

3.1 Onderzoeksopzet

In dit onderzoek zijn leerlingen van 4 vmbo-scholen uit de regio Haaglanden benaderd. Deze zijn benaderd door een selectie van 3 scholen te maken uit de scholen die betrokken zijn bij het vmbo-t traject van TechnoTalent en een door een contact die er was met een vo-school uit de regio buiten het adressenbestand van de opdrachtgever om. Niet alle leerlingen uit de regio zijn onderzocht en niet alle leerlingen uit de regio hadden de mogelijkheid deel te nemen aan het onderzoek, er is dus sprake van een selecte steekproef. Het onderzoek richt zich op leerlingen uit klas 3 en 4, die de theoretische leerweg van het vmbo volgen. Zij moeten de keuze voor

vervolgopleiding nog maken. De regio Haaglanden kent ongeveer 5000 leerlingen in klas 3 en 4 van vmbo-tl. Omdat het een selecte steekproef betreft zijn de resultaten niet representatief. Er zijn gegevens verzameld door een enquête onder de doelgroep uit te zetten. De enquête bestond voornamelijk uit gesloten vragen. De gegevens die hiermee zijn verzameld zijn vooral kwantitatief van aard. De meeste variabelen zijn gemeten op nominaal niveau. De enquête is aan de ondervraagden beschikbaar gesteld via een website. Het aanvinken of invullen van de

gegevens door de respondenten vond online plaats. De enquête is online beschikbaar gesteld voor een periode van 3 maanden. De website is niet-geïndexeerd door zoekmachines en daardoor allen beschikbaar voor hen die de exacte URL-kenden. De antwoorden op de vragen werden direct naar een e-mailbox gestuurd. De gegevens waren zo geformatteerd dat deze direct

geïmporteerd en verwerkt konden worden in het programma SPSS. Daarna konden de gegevens met behulp van dit programma geanalyseerd worden.

Op de uitgezette enquête kwam een respons van 524. Hiervan waren 479 ingevulde enquêtes geschikt om te kunnen worden gebruikt voor verdere analyse. De leerlingen hebben op school 10 minuten van een les in een pc-lokaal mogen gebruiken om de enquête in te vullen. De scholen zijn benaderd via de decanen, teamleiders of directeuren.

De enquêtevragen zijn geformuleerd naar aanleiding van de theorie die is bestudeerd en waarvan in hoofdstuk 2 een samenvatting is gegeven. Dit beschrijvende onderzoek, waarin kenmerken van de doelgroep worden beschreven en met elkaar in verband gebracht, probeert antwoord te geven op de volgende vraag:

(13)

Welke factoren spelen mee bij de keuze voor een havo-vervolgopleiding, profiel NT of NG bij vrouwelijke

vmbo-tl/mavo-leerlingen in de regio Haaglanden?

De probleemstelling is onderverdeeld in de volgende deelvragen:

1. Welke factoren beïnvloeden de vmbo-leerling in het maken van een keuze voor vervolgopleiding en beroep?

2. In welke volgorde maken vmbo-leerlingen een keuze voor sector, vervolgopleiding en beroep?

3. Is er een keuzevolgorde die vaker leidt tot keuze voor havo als vervolgstap?

4. Hoe worden de vmbo-leerlingen ondersteund door school in het maken van een keuze? 5. Waarin verschillen meisjes van jongens als het gaat om keuzemotieven en

beïnvloedingsfactoren?

Het conceptueel model voor dit onderzoek ziet er uit zoals in figuur 3. De variabelen worden hierna toegelicht. De nummers achter de variabelen corresponderen met de vraagnummers uit de enquête die is gehouden voor het empirische deel van dit onderzoek. De enquête is bijgevoegd als bijlage 1. Enquête bestond hoofdzakelijk uit gesloten vragen. Hier is bewust voor gekozen om het analyseren makkelijker te laten verlopen.

Beïnvloedingsfactoren

Uit de literatuur is gebleken dat verschillende variabelen van invloed zijn die mogelijk de keuze helpen bepalen. Aan de volgende beïnvloedingsfactoren moet worden gedacht:

• invloed uitgaande van micro-, exo-, en macrosystemen (Bronfenbrenner, 1979, Meijers e.a., 2006) (Vraag 6, 7, 10)

• aanmoediging van anderen (Eccles & Wigfield, 1995, Meijers e.a., 2006) (Vraag 8, 9, 10, 12)

• invloed eigen verwachtingen (Eccles & Wigfield, 1995) (Vraag 11, 14, 16)

• verwachte kans op succes op basis van eerdere prestaties (Eccles & Wigfield, 1995) (Vraag 13)

Keuzevolgorde

Daarnaast wordt er gekeken naar verschillen in de onderzochte groep tussen hen die kiezen voor havo en zij die dat niet doen. Er wordt onderzocht hoe de keuzevolgorde er uitziet. Zij die een duidelijk beroepsbeeld voor ogen hebben kiezen wellicht anders en kiezen wellicht eerder voor havo of juist voor mbo. Omdat veel leerlingen nog niet weten wat ze willen worden, maar vroeg

Beïnvloedings-factoren Keuze- volgorde Achtergrond-variabelen Keuze voor havo NT of NG

(14)

worden gedwongen een keuze te maken en zich hiermee beperkingen opleggen voor toekomstige keuzes, is keuzevolgorde een variabele die inzicht kan geven in het verschil tussen hen die kiezen voor havo en hen die kiezen voor mbo.

• keuzevolgorde (Vraag 15)

• geslacht (Gottfredson, 1996) (Vraag 2) Achtergrondvariabelen

Omdat dit onderzoek draait om meisjes, is geslacht een achtergrondvariabele aan de hand waarvan wordt gekeken naar verschillen tussen jongens en meisjes. Overige

achtergrondvariabelen zijn: • leeftijd (Vraag 1) • leerjaar (Vraag 4) • sector (Vraag 5)

De volgende paragraaf geeft een korte beschrijving van de doelgroep aan de hand van deze achtergrond variabelen.

3.2 Beschrijving doelgroep

Van de geënquêteerde leerlingen zit 47% in leerjaar 3 en 53% in leerjaar 4 van de

theoretische leerweg op het vmbo. Landelijk is de verhouding 49% in jeerjaar 3 en 51% in leerjaar 4 (CBS, 2008).

leerjaar

255 / 53% 224 / 47% leerjaar 4 leerjaar 3

Grafiek 2. Verdeling leerjaar 3/leerjaar 4.

De geënquêteerde leerlingen zijn gemiddeld 14,9 jaar oud. De oudste leerling is 17, de jongste 13. Van alle 479 leerlingen zijn 272 man (56,8%) en 202 vrouw (43,2%). Dit komt bijna overeen met het landelijk gemiddelde. De verhoudingen in de regio Haaglanden wijken niet beduidend af van de landelijke cijfers. Landelijk ligt de

gemiddelde leeftijd op 15 en de verhouding man-vrouw 52% om 48% (CBS, 2008). geslacht 207 / 43% 272 / 57% vrouw man

(15)

Er is een siginificant verschil tussen jongens en meisjes waar het gaat om keuzes die ze gemaakt hebben (p-waarde = 0,038). Van de jongens weet 47% welk beroep hij wil uitoefenen, bij de meisjes is dat 36%. Het percentage leerlingen dat weet welke

vervolgopleiding er gevolgd gaat worden na het vmbo is tussen de seksen niet significant verschillend. zorg techniek economie 200 100 0 vrouw man

De verhouding man/vrouw binnen de sectoren is ongelijk verdeeld. Van de 166 leerlingen binnen de sector economie, is 64 (38,6%) vrouwelijk. Van de 151 leerlingen binnen techniek zijn er 13 (8,6%) vrouwelijk. Binnen de sector zorg zijn 126 van de 156 leerlingen vrouw (80,8%). Binnen de sector Zorg zijn de meisjes ten opzichten van de jongens sterk oververtegenwoordigd, binnen de sector Techniek sterk

onder-vertegenwoordigd. De regio Haaglanden wijkt hiermee niet beduidend af ten opzichte van het landelijk beeld.

Grafiek 4. Verhouding man/vrouw binnen de sectoren

Geslacht vrouw man P e rc e n ta g e 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0

wat wist je eerder

beroep vervolgopleiding weet nog niet

36 47 25 23 40 30 156 / 33% 151 / 32% 166 / 35% zorg techniek economie

De verdeling leerlingen over de sectoren zorg, economie en techniek is evenredig. 6 leerlingen (1,3%) hebben aangegeven de sector groen/landbouw te volgen. Op de deelnemende scholen wordt echter in leerjaar 3 en 4 van de tl-stroming de sector Landbouw niet aangeboden. De vragenlijst bood echter wel de mogelijkheid deze optie aan te geven. Waarschijnlijk hebben deze leerlingen per ongeluk de verkeerde sector aangevinkt. Deze sector wordt verder buiten beschouwing gelaten.

(16)

Samenvattend weten we over de doelgroep dat de verdeling man/vrouw in de klassen 3 en 4 van het vmbo-tl niet gelijk is, jongens zijn, ten opzichte van het aantal meisjes, oververtegenwoordigd. Er zijn meer 4e-jaars leerlingen (53%) die deze enquête hebben ingevuld dan 3e-jaars vmbo’ers (47%). Het aantal leerlingen is vrijwel evenredig verdeeld over de sectoren techniek, economie en zorg. Binnen de sectoren zijn beide seksen niet evenredig vertegenwoordigd. Vooral bij zorg en techniek zijn de verschillen groot: binnen zorg is meer dan 80% vrouwelijk en binnen techniek is meer dan 90% mannelijk. Binnen de sector economie is verhouding man/vrouw: 61,4%/38,6%. Het beeld van de verdeling van de leerlingen over sectoren in de regio Haaglanden, wijkt niet af van het landelijk beeld. We zien verder dat de jongens op het vmbo, vaker dan de meisjes, weten wat ze willen worden. Bijna een kwart van de jongens en meisjes weet wat hij of zij na het vmbo voor vervolgopleiding gaat volgen. Binnen de groep leerlingen die nog niet weet wat hij/zij wil worden zijn de meisjes oververtegenwoordigd.

(17)

4. Resultaten onderzoeksgegevens

Dit hoofdstuk beschrijft de resultaten van de verschillende veronderstelde relaties. teneinde een uitspraak te kunnen doen over keuzemotieven bij de vrouwelijke leerlingen, is bij de analyse van de onderzoeksgegevens vooral gekeken naar het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke leerlingen. De eerste paragraaf geeft inzicht in de veronderstelde relatie tussen

beïnvloedingsfactoren en de keuze voor vervolgopleiding. De tweede paragraaf die tussen

keuzevolgorde en de keuze voor vervolgopleiding. De derde paragraaf is een samenvatting van de eerste en tweede paragraaf en wordt een antwoord gegeven op alle deelvragen en de hoofdvraag.

4.1 Beïnvloedingsfactoren

Er zijn in de literatuur verschillende beïnvloedingsfactoren beschreven. Daarvan is gebruik gemaakt om de vragen te formuleren voor de doelgroep. In deze paragraaf worden deelvragen 1 en 2 beantwoord. Subparagraaf 1 behandelt de activiteiten die de scholen ondernemen in het ondersteunen van de leerling in het maken van een vervolgkeuze, vanuit het perspectief van de leerling. Subparagraaf 2 gaat in op beïnvloedingsfactoren in de directe omgeving van de vmbo-leerling. De laatste subparagraaf behandelt beïnvloedingsfactoren vanuit de leerling zelf. Waarbij expliciet is gekeken naar de ingeschatte kans op succes. In deze paragraaf wordt per variabele gekeken naar de verschillen tussen jongens en meisjes waardoor voor een groot deel antwoord wordt gegeven op deelvraag 5.

4.1.1 Ondersteuning door school

Op bijna 20% van de scholen wordt er iedere week aandacht besteed aan oriëntatie op

vervolgopleiding en beroep. Deze lessen hebben op de meeste scholen dezelfde naam: ‘Oriëntatie op Studie en Beroep’ (OSB). Er is niet expliciet gevraagd naar een les met deze naam, om

interpretatieproblemen te voorkomen. Daarom is gevraagd naar het aantal keer per jaar dat er aandacht aan mogelijke vervolgopleidingen wordt besteed. In bijna 20% van de gevallen vindt dit iedere week plaats, in 26,4% van de gevallen 8 keer per jaar, in 31% van de gevallen 4 keer per jaar en 23% geeft aan dat dit bijna nooit plaatsvindt. Meisjes zeggen dat er vaker aandacht wordt besteed aan mogelijke vervolgopleidingen dan jongens. Ruim een kwart van de jongens zegt dat er op school bijna nooit aandacht aan wordt besteed. Bij meisjes zegt nog geen 1/5e dat er bijna

nooit aandacht aan vervolgopleidingen wordt besteed. Meisjes ervaren meer dan jongens dat er aandacht aan mogelijke vervolgopleidingen wordt besteed. In tabel 1 is het volledige cijfermatige inzicht gegeven.

Aandacht op school aan vervolgopleidingen bijna

nooit 4x / jaar 8x / jaar elke week Totaal

73 82 70 46 271 man 26,9% 30,3% 25,8% 17,0% 100,0% 37 66 56 48 207 geslacht vrouw 17,9% 31,9% 27,1% 23,2% 100,0% 110 148 126 94 478 Totaal 23,0% 31,0% 26,4% 19,7% 100,0%

(18)

Bij de vraag op welke manier aandacht wordt besteed op school aan mogelijke

vervolgopleidingen en beroepen geeft tabel 2 inzicht. Bij de keuzemogelijkheid ‘Anders, namelijk’ hadden leerlingen de mogelijkheid de lijst aan te vullen met een item. In 15,4% van de gevallen werd dit gedaan, in 100% daarvan werd het bezoeken van een studiebeurs genoemd. Het valt op dat er door scholen veel georganiseerd wordt. Zo is bijna 40% van de vmbo-leerlingen wel eens bij een bedrijf op bezoek geweest ter oriëntatie. Van alle 3e- en 4e-jaars vmbo’ers-tl heeft ruim een

kwart al eens een mogelijke vervolgopleiding bezocht. Het antwoord “Tijdens mentorlessen of OSB lessen wordt er over vervolgopleiding en beroepen gesproken” werd het meest gegeven door de ondervraagden. Ruim 55% procent van de leerlingen zegt dat er tijdens deze lessen hierover wordt gesproken. De vraag rijst of 55% een hoge score is, gezien deze lessen in het teken staan van de ontwikkeling van de leerling in het algemeen. Waar de inhoud van de lessen in de andere 45% van de gevallen over gaat, is niet onderzocht.

Bedrijfsbezoeken 38,6%

Presentaties van bedrijven op school 19% Bezoek mogelijke vervolgopleidingen 27,8% Presentaties van andere opleidingen bij ons

op school

13,8% Tijdens mentorlessen of OSB lessen wordt

er over vervolgopleiding en beroepen gesproken

55,9%

Anders, namelijk: bezoeken studiebeurs 15,4%

Tabel 2. Welke activiteiten in het kader van OSB worden op scholen ontplooid

In de volgende tabel zijn de volgende twee enquêtevragen verwerkt: “Praat je met je mentor wel eens over mogelijke opleidingen die bij je passen?” en “Praat je met je mentor wel eens over mogelijke beroepen die bij je passen?”. Per vraag kon er met “ja” of “nee” worden geantwoord. In onderstaande tabel is per vraag het aantal keer dat leerlingen “ja” antwoordden, uitgesplitst per geslacht, weergegeven. gesprek over beroepen gesprek over opleidingen man 122 (45,2%) 124 (45,8%) vrouw 86 (41,5%) 91 (44,0%) totaal 208 (43,6%) 215 (45,0%) Tabel 3. Gesprekken met mentor

De individuele gesprekken die een leerling voert met de mentor staan in ruim veertig procent van de gevallen in het teken van beroepen en opleidingen. Dit geldt zowel voor jongens als voor meisjes. In totaal vindt het gesprek over vervolgopleidingen vaker plaats. Bij jongens komt dit iets vaker ter sprake dan bij meisjes. Bij jongens wordt in 45,2% van de gevallen gesproken over beroepen, tegenover 41,5% bij de meisjes. Wat opvalt, is dat in bijna 60% van de individuele mentorgesprekken met de meisjes er niet over beroepen gesproken wordt. Bij jongens gaat het gesprek in 45,8% over mogelijke opleidingen, bij meisjes in 44% van de gevallen. De verschillen tussen de seksen zijn niet significant (p-waarde = 0,427 bij gesprekken over beroepen en 0,696 bij gesprekken over opleidingen).

Er wordt vanuit de scholen structureel tijd uitgetrokken om de leerling te ondersteunen in het voorbereiden op het maken van een vervolgkeuze. Op elke school zijn er lessen in het kader van

(19)

helemaal duidelijk maar de inhoud van het gesprek lijkt te verschillen tussen jongens en meisjes. Jongens geven het beeld dat er met hen meer wordt gepraat over beroepen dan bij de meisjes. Met meisjes wordt meer gepraat over opleidingen dan over beroepen. Met jongens wordt over beide zaken meer gesproken dan met meisjes in dit soort gesprekken. Een leerling heeft

regelmatig gesprek met zijn mentor. Onderwerp van dit gesprek is in ruim veertig procent van de gevallen mogelijke beroepen en in ruim veertig procent van de gevallen mogelijke

vervolgopleidingen. Scholen organiseren bedrijfsbezoeken en geven hun leerlingen de ruimte studiebeurzen te gaan bezoeken.

4.1.2 Invloeden vanuit microsystemen en rolmodellen

In de enquête is de leerlingen gevraagd een top-3 samen te stellen van personen waarmee ze spreken over toekomstige opleidingen en/of beroepen. Daarnaast is ook gevraagd in welk sociaal systeem rondom de leerling deze personen zich bevinden. De nummer 1 positie is de persoon met wie ze het vaakst spreken over deze onderwerpen.

Positie 1 (significant) Positie 2 (significant) Positie 3 (niet significant)

Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw

Coach 8,5% 1,9% 10,7% 10,6% 9,9% 7,7% Teamgenoot 3,7% 0,5% 4,8% 1,9% 5,5% 3,4% Klasgenoot 9,2% 13,0% 16,9% 13,0% 11,4% 15,5% Docent 3,3% 1,0% 5,1% 1,9% 6,6% 4,8% Mentor 6,6% 1,0% 8,1% 5,8% 6,6% 10,1% Dominee/pastor/imam 0,4% 0,5% 1,1% 0,0% 0,4% 0,0% Ouders/verzorgers 56,3% 54,6% 14,7% 23,7% 10,7% 12,6% Broer/zus 1,5% 3,9% 11,0% 8,2% 8,1% 10,1% Vriend/vriendin 7,0% 22,7% 23,5% 31,4% 22,1% 23,2% Anders 2,6% 1,0% 2,9% 3,4% 6,3% 3,4% Niemand 1,1% 0,0% 1,1% 0,0% 12,5% 9,2%

Tabel 4. Top 3 van personen waar leerlingen mee spreken over opleiding en beroep

Uit tabel 4 blijkt dat bij zowel de jongens als de meisjes de eerste positie overtuigend is voor ouders/verzorgers met respectievelijk 56,3% en 54,6%. De jongens praten vaker met

ouders/verzorgers over opleiding en beroep dan de meisjes, dit verschil is significant (p-waarde < 0,000). De tweede positie werd bij de jongens en de meisjes bezet door hun vrienden met

respectievelijk 23,5% en 31,4% (significant, p-waarde = 0,019). De verschillen tussen de jongens en meisjes op de derde positie zijn niet significant, met uitzondering van “Klasgenoot”, “Mentor” en “Niemand”. De derde positie wordt bij de jongens en meisjes ook ingenomen door hun vrienden met respectievelijk 22,1% en 23,2%. Opvallend is dat personen die betrokken zijn bij de school als docent en mentor in alle gevallen laag scoren. Bij positie 1 is het verschil bij

“Mentor” opvallend: jongens praten niet vaak met hun mentor hierover, maar wel zes keer zoveel dan de meisjes. Wat verder opvalt, is dat de jongens bijna één op de tien keer met hun coach van de sportclub over mogelijk te volgen opleidingen en beroepen praten. Daarnaast is de

gesprekspartner bij dit soort onderwerpen bij de meisjes in eerste instantie veel vaker een vriend of vriendin dan bij de jongens. Over het algemeen kunnen we zeggen dat bij de meeste meisjes én de jongens de ouders/verzorgers het eerste aanspreekpunt zijn voor dit onderwerp. De tweede persoon waar in bijna een kwart van de gevallen hierover mee wordt gesproken is een vriend of vriendin. Opvallende verschillen tussen de seksen zijn dat meisjes dit in eerste instantie graag lijken te bespreken met een vriend of vriendin, eerder dan de jongens.

(20)

De leerlingen is de vraag voorgelegd of ze een rolmodel hebben. Dat is iemand die ze zichzelf als voorbeeld stellen. Bij de jongens geeft 66,5% aan iemand als voorbeeld te hebben, bij de meisjes 54,6%. Dit verschil is significant, dus jongens hebben meer een rolmodel dan meisjes.

Heeft rolmodel nee ja man 91 (33,5%) 181 (66,5%) vrouw 94 (45,4%) 113 (54,6%) totaal 185 (38,6%) 294 (61,4%) Tabel 5. Leerlingen en hun rolmodellen

Van de jongens die zichzelf iemand als voorbeeld hebben gesteld, zegt 48,6% dat deze persoon een rol speelt bij keuzes ten aanzien van de toekomst, bij de meisjes 47,8% (Dit verschil tussen de seksen is niet significant). Bij bijna de helft van de ondervraagden met een rolmodel als voorbeeld blijkt deze van invloed op het maken van keuzes.

4.1.3 Invloed van de ingeschatte kans op succes

Jongens weten vaker wat ze willen worden dan meisjes. Iets minder dan de helft weet dit, van de meisjes weet iets meer dan een derde dit (p-waarde < 0,000). Doorleren willen zowel de jongens als de meisjes. Bijna 90% van alle ondervraagden wil uiteindelijk een hbo-opleiding volgen. Op de vraag waarom ze kiezen voor een vervolgopleiding, waar meerdere antwoorden mogelijk waren, werden de antwoordmogelijkheden “Ik wil hogerop kunnen komen” en “Ik wil later wel een baan en niet werkeloos zijn, een opleiding helpt daar bij” het vaakst aangegeven, meisjes en jongens verschillen hierin niet significant van elkaar. Tabel 6 geeft inzicht in de scores op alle antwoorden.

man vrouw Totaal

Wil hogerop kunnen komen 194

(85,1%)

141

(82,9%) 335

Ik vind naar school gaan leuk 26

(17%)

17

(15,7%) 43

Ik wil rijk worden 157

(76,6%) 90

(61,2%) 247 Het beroep van een van mijn ouders spreekt

me aan

104 (59,4%)

59

(58,7%) 163 Ik wil een baan met verantwoordelijkheid 93

(51,4%) 74

(58,7%) 167 Ik wil een baan waarmee mensen tegen me

op kijken

2

(1,5%) 2

Mijn ouders verwachten het van me 51 (34,5%)

36

(31,6%) 87 Ik wil later wel een baan en niet werkeloos

zijn, een opleiding helpt daar bij

190 (83%)

162

(88%) 352 Ik moet wel, ik ben nog leerplichtig 89

(53,3%) 87

(58,8%) 176 Tabel 6. Waarom vmbo’ers verder willen leren

In tabel 6 is het aantal keer dat deze antwoordmogelijkheid is aangevinkt weergegeven, uitgesplitst per geslacht. De getallen tussen haken geven het aantal vinkjes weer per

(21)

wordt hoog gescoord op “Ik wil later wel een baan en niet werkeloos zijn, een opleiding helpt daar bij”. Zowel jongens als meisjes denken dat hoe hoger het opleidingsniveau, hoe groter de kans is dat ze een baan kunnen vinden. Waarin de meisjes verschillen van jongens is dat ze minder graag rijk willen worden en liever een baan met verantwoordelijkheid willen. Ruim driekwart van de jongens geeft aan graag rijk te worden tegenover ruim 60% van de meisjes (p-waarde = 0,023). Meer dan 60% van de meisjes willen geven aan later een baan met

verantwoordelijkheid te willen, tegenover de helft van jongens (p-waarde = 0,038). Een ruime meerderheid van jongens en van de meisjes zegt dat het beroep van een van de ouders hen inspireert de keuze voor een vervolgopleiding te maken. Een ruime meerderheid geeft aan ook een keuze te moeten maken vanwege het feit dat ze na het behalen van het vmbo-diploma nog leerplichtig zijn. Ruim een van de ondervraagden gaat een vervolgstudie doen omdat hun ouders dat van ze verlangen. Jongens (34,5%) voelen die druk meer dan meisjes (31,6%)(p-waarde = 0,045). Zowel bij de jongens als bij de meisjes is de groep klein die kiest voor doorleren omdat naar school gaan leuk is. Ongeveer één op de zes vmbo-leerlingen geeft dit aan als reden te gaan doorleren. De verschillen tussen jongens en meisjes zijn hierin niet significant.

'Kans op succes' is een factor die de theorie van Eccles beschrijft als een belangrijke beïnvloeder van te maken keuzes. Om dit te toetsen aan de doelgroep in de regio Haaglanden, zijn in de enquête vier vragen gesteld waar “ja” of “nee” op geantwoord kon worden. Deze vragen hadden betrekking op de invloed van cijfers voor bepaalde vakken op keuzes ten aanzien van

vervolgopleidingen. Tabel 7 geeft de vragen weer en per vraag hoeveel leerlingen “ja”

antwoordden, uitgesplitst per geslacht. Het weergegeven percentage is hoeveel procent van de jongens en meisjes “ja” op deze vraag antwoordden.

Man Vrouw

216 (79,4%) 108 (52,2%) Stel: Je staat een 6 voor wiskunde en

natuurkunde. Durf je dan te kiezen voor een

technische opleiding? (p-waarde < 0,000)

188 (69,1%) 98 (47,3%) Stel: Je staat een 9 voor wiskunde en

natuurkunde. Kies je dan eerder voor een

technische opleiding? (p-waarde < 0,000)

157 (57,7%) 115 (55,6%) Stel: Je staat een 6 voor geschiedenis. Durf je

dan nog te kiezen voor een opleiding in cultuur

en maatschappij? (p-waarde = 0,636)

153 (56,3%) 123 (59,4%) Stel: Je staat een 9 voor geschiedenis. Kies je

dan eerder voor een vervolgopleiding in cultuur

en maatschappij? (p-waarde = 0,487)

Tabel 7. Invloed van cijfers op de te maken keuze.

Uit tabel 7 blijkt dat jongens zich minder laten afschrikken door lage cijfers voor exacte vakken dan meisjes. Iets meer dan de helft (52,2%) van de meisjes durft met een 6 voor wiskunde en natuurkunde nog te kiezen voor een technische opleiding. Bij de jongens zegt bijna 80% (79,4%) procent dit te durven met een dergelijk laag cijfer. Een hoog cijfer voor de exacte vakken

wiskunde en natuurkunde beïnvloedt de keuze van jongens positief. Bijna 70% van de jongens zegt bij een 9 voor deze vakken eerder te kiezen voor een technische vervolgopleiding. Bij de meisjes zegt in dat geval 47,3% te kiezen voor een technische vervolgopleiding. Bij de niet-exacte vakken is dit verschil tussen de seksen minder duidelijk. Een ruime meerderheid (57,7%) van de jongens durft met een laag cijfer voor een niet-exact vak te kiezen voor een niet-technische opleiding. Meisjes verschillen hierin niet significant van de jongens. Bij een hoog cijfer voor exacte vakken zegt bijna 60% van de meisjes dit mee te wegen in de keuze voor een

(22)

niet-technische opleiding. Bij jongens is dit iets -maar niet significant- minder (56,3%). Deze uitslagen laten zien dat bij de meisjes de ongeveer helft zich laat beïnvloeden door hoge, danwel lage cijfers, ongeacht voor welk vak ze het cijfer hebben gehaald of welke vervolgopleiding ze kiezen. Eerder bleek al dat meisjes minder goed weten wat ze willen worden. Uit tabel 8 blijkt dat

jongens zich minder laten afschrikken door lage cijfers op exacte vakken. Ook laten de resultaten zien dat meisjes onzekerder zijn over hun toekomst en ze zijn eerder geneigd hun keuze te laten te laten beïnvloeden door behaalde cijfers. Tot slot: de helft van de ondervraagden (jongens en meisjes) geeft aan zich door zowel lage als hoge cijfers te laten beïnvloeden. Het is met name bij de meisjes niet duidelijk of lage cijfers negatief beïnvloeden of hoge positief.

4.2 Keuzevolgorde

Er is de respondenten gevraagd naar wat ze eerder wisten, welke vervolgopleiding ze gingen volgen, wat ze willen worden of dat ze het allebei nog niet weten. Tabel 9 geeft inzicht in de scores op deze vraag.

man vrouw totaal

Aantal 82 82 164

% binnen “weet nog niet” 50,0% 50,0% 100,0%

w ee t n o g n ie t % binnen “geslacht” 30,1% 39,6% 34,2% Aantal 63 51 114

% binnen “welke vervolgopleiding” 55,3% 44,7% 100,0%

w el ke ve rv o lg -o p le id in g % binnen “geslacht” 23,2% 24,6% 23,8% Aantal 127 74 201 % binnen”welk beroep” 63,2% 36,8% 100,0% w at w is t je e erd er w el k b ero ep % binnen “geslacht” 46,7% 35,7% 42,0%

Tabel 9. Wat leerlingen in vmbo leerjaar 3 en 4 weten over de door hen te maken keuzes

Van de leerlingen die nog niet weten wat ze willen worden of welke opleiding ze na het vmbo gaan doen, zijn de meisjes in de meerderheid (p-waarde = 0,043). Er is geen noemenswaardig verschil tussen de seksen onder hen die weten welke vervolgopleiding ze gaan volgen na het vmbo. Opvallend is dat jongens beter weten wat ze willen worden. Bijna de helft van hen weet dit al (46,7%), tegenover ruim een bij de meisjes (p-waarde = 0,031). Onder hen die weten wat ze willen worden, is de groep jongens bijna twee keer zo groot als de groep meisjes.

Meer dan de helft van de jongens (50,7%) volgt nu sector techniek. Daarvan weet 33,9% welk beroep ze wil uitoefenen. Ruim een van hen weet welke vervolgopleiding ze gaan volgen. Bij de meisjes zijn zij die de sector zorg & welzijn volgen, het meest zeker van hun toekomst. Van hen weet 45,9% wat ze willen worden en weet 41,2% welke vervolgopleiding ze gaan volgen. In tabel 10 wordt een overzicht gegeven van hen die zeggen na het vmbo naar de havo te gaan. Daarbij wordt inzicht gegeven in wat deze havo-gangers eerder wisten: toekomstig beroep of

vervolgopleiding. Tussen jongens en meisjes zat geen beduidend verschil bij “De te volgen opleiding” en “Weet allebei nog niet”. Er zijn wel verschillen tussen de seksen onder hen die weten wat ze willen worden. Deze groep wordt door de jongens oververtegenwoordigd (p-waarde = 0,042). Van de vmbo-leerlingen die eerder wisten wat ze wilden worden en die hierna naar de havo te gaan, wordt slechts 25,5% vertegenwoordigd door de vrouwelijke leerlingen.

(23)

Na het vmbo havo

Aantal man 15

Percentage binnen “De te volgen opleiding” 53,6%

Aantal vrouw 13

De te volgen vervolgopleiding

Percentage binnen “De te volgen opleiding” 46,4%

Aantal man 35

Percentage binnen “Het te beoefenen beroep” 74,5%

Aantal vrouw 12

Het te beoefenen beroep

Percentage binnen “Het te beoefenen beroep” 25,5%

Aantal man 17

Percentage binnen “Weet allebei nog niet” 53,1%

Aantal vrouw 15 W at w is t je e er d er ?

Weet allebei nog niet

Percentage binnen “Weet allebei nog niet” 46,9% Tabel 9. Wat de leerlingen die naar de havo gaan, weten over hun toekomst.

Eerder is al geconcludeerd dat meisjes een minder goed beeld hebben van wat ze willen worden. Deze groep kiest bijna nooit om na het vmbo naar de havo te gaan (15 leerlingen in totaal). Meisjes die het wel weten, kiezen ook zelden voor de havo als vervolgopleiding (12 leerlingen in totaal). Van de meisjes die sector Techniek volgen zegt er één naar de havo te gaan na het vmbo. De conclusie luidt dat voor weinig vrouwelijke leerlingen de havo een voor de hand liggende keuze is als vervolgopleiding. Er valt naar aanleiding van deze cijfers niet te stellen dat juist de twijfelaars of juist zij die al meer weten over hun toekomst, eerder kiezen voor havo.

Een groot deel van de mannelijke en de vrouwelijke leerlingen wil uiteindelijk naar het hoger beroepsonderwijs. Van de meisjes hoopt 91,5% ooit een hbo-opleiding te volgen, van de jongens 88,5%. Dit verschil is niet significant (p-waarde = 0,304). Wat de meest voor de hand liggende route is volgens hen, wordt weergegeven in tabel 10.

Man Vrouw Totaal

Via mbo 161 (59,2%) 138 (66,7%) 299 (62,4%) Via havo 111 (40,8%) 69 (33,3%) 180 (37,6% Tabel 10. Meest logische route naar het hbo.

De meeste leerlingen (62,4%) vinden de route via het middelbaar beroepsonderwijs de meest logische. Van de meisjes zegt 66,7% de route via het mbo het meest logisch te vinden, van de jongens zegt 59,2% dit. Een niet-significant verschil van 8% (p-waarde = 0,094).

Een ruime meerderheid kiest voor het mbo als logische stap naar het hbo, meisjes verschillen hierin niet van jongens. Tijd lijkt hierin geen rol van betekenis te spelen, daar de route via het mbo een jaar langer duurt dan via de havo. De vraag rijst of de havo als een hogere drempel wordt gezien door een vmbo’er. Als de kans op succes een rol speelt, zouden de vmbo’ers denken dat de route via havo moeilijker is?

4.3 Conclusies

Deze paragraaf geeft antwoord op de vijf deelvragen zoals deze zijn beschreven in de het hoofdstuk “Onderzoeksopzet”. Daarbij wordt telkens aangegeven wat de kenmerkende

(24)

verschillen zijn tussen jongens en meisjes. Dit hoofdstuk sluit af met een profiel van een meisje dat sector techniek op het vmbo-tl volgt en hierna via de havo naar het hbo wil.

4.3.1 Wanneer gaan meisjes de techniek in?

Vmbo’ers zijn ambitieus. Een grote meerderheid van de meisjes zegt graag hogerop te willen komen. Daarnaast zien veel scholieren doorleren als een zekerheidsverschaffing. Ze achten de kans op een baan straks groter als ze doorgeleerd hebben. Omdat het bij de scholieren vaak nog ontbreekt aan een concreet toekomstbeeld, is de beïnvloeder ambitie moeilijk te duiden. De ambitie van meisjes lijkt meer op scholingsvlak te liggen, bij jongens meer op het gebied van werken. Veel vmbo’ers willen hogerop komen en zeker zijn van een baan later. Doorleren is volgens hen de manier om dat mogelijk te maken. Bijna 90% van de leerlingen wil doorleren en uiteindelijk een hbo-diploma halen. De weg er naartoe is via het mbo. Havo wordt slechts door weinig als gepaste tussenstap gezien. Er is hierin geen verschil tussen hen die wel weten wat ze willen gaan doen of worden en hen die dat niet weten, of tussen jongens en meisjes. Hieronder wordt per deelvraag een antwoord geformuleerd op basis van de onderzoeksresultaten zoals beschreven eerder in dit hoofdstuk. De volgorde waarin deze deelvragen worden beantwoord is de volgorde waarin er eerder in dit hoofdstuk de antwoorden zijn gezocht. Tot slot volgt er kort een algemene conclusie met een terugblik naar de hoofdvraag.

Deelvraag 4: “Hoe worden de vmbo-leerlingen ondersteund door school in het maken van een keuze?”

Een leerling op het vmbo wordt op school met verschillende activiteiten aan het denken gezet over opleiding en beroep. In individuele gesprekken met hun mentor praten de leerlingen over deze zaken. Maar het onderwerp van gesprek is in nog niet de helft gevallen toekomstig beroep of opleiding. De gesprekken van jongens met hun mentor gaan vaker over beroepen dan over opleidingen, bij de meisjes is dit andersom. Veel leerlingen zijn wel eens met school op bezoek bij een bedrijf geweest ter oriëntatie.

Deelvraag 1: “Welke factoren beïnvloeden de vmbo-leerling in het maken van een keuze voor vervolgopleiding en beroep?”

De invloed die de leden van de micro-systemen van de leerlingen hebben is groter dan de gesprekken die ze voeren met hun mentor. Met ouders en vrienden wordt er vaker over

toekomstplannen op het gebied van beroep en opleiding gepraat. Hoewel de verschillen tussen de jongens en meisjes klein zijn, valt het op dat meisjes vooral met ouders en vriendinnen hierover praten. Jongens bepraten dit soms ook nog wel met coach, teamgenoot of mentor. Rolmodellen zijn een voorbeeld voor veel leerlingen op het vmbo. Bijna de helft van de leerlingen zegt zich hierdoor te laten beïnvloeden bij het maken van keuzes ten aanzien van de toekomst.

Schoolprestaties beïnvloeden een vervolgkeuze van de vmbo-leerlingen. De helft van de meisjes laat zich hierdoor beïnvloeden. Enerzijds laten ze zich deels negatief beïnvloeden door lage cijfers, deels positief door hoge cijfers.

Deelvraag 2 en 3: “In welke volgorde maken vmbo-leerlingen een keuze voor sector,

vervolgopleiding en beroep?” en “Is er een keuzevolgorde die vaker leidt tot de keuze voor havo als vervolgstap?”

Er is aan de hand van de gebruikte variabelen geen overeenkomstig patroon te zien in de

(25)

opleiding ze gaat volgen en ook voor de groep die beiden nog niet weet. Bij hen die zeggen naar de havo te gaan is bij de meisjes de groep gelijk verdeeld onder hen die weten welk beroep ze willen uitoefenen, welke opleiding ze gaan volgen en zij die dat nog niet weten.

Deelvraag 5: “Waarin verschillen meisjes van jongens als het gaat om keuzemotieven en beïnvloedingsfactoren?”

Meisjes hebben moeite een goed beeld van de toekomst te kunnen maken ten aanzien van werk en opleiding. Meisjes weten beter wat ze willen leren dan welk beroep ze willen uitoefenen. Meisjes kiezen vooral voor traditionele “meisjesberoepen” in de sector zorg & welzijn. Jongens kiezen voor de traditionele “jongensberoepen” in de sector techniek. Dit lijkt de

onderzoeksresultaten van Konrad (2000) en Bianchi e.a. (2000) te bevestigen. Jongens zijn hierin meer geëmancipeerd dan meisjes. Jongens kiezen meer voor zorg & welzijn dan meisjes voor techniek. Jongens kiezen vaker voor economie dan meisjes, maar het verschil hierin met meisjes is minder groot dan bij techniek en zorg.

Tot slot luidt de algemene conclusie dat de hoofdvraag met dit onderzoek niet is beantwoord. De groep waarover getracht is een uitspraak doen is te klein. Er zat in de hele steekproef met 479 respondenten slechts één respondent die aan het gewenste profiel voldeed. Ondanks dat de populatie in de regio Haaglanden niet groot is, is 1 exemplaar niet voldoende om de kenmerken te kunnen generaliseren.

4.3.2 Wie zijn die meisjes dan?

Er zijn vier meisjes binnen de sector techniek die kiezen voor havo na het vmbo. Slechts één daarvan wil via de havo (en vindt dit ook de meest logische weg) naar het hbo en later daadwerkelijk iets in de techniek doen. Als zij met anderen praat over vervolgopleidingen en beroepen, doet ze dit vooral met haar ouders en vriendinnen. Ze laat zich door lage cijfers voor wiskunde en natuurkunde niet van haar voorgenomen keuze afbrengen. Met lage cijfers voor niet-exacte vakken kiest ze eerder voor een exacte richting dan andere meisjes. Dit meisje weet wat ze wil worden. Dat wist ze al heel snel, eerder dan dat ze wist dat ze naar de havo zou gaan. Ze leert door omdat haar ouders dat van haar verlangen, maar vooral omdat ze later meer zekerheid wil niet werkeloos wil raken. Daarnaast acht ze de kans op een baan met een hoger inkomen met een hoger diploma groter. Dit meisje lijkt, wat deze eigenschappen betreft meer op een jongen binnen de sector techniek dan dat ze op andere meisjes lijkt.

(26)

5. Advies aan de TechnoTalent Groep

Naar aanleiding van voorgaande conclusies zijn voor de TechnoTalent Groep de volgende adviezen opgesteld. Om meer meisjes bewust te laten kiezen voor techniek moet de weg hier naartoe door TechnoTalent ook op andere terreinen gezocht worden. Deze 6 adviezen zijn eerste schetsen van ideeën van de auteur. Sommigen verdienen wellicht eerst meer onderzoek om uitgevoerd te worden. De activiteiten van de TechnoTalent Groep met het vmbo-t-traject en de inzet van leerling-mentoren zijn niet onderzocht. Denkbaar is bepaalde adviezen deels of geheel al binnen de programma’s uitgevoerd worden. Overige adviezen kunnen wellicht een toegevoegd worden of als nieuwe projecten geïntroduceerd worden.

1. Ouders betrekken in voorlichting en oriëntatie

Als scholieren op het vmbo spreken over hun toekomst, doen ze dat toch vooral met hun ouders. De activiteiten van TechnoTalent Zijn vooral gericht op de bewustmaking van leerlingen door inzet van leerling-mentoren en het opzetten van oriëntatieprogramma’s in samenwerking met middelbare scholen en bedrijven. Uit dit onderzoek is gebleken dat, als het gaat om concrete oriëntatie op studie en beroep, de ouders en vrienden in dit bewustwordingsproces waarschijnlijk een grote rol spelen. Activiteiten van TechnoTalent zouden hier meer op gericht moeten worden. Te denken valt aan klasgenoten bij het werk van vader of moeder laten kijken. Geef ouders voorlichting in het voorlichting geven. De leerling-mentor praat met ouders over de toekomst van hun kind.

2. Meisjes met peer-group laten spreken over toekomst

Vrienden nemen een goede 2e plaats in als het gaat om gesprekspartners over onderwerpen als

vervolgopleiding en beroep. Ontwikkel programma’s waarin de scholieren de mogelijkheid wordt geboden samen op ontdekking uit te gaan. Geef ze opdrachten waarbij ze branches en beroepen goed leren kennen en geef ze opdrachten waarbij ze samen moeten reflecteren en het geziene-geleerde op zichzelf moeten betrekken. Niet onderzocht, maar aannemelijk is dat juist in de kleine setting (gezin, vriend/vriendin) waar over deze onderwerpen wordt gesproken een voorwaarde is tot een goed gesprek of goede reflectie. Deze kleine setting creëert de

TechnoTalent Groep ook door het koppelen van mentoren aan leerlingen, maar de koppeling kan ook gezocht worden in kringen dichterbij de leerling, met anderen in de peer-group. 3. Hoge cijfers beïnvloeden positief: betere lessen voor exacte vakken

De meeste scholieren geven aan met hoge cijfers voor exacte vakken eerder te kiezen voor techniek en exact. Het valt wellicht buiten de scope van een organisatie als de TechnoTalent Groep, maar het investeren in leermiddelen, begeleidingsuren en bekwame leerkrachten voor exacte vakken, zou kunnen resulteren in hogere cijfers voor exacte vakken en de doorstroom naar techniek in het algemeen vergroten.

4. Betere voorlichting over de stap van vmbo-tl naar havo

Een minderheid van hen ziet de havo als vervolgstap zitten. Er zitten een aantal voordelen aan deze stap voor de scholier, maar ook voor de maatschappij. Het tekort aan hoger opgeleiden groeit, zeker de technisch geschoolde. Het pad naar het hbo is een jaar korter dan die via het mbo. Hoe meer leerlingen deze route volgen, hoe sneller er arbeidskrachten voor de markt beschikbaar zijn. Voor de scholier zit er nog een voordeel aan, de meesten van hen weten nog niet wat ze willen worden. Een keuze maken voor een beroepsopleiding kan met de stap naar de havo 2 jaar worden uitgesteld.

(27)

5. Begeleiding voor vmbo’ers die naar de havo zijn gegaan.

De meeste leerlingen weten nog niet wat ze willen worden. Er zijn daarom moeilijk goede

redenen te bedenken waarom een vmbo’er niet zou kiezen voor havo als vervolgopleiding. Het is niet duidelijk of de optie havo als te moeilijk wordt ingeschat door de vmbo´ers. Het is ook niet duidelijk of leerlingen evenwichtig door scholen worden geïnformeerd over de stap naar de havo. Wat wel uit de cijfers van de Onderwijsraad (2007) blijkt, is dat veel van hen die op de havo zitten en van het vmbo komen moeite hebben om dat in twee jaar af te ronden. Bijna 40% doet er 3 jaar of langer over of haakt af. Intensievere begeleiding, voor hen die de stap van vmbo naar havo zetten, lijkt van groot belang. TechnoTalent kan hier met het leerling-mentor-programma wellicht een belangrijke rol spelen.

6. Doorbreek de sekse-stereotypen

Jongens kiezen vooral techniek, meisjes vooral zorg en welzijn. Een groot deel van deze stereotypie wordt al in de jongste jaren bepaald. Om de “schade” te beperken moeten ook scholen en vooral mentoren in het eerste en tweede jaar en decanen bewust gemaakt worden van de noodzaak van het doorbreken hiervan. Beter is nog op de basisschool deze stereotypen te doorbreken. Basisschoolleerkrachten spelen hierin sleutelrol. Programma’s waarin ook zij voorgelicht worden objectief voor te lichten dienen hiervoor ontwikkeld te worden. Wat ook naar voren kwam was dat het individuele gesprek met hun mentor bij jongens meer over werk en beroep lijkt te gaan dan bij de meiden. In de gesprekken met de meisjes lijkt het accent meer op scholing en opleiding te liggen. Mentoren op het vmbo lijken bij te dragen aan sekse-stereotypie. Mentoren dienen bewust deze stereotypie trachten te voorkomen. Wellicht kan TechnoTalent scholen en decanen, en mentoren in het bijzonder, hierbij helpen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De controle groep had zelfs beter gepresteerd dan de experimentele groep bij de pre-test en post-test, maar er is geen significant verschil tussen de scores van beide groepen bij

 Op een grote meerderheid van de opdc’s (85%) werd de cognitieve ontwikkeling van leerlingen gevolgd op dezelfde wijze als voor COVID-19, veelal met mondelinge gesprekken over

Indien de norm voor de gemengde leerweg niet wordt behaald, worden de vakken ak/gs en economie naar groep 2 verplaatst.. Totaalgemiddelde

• Vanaf leerjaar 1 volgen leerlingen in de basis- en kader- beroepsgerichte leerwegen lessen praktijkgerichte onderwijs die onlosmakelijk deel uitmaakt van het aanbod, de profielen

84 Chapter 5: Conclusion – Platform hegemonies and counter-hegemonies With this thesis, I have aimed to provide a window into the functioning of memes as “resonance machines”

In verband met de uitzonderlijke Corona situatie wordt geen rooster voor de Digitale Flexibele Examens in het tweede tijdvak opgesteld, maar aan de hand van de herkansingsaanvragen

To begin with, I observed that these two disciplines approach the link between autonomy and mental conditions from opposite sites; whereas current debates in psychiatric

At a de-vulcanization temperature of 220 C, all experimental data are situated above the line of main-chain scission with about 45% decrease in crosslink density compared