Masterscriptie Fiscaal recht
Universiteit van Amsterdam
Onderzoek naar een wetsvoorstel voor
een belasting voor het slachten van dieren
Naam: E.E. (Evan) Persijn
Studentnummer: 129.52.656
E-mailadres: evan.persijn@gmail.com
Telefoonnummer: 06-23.538.666
Onderwerp: Slachtbelasting
Versie: definitief
Begeleiders: Wouter Nijssen en Reza Zeldenrust
Inleverdatum: 24 juli 2020
Inhoud
1.
Inleiding ... 3
2.
Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken ... 3
2.1 Inleiding ... 3
2.2 begrippenkader ... 4
2.3 belastingsubject ... 4
2.4 Belastingobject ... 5
2.5 Maatstaf en tarief ... 5
3.
Heffing op slacht, invoer en uitvoer ... 6
4.
Regels voor veetransport ... 6
5.
Heffing aan het eind van de keten ... 8
5.1 Belastingsubject ... 8
5.2 Belastingopbject ... 9
5.3 Conclusie ... 10
6.
Het belasten van megastallen ... 10
6.1 Inleiding ... 10
6.2 Verkennend onderzoek naar het belastingsubject ... 11
6.3 Uniek Bedrijfsnummer (UBN) ... 12
6.4 Het definiëren van de belastingplichtige: de UBN-houder ... 14
6.5 Het bepalen van een ondergrens aan het aantal dieren in een stal ... 14
6.6 Moment van bepalen van de hoeveelheid dieren op de UBN-locatie ... 15
6.7 Het belastingsubject verwerkt in de wet slachtbelasting ... 15
6.8 Memorie van Toelichting ... 16
Lijst van geraadpleegde literatuur ... 17
Bijlage 1: Initiatiefwetsvoorstel
Bijlage 2: Memorie van Toelichting
1. Inleiding
Het eindproduct in het kader van mijn masterscriptie is het wetsvoorstel slachtbelasting met
bijbehorende Memorie van Toelichting dat binnenkort het formele wetgevingstraject in zal gaan.
Deze persoonlijke bijdrage vormt een beschrijving van de bijdrage die ik heb geleverd aan het
gezamenlijke eindproduct. Het wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting zijn respectievelijk als
bijlage 1 en 2 aan deze persoonlijke bijdrage gehecht. Ik zal beschrijven wat ik heb gedaan om het
wetsvoorstel tot stand te laten komen en welke onderdelen ik heb aangepakt. Deze bijlage beschrijft
mijn aandeel in het eindproduct in de periode tussen 17 januari en 10 juli 2020.
Het wetsvoorstel vloeit voort uit de ‘Initiatiefnota van het lid Van Raan over een belasting op het
slachten van dieren’
1, een initiatiefnota van Kamerlid Lammert van Raan van de Partij voor de Dieren.
De initiatiefnota had als doel een ‘slachttaks’ in te voeren als fiscale vergroeningsmaatregel. Als
studenten was het onze opdracht om, naar aanleiding van de initiatiefnota, een initiatiefwetsvoorstel
te schrijven inclusief een bijbehorende Memorie van Toelichting.
Dit product is tot stand gekomen door een samenwerking van tien studenten die de master Fiscaal
recht volgden: Amanda Bijl, Olaf van den Dool, Jeroen van Hemel, Carlijn van de Kolk, Jasper Schram,
Yassin Semlali, Petra Vovk, Romy IJsbrandij, Rosalie Zwarthoed en ikzelf. Opdrachtgever voor dit
project was Lammert van Raan, Tweede Kamerlid voor de Partij voor de Dieren. Wouter Nijssen en
Reza Zeldenrust, beiden verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, begeleidden ons in het kader
van het scriptietraject. Eline Burgers, medewerker voor de fractie van de Partij voor de Dieren sloot
regelmatig aan bij onze overleggen om politieke input vanuit de fractie te geven. Katharina Combrink
van het Ministerie van Financiën bood in het laatste deel van het scriptietraject juridische
ondersteuning.
Deze bijdrage is als volgt opgebouwd: in hoofdstuk 2 licht ik mijn onderzoek toe naar de Wet op de
verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. In hoofdstuk 3 leg ik uit hoe ik de complete vleesketen in
kaart heb gebracht. Hoofdstuk 4 beschrijft mijn onderzoek naar de regels rond veetransporten.
Hoofdstuk 5 zet ik mijn bevindingen naar een heffing aan het einde van de vleesketen uiteen. Tot slot
geef ik in hoofdstuk 6 aan wat mijn bijdrage is geweest in het onderzoek dat zich gericht heeft tot het
belasten van megastallen, dat uiteindelijk heeft geleid tot het voorliggende wetsvoorstel en
bijbehorende Memorie van Toelichting.
Omdat aan het begin van het scriptietraject niet bekend was op welke groep belastingplichtigen de
heffing gericht zou zijn en op welk moment in de vleesketen een heffing zou worden toegepast, richt
het eerste gedeelte van mijn onderzoek, beschreven in hoofdstuk 2 tot en met 5, zich op deze
vragen.
2. Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
2.1 Inleiding
Na de eerste kennismaking met de ‘scriptieklas’ op 17 januari in het Tweede Kamergebouw en na de
toelichting op de eerdergenoemde initiatiefnota hebben wij een lijst opgesteld met alle vergelijkbare
bestaande wetten uit binnen- en buitenland die een heffing op een specifiek product of dienst
inhouden. Daarbij heb ik mij ontfermd over de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije
dranken.
2In een schriftelijk memo heb ik de ontstaansgeschiedenis, een definitie van de
gehanteerde termen e.d. weergegeven. In de tweede plenaire bijeenkomst van de scriptieklas op 6
februari heb ik de wet toegelicht. Hierna zal ik in gaan op de door mij toegelichte Wet op de
verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
In de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (hierna: Wet verbruiksbelasting) is
geregeld dat een verbruiksbelasting betaald moet worden over het vervaardigen en invoeren van
alcoholvrije dranken zoals vruchtensappen, limonade(siroop) en mineraalwater.
3De wet is ingevoerd vanwege de wenselijkheid een afzonderlijke wettelijke regeling in te voeren voor
het stelsel van heffing van de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken. Dit “in verband met de
aanpassing van de wetgeving inzake accijnzen aan de Richtlijn van de Raad van de Europese
Gemeenschappen betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben
en het verkeer daarvan en de controles daarop”.
4Op frisdranken werd al sinds 1972 een belasting geheven, toen nog in de vorm van een accijns. In
februari 1992 is de Europese richtlijn “betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten”
(92/12/EEG) uitgevaardigd. Volgens artikel 3 van de richtlijn mochten alleen nog accijnzen worden
geheven op minerale olie, alcohol en tabak. De belasting op frisdrank en limonade mocht geen
accijns meer heten, en is daarom een “verbruiksbelasting” genoemd.
Als de belasting op alcoholvrije dranken afgeschaft zou worden toen in 1992 de Europese richtlijn
werd ingevoerd, dan zou dit de schatkist 420 miljoen gulden per jaar minder hebben opgeleverd.
Compensatie hiervan zou lastig te vinden zijn geweest.
5Daarom is deze belasting in stand gebleven.
Destijds vielen ook producten als pruimtabak en snuiftabak onder deze wet. Enige tijd na de
invoering ervan zijn deze producten geschrapt.
De oude frisdrankenwet uit 1972 belastte ook suiker en suikerhoudende producten, een soort
suikertaks. De handhaafbaarheid van deze belasting vond de wetgever onvoldoende, omdat bij de
invoer telkens het suikergehalte per product moest worden vastgesteld. Bovendien was de
opbrengst relatief laag, ongeveer 10 miljoen gulden per jaar.
6Hierna zal ik de relevante onderdelen uit de wet verbruiksbelasting beschrijven.
2.2 begrippenkader
Krachtens artikel 1 van de Wet verbruiksbelasting wordt een verbruiksbelasting geheven ter zake van
de uitslag en de invoer van alcoholvrije dranken. Onder een uitslag wordt verstaan: het brengen van
alcoholvrije dranken buiten een plaats die voor dat soort goederen als inrichting is aangewezen
(artikel 3 lid 1). Een inrichting is: iedere plaats waar (…) alcoholvrije dranken (…) worden vervaardigd,
mogen worden verwerkt, voorhanden mogen zijn, mogen worden ontvangen en mogen worden
verzonden (artikel 2, aanhef en sub b).
2.3 belastingsubject
Wie wordt er belast, oftewel: wie is het rechtssubject? Belast wordt diegene die zich bezig houdt
met: 1) de uitslag van de frisdrank, oftewel het buiten de inrichting brengen ervan (producent) en 2)
2
Stb. 1992, 683
3
Art. 6 Wet verbruiksbelasting
4
Aanhef van de Wijzigingswet Wet op de accijns in verband met de afschaffing van de fiscale grenzen, Stb.
1992, 711
5
Kamerstukken II 1992/93, 22843, 3, p. 3 (MvT).
6Kamerstukken II 1992/93, 22843, 3, p. 4 (MvT).
de import van frisdrank (importeur). Dit kunnen zijn: Ondernemers in de zin van de Wet op de
Omzetbelasting, publiekrechtelijke lichamen en natuurlijke personen, anders dan voor persoonlijk
gebruik. Voorbeelden van belastingplichtigen zij een frisdrankenfabriek of een opslagplaats voor
geïmporteerde goederen.
2.4 Belastingobject
De goederen die onder deze wet belastbaar zijn gesteld zijn alcoholvrije dranken (artikel 6).
Hieronder wordt verstaan: vruchten- en groentesap, mineraalwater en limonade. De definities van
deze drie productgroepen zijn nader uitgelegd in de artikelen 7, 8 en 9 van de wet. Ook de
alcoholhoudende varianten op deze producten zijn belast, voor zover zij niet worden aangemerkt als
bier, wijn of andere alcoholhoudende producten waar accijns over wordt geheven. Naast
melkproducten is ook sojamelk uitgezonderd van deze wet (maar andere plantaardige melksoorten
zoals havermelk en amandelmelk weer niet), met uitzondering van drank uit wei, zoals eiwitshakes.
Ook kraanwater valt buiten deze wet. Hierna zal ik alle onder deze wet vallende dranken
“frisdranken” noemen.
2.5 Maatstaf en tarief
Het belastingtarief per 100 liter geproduceerde of ingevoerde frisdrank is 8,83 euro. De belasting
leverde in 2013 minder dan 0,2 miljard euro
7.
De verbruiksbelasting wordt geheven door de Douane. De reden hiervan is dat accijnzen door de
Douane worden geheven en deze verbruiksbelasting te vergelijken is met een accijns, aldus Margreet
Nijholt, docent Douanerecht en fiscaal medewerker bij de Belastingdienst/Douane. Omdat de
voorloper van de Wet verbruiksbelasting een accijnsbelasting was, lijkt de Wet verbruiksbelasting
qua karakter op de oude frisdrankenwet. Verder valt ook de import van frisdrank onder de
verbruiksbelasting.
Als het gaat om de grondslag van de heffing wordt onderscheid gemaakt tussen 1) Invoer uit een
lidstaat (binnen de EU), 2) uitslag uit een inrichting en 3) invoer uit derde landen (buiten de EU)
Allereerst de invoer uit een andere lidstaat, dus binnen de EU. Dit valt onder het vrije verkeer van
goederen, een wezenlijk element van de interne markt. Daarom vindt in Nederland in beginsel geen
heffing plaats. Dit gegeven zou kunnen leiden tot oneigenlijk gebruik. Daarom zijn er nadere
voorzieningen getroffen waardoor deze goederen voor commerciële doeleinden alsnog onder de
heffing worden gebracht. Om dit te bereiken is “het voorhanden hebben van goederen waarvan in
Nederland de belasting niet is geheven, door een ondernemer in het kader van zijn onderneming”
mede aangemerkt als ‘uitslag’.
8Met betrekking tot de uitslag uit een inrichting het volgende: Frisdrank wordt dus gemaakt in een
zogenoemde ‘inrichting’. Als de frisdrank buiten de inrichting wordt gebracht, is sprake van ‘uitslag’.
Met betrekking tot de ‘uitslag’ van frisdrank wordt een verbruiksbelasting geheven. Het produceren
van frisdrank is dus niet belast. De verbruiksbelasting dient pas betaald te worden als de goederen
uit de inrichting uitgeslagen worden tot verbruik. Een plaats kan alleen als inrichting worden gebruikt
als daartoe een vergunning is verstrekt door de inspecteur, de zogenoemde 'Vergunning inrichting
voor de vervaardiging van verbruiksbelastinggoederen'.
9Deze vergunning is niet vereist als
uitsluitend en niet meer dan 12.000 liter vruchtensap of groentesap wordt vervaardigd.
107
Het belastingramingsmodel TAXUS van het CPB, verschenen op 27 februari 2015,
https://www.cpb.nl/sites/default/files/publicaties/download/cpb-achtergronddocument-27februari2015-het-belastingramingsmodel-taxus.pdf
8
art. 4 lid 1 Wet verbruiksbelasting; zie ook: Kamerstukken II 1992/93, 22843, 3, p. 6 (MvT).
9art. 4 Wet verbruiksbelasting; zie ook: Kamerstukken II 1992/93, 22843, 3, p. 5 (MvT).
10Art. 15a lid 1 Wet verbruiksbelasting
Bij deze verbruiksbelasting heeft het geen zin om de vervaardiging plaats te laten vinden buiten
Nederland. Immers, bij de import gaat de frisdrank eerst naar een fabriek of een opslagplaats
(inrichting). Vervolgens is de uitslag uit de inrichting belast. De grenseffecten bij deze wet zijn mijns
inziens daarom verwaarloosbaar. Immers, zowel de import als de productie is belast.
3. Heffing op slacht, invoer en uitvoer
Na de bespreking tijdens de bijeenkomst op 6 februari van alle vergelijkbare wetten hebben wij het
onderzoek opgedeeld in drie onderdelen: heffing op de slacht, heffing op de invoer en heffing op de
uitvoer. Samen met Yassin en Romy heb ik mij, in eerste instantie, gericht op de heffing op de invoer.
Maar na een brainstormsessie tussen ons drieën kwamen we erachter dat we de invoer niet los
konden zien van de slacht en van de uitvoer. Wij hebben daarom geprobeerd de complete
vleesketen in kaart te brengen door alle mogelijke wegen te beschrijven die het vlees aflegt tussen
veehouderij en distributeur. Vervolgens hebben wij al deze situaties met bijbehorende
heffingsmomenten gepresenteerd tijdens de derde plenaire bijeenkomst op 27 februari. De
verschillende situaties zijn als bijlage 3 achteraan deze persoonlijke bijdrage gehecht.
Tijdens die bijeenkomst ontdekten we dat, zou het slachten zelf belast worden, dit als gevolg heeft
dat zowel de import van vlees als de export van levende dieren niet wordt meegenomen in de
heffing.
Daarom hebben we, in het daaropvolgende onderzoek, de focus gelegd op de volgende stap in de
vleesketen ná de slacht en de vorige stap in de vleesketen vóór de slacht. De eerstvolgende stap na
de slacht betreft het vervoer vanuit het slachthuis naar koelhuizen, distributiecentra en
vleesverwerkers. Kortom: het eerste punt waar het geslachte vlees aan komt in Nederland. Richt je je
op de stap vóór de slacht, dan kom je bij het vervoer naar het slachthuis toe uit. Een mogelijke
oplossing is het richten op de vrachtbrieven die bij elke vervoersbeweging met levend vee aanwezig
moeten zijn. Samen met Olaf, Carlijn, Romy en Petra richtte ik mij daarom op de mogelijkheden voor
het invoeren van een de vrachtbriefheffing. Ik heb mij daarbij specifiek gericht op de diverse
regelgeving rond veetransporten. Vooral de Europese Transportverordening gaf verschillende
aanknopingspunten en zal ik daarom in het hierna volgende hoofdstuk behandelen.
4. Regels voor veetransport
Regels voor veetransport zijn Europees vastgelegd in de Europese Transportverordening
11die in
werking is getreden per januari 2007. Voordat er een EU-verordening was, gold in Nederland de
‘Regeling dierenvervoer’. In de EU-verordening zijn regels gesteld omtrent de manier waarop de
dieren behandeld moeten worden, wanneer dieren niet geschikt zijn te vervoeren, hoe
vervoermiddelen ingericht moeten zijn, welke reisschema's gehanteerd moeten worden, enzovoorts.
Voor het transport van levende dieren in het kader van een economische activiteit, hebben bijna alle
vervoerders een vervoerdersvergunning nodig. Of een vervoerder een vervoerdersvergunning nodig
heeft hangt af van het soort transport dat hij maximaal wil kunnen uitvoeren. Er zijn drie
mogelijkheden:
1. de vervoerder voert nooit transporten uit die verder zijn dan 65 kilometer. In dat geval is
GEEN vergunning nodig;
11
Verordening (EG) 1/2005
2. de vervoerder voert wel eens transporten uit die verder zijn dan 65 kilometer, maar nooit
langer dan 8 uur inclusief laden en lossen van de dieren). In dat geval is een vergunning TYPE
I nodig; of
3. de vervoerder voert ook transporten uit die langer dan 8 uur duren (lang transport): In dat
geval is een vergunning TYPE II nodig.
Alle bedrijven waaraan de NVWA een vergunning heeft afgegeven staan genoemd op de website van
de NVWA. Voor vervoer korter dan 8 uur zijn er 1.403 bedrijven en voor langer dan 8 uur 287. Als een
slachterij alleen uit de buurt (niet verder van 65 km) vee ophaalt om geslacht te worden, dan is een
vergunning dus niet nodig. Wordt bij de heffing aangesloten bij de vervoerdersvergunning en wordt
alleen geheven bij vergunninghouders, dan wordt deze groep dus niet meegenomen. Als ook de
niet-vergunningsplichtigen in de heffing betrokken moeten worden, dan dient hiervoor dus, in ieder geval
voor hen, een aparte registratie plaats te vinden.
De belangrijkste artikelen in de Europese Transportverordening die op ons onderzoek van toepassing
zijn, zijn de artikelen 2 (definitie van de gehanteerde termen), 4 (vervoersdocumenten) en 5
(verplichtingen m.b.t. vervoersplanning).
Artikel 2, sub a: de verordening heeft alleen betrekking op ‘gewervelde dieren’, naast
zoogdieren dus ook vogels, amfibieën, reptielen en vissen.
Artikel 2, sub m: er is sprake van ‘lang transport’ als dit langer dan 8 uur duurt. Er wordt
gerekend ‘vanaf het tijdstip waarop het eerste dier van de partij verplaatst wordt’.
Artikel 2, sub n: er moet niet alleen rekening worden gehouden met vervoer per vrachtauto,
maar ook per spoor, over het water en door de lucht.
Artikel 2, sub s: de plaats ‘waar een dier uit een vervoermiddel geladen wordt’ om vervolgens
geslacht te worden, is de ‘plaats van bestemming’.
Artikel 2, sub w: onder ‘vervoer’ valt ook het in- en uitladen, het overladen en het rusten, ‘tot
aan het moment waarop alle dieren op de plaats van bestemming zijn uitgeladen’.
Artikel 4: vervoer mag alleen met vervoersdocumenten.
Artikel 5: vervoer mag alleen door vervoerders met een vergunning
De Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) is belast met het afgeven voor certificaten voor het
vervoer van levende dieren (VLD-certificaten). Om een VLD-certificaat te krijgen, moeten voertuigen
een inrichtingskeuring door de RDW ondergaan. De inrichting moet voldoen aan de eisen, die zijn
gesteld in Verordening (EG) 1/2005. De certificaten gelden alleen voor ‘lang vervoer’ dus langer dan 8
uur. Wordt nooit langer dan 8 uur vervoerd (dus binnen Nederland of net over de grens), dan is geen
certificaat nodig.
12De Dierenbescherming onderscheidt op haar website
13drie soorten vervoersstromen: 1) van het fok-
naar het afmestbedrijf, 2) van het afmestbedrijf naar het slachthuis en 3) om elders mee te kunnen
fokken. Ga je al deze vervoersstromen belasten, dan kom je tot dubbele heffingen. Hobbymatige
veetransporten hoeven bovendien niet aan de Europese Transportverordening te voldoen. Denk aan
paarden die meedoen met dressuurwedstrijden. Transport van dieren naar de slachterij is
economisch vervoer. Hiervoor geldt de Europese Transportverordening juist weer wel. Dit is
commercieel transport.
Er is dus alleen een vervoerdersvergunning nodig als een veevervoerder transporten uitvoert van
meer dan 65 kilometer. Wil je gaan heffen aan de hand van een vergunningenstelsel, dan zal de
12
https://www.rdw.nl/zakelijk/branches/bedrijven/individuele-goedkeuring-aanvragen/vervoer-levende-dieren
vervoerder die alleen korte ritten rijdt met vee nooit belast worden, waardoor je een flinke
doelgroep over het hoofd ziet.
In de plenaire bijeenkomst op 12 maart is afgesproken dat eerst de Kamerfractie geraadpleegd zou
worden om te weten te komen waar hun voorkeur ligt als het gaat om een heffing: vroeg in de keten
(dus vóór de slacht) of laat in de keten (dus vlak na de slacht of zelfs helemaal aan het eind van de
keten). Lammert gaf aan een lichte voorkeur te hebben voor een heffing vroeg in de keten, maar
wilde dat de voor- en nadelen van een heffing later in de keten nog wel een keer goed in beeld
werden gebracht. Omdat wij vanwege het uitbreken van de coronacrisis niet fysiek bij elkaar konden
komen, zijn de ideeën hierover besproken in een online-bijeenkomst op 3 april. Hierop heb ik, samen
met Yassin, een onderzoek gedaan naar een heffing op vlees aan het einde van de keten.
5. Heffing aan het eind van de keten
Aan de ene kant dachten we dat een heffing in het laatste gedeelte van de keten een heilloze weg
zou zijn. Aan de andere kant zou een heffing ná de slacht toch een mogelijke oplossing kunnen zijn,
mocht een heffing in een vroeg stadium toch niet mogelijk zijn.
5.1 Belastingsubject
Allereerst ben ik gaan kijken wie als belastingsubject kan worden aangewezen: bij wie wordt
geheven? Het is op grond van het CE-rapport Duurzaamheidsbijdrage vlees duidelijk dat 85% van de
vleesconsumptie thuis plaatsvindt en dat derhalve datzelfde aandeel in de gehele vleesmarkt
uiteindelijk wordt verkocht via supermarkten en slagerijen. 15% wordt buitenshuis genuttigd, aldus
het RIVM in haar rapport Voedselconsumptie in Nederland (2018).
In Nederland waren in 2019 totaal zestien supermarktketens.
14Kijk je naar de top-3 (AH, Jumbo en
Lidl), dan hebben zij twee derde van de markt in handen. Neem je de 5 (de eerdergenoemde
top-3, aangevuld met Aldi en PLUS), dan kom je bijna tot 80%.
15Wel dient er rekening gehouden te
worden met het feit dat een aantal van deze ketens (waaronder Jumbo) franchiseketens zijn, dus dat
elk filiaal een zelfstandige eenheid is en dat bij elk filiaal dus een aparte heffing plaatsvindt. Het zou
tevens mogelijk zijn om een bepaalde omzetdrempel te hanteren (geen winstdrempel, omdat je
heffingen misloopt als er verliezen worden gemaakt), om derhalve de heffing te beperken tot deze
grote supermarktformules.
In 2019 waren er in Nederland totaal 1.804 slagerijen.
16Ook bij slagerijen is sprake van ketenvorming
of slagerijformules. Als je er vanuit gaat dat er sprake is van een ‘formule’ als er “wereldwijd zeven of
meer vestigingen zijn, óf indien een onderneming meer dan 100 werknemers in dienst heeft, en toch
minder dan 7 vestigingen”, dan kun je de slagerijmarkt opdelen in 709 formule-verkooppunten en
1.095 zelfstandige slagerijen. Van de 709 formule-verkooppunten behoren er 500 tot de Keurslager,
de grootste slagerijformule van Nederland.
17Kijk je naar het totale ‘universum’ van de slagersmarkt, dan wordt 83% van het vlees verkocht via de
supermarkt, 13% bij de slagerij en 4% via de overige kanalen (bijvoorbeeld via boerenmarkten).
Hierbij moet ook rekening worden gehouden dat supermarkten en slagerijen ook verkopen aan
anderen dan consumenten, namelijk aan de horeca e.d.. Neem je alleen de supermarkten en de
14
Onderzoeksbureau Nielsen, gepubliceerd via Distrifood.nl
15https://www.distrifood.nl/food-data/marktaandelen
16
https://www.retailinsiders.nl/branches/foodspeciaalzaken/slagerijen/
17
https://www.keurslager.nl/over-de-keurslager
slagerijen dan is de onderlinge verhouding tussen deze twee ongeveer 5/6 voor de supermarkten
tegenover 1/6 voor de slagerijen.
18Wil je al deze entiteiten betrekken in de heffing, dan is een vergunningenstelsel noodzakelijk. Alle
verkooppunten die een bepaalde hoeveelheid vlees en/of vleesproducten verkopen dienen een
vergunning te hebben (vergelijkbaar met de frisdrankenbelasting). Hiermee zorg je ervoor dat je: 1)
alle supermarkten en slagerijen in een keer in beeld hebt en 2) de hobbyslagers die incidenteel vlees
verkopen buiten beschouwing laat.
Een wetsartikel voor een vergunningstelsel zou als volgt kunnen luiden:
Lid 1: Een plaats kan alleen als verkooppunt worden gebruikt indien daartoe een vergunning is
verstrekt door de inspecteur.
Lid 2: Degene die een vergunning voor een verkooppunt wil verkrijgen, dient daartoe een verzoek in
bij de inspecteur.
Lid 3: Een vergunning is niet vereist als een verkooppunt per kalenderjaar doorgaans niet meer dan
XX kilo vlees verhandelt.
Lid 4: Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering
van dit artikel.
In opdracht van de TAPP-coalitie heeft onderzoeksbureau CE Delft het rapport
“Duurzaamheidsbijdrage vlees” uit augustus 2019 opgesteld. De CE Delft wenst in het rapport een
‘duurzaamheidsbijdrage’ in te voeren: “een heffing waarvan het tarief gelijk is aan de waarde (in
euro’s) van de maatschappelijke schade vanwege de effecten van vleesconsumptie op het milieu” (p.
7).
De CE Delft schetst meerdere varianten, waarbij de ‘Basisvariant’ de mogelijkheid biedt voor
implementatie op korte termijn. In de basisvariant worden twee mogelijke heffingsmomenten
genoemd: 1) bij de verkoop van vlees aan de slachterij of bij import van vlees en 2) bij verkoop van
vlees door supermarkten en slagerijen aan consumenten (p. 10). Omdat de tweede genoemde
mogelijkheid en heffing aan het eind van de keten beschrijft, zal ik hierop nader ingaan.
De verkoper (supermarkt of slagerij) die levert aan de consument draagt een tarief af dat gebaseerd
is op het aantal kilogrammen en het soort vlees dat wordt verkocht. Door hier het heffingsmoment
te plaatsen, zou met de duurzaamheidsbijdrage 85% van de verkopen aan vlees en vleesproducten
aan consumenten worden afgedekt (p. 12). De overige 15% van het vlees wordt verkocht aan
restaurants, snackbars, en cateraars van evenementen en bedrijven. Wil je deze als
heffingsplichtigen aanwijzen, dan komen er zo’n 48.000 belastingplichtigen bij, hetgeen onwenselijk
is. Gezien het geringe percentage en de tegelijkertijd grote hoeveelheid entiteiten adviseren wij om
deze groep buiten beschouwing te laten bij een heffing aan het eind van de keten.
Bij pure vleesproducten (denk aan een biefstuk) wordt het volledige tarief in rekening gebracht. In
producten waarin vlees is verwerkt dient de producent informatie te verstrekken aan de
belastingplichtige over de massa (en eventueel het percentage van het totale product) aan vlees die
in het product verwerkt zit (p. 13). O.b.v. de Algemene Levensmiddelen Verordening
19dient de
herkomst van al het vlees dat binnen de EU aan consumenten wordt verkocht volledig traceerbaar te
zijn (p. 18).
5.2 Belastingobject
Vervolgens ben ik op zoek gegaan naar het belastingobject: wat ga je belasten? Gaat het om het
belasten van puur vlees, dan is het belastingobject eenvoudig: de hoeveelheid verkocht vlees,
18
https://www.knsnet.nl/slagersmonitor
19
Verordening 178/2002/EG
uitgedrukt in kilogrammen. Gaat het om het heffen op producten waarin vlees is verwerkt, dan zal
geheven worden op de hoeveelheid (massa) vlees die in het product verwerkt is. Maar is het
administratief wenselijk dat er een heffing rust op een pizza waarin 1% vlees is verwerkt? Een
mogelijke oplossing is om met tariefschijven kunnen werken. Hieronder een voorbeeld:
·
0-10% vlees in het product verwerkt: geen heffing;
·
10-80% vlees in het product verwerkt: heffing naar rato OF een fictieve heffing van
bijvoorbeeld 75%;
·
80-100% vlees in het product verwerkt: volledig tarief.
Een mogelijk gevolg hiervan is dat producten die voorheen voor 85% uit vlees bestonden nu voor
minder dan 80% uit vlees bestaan om het tarief te drukken. Dit betekent minder belastinginkomsten,
maar deze belastingmaatregel kan ook ingezet worden om bepaald gedrag te bewerkstelligen. Het
kan daarmee ook een gunstig neveneffect opleveren, namelijk een vermindering van de
vleesconsumptie.
5.3 Conclusie
Gelet op het vorenstaande kwam ik tot de volgende conclusie: Als wordt beoogd de consumptie te
belasten en op die manier een gedragsverandering teweeg te brengen die leidt tot een lagere
vleesconsumptie, dan is een (verbruiks)heffing aan het eind van de keten een goede optie. Als het
primaire doel is de veeteelt te verkleinen, dan kan beter gekozen worden voor een heffing aan het
begin van de keten. Immers, als een heffing aan het eind van de keten plaats zal vinden, zal de
veeteelt zich gaan richten op de export die buiten de heffing valt.
6. Het belasten van megastallen
6.1 Inleiding
In de bijeenkomst van 15 mei heeft Lammert, na bestudering van onze uitgevoerde onderzoeken,
aangegeven zich te willen richten op het belasten van megastallen. Een belasting zou daarmee vroeg
in de keten worden geheven: nog vóór het dier wordt geslacht. Daarbij dient de wet drie
doelstellingen te hebben: het verbeteren van het welzijn van dieren, het inperken van de
klimaatimpact en het verbeteren van de volksgezondheid als het gaat om het eten van vlees.
Katharina Combrink, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, is aangetrokken als adviseur in het
verdere proces. Katharina lichtte toe dat de keuze voor het belasten van megastallen mede is
gemaakt vanwege de mate van uitvoerbaarheid van de wet. De Belastingdienst kan een dergelijke
belastingwet alleen uitvoeren als er niet meer dan 1.000 belastingplichtigen zijn. Als je alle
veehouderijen in Nederland gaat belasten kom je volgens Katharina op ongeveer 50.000
belastingplichtigen. Als je alleen de megastallen belast, kom je volgens haar op ongeveer 800
belastingplichtigen. Het moment van heffing in de keten zou één stap vóór de slacht moeten zijn,
namelijk bij het onttrekken van een dier aan de veestapel.
Vervolgens zijn de tien studenten in vijf groepen verdeeld die nader onderzoek zijn gaan doen naar
de volgende onderdelen van de wet:
1. Het belastingsubject
2. Het belastingobject
3. De maatstaf van heffing
4. Het tarief
5. Het algemene deel van de Memorie van Toelichting (MvT), de uitvoeringsaspecten en het
integraal afwegingskader (IAK).
Samen met Rosalie ben ik mij gaan richten op het belastingsubject: wie kan aangewezen worden als
belastingplichtige? In de hiernavolgende paragrafen zal ik de resultaten beschrijven van de
onderzoeken die wij samen hebben gedaan. Omdat wij de onderzoeken in nauw overleg hebben
uitgevoerd en gerapporteerd, is lastig te achterhalen wat mijn aandeel is en wat het aandeel van
Rosalie is. Bovendien is de tekst van de wet en de Memorie van Toelichting van ons beider hand. Ik
beschrijf daarom hierna de onderzoeksresultaten van ons beiden.
6.2 Verkennend onderzoek naar het belastingsubject
In ons eerste onderzoek naar het belastingsubject hebben wij ons gericht op het volgende:
1. De definitie voor een megastal;
2. Bestaande vergunning- en registratiestelsels; en
3. Het formuleren van het belastingsubject en een eventuele vrijstelling.
6.2.1 Definitie voor megastal
De heffing is gericht op de intensieve veeteelt; namelijk op zeer grote veehouderijen die aangemerkt
zouden kunnen worden als megastal. In 2007 ontwikkelde Alterra, een onderzoeksinstituut dat
verbonden is aan de Landbouwuniversiteit Wageningen en thans bekend als Wageningen
Environmental Research, een definitie voor megastal. Alterra hanteerde daarbij de volgende, geheel
arbitrair tot stand gekomen aantallen:
20● 7.500 vleesvarkens;
● 1.200 fokzeugen;
● 220.000 vleeskuikens;
● 120.000 leghennen;
● 2.500 vleeskalveren;
● 250 melkkoeien.
In 2011 heeft Alterra ook een norm voor megastallen met geiten ontwikkeld: 2.500 geiten vormen de
ondergrens.
21Voor schapen heeft Alterra geen megastal-norm gesteld.
De aantallen kwamen overeen met een economische omvang van ongeveer 300 Nederlandse
Grootte-Eenheid (hierna: NGE). Met de NGE-norm kon de bedrijfsgrootte van een veehouderij in
beeld gebracht worden. Per 2010 is de Europese Unie overgestapt op de Standaard Opbrengst
(hierna: SO) als maatstaf voor de economische omvang van agrarische bedrijven zoals veehouderijen.
Nederland is toen van NGE overgegaan op SO.
22De SO-normen zijn voort gekoppeld aan de
Landbouwtelling die RVO jaarlijks uitvoert.
23De SO-norm gaat uit van een standaard-opbrengst per
dier, uitgedrukt in euro’s. Zo levert één vleeskalf
24860 euro SO op, één vleesvarken 280 euro SO en
één vleeskuiken 15 euro SO.
De berekening van de gestandaardiseerde opbrengsten wordt voor Nederland uitgevoerd door
Wageningen University & Research (hierna: Wageningen UR), voorheen het ‘Landbouw Economisch
Instituut’ of afgekort: ‘LEI’. De Wageningen UR heeft de ‘Rekenmodule LEI’ ontwikkeld, een digitale
tool op de website van de Wageningen UR om eenvoudig de bedrijfsomvang uitgedrukt in euro’s SO
20
Gies 2007, p.8
21
Gies & Van Os 2011, p.15
22
https://www.cbs.nl/nl-nl/achtergrond/2011/49/standaardopbrengst
23
https://www.wur.nl/nl/Onderzoek-Resultaten/Onderzoeksinstituten/Economic-Research/Over-ons/Data-modellen-en-tools/Bedrijfsomvang-en-type.htm
uit te rekenen.
25Bij deze berekening wordt uitgegaan van de gemiddelde opbrengsten over vijf jaren,
zodat de invloed van kortdurende hoge of lage opbrengsten en prijzen wordt beperkt.
De SO-normen worden herzien in elk jaar dat een Europese landbouwtelling moet worden
uitgevoerd.
26Als alternatief voor de term ‘megastal’ zijn ook andere definities geformuleerd. In EU-richtlijn inzake
industriële emissies
27wordt gesproken van een ‘intensieve pluimvee- of varkenshouderij’ als er 2.000
varkens of 40.000 kippen op één locatie aanwezig zijn. Deze veehouderijen worden IPCC-installaties
genoemd en dienen op grond van de richtlijn emissie-reducerende maatregelen te nemen. De Raad
voor het Landelijk Gebied introduceerde de term ‘megabedrijf’ voor veehouderijen waar 500 NGE
aan dieren op één locatie aanwezig waren. Dit kwam neer op 12.500 varkens, 160.000 kippen of 320
koeien. Verder riep Milieudefensie in 2007 het ‘Landelijk meldpunt varkensflats’ in het leven, waarbij
gevraagd werd melding te doen van veebedrijven met meer dan 5.000 varkens of 250.000 kippen.
286.2.2 Bestaande vergunning- en registratiestelsels
Er bestaan diverse vergunning- en registratiestelsels waar de veeteeltsector mee te maken heeft. Zo
moeten stallen van een bepaalde omvang voldoen aan de regels van het Besluit Omgevingsrecht; op
grond hiervan is een omgevingsvergunning milieu verplicht. Voor het verwerken van mest is
hoofdstuk IV van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet van toepassing. En voor het registreren van
vee is het Besluit identificatie en registratie van dieren en de Regeling identificatie en registratie van
dieren (hierna: I&R-regeling) van toepassing.
In de bijeenkomst van 29 mei heb ik bovengenoemde resultaten van het verkennend onderzoek van
Rosalie en mij naar het belastingsubject gepresenteerd.
6.3 Uniek Bedrijfsnummer (UBN)
6.3.1 Inleiding
In de bijeenkomst van 29 mei is in gezamenlijk overleg besloten om aansluiting te zoeken bij het
Uniek Bedrijfsnummer (UBN), geregeld in de eerdergenoemde I&R-regeling. Vervolgens hebben
Rosalie en ik onderzoek gedaan naar het fenomeen UBN. Een UBN is een uniek nummer voor iedere
locatie waar runderen, varkens, gevogelte, schapen of geiten worden gehouden. Het UBN wordt
geregistreerd in het identificatie- en registratiesysteem voor dieren (I&R-systeem). Aan het UBN is de
diersoort toegevoegd die wordt gehouden.
Katharina wees ons erop dat in een wet in formele zin, dat wil zeggen een wet die is vastgesteld door
de regering en Staten-Generaal gezamenlijk, geen verwijzingen kan bevatten naar lagere regelgeving.
In ons wetsvoorstel kon voor de definitie van UBN e.d. daarom niet rechtstreeks verwezen worden
naar de I&R-regeling. De I&R-regeling is als ministeriele regeling in hiërarchie lager dan de wet
belastingen op milieugrondslag die een formele wet betreft. Er is daarom, voor de definitie van
‘UBN’, verwezen naar een artikel in een wet in formele zin waar de I&R-regeling op gebaseerd is,
namelijk artikel 105 van de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren.
29De oorsprong van het I&R-systeem is gelegen in de volgende EU-verordeningen en -richtlijnen:
25
https://www.wecr.wur.nl/neg/
26https://www.cbs.nl/nl-nl/achtergrond/2011/49/standaardopbrengst
27Richtlijn 2020/75/EU
28Gies 2007, p.8
29Stb. 1992, 585
richtlijn nr. 92/102/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 november
1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren (PbEG L 355);
verordening 1760/2000 : verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de
Raad van de Europese Unie van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en
registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en
rundvleesproducten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad van de
Europese Unie (PbEG L 204);
verordening 21/2004 : verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van de Europese Unie van
17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen
en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijnen 92/102/EEG
en 64/432/EEG (PbEU L 5);
verordening 617/2008: Verordening (EG) nr. 617/2008 van de Commissie van 27 juni 2008
houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat
betreft de handelsnormen voor broedeieren en kuikens van gevogelte (PbEU 2008, L 168), en
richtlijn 2008/71/EG: richtlijn nr. 2008/71/EG van de Raad van de Europese Unie van 15 juli
2008 met betrekking tot de identificatie en registratie van varkens (PbEU L 213).
Iemand die dieren houdt, kan op één locatie slechts één UBN laten registreren. Wel is het mogelijk
om op één locatie voor meerdere houders meerdere UBN's te registreren. Dit mag niet als er varkens
op deze locatie worden gehouden. Verder mag een dierhouder ook meerdere UBN's hebben.
Een veehouder heeft een UBN nodig wanneer er minimaal één koe, varken, schaap of geit wordt
gehouden. Voor particulieren die gevogelte houden is alleen een UBN nodig wanneer sprake is van
bedrijfsmatig houden. Daarvan is sprake wanneer meer dan 250 kippen, kalkoenen, parelhoenders,
eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten, patrijzen en/of loopvogels worden gehouden.
Meldingen van geboorte, aanvoer, afvoer, dood, enzovoorts worden door de veehouder middels het
I&R-systeem gemeld en in een centrale databank vastgelegd.
Voor de locatie waar de dieren worden gehouden wordt een UBN toegekend op grond van artikel 3
van de I&R-regeling. De volgende typen bedrijven worden als meldingseenheid geregistreerd:
Veehouderij;
Slachtplaats;
Evenemententerrein (keuring, tentoonstelling etc.);
Verzamelplaats (veemarkt, kalververzamelplaats, exportverzamelplaats etc.).
6.3.2 Voorwaarden voor een UBN en een locatie
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is de uitvoeringsinstantie van het I&R-systeem.
Op de website van de RVO staan de voorwaarden opgesomd waaraan een UBN-locatie dient te
voldoen:
30 Een UBN bestaat uit één erfperceel en de (gewas)percelen die daarbij horen. Dit wordt ook
wel ‘de locatie' genoemd. Een erfperceel heeft een adres en is een aaneengesloten perceel
waar de stal of stallen op staan. Op het erfperceel zijn de dieren permanent gehuisvest.
Een locatie heeft een eigen adres en minimaal één eigen toegangsweg. Ten opzichte van een
andere locatie is de huisvesting en de verzorging volledig gescheiden.
erfperceel mag doorsneden worden door bijvoorbeeld een openbare weg, spoorweg of
waterweg als transport tussen beide gedeelten binnen de doorgetrokken grenzen van dat
erfperceel plaatsvindt.
30
Een perceel is een stuk grond van een UBN waarop een dier kan lopen of staan. Percelen
bestaan dan ook uit (beweidbare) gewaspercelen en erfpercelen. Deze gewaspercelen zijn
geregistreerd in de Basisregistratie percelen.
Een perceel behoort slechts tot één UBN. Een UBN omvat een of meer percelen.
Het bedrijf van de dierhouder bestaat uit alle UBN's die door de houder worden beheerd en
zich bevinden op het grondgebied van de Europese lidstaat.
Bij onduidelijkheden stelt het RVO vast wat wel of niet bij de locatie hoort.
6.4 Het definiëren van de belastingplichtige: de UBN-houder
Als de intensieve veehouderijbedrijven belast gaan worden, ligt het voor de hand om de veehouder
te belasten. Maar wie is die veehouder precies? En wie ga je belasten als op een erf meerdere
veehouders hun dieren houden?
Hier is de definitie van de ‘UBN-houder’ in het leven geroepen. De UBN-houder is ‘degene aan wie
een UBN is toegekend’. Door aan te sluiten bij het bestaande I&R-systeem is het eenvoudig om vast
te stellen welke dieren bij welke UBN-houder horen. Elk dier dat wordt onttrokken aan de veestapel
ten behoeve van de slacht is te herleiden naar deze UBN-houder, die vervolgens belast kan worden.
6.5 Het bepalen van een ondergrens aan het aantal dieren in een stal
Hoeveel dieren moeten op één locatie worden gehuisvest wil de houder van dieren belastingplichtig
worden? De eerder genoemde aantallen dieren die Alterra heeft verbonden aan de megastal zijn
gebaseerd op een bedrijfsomvang van 300 NGE. De NGE-norm heeft, zoals eerder vermeld in
paragraaf 6.2.1, plaats gemaakt voor de SO-norm.
Voor alle in de heffing te betrekken diersoorten is getracht een veestapel-grootte te definiëren die in
de buurt komt van 2,1 miljoen euro SO, om zo elk soort veehouderij op grond van gelijke
economische opbrengst als belastingplichtigen aan te merken. Het getal van 2,1 miljoen euro SO is
gebaseerd op het volgende: Het aantal van 2.500 vleeskalveren of 7.500 vleesvarkens op één locatie
kwam in 2007 overeen met 300 NGE. Deze aantallen vormden destijds de ondergrens voor de
megastal-definitie van Alterra. Volgens de huidige SO-normen, berekend met de Rekenmodule LEI,
komen deze aantallen dieren, zowel bij runderen als bij varkens, overeen met ongeveer 2,1 miljoen
euro SO. Daarom zijn deze aantallen dieren als standaard-aantallen overgenomen uit de oude
megastal-definitie.
Alterra stelde de norm voor een megastal met vleeskuikens op 220.000 stuks. Om te spreken van een
megastal met leghennen is 120.000 stuks voldoende. Volgens de Rekenmodule LEI is de huidige
SO-norm voor een vleeskuiken 15 euro SO en van leghennen 10 of 17 euro SO, afhankelijk van de leeftijd
van het dier.
Om aansluiting te vinden bij de 2,1 miljoen euro SO die voor rund- en varkenshouderijen wordt
gehanteerd, is de ondergrens voor de belastingplichtige pluimveehouder gesteld op 140.000 stuks
gevogelte, voortkomend uit de som van 2,1 miljoen gedeeld door 15 euro SO voor vleeskuikens.
Volgens Alterra is sprake van een geitenhouderij van 300 NGE als er tenminste 2.500 geiten aanwezig
zijn.
31Volgens de Rekenmodule LEI heeft een melkgeit een economische waarde van 600 euro SO.
Deze SO-waarde komt het dichtste bij de oorspronkelijke NGE-norm die voor een geiten-megastal is
bedacht. Geitenlammeren, bokken en overige geiten hebben een lagere SO-waarde, namelijk 90 of
120 euro SO. Indien een bedrijf 2,1 miljoen euro SO aan melkgeiten heeft, is sprake van 3.500
melkgeiten.
Alterra heeft oorspronkelijk geen megastal-definitie voor schapen ontwikkeld. Maar omdat het RVO
gegevens publiceert over ‘gecombineerde schapen/geiten UBN’s’
32en omdat geiten wel in
megastallen voorkomen, zijn naast de vier eerder genoemde diersoorten ook schapen in deze heffing
betrokken. Volgens de Rekenmodule LEI heeft een melk-ooi een economische waarde van 790 euro
SO. Als een bedrijf 2,1 miljoen euro SO aan melk-ooien heeft, is sprake van 2.658 dieren.
Mede omdat in de praktijk geiten en schapen samen gehouden worden in gecombineerde stallen, is
ervoor gekozen om voor de ondergrens het gemiddelde aantal SO te nemen van schapen en geiten.
Daarom is de ondergrens voor schapen en/of geiten gesteld op 3.000.
Een UBN-houder wordt daarmee belastingplichtig als op enig moment meer dieren aanwezig zijn op
de locatie dan:
- 2.500 runderen;
- 7.500 varkens;
- 140.000 stuks gevogelte; of
- 3.000 geiten of schapen;
6.6 Moment van bepalen van de hoeveelheid dieren op de UBN-locatie
Of een UBN-houder in het huidige belastingjaar belastingplichtig is, hangt af van de grootte van zijn
veestapel in het voorgaande kalenderjaar. Als een veehouderij op enig moment in het vorige
kalenderjaar meer dieren houdt dan de aantallen waarvoor de vrijstelling geldt, dan wordt deze
direct belastingplichtig in het huidige kalenderjaar. Door gedurende het hele jaar te monitoren,
middels de verplichte aan- en afvoermeldingen, kan precies worden bepaald op welk moment een
UBN-houder boven de grens van een megastal uitkomt, waardoor hij in het volgende kalenderjaar
belastingplichtig zal zijn.
6.7 Het belastingsubject verwerkt in de wet slachtbelasting
Wij hebben onze bevindingen in de volgende onderdelen van het wetsvoorstel (bijlage 1) verwerkt:
Artikel 80 (definities):
Onder c. Dieren: runderen, varkens, schapen, geiten en gevogelte;
Onder j. UBN-houder: degene aan wie een UBN is toegekend;
Onder k. UBN: een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit toegewezen
uniek bedrijfsnummer op basis van artikel 105 Gezondheids-en welzijnswet voor dieren;
Onder l. UBN-locatie: een erfperceel en de (gewas)percelen die daarbij horen, geregistreerd onder
een UBN, indien op enig moment in het voorafgaande kalenderjaar meer dieren aanwezig waren
dan:
- 2.500 runderen;
- 7.500 varkens of slachtvarkens;
- 140.000 stuks gevogelte; of
- 3.000 geiten of schapen;
Artikel 82 (belastingplicht):
De belasting wordt geheven van de UBN-houder.
6.8 Memorie van Toelichting
De Memorie van Toelichting is als bijlage 2 aan dit stuk gehecht. Het belastingsubject komt op twee
plaatsen in de Memorie van Toelichting terug: in het algemene gedeelte en in het artikelgewijs
commentaar. Samen met Rosalie heb ik mij gericht op het artikelgewijs commentaar. Aan de hand
van een notitie die wij hebben opgesteld waarin alle aspecten van het belastingsubject aan de orde
kwamen, hebben wij een artikelgewijs commentaar geschreven. Het artikelgewijs commentaar met
betrekking tot het belastingsubject is te lezen in het ‘artikelgewijs deel’ en vervolgens onder artikel
80 sub j, k en l en artikel 82.
Romy heeft de basis voor de paragrafen 2.1 en 2.2 van het ‘algemeen deel’ van de Memorie van
Toelichting opgesteld. Samen met Romy en Rosalie heb ik de eindredactie voor mijn rekening
genomen van dit onderdeel waarbij wij de tekst vrijwel geheel hebben herzien.
Lijst van geraadpleegde literatuur
Van der Peet 2018
G. van der Peet e.a., Feiten en cijfers over de Nederlandse veehouderijsectoren 2018, Wageningen:
Wageningen Livestock Research 2018.
Gies 2015
E. Gies, Analyse Megastallen en Megabedrijven 2005, 2010 en 2013, Wageningen: Alterra 2015.
Gies & Van Os 2011
E. Gies en J. van Os, Grootschalige veehouderij in Nederland, Aantal bedrijven, locaties en
milieuvergunningen, Wageningen: Alterra 2011.
Gies 2007
BIJLAGE 1
1
[Kamerstuknummer,
tekstvakken selecteren
met F11] [bij
rijkswetsvoorstel:
Rijksnummer tussen
haakjes]
Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wet
slachtbelasting)
Nr. 2
VOORSTEL VAN WET
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat [beweegreden];
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State [bij rijkswetsvoorstel
toevoegen: van het Koninkrijk]gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, [bij
rijkswetsvoorstel toevoegen: de bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht
genomen zijnde,] hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij
deze:
ARTIKEL I
De wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A.
Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een
puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. een slachtbelasting.
B.
Na hoofdstuk VII wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Hoofdstuk VIII Slachtbelasting
Afdeling 1. Begripsbepalingen
Artikel 80
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
a. Aanvoer: de aankomst van een levend dier op de UBN-locatie;
b. Afvoer: het vertrek van een levend dier van de UBN-locatie;
c. Dieren: runderen, varkens, schapen, geiten en gevogelte;
d. Export: de afvoer van een levend dier naar het buitenland;
2
e. Geit: dier dat behoort tot de familie der Bovidae en het geslacht Capra;
f. Gevogelte: kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven,
fazanten, patrijzen en loopvogels;
g. Onttrekking: Afvoer of export;
h. Rund: dier dat behoort tot de familie der Bovidae en het geslacht Bos, met inbegrip van
de soorten Bison bison en Bubalus bubalus;
i. Schapen: dier dat behoort tot de familie der Bovidae en het geslacht Ovis;
j. UBN-houder: degene aan wie een UBN is toegekend;
k. UBN: een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit
toegewezen uniek bedrijfsnummer op basis van artikel 105 Gezondheids-en welzijnswet voor
dieren;
l. UBN-locatie: een erfperceel en de (gewas)percelen die daarbij horen, geregistreerd
onder een UBN, indien op enig moment in het voorafgaande kalenderjaar meer dieren
aanwezig waren dan:
- 2.500 runderen;
- 7.500 varkens of slachtvarkens;
- 140.000 stuks gevogelte; of
- 3.000 geiten of schapen;
m. Varkens: dier behorende tot de familie der Suidae.
Afdeling 2. Grondslag en belastingplicht
Artikel 81
1. Onder de naam slachtbelasting wordt een belasting geheven ter zake van een
onttrekking.
2. Als onttrekking als bedoeld in het eerste lid wordt mede aangemerkt het slachten van
dieren op de UBN-locatie. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden
gesteld over de toepassing van dit lid.
3. Als onttrekking als bedoeld in het eerste lid wordt niet aangemerkt de afvoer of export
naar een andere UBN-locatie. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere
regels worden gesteld over de wijze waarop kan worden aangetoond dat aan deze voorwaarde
wordt voldaan.
4. Onder het onttrekken als bedoeld in het eerste lid wordt niet begrepen de afvoer of
export, indien het dier opnieuw wordt aangevoerd op de UBN-locatie.
5. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de
termijn waarin de aanvoer als bedoeld in het eerste lid dient te zijn gedaan.
Artikel 82
De belasting wordt geheven van de UBN-houder.
Afdeling 3. Maatstaf van heffing en verschuldigdheid
Artikel 83
De belasting wordt geheven over het aantal onttrekkingen.
Artikel 84
3
Afdeling 4. Tarief
Artikel 85
1. Het tarief bedraagt:
a. € 29,11 per rund;
b. € 6,00 per varken;
c. € 0,09 per gevogelte; of
d. € 29,11 per schaap of geit.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, wordt het tarief verlaagd met € 0,03 indien
het gevogelte ten tijde van de onttrekking de leeftijd van 72 uur nog niet heeft bereikt.
Afdeling 5. Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing
Artikel 86
1. De belastingplichtige voert een administratie waaruit duidelijk alle gegevens blijken die
voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze
waarop aan de in het eerste lid bedoelde verplichting wordt voldaan.
Artikel 87
Onze minister zendt binnen 5 jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de
Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Artikel II
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, waarbij
kan worden bepaald wat de lengte van het eerste belastingtijdvak wordt.
Artikel III
Deze wet wordt aangehaald als: Wet slachtbelasting.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dan alle ministeries,
autoriteiten colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand
zullen houden.
4
BIJLAGE 2
Vergaderjaar 2020-2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, [35 …], nr. 3
Vergaderjaar 2020-2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, [35 …], nr. 3
[35 ...]
Wet Slachtbelasting
Vergaderjaar 2020-2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, [35 …], nr. 3
ALGEMEEN DEEL 1. Aanleiding
De afgelopen jaren is de intensieve veeteelt en de negatieve gevolgen daarvan voor dierenwelzijn, klimaat en volksgezondheid veelvuldig opgekomen in het maatschappelijk debat. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een belastingheffing om deze negatieve gevolgen te beperken en gedeeltelijk te compenseren.
2. Hoofdlijnen en doel van het voorstel 2.1 Algemeen
De intensieve veeteelt, waarbij het houden van gefokte en
vetgemeste dieren de norm is, leidt tot vele negatieve gevolgen voor mens en dier. Het doel van deze wet is om het dierenwelzijn te verbeteren, de negatieve impact op het klimaat terug te dringen en de schade aan de volksgezondheid te verminderen. Daarbij zal deze heffing een bewustwording van de negatieve effecten op de
maatschappij creëren bij zowel de veehouderijen als de consument. Om deze doelen en de beoogde bewustwording te bereiken, legt deze wet de belastingplicht bij de voornaamste veroorzakers van de negatieve effecten in de veeteeltsector. Er wordt geheven op de onttrekking van een levend dier aan de Nederlandse veestapel. Dit houdt in dat twee activiteiten van belang zijn: het houden van vee en het slachten van vee. In het navolgende zal worden ingegaan op deze activiteiten met betrekking tot de doelen van de wet: het verbeteren van het dierenwelzijn, het terugdringen van de negatieve impact op het klimaat en het verminderen van de schade aan de
volksgezondheid.
2.1.1 Dierenwelzijn
Dat men zich in Nederland bekommert om de problematiek omtrent dierenwelzijn is geen nieuw fenomeen. Al in het coalitieakkoord van 7 februari 2007 is opgenomen dat een nieuwe Nota Dierenwelzijn zou worden uitgebracht met daarin het dierenwelzijnsbeleid uitgewerkt.1
In deze Nota wordt erkend dat, om te kunnen spreken van goed dierenwelzijn, een aantal vrijheden geldt om een bepaald niveau van kwaliteit van leven voor dieren te waarborgen. De vijf vrijheden luiden als volgt:
- Dieren zijn vrij van honger en dorst; - Dieren zijn vrij van ongemak;
- Dieren zijn vrij van pijn, verwonding en ziekte; - Dieren zijn vrij van angst en stress;
- Dieren zijn vrij om normaal gedrag te vertonen. De intensieve veehouderij is in beginsel niet ingericht om deze vrijheden in acht te nemen. Het vee leeft in te kleine ruimtes in de stallen zodat zij zich moeten aanpassen aan de kansarme
leefomstandigheden. Hierdoor lopen zij ongemak, pijn en
verwondingen op waardoor de dieren geen welzijn kunnen ervaren. Ook is het risico op ziekteoverdracht bij vee gehouden door
1 Regeerakkoord 2007 pagina 22.
Vergaderjaar 2020-2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, [35 …], nr. 3
intensieve veehouderijen groter dan bij kleine stallen, omdat bij de grote stallen meer dieren dichter op elkaar gehouden worden.
Bovendien geldt voor de intensieve veehouderijen, om dezelfde reden als hierboven genoemd, een risico op een verhoogd aantal
sterfgevallen bij stalbranden. In Nederland zijn in 2019 in totaal 175.000 dieren omgekomen door stalbranden, waarvan 100.000 dieren door één stalbrand.2
2.1.2 Klimaatimpact
Sinds het begin van de industriële revolutie is de gemiddelde temperatuur op aarde aan het stijgen. Deze stijging is te wijten aan menselijke activiteiten, waarvan de productie van vlees één van de meest vervuilende is. Volgens de Food and Agriculture Organization of the United Nations (“FAO”) wordt 14,5 procent van de uitstoot van broeikasgassen veroorzaakt door de veeteeltsector. Uit het onderzoek van de FAO blijkt dat de uitbreiding van intensieve veehouderijen met betrekking tot grondgebruik een negatieve impact op het klimaat heeft. Intensieve veehouderijen hebben steeds grotere stukken grond nodig voor hun bedrijvigheid, waardoor minder koolstof kan worden opgenomen in deze bodem.
De intensieve veehouderijen worden nog altijd uitgebreid door de stijgende vraag naar dierlijke producten, waardoor de uitstoot blijft toenemen. De FAO ziet daarom de afname in vraag naar dierlijke producten als één van de oplossingen voor de uitstoot-problematiek. Deze wet vormt een gewaarwording van de genoemde oplossing, nu de kosten van de heffing doorberekend zullen worden aan de consument. Dit houdt in dat de consumentenprijs voor dierlijke producten zal stijgen. Op deze manier zal de consument ontmoedigd worden dierlijke producten te kopen en zal het prijsverschil tussen enerzijds vleesvervangers en biologisch vlees en anderzijds normaal vlees kleiner worden. Verder zal de heffing een bewustwording van de negatieve effecten van het eten van dierlijke producten
teweegbrengen bij de consument. Dit bewustzijn zal de consument op lange maar ook op korte termijn weerhouden dierlijke producten te consumeren.
2.1.3 Volksgezondheid
De wet beoogt eveneens een beperking van negatieve effecten van intensieve veeteelt op de volksgezondheid. In Nederland leven mens en vee dicht op elkaar. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (“RIVM”) heeft daarom de afgelopen jaren verschillende onderzoeken gestart naar de effecten van veehouderijen voor de volksgezondheid. Uit de rapporten Veehouderij en Gezondheid Omwonenden blijkt dat mensen die in de buurt wonen van geitenhouderijen en pluimveehouderijen een verhoogd risico op longontstekingen hebben. Ook blijkt uit deze rapporten dat mensen die in de buurt van meerdere veehouderijen wonen, minder goede longfuncties hebben. Daarnaast heeft te veel ammoniak3 in de lucht
negatieve gevolgen voor de longen.
Uit onderzoek van de Gezondheidsraad volgt het advies, neergelegd in de Richtlijnen Goede Voeding 2015, dat een tendens moet ontstaan om tot een meer plantaardig en minder dierlijk
2 Brand in kippenschuur Kiel-Windeweer op 7 juli 2019. 3 De stof die uit mest komt.
Vergaderjaar 2020-2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, [35 …], nr. 3
voedingspatroon te komen. Dit zou een positief effect hebben op de gezondheid van de mens. Deze wet heeft mogelijk als gevolg een hogere verkoopprijs van vlees, waardoor consumenten ontmoedigd worden dierlijke producten te kopen. Op deze manier zal deze wet een prikkel vormen voor de opvolging van het advies van de Gezondheidsraad.
2.1.4 Het slachten van vee
Het slachten van vee heeft een grote impact op de doelen van de wet. Met betrekking tot het dierenwelzijn is slachten problematisch gezien de stress die de dieren ervaren wanneer zij verwijderd worden uit de veestapel en getransporteerd worden naar de slachthuizen. Ook leidt het proces van bedwelming tot fysieke kwalen bij dieren. Daarnaast komt voor dat het proces onjuist wordt uitgevoerd waardoor dieren onbedwelmd geslacht worden. Tevens blijken de gevaren van het slachten voor de volksgezondheid uit het rapport Risico’s in de vleesketen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Hierin wordt beschreven de praktijk van onhygiënisch slachten en het bestaan van minimale waarborgen van en voor slachterijen om te voorkomen dat onveilig vlees de consument bereikt.
Om de rol van de slacht te koppelen aan de belastingplicht van intensieve veehouderijen, moet gekeken worden naar het eind van de vleesketen. Er geldt een stijgende vraag van de consument naar dierlijke producten. Hierdoor worden grote hoeveelheden vee gefokt, gehouden en getransporteerd om vervolgens geslacht te worden. De levenscyclus van dit dier eindigt door de slacht. Hiermee komt niet alleen een eind aan het leven van het dier, maar ook aan het nut van het dier: de slacht is immers het laatste verdien moment voor de veehouder. Het vee dat gehouden wordt door intensieve
veehouderijen zal daarom altijd gehouden worden met het oog op de slacht. Aangezien het slachten van dieren, net als het houden van vee in intensieve veehouderijen, schadelijk is voor het dierenwelzijn, het milieu en de volksgezondheid is deze handeling onderdeel geworden van de belastingplicht.
2.1.5 Opbouw
De drie doelen van deze wet, genoemd in paragraaf 2.1, dienen ter rechtvaardiging van de voorgenomen overheidsinterventie. Dit wordt vormgegeven door een fiscale vergroeningsmaatregel die de
intensieve veeteelt op een rechtvaardige wijze probeert te beprijzen. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de wijze waarop deze heffing is vormgegeven. Er wordt toegelicht wie de belastingplichtige is (paragraaf 2.2), wat de grondslag is en hoe de belastinggrondslag wordt vastgesteld (paragraaf 2.3) en wat het toepasselijke tarief is (paragraaf 2.4).
2.2 Belastingplichtige
Uniek Bedrijfsnummer-houder
Gezien de doelen genoemd in paragraaf 2.1 is gekozen om te heffen bij de intensieve veehouderijen. Elke veehouderij in Nederland krijgt op basis van de Regeling identificatie en registratie dieren 2002 (“I&R-regeling”) een Uniek Bedrijfsnummer (“UBN”), waar vervolgens op geregistreerd wordt welke en hoeveel dieren er worden gehouden
Vergaderjaar 2020-2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, [35 …], nr. 3
op de bijbehorende Uniek Bedrijfsnummer-locatie (“UBN-locatie”). Als belastingplichtige voor deze wet worden de houders van een Uniek Bedrijfsnummer (“UBN-houders”) aangewezen.
In de wet wordt in artikel 80 sub l onderscheid gemaakt tussen veehouderijen, gevestigd op een UBN-locatie door een UBN-houder, die meer of minder dan de genoemde aantallen dieren houden. Gemakshalve zullen de bovengenoemde twee typen veehouderijen gekenmerkt worden als megastallen en niet-megastallen. Voor toepassing van het begrip ‘megastal’ geldt als richtsnoer de definitie zoals deze in 2007 is ontwikkeld door Alterra, een onderzoeksinstituut verbonden aan Landbouwuniversiteit Wageningen.4
Achtergrond
De achterliggende gedachte om UBN-houders van een UBN-locatie waarop een megastal is gevestigd als belastingplichtige aan te wijzen, is dat de doelen van de wet het meest effectief behaald kunnen worden wanneer wordt geheven bij deze bedrijven. Megastallen hebben door hun bedrijvigheid een negatievere impact op dierenwelzijn, klimaat en volksgezondheid (zie paragrafen 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3). Een alternatief belastingsubject voor deze wet is het slachthuis. Hier is nadrukkelijk niet voor gekozen omdat bij
slachthuizen het vee maar voor korte tijd aanwezig is. Hierdoor kunnen slachthuizen niet gezien worden als grootste vervuiler in de vleesketen
Verder zijn redenen van doelmatigheid van belang geweest voor de keuze van het belastingsubject. Megastallen zullen, door het houden van hun hoeveelheid vee, altijd gevestigd zijn op een UBN-locatie. Via het UBN moeten veehouders meldingen doen van bijvoorbeeld
geboorte, aanvoer, afvoer en dood van dieren. In deze wet wordt aangesloten bij het bestaande identificatie- en registratiesysteem met betrekking tot UBN-houders, waardoor geen extra administratief werk verricht hoeft te worden door de UBN-houder. Omdat aangesloten wordt bij een bestaand systeem is toezicht en controle eenvoudig uit te oefenen.
Afbakeningen en vrijstellingen
Een UBN-houder is belastingplichtig wanneer de megastal op enig moment in het voorafgaande kalenderjaar meer dieren houdt dan de minimumaantallen gesteld in art. 80 sub l van de wet. Hierbij gaat het om het feitelijk gehouden aantal dieren en niet om de capaciteit van de stal. Voor de uitleg omtrent de aantallen die resulteren in het zijn van belastingplichtige, wordt verwezen naar het artikelsgewijs commentaar.
In principe had elke UBN-houder in aanmerking kunnen komen voor deze heffing. Daardoor zou echter de groep belastingplichtigen zodanig groot worden dat een efficiënte belastingheffing, uit het oogpunt van uitvoerbaarheid, nagenoeg onmogelijk wordt. Daarom wordt de belastingplicht alleen opgelegd bij de grootste vervuiler in de vleesketen. Op grond van deze overwegingen kunnen de doelen van de wet overtuigend worden nagestreefd.
4 Tegenwoordig Wageningen Environmental Research, verbonden aan