• No results found

Nieuwe Perspectieven (NP), een preventieve interventie voor delinquent gedrag bij jongeren: Onderzoek naar de kwaliteit van de ouder-kind relatie als moderator voor de behandeleffectiviteit.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nieuwe Perspectieven (NP), een preventieve interventie voor delinquent gedrag bij jongeren: Onderzoek naar de kwaliteit van de ouder-kind relatie als moderator voor de behandeleffectiviteit."

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nieuwe Perspectieven (NP),

een preventieve interventie voor delinquent gedrag bij jongeren:

Onderzoek naar de kwaliteit van de ouder-kind relatie

als moderator voor de behandeleffectiviteit.

Masterscriptie Roos Gaakeer (11819111)

Universiteit van Amsterdam

Begeleider: Dr. M. J. Noom

7 februari 2020

(2)

2 Abstract

NP is an intervention which aims to prevent youth-at-risk from starting criminal behavior or

recidivism. This study investigated the moderator effect of the quality of the parent-child

relationship on the effectiveness of NP. A group of 101 adolescents (68% boys) at age

between 12 – 19 were randomly assigned to the experimental group (N = 47) with NP and the

control group (N = 54) with care as usual (CAU). Delinquent and aggressive behavior and the

quality of the parent-child relation were measured by using self-reported questionnaires. The

decrease in delinquent and aggressive behavior did not differ for NP and CAU and no

moderator effect was found. According to several methodological characteristics and

limitations no conclusion can be drawn about the moderator effect of the quality of the

parent-child relationship on the effectiveness of NP.

Keywords: New Perspectives (NP), prevention, effectiveness, moderator, quality

(3)

3 Inleiding

Criminaliteit onder jongeren is een maatschappelijk probleem met negatieve gevolgen

voor zowel de slachtoffers als de daders zelf. Jeugdcriminaliteit kan bij jongeren leiden tot

problemen met opleiding, gezondheid en interpersoonlijke relaties (De Vries, Hoeve, Assink,

Stams, & Asscher, 2015). Het vertonen van delinquent gedrag in het verleden is bovendien

een voorspeller voor delinquent gedrag in de toekomst (Abram, Choe, Washburn, Romero, &

Teplin, 2009). Het is daarom van belang te voorkómen dat delinquent gedrag ontstaat en in

stand wordt gehouden. Preventieve interventies kunnen inspelen op het risico van persisterend

delinquent gedrag. Een voorbeeld van een preventieve interventie is Nieuwe Perspectieven

(NP) (Elling & Melissen, 2007). Uit effectonderzoek is gebleken dat deze interventie net zo

effectief is als reguliere interventies in de preventie van delinquent gedrag (De Vries, Hoeve,

Asscher, & Stams, 2018). Dit heeft de vraag opgeroepen of er subgroepen met specifieke

kenmerken zijn waarvoor NP een meerwaarde heeft boven reguliere interventies. Het is van

belang hiernaar te kijken, omdat onderzoek naar moderatoren die het effect van een

interventie beïnvloeden, kan leiden tot kennis over subgroepen voor wie de interventie het

meest effectief is (Gardner, Hutchings, Bywater, & Whitaker, 2010; Kellam & Rebok, 1992).

Het doel van het huidige onderzoek was daarom om te onderzoeken of de kwaliteit van de

ouder-kind relatie een modererend effect heeft op de effectiviteit van NP.

Effectiviteit van preventieve interventies voor jeugdige delinquenten

Preventieve interventies voor jongeren en gezinnen zijn er op drie verschillende

niveaus (Farrington, Ttofi, & Lösel, 2016). Universele preventieprogramma’s zijn gericht op

de gehele populatie, ongeacht of er sprake is van een risico op gedragsproblemen. Daarnaast

zijn er selectieve preventieprogramma’s die zich richten op groepen waarvan bekend is dat zij risico lopen op het ontwikkelen van gedragsproblemen. Geïndiceerde preventieprogramma’s

(4)

4 In een meta-analyse naar de effectiviteit van selectieve en geïndiceerde preventieve

interventies voor delinquent gedrag is een klein significant totaaleffect gevonden (d = .24)

(De Vries et al., 2015). Dit betekent dat de preventieve interventies tot een significante

afname van delinquentie hebben geleid. Gedragsgeoriënteerde programma’s gericht op gedragsmodeling (d = .57), training van opvoedingsvaardigheden (d = .63) of behavioral

contracting (d = .61) hebben het grootste effect op de afname van delinquentie. Daarnaast zijn

er grotere effecten gevonden voor interventies die zijn uitgevoerd in de directe omgeving van

de jongere (thuis, school, buurt of ambulant). Interventies uitgevoerd in familie format (d =

.65) en multimodale format (d = .36) hebben grotere effecten dan individuele behandelingen

(d = .26) en groepsbehandeling (d = -.03). Preventieve interventies kunnen dus een positief

effect hebben op het verminderen van delinquent gedrag onder jongeren.

Er is eveneens onderzoek gedaan naar de effectiviteit van preventieve interventies ter

voorkoming van antisociaal gedrag gericht op individuele vaardigheden van jongeren.

Beelmann en Lösel (2006) hebben een meta-analyse uitgevoerd naar het effect van sociale

vaardigheidstrainingen op de preventie van antisociaal gedrag. De meeste programma’s die

hierbij zijn onderzocht, waren gericht op de sociaal-cognitieve vaardigheden en het sociale

gedrag van de jongeren. De resultaten lieten een klein, maar significant positief effect zien in

de post-interventie meting (d = .39) en tijdens de follow-up meting (d = .28). Dit betekent dat

de training van sociale of cognitieve vaardigheden en sociaal gedrag effectief is in de

preventie van antisociaal gedrag. Wat betreft het type interventie is naar voren gekomen dat

geïndiceerde preventieve interventies een groter effect hebben dan universele preventieve

interventies. Alleen geïndiceerde preventieprogramma’s hadden een significant effect op het anisociale gedrag tijdens de post-interventie meting (d = .53) en de follow-up meting (d = 48).

Bovendien bleken alleen cognitieve gedragsinterventies een significante invloed te hebben op

(5)

5 inzetten van cognitieve gedragsinterventies en bij jongeren waarbij het risico op het vertonen

van antisociaal gedrag al aanwezig is.

Nieuwe Perspectieven

Nieuwe Perspectieven is een selectief preventieprogramma dat zich richt op jongeren

in de leeftijd van 8-23 jaar. De interventie wordt uitgevoerd door Spirit Jeugden Opvoedhulp

in Amsterdam. Het doel van NP is om ervoor te zorgen dat jongeren die risicogedrag vertonen

niet de criminaliteit in gaan of, wanneer er al sprake is van crimineel gedrag, recidive te

voorkomen (Elling & Melissen, 2007). Om dit doel te bereiken wordt hulp geboden in de

vorm van intensieve, individuele begeleiding gedurende drie maanden. De ouders en andere

belangrijke personen uit het netwerk van de jongeren worden bij de verschillende fases van de

interventie betrokken, zodat de problemen binnen de sociale leefomgeving van de jongeren

worden opgelost. Het uitgangspunt hierbij is dat er een beroep wordt gedaan op het eigen

probleemoplossend vermogen van de jongere en zijn/haar netwerk.

De theoretische onderbouwing van NP bestaat uit het risk-need-responsivity model

(Andrews et al., 1990). Dit model gaat uit van drie beginselen: het risico-, behoefte- en

responsiviteitsbeginsel. Het risicobeginsel houdt in dat een interventie afgestemd moet zijn op

het recidiverisico van de jongeren. NP sluit hierop aan door meerdere varianten aan te bieden

die verschillen in behandelingsintensiteit. Het behoeftebeginsel stelt dat een interventie

gericht moet zijn op veranderbare risicofactoren die samenhangen met recidive. NP richt zich

tijdens de begeleiding onder andere op risicofactoren zoals sociale contacten,

vrijetijdsbesteding en financiële situatie. Het responsiviteitbeginsel betekent dat een

interventie moet passen bij de leerstijl en intelligentie van de jongeren. Tijdens NP wordt de

individuele begeleiding afgestemd op de behoeften van de jongeren en worden

motivatietechnieken gebruikt om de participatie aan de interventie te vergroten. Er is een NP

(6)

6 Daarnaast is NP theoretisch onderbouwd met het transtheoretical model of behavior

change (Prochaska, DiClemente, & Norcross, 1992). Dit model beschrijft vijf stadia en

processen die bij het proces van gedragsverandering een rol spelen. Precontemplatie is de fase

waarin er nog geen intentie is om het gedrag te veranderen. Tijdens de fase van contemplatie

zijn jongeren zich wel bewust van hun gedrag, maar maken zij nog geen beweging tot

gedragsverandering. Tijdens de fase voorbereiding zijn jongeren van plan om mee te werken

aan de interventie en tijdens de fase actie zijn zij daadwerkelijk bereid om hun gedrag aan te

passen. In de fase behoud van verandering werken de jongeren eraan om terugval te

voorkomen.

Effectiviteit van NP

In veranderingsonderzoek naar NP is een afname in delinquent gedrag gevonden en

lieten jongeren vooruitgang zien binnen de leefgebieden gezin, school/werk en vrije tijd

(Geldorp, Groen, Hilhorst, Burmann, & Rietveld, 2004; Noorda & Veenbaas, 1997). Geldorp

en collega’s (2004) vonden dat ruim een derde van de jongeren bij uitstroom vooruitgang heeft geboekt op twee of drie van de vier leefgebieden en bij ruim een derde van de jongeren

op alle vier de leefgebieden verbeteringen zijn opgetreden. Bij twee derde à drie kwart van de

jongeren zijn positieve resultaten behaald binnen het gezin, waarbij het contact met de ouders

is verbeterd. Het percentage jongeren dat niet naar school ging en ook geen werk had bedroeg

21% tijdens de follow-up, anderhalf jaar na afsluiting van de interventie. Daarmee leek de

participatiegraad van de jongeren aan onderwijs en/of werk te zijn verbeterd. Wat crimineel

gedrag betreft is bij zo’n 60% van de deelnemers geen sprake geweest van recidive en bleek NP een gunstig effect te hebben op de ontwikkeling van criminele activiteiten. Op basis van

veranderingsonderzoek kan dus worden geconcludeerd dat NP positieve effecten heeft op de

(7)

7 Een gerandomiseerd experimenteel onderzoek met controlegroep naar de effectiviteit

van NP heeft aangetoond dat NP op korte termijn net zo effectief is als reguliere interventies

in het doen afnemen van delinquent gedrag (De Vries, Hoeve, Wibbelink, Asscher, & Stams,

2017). Het zelf gerapporteerde delinquente gedrag nam bij beide condities af over tijd, maar

er waren geen significante verschillen in de afname tussen NP en reguliere interventies direct

na het beëindigen van de interventie en drie maanden later. Voor beide soorten interventies is

er een effect gevonden in de afname van delinquent gedrag tijdens de post-test 6 maanden

later (d = .33). Er is tijdens de post-test eveneens een effect gevonden voor de toename van

zelfvertrouwen (d = .32) en afname van drugsgebruik (d = .31). Onderzoek naar de lange

termijneffecten van NP heeft laten zien er eveneens geen significant verschil was in de

afname van delinquentie tussen de jongeren die NP hadden gevolgd of een reguliere

interventie (De Vries et al., 2018). Op basis van zelfrapportage en officiële cijfers verschilden

NP en reguliere interventies niet significant in het tijdstip, de frequentie en de ernst van

recidive 12 en 18 maanden na het beëindigen van de interventie. Zowel op korte- als lange

termijn is NP dus even effectief gebleken als reguliere interventies.

Daarnaast zijn de moderatoren leeftijd, geslacht en etniciteit op het verband tussen de

effectiviteit van NP en de afname van delinquent gedrag onderzocht (De Vries et al., 2018).

Deze moderatoren bleken echter geen significante invloed te hebben op de behandeluitkomst.

Moderatoren zijn specifieke kenmerken van individuen of gezinnen welke de effectiviteit van

een preventieve interventie kunnen beïnvloeden (Baron & Kenny, 1986). Onderzoek naar

moderatoren kan een nieuw licht schijnen op specifieke subgroepen voor wie een preventieve

interventie, zoals NP, het meest effectief is (Gardner et al., 2010; Kellam & Rebok, 1992).

Een mogelijke moderator die invloed heeft op de afname van delinquent gedrag die nog niet

eerder is onderzocht, is de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind. Onder de kwaliteit

(8)

8 respect verstaan (Elkins, Mcgue, & Jacono, 1997). In het huidige onderzoek is op basis van de

volgende argumenten de kwaliteit van de ouder-kind relatie als moderator onderzocht.

Allereerst is uit eerder onderzoek gebleken dat een hoge kwaliteit van de ouder-kind

relatie, gerapporteerd door de jongere zelf, leidde tot minder depressieve klachten bij jongeren

als er sprake was van stress in het contact met leeftijdsgenoten, zoals conflict en afwijzing

(Hazel, Oppenheimer, Technow, Young, & Hankin, 2014). De ouder-kind relatie kan dienen

als een stress-buffer en is daarmee een belangrijk onderdeel van de sociale support in het

leven van de jongere. Eveneens is binnen de schoolcontext aangetoond dat het verband tussen

de betrokkenheid van ouders op school en de vooruitgang in schoolresultaten bij kinderen

sterker is als er sprake is van een warme relatie tussen moeder en kind (Simpkins, Weiss, McCartney, Kreider, & Dearing, 2006). Wanneer de moeder meer betrokkenheid toont, is het

kind meer geneigd om prestatie-gerelateerd gedrag te vertonen. Daarnaast heeft de mate

waarin de ouder betrokken was bij de planning en implementatie van een preventieve

gezinsinterventie een modererend effect gehad op het verband tussen de effectiviteit van de

interventie en de preventie van kindermishandeling (MacLeod & Nelson, 2000). Ervan

uitgaande dat er bij meer ouderlijke betrokkenheid sprake is van een kwalitatief hoge

ouder-kind relatie kan worden verondersteld dat de kwaliteit van de relatie tussen ouder en ouder-kind een

positieve invloed heeft op de effectiviteit van de interventie. Tot slot heeft onderzoek naar het

verschil tussen individuele therapie en gezinstherapie voor externaliserend probleemgedrag

aangetoond dat de effecten van gezinstherapie doorgaan na het beëindigen van de interventie,

terwijl de effecten na individuele therapie stabiel blijven (Liddle, 2002). Dit toont de

meerwaarde aan van de betrokkenheid van ouders voor de lange termijneffecten van een

interventie gericht op externaliserend probleemgedrag. NP ondersteunt dit belang in het

uitgangspunt dat de oplossing van het probleem moet worden gevonden in de sociale

(9)

9 dat NP meer nadruk legt op het betrekken van de ouder(s) bij de interventie was de

veronderstelling dat jongeren waarbij de kwaliteit van de relatie met de ouder hoog is meer

profijt zouden hebben van NP in vergelijking met reguliere interventies.

Doel van het huidige onderzoek

Het doel van het onderzoek was om te onderzoeken of de kwaliteit van de relatie

tussen ouder en kind van invloed was op de effectiviteit van de interventie NP. Het onderzoek

naar een moderator op de effectiviteit van NP is van belang, omdat er op deze manier een

uitspraak kan worden gedaan over een subgroep voor wie NP een meerwaarde heeft boven

reguliere interventies. De onderzoeksvraag van het huidige onderzoek luidde: heeft de

kwaliteit van de ouder-kind relatie een modererend effect op de effectiviteit van NP voor de

afname van delinquent gedrag? De hypothese die hierbij was opgesteld is: de interventie NP

is in vergelijking met reguliere interventies effectiever voor de preventie van delinquent

gedrag bij jongeren waarbij de kwaliteit van de ouder-kind relatie hoog is.

Methode Participanten

Aan dit onderzoek hebben 101 jongeren meegedaan, waarvan 47% in de

experimentele groep met (een variant van) NP en 54% in de controlegroep met reguliere

interventies. De onderzoekspopulatie bestond uit jongens (68%) en meisjes (32%) met een

leeftijd tussen de 12 en 19 jaar oud (M = 15.56 en SD = 1.49). Het merendeel van de

onderzoekgroep was woonachtig in Amsterdam. Wat betreft het opleidingsniveau volgde een

groot deel voortgezet onderwijs (56% VMBO, 9% HAVO, 6% VWO) en een kleiner deel

middelbaar onderwijs (18% MBO). Iets meer dan de helft van de jongeren uit de

onderzoeksgroep maakte deel uit van een één-oudergezin (55%). Verder woonde 33% van de

(10)

10 familielid (oma, opa, oom of tante). Zie tabel 1 voor een overzicht van de algemene

kenmerken van de onderzoekspopulatie.

Tabel 1

Achtergrondvariabelen in NP en CAU op baseline NP (n = 47) CAU (n = 54) Totaal (n = 101)

Variabele Aantal Percentage Aantal Percentage Aantal Percentage

Jongens 30 63.83 % 39 72.22 % 69 68.32 %

Autochtoon 10 21.28 % 7 12.96 % 17 16.83 %

Eerder in aanraking geweest met politie

38 80.85 % 34 62.96 % 72 71.29 %

Eerder hulpverlening gehad 25 53.19 % 26 48.15 % 51 50.50 % Note: NP = Nieuwe Perspectieven (experimentele groep) en CAU = care as usual (controlegroep)

Design

Het onderzoek had een experimenteel design met random toewijzing naar twee

groepen: de experimentele- en de controlegroep. De jongeren in de experimentele groep zijn

verdeeld over verschillende varianten van NP. Het merendeel van deze jongeren volgden NP

(51%) en NP+ (34%) en de rest volgden NPP (6%) of een overige variant (9%). De varianten

verschillen in de doelgroep die ze aanspreken. NP is gericht op jongeren van 16-23 jaar met

eerdere politiecontacten, terwijl NP+ en NPP gericht zijn op de jongere doelgroep van 8-16

jaar. De jongeren uit de controlegroep zijn toegewezen aan een alternatieve interventie uit het

hulpaanbod van Spirit Jeugd en Opvoedhulp of andere jeugdorganisaties, zoals Altra. Aan

welke alternatieve interventie de jongeren werden toegewezen, was afhankelijk van de

aansluiting bij de risico- en beschermende factoren en het leefgebied waarbinnen de

problemen zich afspeelden. Enkele voorbeelden van interventies die zijn gevolgd in de

controlegroep zijn Boppi Altra, resocialisatie en begeleiding, schoolmaatschappelijk werk en

(11)

11 Instrumenten

Delinquent gedrag (SRD)

De prevalentie en frequentie van het plegen van delicten is gemeten aan de hand van

de Zelfrapportage Delinquent Gedrag (ZDG). De ZDG is ontwikkeld door het

Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) ten behoeve van de

Monitor Zelfrapportage Jeugddelinquentie (Van der Laan & Blom, 2006). De vragenlijst

bestaat uit 17 items die zijn ingedeeld in zeven categorieën: vernieling/openbare orde delicten,

vermogensdelicten, agressie/geweldsdelicten, wapenbezit, internetdelicten, drugsdelicten en

overtredingen. De vragen werden beantwoord met ‘ja’ of ‘nee’. Indien een vraag met ‘ja’

werd beantwoord, is gevraagd aan te geven hoe vaak de jongere dit gedrag in de afgelopen

drie maanden heeft vertoond. Bij een aantal zwaarder aangemerkte delinquente gedragingen

werd doorgevraagd of dit in vereniging is gedaan en zo ja, met wie en of de jongere hierbij

onder invloed was van alcohol en/of drugs. Een voorbeelditem is: “Heb je ooit iemand

verwond met een mes of een ander wapen?”. De Cronbach’s alpha voor delinquent gedrag

was .80 op T1, .65 op T2 en .88 op T3. In eerder onderzoek is eveneens een hoge interne

consistentie gevonden, waarbij de Cronbach’s alpha .86 was (De Vries et al., 2018).

Agressief gedrag

De Buss Durkee Hostility Inventory-Dutch (BDHI-D Lange et al., 1995; gebaseerd op

de BDHI ontwikkeld door Buss & Durkee, 1957) is ingezet om de neiging tot agressief

gedrag en hostiliteit te meten. De Nederlandse versie bestaat uit 35 itemsdie zijn beantwoord

aan de hand van een tweepuntsschaal (1 = waar; 2 = niet waar). Een hoge score op een item,

duidt op weinig tot geen sprake van agressief gedrag. De items zijn verdeeld over drie

schalen: directe agressie, indirecte agressie en sociale wenselijkheid. Met directe agressie

wordt de neiging tot het uiten van verbale of non-verbale agressie gemeten. Indirecte agressie

(12)

12 “Als iemand mij eerst slaat, dan krijgt diegene met mij te maken”. De Cronbach’s alpha voor agressief gedrag was .80 op T1, .80 op T2 en .84 op T3.

Kwaliteit ouder-kind relatie

Om de kwaliteit van de ouder-kind relatie te bepalen, is de kwaliteit van de hechting

tussen ouder en kind onderzocht door middel van een verkorte Nederlandse versie van de

Inventory of Parent and Peer Attachment (IPPA; Armsden & Greenberg, 1987). Deze

zelfrapportage vragenlijst bestaat uit 12 items. De items worden beantwoord met een

vierpuntsschaal (1 = bijna nooit; 2 = soms; 3 = vaak; 4 = bijna altijd). Een hoge score op een

item stond gelijk aan hoge mate van hechting tussen de jongere en de ouder(s). De items zijn

onderverdeeld in drie subschalen: de communicatieschaal, vertrouwen en

vervreemding/warmte. Een voorbeelditem is: “Mijn ouder respecteert mijn gevoelens”

(vertrouwen). De Cronbach’s alpha op T1 was .87. Om een uitspraak te kunnen doen over de

kwaliteit van de ouder-kind relatie is de variabele kwaliteit van de hechting dichotoom

gemaakt. De jongeren waarvan het gemiddelde van de 12 items onder de mediaan van het

totale gemiddelde lag, kregen het label ‘lage kwaliteit relatie’ en de jongeren waarvan het

gemiddelde boven de mediaan lag, kregen het label ‘hoge kwaliteit relatie’.

Procedure

Het onderzoek is uitgevoerd op de vijf regiokantoren van NP in Amsterdam. De

deelnemende jongeren zijn via jeugdzorginstellingen uit de regio aangemeld voor behandeling

met NP. Om te beoordelen of zij in aanmerking kwamen voor NP en op welk niveau er sprake

was van problemen zijn zij eerst gescreend. De inclusiecriteria voor toewijzing aan NP waren:

1) leeftijd tussen 12 en 23 jaar; 2) de jongere ondervindt problemen op meerdere domeinen

(school, gezin, vrienden); en 3) de jongere loopt het risico op het ontwikkelen of het

voortzetten van een deviante levensstijl, zoals antisociaal gedrag, eerder politiecontact en

(13)

13 onderzoeker benaderd voor deelname. De metingen voor het onderzoek zijn afgenomen

binnen het kader van de behandeling van de jongeren. Contra-indicaties voor deelname aan

het onderzoek waren een IQ lager dan 70, ernstige psychische of psychiatrische problemen,

overheersende verslavingsproblematiek en geen zicht of recht op een verblijfsvergunning.

Door middel van loting is vervolgens bepaald welke jongeren werden toegewezen aan de NP-

behandelgroep. De rest van de deelnemers werd in de controlegroep ingedeeld en kreeg een

interventie uit het aanbod van Spirit Jeugd en Opvoedhulp of andere jeugdorganisaties

aangeboden.

Door middel van zelfrapportage vragenlijsten zijn de jongeren op drie meetmomenten

onderzocht. Binnen de eerste drie weken na aanmelding is de eerste meting uitgevoerd (T1).

De tweede meting vond drie maanden na T1 plaats op tijdstip 2 (T2). De laatste meting vond

plaats aan het eind van de nazorgfase (T3) zes maanden na de eerste meting. De vragenlijsten

zijn voor zover mogelijk afgenomen tijdens een gepland gesprek tussen de interventiewerker

en de jongere en/of ouder(s). De locatie voor de afname van de vragenlijsten was per keer

verschillend en vond in overleg met de jongere plaats op kantoor, thuis of op school.

Interventie NP

Nieuwe Perspectieven is een zeer intensieve en kortdurende interventie variërend van

tien tot twaalf weken (Elling & Melissen, 2007). De interventiewerker ziet de jongere

ongeveer drie keer per week, waarbij er gemiddeld acht uur contact is met de jongere en het

systeem. De interventie bestaat uit drie fasen. Fase 1 is de fase van aanmelding, intake en

onderzoek en duurt ongeveer drie weken. Tijdens de aanmelding wordt bepaald of de jongere

welke variant van NP het meest geschikt is. Daarnaast worden alle leefgebieden, de

achtergronden van het probleemgedrag en de motivatie om daaraan te werken besproken. De

doelen voor op korte termijn worden opgesteld en dringende problemen, zoals huisvesting,

(14)

14 om het netwerk van de jongere in kaart te brengen. De tweede fase van de interventie neemt

ongeveer acht weken in beslag en staat in het teken van het werken aan oplossingen. Volgens

het stappenplan dat in de eerste fase is opgesteld, worden de stappen een voor een

gerealiseerd. Personen uit het netwerk van de jongere worden bij de ontwikkelingen

betrokken. Aan het eind van de tweede fase vindt een netwerkgesprek plaats om met de

jongere en belangrijke personen uit het netwerk te bespreken welke stappen zijn gerealiseerd,

waar nog aan gewerkt moet worden en wie de jongere daarbij gaat helpen. In de derde fase, de

nazorgfase, krijgt de jongere feedback op de manier waarop het geleerde in de praktijk is

toegepast. Deze fase is er voornamelijk op gericht om de jongere te ondersteunen bij het

aanpassen aan de nieuwe situaties. De nazorg vindt gedurende 12 weken plaats, gemiddeld

één uur per week.

Analyseplan

Allereerst zijn beschrijvende analyses uitgevoerd om de demografische kenmerken

van de onderzoekspopulatie en de gemiddelden en standaarddeviaties van de onderzochte

variabelen in kaart te brengen. Vervolgens is de samenhang tussen de variabelen bekeken

door middel van het berekenen van correlaties. Daaropvolgend zijn t-toetsen en chi-kwadraat

toetsen uitgevoerd om te controleren of er significante verschillen waren tussen de twee

onderzoeksgroepen in de continue- en categorische variabelen bij aanvang van het onderzoek.

Om te testen of het behandeleffect van NP afhankelijk is van de kwaliteit van de relatie tussen

ouder en kind bij aanvang van de behandeling is tot slot een ANOVA-analyse met herhaalde

metingen uitgevoerd, met tijd als 'within-subjects' factor, en interventie en kwaliteit van de

relatie met ouders als 'between-subjects' factoren. De onderzoekshypothese werd bevestigd als

(15)

15 Resultaten

Uit de beschrijvende analyses zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van de

onderzochte variabelen van de gehele onderzoekspopulatie verkregen (zie tabel 2).

Tabel 2

Gemiddelden en standaarddeviatie van de variabelen leeftijd, delinquentie, agressie en kwaliteit relatie op drie meetmomenten

Om te toetsen of er een samenhang is tussen de variabelen leeftijd, delinquentie,

agressie en de kwaliteit van de ouder-kind relatie zijn de correlaties berekend (zie tabel 3). Uit

de resultaten komt naar voren dat leeftijd niet samenhangt met delinquentie, agressie en de

kwaliteit van de ouder-kind relatie. Ook is er geen samenhang tussen de kwaliteit van de

relatie en de variabelen delinquentie en agressie. Er is wel een kleine maar significant

negatieve samenhang tussen delinquentie en agressie, r(94) = -.181, p < .05. Een hogere mate

van delinquentie hangt dus licht samen met een hogere mate van agressiviteit. Deze kleine

samenhang is negatief, omdat voor de variabele agressie geldt dat een lage score gelijk staat

aan hoge mate van agressie. Als de mate van delinquentie toeneemt, wordt de score van

agressie lager wat inhoudt dat er sprake is van een hoge mate van agressie.

T1 T2 T3 Variabele M SD M SD M SD Leeftijd 15.56 1.49 Kwaliteit relatie 2.33 .27 Delinquentie .07 .13 .04 .08 .04 .11 Agressie 1.5 .16 1.53 .17 1.55 .19

(16)

16 Tabel 3

Correlaties tussen leeftijd, delinquentie, agressie en kwaliteit relatie Variabele 1. Leeftijd 2. Delinquentie 3. Agressie 4. Kwaliteit

relatie 1. Leeftijd - 2. Delinquentie -.040 - 3. Agressie** -.074 -.181* - 4. Kwaliteit relatie -.020 -.122 .122 -

* Correlatie is significant met alpha .05 (eenzijdig)

** Een lage score op BDHI staat gelijk aan hoge mate van agressiviteit

Vervolgens zijn de experimentele- en controlegroep op baseline met elkaar vergeleken

om te testen of de groepen van elkaar verschillen in de (achtergrond)variabelen. Dit is van

belang, zodat kan worden uitgesloten dat een verschil in effect aan deze variabelen kan

worden toegeschreven. Een t-toets is uitgevoerd om de leeftijd, delinquentie, agressie en de

kwaliteit van de ouder-kind relatie te vergelijken tussen de experimentele groep (n = 47) en de

controlegroep (n = 54). Levene’s test was niet significant, dus was er sprake van een

homogene variantie bij beide groepen. Uit de t-toets blijkt dat er geen sprake was van

significante verschillen voor de variabalen leeftijd, t(99) = .520, p = .111, delinquentie, t(99)

= -.620, p = .154, agressie, t(94) = .091, p = .642, en de kwaliteit van de relatie, t(96) = .117, p

= .952. Dit houdt in dat er bij aanvang van het onderzoek tussen de onderzoeksgroepen geen

significante verschillen waren in leeftijd, delinquentie, agressie en kwaliteit van de relatie.

Daarnaast is een Pearson’s chi-kwadraat toets uitgevoerd om te onderzoeken of de groepen

van elkaar verschilden in geslacht, etniciteit, of ze eerder in aanraking zijn geweest met politie

en of ze eerder hulpverlening hebben gehad. Uit de hi-kwadraat toets blijkt dat er geen

significante verschillen waren met betrekking tot geslacht, χ2(1, 101) = 818, p = .366,

etniciteit, χ2(1, 101) = 1.241, p = .265, eerder in aanraking geweest met politie, χ2(1, 93) =

(17)

17 woorden, er waren voorafgaand aan de interventie geen significante verschillen tussen de

experimentele- en behandelgroep in de achtergrondvariabelen.

Voorafgaand aan de variantieanalyse zijn de assumpties voor een ANOVA-analyse

gecontroleerd. De afhankelijke variabele ‘tijd’ voldoet aan de assumptie meetniveau,

aangezien de afhankelijke variabele van interval- of rationiveau moet zijn. Er is niet volledig

voldaan aan de assumptie normaalverdeling. De variabele delinquentie wijkt op alle

meetmomenten significant af van de normaalverdeling, T1: D(95) = .283, p < .05, T2: D(95)

= .396, p < .05, T3: D(95) = .424, p < .05. De variabele agressie is wel op alle meetmomenten

normaal verdeeld, T1: D(87) = .061, p > .05, T2: D(87) = .082, p > .05, T3: D(87) = .077, p >

.05. Wat betreft de assumptie van homogeniteit stellen Tabachnick en Fidell (2007) dat er aan

de assumptie van homogeniteit is voldaan als de Fmax kleiner is dan 10. Uitgerekend is dat

Fmax, WODC = 2.798 en Fmax, BDHI = 1.429. Er is dus voldaan aan de assumptie van homogeniteit

binnen de variabelen delinquentie en agressie. Tot slot is de Mauchly’s test of sphericity voor

delinquentie (X2 = .993, p = .737) en agressie (X2 = .943, p = .092) niet significant. Dit

betekent dat er is voldaan aan de assumptie van sphericity en dat de variabiliteit in de

verschillen binnen deze groepen gelijk is aan de variabiliteit in de verschillen tussen

willekeurig andere groepen.

De onderzoeksvraag van het huidige onderzoek was of de kwaliteit van de ouder-kind

relatie een modererend effect heeft op de effectiviteit van NP voor de afname van delinquent

en agressief gedrag. Om antwoord te vinden op deze vraag is een variantieanalyse uitgevoerd

(zie Tabel 4).

Allereerst is onderzocht of de mate van delinquentie en agressie is afgenomen over

tijd. Er is een significant tijdseffect gevonden voor delinquentie, wat betekent dat de mate van

delinquentie significant is afgenomen over tijd. De mate van agressie nam niet significant af,

(18)

18 Tabel 4

Uitkomstmaten variantieanalyse voor delinquentie en agressie per onderzocht effect

Delinquentie Agressie Effecten df F p df F p Tijd 2, 178 6.825 .001 2, 164 2.556 .081 Tijd*conditie 2, 178 1.444 .239 2, 164 .245 .783 Tijd*relatie 2, 178 .201 .818 2, 164 .276 .759 Tijd*conditie*relatie 2, 178 .229 .796 2, 164 .421 .657

verschillend is voor de experimentele- en controlegroep is de invloed van de conditie

onderzocht. Er is echter geen significant interactie-effect gevonden tussen tijd en conditie. Dit

betekent dat de afname van delinquentie en agressie niet verschillend is voor de

experimentele- en controlegroep. Om antwoord te vinden op de onderzoeksvraag is de

drieweg interactie tussen de afname van delinquentie en agressie over tijd, de conditie en de

kwaliteit van de ouder-kind relatie onderzocht. Dit interactie-effect is niet significant, wat

inhoudt dat er geen effect is van de kwaliteit van de ouder-kind relatie op de afname van

delinquentie en agressie en deze niet verschillend is voor de experimentele- en de

controlegroep. Het antwoord op de onderzoeksvraag is daarmee dat er geen bewijs is

gevonden voor een modererend effect van de kwaliteit van de ouder-kind relatie op de

effectiviteit van NP. De hypothese dat de interventie NP in vergelijking met reguliere

interventies effectiever is voor de preventie van delinquent gedrag bij jongeren met een

hogere kwaliteit van de ouder-kind relatie kan niet worden bevestigd. Tot slot is aanvullend

onderzocht of de kwaliteit van de relatie, zonder de invloed van de conditie van de

onderzoeksgroep, een effect heeft op de afname van delinquentie en agressie over tijd. Uit de

resultaten blijkt dat de tweeweg interactie tussen tijd en kwaliteit van de relatie niet

significant is. Dit betekent dat de kwaliteit van de ouder-kind relatie onafhankelijk van de

conditie van de onderzoeksgroep geen effect heeft op de afname van delinquentie en agressie

(19)

19 Discussie

Nieuwe perspectieven is een bewezen effectieve interventie in de preventie van

delinquent gedrag (Noorda & Veenbaas, 1997). Om meer inzicht te krijgen in specifieke

doelgroepen waar NP het beste op aansluit, is het van belang onderzoek te doen naar

mogelijke moderatoren (Kellam & Rebok, 1992; Gardner et al., 2010). Eerder onderzoek naar

de invloed van etniciteit, geslacht en leeftijd wees uit dat deze moderatoren geen effect

hebben op de behandeleffectiviteit van NP (De Vries et al., 2018). In dit onderzoek is

onderzocht of de kwaliteit van de ouder-kind relatie een modererend effect heeft op de

effectiviteit van NP. De verwachting was dat de interventie NP effectiever zou zijn voor de

preventie van delinquent gedrag bij jongeren waarvan de kwaliteit van de relatie met de

ouder(s) hoog was. Bij de reguliere zorg werd dit verschil niet verwacht.

Er is geen bewijs gevonden voor de veronderstelling dat de kwaliteit van de

ouder-kind relatie effect heeft op de effectiviteit van NP. Binnen de groep jongeren die NP heeft

gevolgd, is er geen grotere afname in delinquentie en agressie als de kwaliteit van de relatie

tussen de jongere en de ouder hoog is. Ook voor de jongeren die een reguliere interventie

volgden, is er geen effect van de kwaliteit van de ouder-kind relatie gevonden. In dit

onderzoek is eveneens geen verschil gevonden in afname van delinquentie en agressie voor de

jongeren die NP volgden of een reguliere interventie. Dit komt overeen met eerder onderzoek

waarin is gevonden dat NP zowel op korte (De Vries et al., 2017) als op lange termijn (De

Vries, 2018) even effectief is gebleken als reguliere interventies in het doen afnemen van

delinquentie. Tot slot is alleen de mate van delinquentie afgenomen over tijd. De mate van

agressie werd niet lager, deze is echter wel gelijk gebleven.

Een sterk punt van het onderzoek is dat de metingen voor het onderzoek zijn

afgenomen in het kader van de behandeling van de jongeren. Zij zijn na aanmelding voor NP

(20)

20 Hierdoor is een real-life setting ontstaan, wat van groot belang is in het onderzoek naar de

effectiviteit van preventieve interventies (Weisz, Sandler, Durlak, & Anton, 2005). Dit

vergroot de betrouwbaarheid van de verkregen onderzoeksgegevens en -resultaten.

De bevindingen van het onderzoek komen echter niet overeen met de verwachtingen.

Enkele methodologische kenmerken en kanttekeningen van het onderzoek vormen hiervoor

een mogelijke verklaring. Allereerst was er sprake van een lage variantie binnen de variabelen

delinquentie en agressie. Het probleemgedrag is gemeten over tijd om te onderzoeken of de

kwaliteit van de ouder-kind relatie een verschil in afname van het probleemgedrag tussen

jongeren die NP volgden of een reguliere interventie kon verklaren. De lage variantie zorgt er

echter voor dat het niet mogelijk is om de verschillen in de afname te verklaren aan de hand

van de moderator. De lage spreiding van het probleemgedrag is mogelijk het gevolg van het

preventieve karakter van NP. Een selectieve interventie als NP wordt immers ingezet wanneer

er sprake is van een risico op probleemgedrag en het probleemgedrag nog niet (in grote mate)

aanwezig is (Farrington, Ttofi, & Lösel, 2016). Een groot deel van de jongeren uit het

onderzoek rapporteerde dan ook geen of een lage mate van delinquent of agressief gedrag

tijdens het eerste meetmoment. Aangezien afname van het probleemgedrag dus haast niet

mogelijk is, is het ingewikkeld om de effectiviteit en een moderatoreffect aan te tonen. Het is

immers lastig om in kaart te brengen in welke mate een preventieve interventie het toenemen

van het probleemgedrag heeft voorkómen. Een manier waarop dit mogelijk wel zou kunnen,

is door de experimentele groep te vergelijken met een groep die geen preventieve interventie

volgt. Een aanbeveling voor toekomstig onderzoek is dan ook om gebruik te maken van een

wachtlijstconditie. Door het vergelijken met een wachtlijstconditie kan beter worden

aangetoond in welke mate het probleemgedrag met een interventie voorkomen wordt en of de

(21)

21 moderatoreffect verder te onderzoeken aan de hand van een uitkomstmaat waarbij de kans op

een lage spreiding klein is.

Een tweede methodologische kanttekening die het uitblijven van het moderatoreffect

kan verklaren, is de heterogeniteit binnen de onderzoeksgroepen in aangeboden interventies.

Het onderzoek had een gerandomiseerde onderzoekssetting met een controlegroep (RCT).

Ondanks dat dit een sterk design is door het gerandomiseerd toewijzen aan de

onderzoeksgroep en het gebruik van een controlegroep heeft het echter ook tot beperkingen

geleid. De jongeren die niet aan de experimentele groep waren toegewezen, moest immers een

passend alternatief aangeboden worden. Omdat deze interventie aan moest sluiten bij de

behoeften en kenmerken van de jongeren, is niet voor alle jongeren dezelfde alternatieve

interventie gekozen. Hierdoor was de heterogeniteit in aangeboden interventies binnen de

controlegroep groep groot. Daarnaast zijn er binnen de experimentele groep meerdere

varianten van NP aangeboden. Zowel binnen de experimentele als de controlegroep was er

dus sprake van heterogeniteit in aangeboden interventies. Door de heterogeniteit in

interventies zijn de verschillen binnen de groepen groot, waardoor de vergelijking tussen de

groepen minder betrouwbaar is. Het al dan niet optreden van een effect kan hierdoor niet aan

één factor kan worden toegeschreven.

De derde mogelijke verklaring waardoor er geen effect is gevonden, is de manier

waarop de kwaliteit van de ouder-kind relatie in dit onderzoek is bepaald. De kwaliteit van de

relatie is vastgesteld aan de hand van de mediaan van de gemiddelde scores van alle jongeren

op de vragenlijst voor de kwaliteit van de hechting. Een score boven of onder de mediaan

bepaalde of de relatie met de ouder een hoge of lage kwaliteit had. De beoordeling van de

kwaliteit van de relatie hangt op deze manier af van de scores van de andere jongeren uit het

onderzoek en is hiermee mogelijk te subjectief. Wanneer de vragenlijst bij een andere groep

(22)

22 en de kwaliteit van de relatie op basis hiervan anders beoordeeld worden. De kans bestaat dus

dat de kwaliteit van de relatie onterecht als hoog of laag gelabeld is, waardoor mogelijk een

onjuist effect is gevonden op de afname van het probleemgedrag. Voor vervolgonderzoek is

het dan ook aanbevolen om de kwaliteit van de relatie te bepalen aan de hand van een

objectief meetinstrument. Tot slot dient er rekening te worden gehouden met het feit dat er in

het onderzoek niet is gecontroleerd voor sociaal wenselijk antwoorden en er niet is voldaan

aan de assumptie van normaliteit van de variabele delinquentie.

Bovenstaande verklaringen en kanttekeningen leiden ertoe dat er geen stellige

conclusies kunnen worden getrokken uit de gevonden resultaten. De hypothese is niet

bevestigd, maar kan op basis van dit onderzoek ook niet worden verworpen. Het onderzoek

heeft dan ook niet geleid tot nieuwe kennis over een mogelijke subgroep waarvoor NP een

meerwaarde heeft boven reguliere interventies. Er kan uit het huidige onderzoek worden

opgemaakt dat effectiviteitsonderzoek naar een preventieve interventie methodologische

uitdagingen kent, waaronder de lage spreiding en mate van het probleemgedrag. Een

innovatieve manier van onderzoeken is nodig om de effectiviteit en meerwaarde van een

preventieve interventie zoals NP aan te tonen. Daarnaast is het huidige onderzoek de eerste

studie naar de effectiviteit van NP waarbij niet alleen de mate van delinquentie, maar ook de

mate van agressie is meegenomen. De mate van agressie nam niet af, maar is mogelijk als

gevolg van de interventie gelijk gebleven. Dit impliceert dat de effectiviteit van een

preventieve interventie niet alleen is uit te drukken in de afname, maar ook in het gelijk

blijven van het probleemgedrag.

Conclusie

De resultaten van dit onderzoek laten geen effect van de kwaliteit van de relatie op de

effectiviteit van NP zien, maar vanwege enkele methodologische kenmerken van het

(23)

23 resultaten geen stellige conclusie worden getrokken over de invloed van de kwaliteit van de

relatie op de effectiviteit van NP. Gezien de uitdagingen die komen kijken bij het doen van

effectiviteitsonderzoek bij preventieve interventies is het van belang dat er in de toekomst op

innovatieve wijze verder onderzoek wordt gedaan naar de effectiviteit van preventieve

(24)

24 Literatuur

Abram, K. M., Choe J. Y., Washburn, J. J., Romero E. G., & Teplin, L. A. (2009). Functional

impairment in youth three years after detention. Journal of Adolescent Health 44, 528–

535. doi:10.1016/j.jadohealth.2008.10.005

Andrews, D. A., Zinger, I., Hoge, R. D., Bonta, J., Gendreau, P., & Cullen, F. T. (1990). Does

correctional treatment work? A clinically relevant and psychologically informed

meta-analysis. Criminology, 28, 369-404. doi:10.1111/j.1745-9125.1990.tb01330.x

Armsden, G. C., & Greenberg, M. T. (1987). The inventory of parent and peer attachment:

Individual differences and their relationship to psychological well-being in

adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 16, 427-454. doi:10.1007/

BF02202939

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social

psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of

Personality and Social Psychology, 51, 1173–1182. doi:

10.1037/0022-3514.51.6.1173

Beelmann, A., & Lösel, F. (2006). Child social skills training in developmental crime

prevention: Effects on antisocial behavior and social competence. Psicothema, 18,

603-610.Retrieved from https://www.redalyc.org/articulo.oa?id=72718342

Buss, A. H., & Durkee, A. (1957). An inventory for assessing different kinds of hostility.

Journal of Consulting Psychology, 21, 343-349. doi:10.1037/h0046900

De Vries, S. L., Hoeve, M., Assink, M., Stams, G. J. J., & Asscher, J. J. (2015). Practitioner

review: Effective ingredients of prevention programs for youth at risk of persistent

juvenile delinquency–recommendations for clinical practice. Journal of Child

(25)

25 De Vries, S. L., Hoeve, M., Wibbelink, C. J., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. (2017). A

randomized controlled trial of the effectiveness of the youth crime prevention program

‘new perspectives’(NP): Post-treatment changes and moderator effects. Children and

Youth Services Review, 82, 413-426. doi:10.1016/j.childyouth.2017.10.011

De Vries, S. L., Hoeve, M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. (2018). The long-term effects of

the youth crime prevention program “New Perspectives” on delinquency and

recidivism. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology,

62, 3639-3661. doi:10.1177/0306624X17751161

Elkins, I. J., Mcgue, M., & Jacono, W. G. (1997). Genetic and environmental influences

on parent–son relationships: Evidence for increasing genetic influence during

adolescence. Developmental Psychology, 33, 351-363.

doi:10.1037/0012-1649.33.2.351

Elling, M. W., & Melissen, M. (2007). Handboek Nieuwe Perspectieven. Woerden:

Adviesbureau Van Montfoort.

Farrington, D. P., Ttofi, M. M., & Lösel, F. (2016). Developmental and social prevention. In

D. Weisburd, D. P. Farrington, & C. Gill (Eds.), What works in crime prevention and

rehabilitation: Lessons from systematic reviews (pp. 15-75). New York: Springer.

Gardner, F., Hutchings, J., Bywater, T., & Whitaker, C. (2010). Who benefits and how does it

work? Moderators and mediators of outcome in an effectiveness trial of a parenting

intervention. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 39, 568-580.

doi:10.1080/15374416.2010.486315.

Geldorp, M., Groen, H., Hilhorst, N., Burmann, A., & Rietveld, M. (2004). Evaluatie Nieuwe

Perspectieven 1998-2003. Amsterdam, The Netherlands: DSP-groep

Hazel, N. A., Oppenheimer, C. W., Technow, J. R., Young, J. F., & Hankin, B. L. (2014).

(26)

26 symptoms from middle childhood to adolescence. Developmental Psychology, 50,

2115-2123. doi:10.1037/a0037192

Kellam, S. G., & Rebok, G. W. (1992). Building developmental and etiological theory

through epidemiological based preventive intervention trials. In J. McCord & R. E.

Tremblay (Eds.), Preventing antisocial behavior: Interventions from birth through

adolescence (pp. 162–195). New York: Guilford Press.

Lange, A., Pahlich, A., Sarucco, M., Smits, G., Dehghani, B., & Hanewald, G. (1995).

Psychometric characteristics and validity of the Dutch adaptation of the Buss-Durkee

Hostility Inventory (the BDHI-D). Behaviour Research and Therapy, 33, 223-227.

doi:10.1016/0005-7967(94)00043-J.

Liddle, H. A. (2002). Multidimensional Family Therapy for Adolescent Cannabis Users,

Cannabis Youth Treatment (CYT) Series, Volume 5. Rockville, MD: Center for

Substance Abuse Treatment (CSAT).

MacLeod, J., & Nelson, G. (2000). Programs for the promotion of family wellness and the

prevention of child maltreatment: A meta-analytic review. Child Abuse & Neglect, 24,

1127-1149. doi:10.1016/SO145-2134(00)00178-2.

Noorda, J. J., & Veenbaas, R. H. (1997). Eindevaluatie Nieuwe Perspectieven Amsterdam

West/Nieuw-West. Instituut Jeugd en Welzijn, Vrije Universiteit.

Prochaska, J. O., DiClemente, C. C., & Norcross, J. C. (1992). In search of how people

change: Applications to addictive behaviors. American Psychologist, 47, 1102-1114.

doi:10.1037/10248-026

Simpkins, S. D., Weiss, H. B., McCartney, K., Kreider, H. M., & Dearing, E. (2006).

Mother-child relationship as a moderator of the relation between family educational.

(27)

27 Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2007). Experimental design using ANOVA. Belmont, CA:

Duxbury/Thomson/Brooks/Cole.

Van der Laan, A. M. & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming.

Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Den

Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Weisz, J., Sandler, I., Durlak, J., & Anton, B. (2005). Promoting and protecting youth mental

health through evidence-based prevention and treatment. American Psychologist, 60,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

VR, venous return; CO, cardiac output; CI, cardiac index; MAP, mean arterial pressure; PP, pulse pressure; CVP, central venous pressure; HR, heart rate; SV, stroke volume; MCFP,

The increasing availability of human induced pluripotent stem cells (hiPSC) derived from healthy individuals and patients have accelerated advances in developing experimental in

The coaching system implemented elements of consciousness raising, stimu- lus control and the Information Deficit Model to be able to present positive feedback messages, overviews

Differently, if the increased load on processing of behaviorally neutral feature is accompa- nied by decrease in the selective bias toward action-relevant feature, this would

Note that this experimental apparatus, as combined with the electromagnetic position tracking system (miniBIRD 800TM, Ascension Technology Corporation, Shelburne, VT, USA),

This paper uses an online experiment to try and estimate the willingness to pay of individuals in facing a catastrophic scenario, estimate the probability threshold above

Op basis hiervan kan verwacht worden dat in wat voor stemming de consument verkeert – positief of negatief – dit weinig tot geen effect zal hebben op de attitude die de

Stel dat een internetgebruiker zich wel bewust is van het feit dat er zonder zijn toestemming cookies op zijn computer geplaatst kunnen worden, dan weet hij