Nieuwe Perspectieven (NP),
een preventieve interventie voor delinquent gedrag bij jongeren:
Onderzoek naar de kwaliteit van de ouder-kind relatie
als moderator voor de behandeleffectiviteit.
Masterscriptie Roos Gaakeer (11819111)
Universiteit van Amsterdam
Begeleider: Dr. M. J. Noom
7 februari 2020
2 Abstract
NP is an intervention which aims to prevent youth-at-risk from starting criminal behavior or
recidivism. This study investigated the moderator effect of the quality of the parent-child
relationship on the effectiveness of NP. A group of 101 adolescents (68% boys) at age
between 12 – 19 were randomly assigned to the experimental group (N = 47) with NP and the
control group (N = 54) with care as usual (CAU). Delinquent and aggressive behavior and the
quality of the parent-child relation were measured by using self-reported questionnaires. The
decrease in delinquent and aggressive behavior did not differ for NP and CAU and no
moderator effect was found. According to several methodological characteristics and
limitations no conclusion can be drawn about the moderator effect of the quality of the
parent-child relationship on the effectiveness of NP.
Keywords: New Perspectives (NP), prevention, effectiveness, moderator, quality
3 Inleiding
Criminaliteit onder jongeren is een maatschappelijk probleem met negatieve gevolgen
voor zowel de slachtoffers als de daders zelf. Jeugdcriminaliteit kan bij jongeren leiden tot
problemen met opleiding, gezondheid en interpersoonlijke relaties (De Vries, Hoeve, Assink,
Stams, & Asscher, 2015). Het vertonen van delinquent gedrag in het verleden is bovendien
een voorspeller voor delinquent gedrag in de toekomst (Abram, Choe, Washburn, Romero, &
Teplin, 2009). Het is daarom van belang te voorkómen dat delinquent gedrag ontstaat en in
stand wordt gehouden. Preventieve interventies kunnen inspelen op het risico van persisterend
delinquent gedrag. Een voorbeeld van een preventieve interventie is Nieuwe Perspectieven
(NP) (Elling & Melissen, 2007). Uit effectonderzoek is gebleken dat deze interventie net zo
effectief is als reguliere interventies in de preventie van delinquent gedrag (De Vries, Hoeve,
Asscher, & Stams, 2018). Dit heeft de vraag opgeroepen of er subgroepen met specifieke
kenmerken zijn waarvoor NP een meerwaarde heeft boven reguliere interventies. Het is van
belang hiernaar te kijken, omdat onderzoek naar moderatoren die het effect van een
interventie beïnvloeden, kan leiden tot kennis over subgroepen voor wie de interventie het
meest effectief is (Gardner, Hutchings, Bywater, & Whitaker, 2010; Kellam & Rebok, 1992).
Het doel van het huidige onderzoek was daarom om te onderzoeken of de kwaliteit van de
ouder-kind relatie een modererend effect heeft op de effectiviteit van NP.
Effectiviteit van preventieve interventies voor jeugdige delinquenten
Preventieve interventies voor jongeren en gezinnen zijn er op drie verschillende
niveaus (Farrington, Ttofi, & Lösel, 2016). Universele preventieprogramma’s zijn gericht op
de gehele populatie, ongeacht of er sprake is van een risico op gedragsproblemen. Daarnaast
zijn er selectieve preventieprogramma’s die zich richten op groepen waarvan bekend is dat zij risico lopen op het ontwikkelen van gedragsproblemen. Geïndiceerde preventieprogramma’s
4 In een meta-analyse naar de effectiviteit van selectieve en geïndiceerde preventieve
interventies voor delinquent gedrag is een klein significant totaaleffect gevonden (d = .24)
(De Vries et al., 2015). Dit betekent dat de preventieve interventies tot een significante
afname van delinquentie hebben geleid. Gedragsgeoriënteerde programma’s gericht op gedragsmodeling (d = .57), training van opvoedingsvaardigheden (d = .63) of behavioral
contracting (d = .61) hebben het grootste effect op de afname van delinquentie. Daarnaast zijn
er grotere effecten gevonden voor interventies die zijn uitgevoerd in de directe omgeving van
de jongere (thuis, school, buurt of ambulant). Interventies uitgevoerd in familie format (d =
.65) en multimodale format (d = .36) hebben grotere effecten dan individuele behandelingen
(d = .26) en groepsbehandeling (d = -.03). Preventieve interventies kunnen dus een positief
effect hebben op het verminderen van delinquent gedrag onder jongeren.
Er is eveneens onderzoek gedaan naar de effectiviteit van preventieve interventies ter
voorkoming van antisociaal gedrag gericht op individuele vaardigheden van jongeren.
Beelmann en Lösel (2006) hebben een meta-analyse uitgevoerd naar het effect van sociale
vaardigheidstrainingen op de preventie van antisociaal gedrag. De meeste programma’s die
hierbij zijn onderzocht, waren gericht op de sociaal-cognitieve vaardigheden en het sociale
gedrag van de jongeren. De resultaten lieten een klein, maar significant positief effect zien in
de post-interventie meting (d = .39) en tijdens de follow-up meting (d = .28). Dit betekent dat
de training van sociale of cognitieve vaardigheden en sociaal gedrag effectief is in de
preventie van antisociaal gedrag. Wat betreft het type interventie is naar voren gekomen dat
geïndiceerde preventieve interventies een groter effect hebben dan universele preventieve
interventies. Alleen geïndiceerde preventieprogramma’s hadden een significant effect op het anisociale gedrag tijdens de post-interventie meting (d = .53) en de follow-up meting (d = 48).
Bovendien bleken alleen cognitieve gedragsinterventies een significante invloed te hebben op
5 inzetten van cognitieve gedragsinterventies en bij jongeren waarbij het risico op het vertonen
van antisociaal gedrag al aanwezig is.
Nieuwe Perspectieven
Nieuwe Perspectieven is een selectief preventieprogramma dat zich richt op jongeren
in de leeftijd van 8-23 jaar. De interventie wordt uitgevoerd door Spirit Jeugden Opvoedhulp
in Amsterdam. Het doel van NP is om ervoor te zorgen dat jongeren die risicogedrag vertonen
niet de criminaliteit in gaan of, wanneer er al sprake is van crimineel gedrag, recidive te
voorkomen (Elling & Melissen, 2007). Om dit doel te bereiken wordt hulp geboden in de
vorm van intensieve, individuele begeleiding gedurende drie maanden. De ouders en andere
belangrijke personen uit het netwerk van de jongeren worden bij de verschillende fases van de
interventie betrokken, zodat de problemen binnen de sociale leefomgeving van de jongeren
worden opgelost. Het uitgangspunt hierbij is dat er een beroep wordt gedaan op het eigen
probleemoplossend vermogen van de jongere en zijn/haar netwerk.
De theoretische onderbouwing van NP bestaat uit het risk-need-responsivity model
(Andrews et al., 1990). Dit model gaat uit van drie beginselen: het risico-, behoefte- en
responsiviteitsbeginsel. Het risicobeginsel houdt in dat een interventie afgestemd moet zijn op
het recidiverisico van de jongeren. NP sluit hierop aan door meerdere varianten aan te bieden
die verschillen in behandelingsintensiteit. Het behoeftebeginsel stelt dat een interventie
gericht moet zijn op veranderbare risicofactoren die samenhangen met recidive. NP richt zich
tijdens de begeleiding onder andere op risicofactoren zoals sociale contacten,
vrijetijdsbesteding en financiële situatie. Het responsiviteitbeginsel betekent dat een
interventie moet passen bij de leerstijl en intelligentie van de jongeren. Tijdens NP wordt de
individuele begeleiding afgestemd op de behoeften van de jongeren en worden
motivatietechnieken gebruikt om de participatie aan de interventie te vergroten. Er is een NP
6 Daarnaast is NP theoretisch onderbouwd met het transtheoretical model of behavior
change (Prochaska, DiClemente, & Norcross, 1992). Dit model beschrijft vijf stadia en
processen die bij het proces van gedragsverandering een rol spelen. Precontemplatie is de fase
waarin er nog geen intentie is om het gedrag te veranderen. Tijdens de fase van contemplatie
zijn jongeren zich wel bewust van hun gedrag, maar maken zij nog geen beweging tot
gedragsverandering. Tijdens de fase voorbereiding zijn jongeren van plan om mee te werken
aan de interventie en tijdens de fase actie zijn zij daadwerkelijk bereid om hun gedrag aan te
passen. In de fase behoud van verandering werken de jongeren eraan om terugval te
voorkomen.
Effectiviteit van NP
In veranderingsonderzoek naar NP is een afname in delinquent gedrag gevonden en
lieten jongeren vooruitgang zien binnen de leefgebieden gezin, school/werk en vrije tijd
(Geldorp, Groen, Hilhorst, Burmann, & Rietveld, 2004; Noorda & Veenbaas, 1997). Geldorp
en collega’s (2004) vonden dat ruim een derde van de jongeren bij uitstroom vooruitgang heeft geboekt op twee of drie van de vier leefgebieden en bij ruim een derde van de jongeren
op alle vier de leefgebieden verbeteringen zijn opgetreden. Bij twee derde à drie kwart van de
jongeren zijn positieve resultaten behaald binnen het gezin, waarbij het contact met de ouders
is verbeterd. Het percentage jongeren dat niet naar school ging en ook geen werk had bedroeg
21% tijdens de follow-up, anderhalf jaar na afsluiting van de interventie. Daarmee leek de
participatiegraad van de jongeren aan onderwijs en/of werk te zijn verbeterd. Wat crimineel
gedrag betreft is bij zo’n 60% van de deelnemers geen sprake geweest van recidive en bleek NP een gunstig effect te hebben op de ontwikkeling van criminele activiteiten. Op basis van
veranderingsonderzoek kan dus worden geconcludeerd dat NP positieve effecten heeft op de
7 Een gerandomiseerd experimenteel onderzoek met controlegroep naar de effectiviteit
van NP heeft aangetoond dat NP op korte termijn net zo effectief is als reguliere interventies
in het doen afnemen van delinquent gedrag (De Vries, Hoeve, Wibbelink, Asscher, & Stams,
2017). Het zelf gerapporteerde delinquente gedrag nam bij beide condities af over tijd, maar
er waren geen significante verschillen in de afname tussen NP en reguliere interventies direct
na het beëindigen van de interventie en drie maanden later. Voor beide soorten interventies is
er een effect gevonden in de afname van delinquent gedrag tijdens de post-test 6 maanden
later (d = .33). Er is tijdens de post-test eveneens een effect gevonden voor de toename van
zelfvertrouwen (d = .32) en afname van drugsgebruik (d = .31). Onderzoek naar de lange
termijneffecten van NP heeft laten zien er eveneens geen significant verschil was in de
afname van delinquentie tussen de jongeren die NP hadden gevolgd of een reguliere
interventie (De Vries et al., 2018). Op basis van zelfrapportage en officiële cijfers verschilden
NP en reguliere interventies niet significant in het tijdstip, de frequentie en de ernst van
recidive 12 en 18 maanden na het beëindigen van de interventie. Zowel op korte- als lange
termijn is NP dus even effectief gebleken als reguliere interventies.
Daarnaast zijn de moderatoren leeftijd, geslacht en etniciteit op het verband tussen de
effectiviteit van NP en de afname van delinquent gedrag onderzocht (De Vries et al., 2018).
Deze moderatoren bleken echter geen significante invloed te hebben op de behandeluitkomst.
Moderatoren zijn specifieke kenmerken van individuen of gezinnen welke de effectiviteit van
een preventieve interventie kunnen beïnvloeden (Baron & Kenny, 1986). Onderzoek naar
moderatoren kan een nieuw licht schijnen op specifieke subgroepen voor wie een preventieve
interventie, zoals NP, het meest effectief is (Gardner et al., 2010; Kellam & Rebok, 1992).
Een mogelijke moderator die invloed heeft op de afname van delinquent gedrag die nog niet
eerder is onderzocht, is de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind. Onder de kwaliteit
8 respect verstaan (Elkins, Mcgue, & Jacono, 1997). In het huidige onderzoek is op basis van de
volgende argumenten de kwaliteit van de ouder-kind relatie als moderator onderzocht.
Allereerst is uit eerder onderzoek gebleken dat een hoge kwaliteit van de ouder-kind
relatie, gerapporteerd door de jongere zelf, leidde tot minder depressieve klachten bij jongeren
als er sprake was van stress in het contact met leeftijdsgenoten, zoals conflict en afwijzing
(Hazel, Oppenheimer, Technow, Young, & Hankin, 2014). De ouder-kind relatie kan dienen
als een stress-buffer en is daarmee een belangrijk onderdeel van de sociale support in het
leven van de jongere. Eveneens is binnen de schoolcontext aangetoond dat het verband tussen
de betrokkenheid van ouders op school en de vooruitgang in schoolresultaten bij kinderen
sterker is als er sprake is van een warme relatie tussen moeder en kind (Simpkins, Weiss, McCartney, Kreider, & Dearing, 2006). Wanneer de moeder meer betrokkenheid toont, is het
kind meer geneigd om prestatie-gerelateerd gedrag te vertonen. Daarnaast heeft de mate
waarin de ouder betrokken was bij de planning en implementatie van een preventieve
gezinsinterventie een modererend effect gehad op het verband tussen de effectiviteit van de
interventie en de preventie van kindermishandeling (MacLeod & Nelson, 2000). Ervan
uitgaande dat er bij meer ouderlijke betrokkenheid sprake is van een kwalitatief hoge
ouder-kind relatie kan worden verondersteld dat de kwaliteit van de relatie tussen ouder en ouder-kind een
positieve invloed heeft op de effectiviteit van de interventie. Tot slot heeft onderzoek naar het
verschil tussen individuele therapie en gezinstherapie voor externaliserend probleemgedrag
aangetoond dat de effecten van gezinstherapie doorgaan na het beëindigen van de interventie,
terwijl de effecten na individuele therapie stabiel blijven (Liddle, 2002). Dit toont de
meerwaarde aan van de betrokkenheid van ouders voor de lange termijneffecten van een
interventie gericht op externaliserend probleemgedrag. NP ondersteunt dit belang in het
uitgangspunt dat de oplossing van het probleem moet worden gevonden in de sociale
9 dat NP meer nadruk legt op het betrekken van de ouder(s) bij de interventie was de
veronderstelling dat jongeren waarbij de kwaliteit van de relatie met de ouder hoog is meer
profijt zouden hebben van NP in vergelijking met reguliere interventies.
Doel van het huidige onderzoek
Het doel van het onderzoek was om te onderzoeken of de kwaliteit van de relatie
tussen ouder en kind van invloed was op de effectiviteit van de interventie NP. Het onderzoek
naar een moderator op de effectiviteit van NP is van belang, omdat er op deze manier een
uitspraak kan worden gedaan over een subgroep voor wie NP een meerwaarde heeft boven
reguliere interventies. De onderzoeksvraag van het huidige onderzoek luidde: heeft de
kwaliteit van de ouder-kind relatie een modererend effect op de effectiviteit van NP voor de
afname van delinquent gedrag? De hypothese die hierbij was opgesteld is: de interventie NP
is in vergelijking met reguliere interventies effectiever voor de preventie van delinquent
gedrag bij jongeren waarbij de kwaliteit van de ouder-kind relatie hoog is.
Methode Participanten
Aan dit onderzoek hebben 101 jongeren meegedaan, waarvan 47% in de
experimentele groep met (een variant van) NP en 54% in de controlegroep met reguliere
interventies. De onderzoekspopulatie bestond uit jongens (68%) en meisjes (32%) met een
leeftijd tussen de 12 en 19 jaar oud (M = 15.56 en SD = 1.49). Het merendeel van de
onderzoekgroep was woonachtig in Amsterdam. Wat betreft het opleidingsniveau volgde een
groot deel voortgezet onderwijs (56% VMBO, 9% HAVO, 6% VWO) en een kleiner deel
middelbaar onderwijs (18% MBO). Iets meer dan de helft van de jongeren uit de
onderzoeksgroep maakte deel uit van een één-oudergezin (55%). Verder woonde 33% van de
10 familielid (oma, opa, oom of tante). Zie tabel 1 voor een overzicht van de algemene
kenmerken van de onderzoekspopulatie.
Tabel 1
Achtergrondvariabelen in NP en CAU op baseline NP (n = 47) CAU (n = 54) Totaal (n = 101)
Variabele Aantal Percentage Aantal Percentage Aantal Percentage
Jongens 30 63.83 % 39 72.22 % 69 68.32 %
Autochtoon 10 21.28 % 7 12.96 % 17 16.83 %
Eerder in aanraking geweest met politie
38 80.85 % 34 62.96 % 72 71.29 %
Eerder hulpverlening gehad 25 53.19 % 26 48.15 % 51 50.50 % Note: NP = Nieuwe Perspectieven (experimentele groep) en CAU = care as usual (controlegroep)
Design
Het onderzoek had een experimenteel design met random toewijzing naar twee
groepen: de experimentele- en de controlegroep. De jongeren in de experimentele groep zijn
verdeeld over verschillende varianten van NP. Het merendeel van deze jongeren volgden NP
(51%) en NP+ (34%) en de rest volgden NPP (6%) of een overige variant (9%). De varianten
verschillen in de doelgroep die ze aanspreken. NP is gericht op jongeren van 16-23 jaar met
eerdere politiecontacten, terwijl NP+ en NPP gericht zijn op de jongere doelgroep van 8-16
jaar. De jongeren uit de controlegroep zijn toegewezen aan een alternatieve interventie uit het
hulpaanbod van Spirit Jeugd en Opvoedhulp of andere jeugdorganisaties, zoals Altra. Aan
welke alternatieve interventie de jongeren werden toegewezen, was afhankelijk van de
aansluiting bij de risico- en beschermende factoren en het leefgebied waarbinnen de
problemen zich afspeelden. Enkele voorbeelden van interventies die zijn gevolgd in de
controlegroep zijn Boppi Altra, resocialisatie en begeleiding, schoolmaatschappelijk werk en
11 Instrumenten
Delinquent gedrag (SRD)
De prevalentie en frequentie van het plegen van delicten is gemeten aan de hand van
de Zelfrapportage Delinquent Gedrag (ZDG). De ZDG is ontwikkeld door het
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) ten behoeve van de
Monitor Zelfrapportage Jeugddelinquentie (Van der Laan & Blom, 2006). De vragenlijst
bestaat uit 17 items die zijn ingedeeld in zeven categorieën: vernieling/openbare orde delicten,
vermogensdelicten, agressie/geweldsdelicten, wapenbezit, internetdelicten, drugsdelicten en
overtredingen. De vragen werden beantwoord met ‘ja’ of ‘nee’. Indien een vraag met ‘ja’
werd beantwoord, is gevraagd aan te geven hoe vaak de jongere dit gedrag in de afgelopen
drie maanden heeft vertoond. Bij een aantal zwaarder aangemerkte delinquente gedragingen
werd doorgevraagd of dit in vereniging is gedaan en zo ja, met wie en of de jongere hierbij
onder invloed was van alcohol en/of drugs. Een voorbeelditem is: “Heb je ooit iemand
verwond met een mes of een ander wapen?”. De Cronbach’s alpha voor delinquent gedrag
was .80 op T1, .65 op T2 en .88 op T3. In eerder onderzoek is eveneens een hoge interne
consistentie gevonden, waarbij de Cronbach’s alpha .86 was (De Vries et al., 2018).
Agressief gedrag
De Buss Durkee Hostility Inventory-Dutch (BDHI-D Lange et al., 1995; gebaseerd op
de BDHI ontwikkeld door Buss & Durkee, 1957) is ingezet om de neiging tot agressief
gedrag en hostiliteit te meten. De Nederlandse versie bestaat uit 35 itemsdie zijn beantwoord
aan de hand van een tweepuntsschaal (1 = waar; 2 = niet waar). Een hoge score op een item,
duidt op weinig tot geen sprake van agressief gedrag. De items zijn verdeeld over drie
schalen: directe agressie, indirecte agressie en sociale wenselijkheid. Met directe agressie
wordt de neiging tot het uiten van verbale of non-verbale agressie gemeten. Indirecte agressie
12 “Als iemand mij eerst slaat, dan krijgt diegene met mij te maken”. De Cronbach’s alpha voor agressief gedrag was .80 op T1, .80 op T2 en .84 op T3.
Kwaliteit ouder-kind relatie
Om de kwaliteit van de ouder-kind relatie te bepalen, is de kwaliteit van de hechting
tussen ouder en kind onderzocht door middel van een verkorte Nederlandse versie van de
Inventory of Parent and Peer Attachment (IPPA; Armsden & Greenberg, 1987). Deze
zelfrapportage vragenlijst bestaat uit 12 items. De items worden beantwoord met een
vierpuntsschaal (1 = bijna nooit; 2 = soms; 3 = vaak; 4 = bijna altijd). Een hoge score op een
item stond gelijk aan hoge mate van hechting tussen de jongere en de ouder(s). De items zijn
onderverdeeld in drie subschalen: de communicatieschaal, vertrouwen en
vervreemding/warmte. Een voorbeelditem is: “Mijn ouder respecteert mijn gevoelens”
(vertrouwen). De Cronbach’s alpha op T1 was .87. Om een uitspraak te kunnen doen over de
kwaliteit van de ouder-kind relatie is de variabele kwaliteit van de hechting dichotoom
gemaakt. De jongeren waarvan het gemiddelde van de 12 items onder de mediaan van het
totale gemiddelde lag, kregen het label ‘lage kwaliteit relatie’ en de jongeren waarvan het
gemiddelde boven de mediaan lag, kregen het label ‘hoge kwaliteit relatie’.
Procedure
Het onderzoek is uitgevoerd op de vijf regiokantoren van NP in Amsterdam. De
deelnemende jongeren zijn via jeugdzorginstellingen uit de regio aangemeld voor behandeling
met NP. Om te beoordelen of zij in aanmerking kwamen voor NP en op welk niveau er sprake
was van problemen zijn zij eerst gescreend. De inclusiecriteria voor toewijzing aan NP waren:
1) leeftijd tussen 12 en 23 jaar; 2) de jongere ondervindt problemen op meerdere domeinen
(school, gezin, vrienden); en 3) de jongere loopt het risico op het ontwikkelen of het
voortzetten van een deviante levensstijl, zoals antisociaal gedrag, eerder politiecontact en
13 onderzoeker benaderd voor deelname. De metingen voor het onderzoek zijn afgenomen
binnen het kader van de behandeling van de jongeren. Contra-indicaties voor deelname aan
het onderzoek waren een IQ lager dan 70, ernstige psychische of psychiatrische problemen,
overheersende verslavingsproblematiek en geen zicht of recht op een verblijfsvergunning.
Door middel van loting is vervolgens bepaald welke jongeren werden toegewezen aan de NP-
behandelgroep. De rest van de deelnemers werd in de controlegroep ingedeeld en kreeg een
interventie uit het aanbod van Spirit Jeugd en Opvoedhulp of andere jeugdorganisaties
aangeboden.
Door middel van zelfrapportage vragenlijsten zijn de jongeren op drie meetmomenten
onderzocht. Binnen de eerste drie weken na aanmelding is de eerste meting uitgevoerd (T1).
De tweede meting vond drie maanden na T1 plaats op tijdstip 2 (T2). De laatste meting vond
plaats aan het eind van de nazorgfase (T3) zes maanden na de eerste meting. De vragenlijsten
zijn voor zover mogelijk afgenomen tijdens een gepland gesprek tussen de interventiewerker
en de jongere en/of ouder(s). De locatie voor de afname van de vragenlijsten was per keer
verschillend en vond in overleg met de jongere plaats op kantoor, thuis of op school.
Interventie NP
Nieuwe Perspectieven is een zeer intensieve en kortdurende interventie variërend van
tien tot twaalf weken (Elling & Melissen, 2007). De interventiewerker ziet de jongere
ongeveer drie keer per week, waarbij er gemiddeld acht uur contact is met de jongere en het
systeem. De interventie bestaat uit drie fasen. Fase 1 is de fase van aanmelding, intake en
onderzoek en duurt ongeveer drie weken. Tijdens de aanmelding wordt bepaald of de jongere
welke variant van NP het meest geschikt is. Daarnaast worden alle leefgebieden, de
achtergronden van het probleemgedrag en de motivatie om daaraan te werken besproken. De
doelen voor op korte termijn worden opgesteld en dringende problemen, zoals huisvesting,
14 om het netwerk van de jongere in kaart te brengen. De tweede fase van de interventie neemt
ongeveer acht weken in beslag en staat in het teken van het werken aan oplossingen. Volgens
het stappenplan dat in de eerste fase is opgesteld, worden de stappen een voor een
gerealiseerd. Personen uit het netwerk van de jongere worden bij de ontwikkelingen
betrokken. Aan het eind van de tweede fase vindt een netwerkgesprek plaats om met de
jongere en belangrijke personen uit het netwerk te bespreken welke stappen zijn gerealiseerd,
waar nog aan gewerkt moet worden en wie de jongere daarbij gaat helpen. In de derde fase, de
nazorgfase, krijgt de jongere feedback op de manier waarop het geleerde in de praktijk is
toegepast. Deze fase is er voornamelijk op gericht om de jongere te ondersteunen bij het
aanpassen aan de nieuwe situaties. De nazorg vindt gedurende 12 weken plaats, gemiddeld
één uur per week.
Analyseplan
Allereerst zijn beschrijvende analyses uitgevoerd om de demografische kenmerken
van de onderzoekspopulatie en de gemiddelden en standaarddeviaties van de onderzochte
variabelen in kaart te brengen. Vervolgens is de samenhang tussen de variabelen bekeken
door middel van het berekenen van correlaties. Daaropvolgend zijn t-toetsen en chi-kwadraat
toetsen uitgevoerd om te controleren of er significante verschillen waren tussen de twee
onderzoeksgroepen in de continue- en categorische variabelen bij aanvang van het onderzoek.
Om te testen of het behandeleffect van NP afhankelijk is van de kwaliteit van de relatie tussen
ouder en kind bij aanvang van de behandeling is tot slot een ANOVA-analyse met herhaalde
metingen uitgevoerd, met tijd als 'within-subjects' factor, en interventie en kwaliteit van de
relatie met ouders als 'between-subjects' factoren. De onderzoekshypothese werd bevestigd als
15 Resultaten
Uit de beschrijvende analyses zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van de
onderzochte variabelen van de gehele onderzoekspopulatie verkregen (zie tabel 2).
Tabel 2
Gemiddelden en standaarddeviatie van de variabelen leeftijd, delinquentie, agressie en kwaliteit relatie op drie meetmomenten
Om te toetsen of er een samenhang is tussen de variabelen leeftijd, delinquentie,
agressie en de kwaliteit van de ouder-kind relatie zijn de correlaties berekend (zie tabel 3). Uit
de resultaten komt naar voren dat leeftijd niet samenhangt met delinquentie, agressie en de
kwaliteit van de ouder-kind relatie. Ook is er geen samenhang tussen de kwaliteit van de
relatie en de variabelen delinquentie en agressie. Er is wel een kleine maar significant
negatieve samenhang tussen delinquentie en agressie, r(94) = -.181, p < .05. Een hogere mate
van delinquentie hangt dus licht samen met een hogere mate van agressiviteit. Deze kleine
samenhang is negatief, omdat voor de variabele agressie geldt dat een lage score gelijk staat
aan hoge mate van agressie. Als de mate van delinquentie toeneemt, wordt de score van
agressie lager wat inhoudt dat er sprake is van een hoge mate van agressie.
T1 T2 T3 Variabele M SD M SD M SD Leeftijd 15.56 1.49 Kwaliteit relatie 2.33 .27 Delinquentie .07 .13 .04 .08 .04 .11 Agressie 1.5 .16 1.53 .17 1.55 .19
16 Tabel 3
Correlaties tussen leeftijd, delinquentie, agressie en kwaliteit relatie Variabele 1. Leeftijd 2. Delinquentie 3. Agressie 4. Kwaliteit
relatie 1. Leeftijd - 2. Delinquentie -.040 - 3. Agressie** -.074 -.181* - 4. Kwaliteit relatie -.020 -.122 .122 -
* Correlatie is significant met alpha .05 (eenzijdig)
** Een lage score op BDHI staat gelijk aan hoge mate van agressiviteit
Vervolgens zijn de experimentele- en controlegroep op baseline met elkaar vergeleken
om te testen of de groepen van elkaar verschillen in de (achtergrond)variabelen. Dit is van
belang, zodat kan worden uitgesloten dat een verschil in effect aan deze variabelen kan
worden toegeschreven. Een t-toets is uitgevoerd om de leeftijd, delinquentie, agressie en de
kwaliteit van de ouder-kind relatie te vergelijken tussen de experimentele groep (n = 47) en de
controlegroep (n = 54). Levene’s test was niet significant, dus was er sprake van een
homogene variantie bij beide groepen. Uit de t-toets blijkt dat er geen sprake was van
significante verschillen voor de variabalen leeftijd, t(99) = .520, p = .111, delinquentie, t(99)
= -.620, p = .154, agressie, t(94) = .091, p = .642, en de kwaliteit van de relatie, t(96) = .117, p
= .952. Dit houdt in dat er bij aanvang van het onderzoek tussen de onderzoeksgroepen geen
significante verschillen waren in leeftijd, delinquentie, agressie en kwaliteit van de relatie.
Daarnaast is een Pearson’s chi-kwadraat toets uitgevoerd om te onderzoeken of de groepen
van elkaar verschilden in geslacht, etniciteit, of ze eerder in aanraking zijn geweest met politie
en of ze eerder hulpverlening hebben gehad. Uit de hi-kwadraat toets blijkt dat er geen
significante verschillen waren met betrekking tot geslacht, χ2(1, 101) = 818, p = .366,
etniciteit, χ2(1, 101) = 1.241, p = .265, eerder in aanraking geweest met politie, χ2(1, 93) =
17 woorden, er waren voorafgaand aan de interventie geen significante verschillen tussen de
experimentele- en behandelgroep in de achtergrondvariabelen.
Voorafgaand aan de variantieanalyse zijn de assumpties voor een ANOVA-analyse
gecontroleerd. De afhankelijke variabele ‘tijd’ voldoet aan de assumptie meetniveau,
aangezien de afhankelijke variabele van interval- of rationiveau moet zijn. Er is niet volledig
voldaan aan de assumptie normaalverdeling. De variabele delinquentie wijkt op alle
meetmomenten significant af van de normaalverdeling, T1: D(95) = .283, p < .05, T2: D(95)
= .396, p < .05, T3: D(95) = .424, p < .05. De variabele agressie is wel op alle meetmomenten
normaal verdeeld, T1: D(87) = .061, p > .05, T2: D(87) = .082, p > .05, T3: D(87) = .077, p >
.05. Wat betreft de assumptie van homogeniteit stellen Tabachnick en Fidell (2007) dat er aan
de assumptie van homogeniteit is voldaan als de Fmax kleiner is dan 10. Uitgerekend is dat
Fmax, WODC = 2.798 en Fmax, BDHI = 1.429. Er is dus voldaan aan de assumptie van homogeniteit
binnen de variabelen delinquentie en agressie. Tot slot is de Mauchly’s test of sphericity voor
delinquentie (X2 = .993, p = .737) en agressie (X2 = .943, p = .092) niet significant. Dit
betekent dat er is voldaan aan de assumptie van sphericity en dat de variabiliteit in de
verschillen binnen deze groepen gelijk is aan de variabiliteit in de verschillen tussen
willekeurig andere groepen.
De onderzoeksvraag van het huidige onderzoek was of de kwaliteit van de ouder-kind
relatie een modererend effect heeft op de effectiviteit van NP voor de afname van delinquent
en agressief gedrag. Om antwoord te vinden op deze vraag is een variantieanalyse uitgevoerd
(zie Tabel 4).
Allereerst is onderzocht of de mate van delinquentie en agressie is afgenomen over
tijd. Er is een significant tijdseffect gevonden voor delinquentie, wat betekent dat de mate van
delinquentie significant is afgenomen over tijd. De mate van agressie nam niet significant af,
18 Tabel 4
Uitkomstmaten variantieanalyse voor delinquentie en agressie per onderzocht effect
Delinquentie Agressie Effecten df F p df F p Tijd 2, 178 6.825 .001 2, 164 2.556 .081 Tijd*conditie 2, 178 1.444 .239 2, 164 .245 .783 Tijd*relatie 2, 178 .201 .818 2, 164 .276 .759 Tijd*conditie*relatie 2, 178 .229 .796 2, 164 .421 .657
verschillend is voor de experimentele- en controlegroep is de invloed van de conditie
onderzocht. Er is echter geen significant interactie-effect gevonden tussen tijd en conditie. Dit
betekent dat de afname van delinquentie en agressie niet verschillend is voor de
experimentele- en controlegroep. Om antwoord te vinden op de onderzoeksvraag is de
drieweg interactie tussen de afname van delinquentie en agressie over tijd, de conditie en de
kwaliteit van de ouder-kind relatie onderzocht. Dit interactie-effect is niet significant, wat
inhoudt dat er geen effect is van de kwaliteit van de ouder-kind relatie op de afname van
delinquentie en agressie en deze niet verschillend is voor de experimentele- en de
controlegroep. Het antwoord op de onderzoeksvraag is daarmee dat er geen bewijs is
gevonden voor een modererend effect van de kwaliteit van de ouder-kind relatie op de
effectiviteit van NP. De hypothese dat de interventie NP in vergelijking met reguliere
interventies effectiever is voor de preventie van delinquent gedrag bij jongeren met een
hogere kwaliteit van de ouder-kind relatie kan niet worden bevestigd. Tot slot is aanvullend
onderzocht of de kwaliteit van de relatie, zonder de invloed van de conditie van de
onderzoeksgroep, een effect heeft op de afname van delinquentie en agressie over tijd. Uit de
resultaten blijkt dat de tweeweg interactie tussen tijd en kwaliteit van de relatie niet
significant is. Dit betekent dat de kwaliteit van de ouder-kind relatie onafhankelijk van de
conditie van de onderzoeksgroep geen effect heeft op de afname van delinquentie en agressie
19 Discussie
Nieuwe perspectieven is een bewezen effectieve interventie in de preventie van
delinquent gedrag (Noorda & Veenbaas, 1997). Om meer inzicht te krijgen in specifieke
doelgroepen waar NP het beste op aansluit, is het van belang onderzoek te doen naar
mogelijke moderatoren (Kellam & Rebok, 1992; Gardner et al., 2010). Eerder onderzoek naar
de invloed van etniciteit, geslacht en leeftijd wees uit dat deze moderatoren geen effect
hebben op de behandeleffectiviteit van NP (De Vries et al., 2018). In dit onderzoek is
onderzocht of de kwaliteit van de ouder-kind relatie een modererend effect heeft op de
effectiviteit van NP. De verwachting was dat de interventie NP effectiever zou zijn voor de
preventie van delinquent gedrag bij jongeren waarvan de kwaliteit van de relatie met de
ouder(s) hoog was. Bij de reguliere zorg werd dit verschil niet verwacht.
Er is geen bewijs gevonden voor de veronderstelling dat de kwaliteit van de
ouder-kind relatie effect heeft op de effectiviteit van NP. Binnen de groep jongeren die NP heeft
gevolgd, is er geen grotere afname in delinquentie en agressie als de kwaliteit van de relatie
tussen de jongere en de ouder hoog is. Ook voor de jongeren die een reguliere interventie
volgden, is er geen effect van de kwaliteit van de ouder-kind relatie gevonden. In dit
onderzoek is eveneens geen verschil gevonden in afname van delinquentie en agressie voor de
jongeren die NP volgden of een reguliere interventie. Dit komt overeen met eerder onderzoek
waarin is gevonden dat NP zowel op korte (De Vries et al., 2017) als op lange termijn (De
Vries, 2018) even effectief is gebleken als reguliere interventies in het doen afnemen van
delinquentie. Tot slot is alleen de mate van delinquentie afgenomen over tijd. De mate van
agressie werd niet lager, deze is echter wel gelijk gebleven.
Een sterk punt van het onderzoek is dat de metingen voor het onderzoek zijn
afgenomen in het kader van de behandeling van de jongeren. Zij zijn na aanmelding voor NP
20 Hierdoor is een real-life setting ontstaan, wat van groot belang is in het onderzoek naar de
effectiviteit van preventieve interventies (Weisz, Sandler, Durlak, & Anton, 2005). Dit
vergroot de betrouwbaarheid van de verkregen onderzoeksgegevens en -resultaten.
De bevindingen van het onderzoek komen echter niet overeen met de verwachtingen.
Enkele methodologische kenmerken en kanttekeningen van het onderzoek vormen hiervoor
een mogelijke verklaring. Allereerst was er sprake van een lage variantie binnen de variabelen
delinquentie en agressie. Het probleemgedrag is gemeten over tijd om te onderzoeken of de
kwaliteit van de ouder-kind relatie een verschil in afname van het probleemgedrag tussen
jongeren die NP volgden of een reguliere interventie kon verklaren. De lage variantie zorgt er
echter voor dat het niet mogelijk is om de verschillen in de afname te verklaren aan de hand
van de moderator. De lage spreiding van het probleemgedrag is mogelijk het gevolg van het
preventieve karakter van NP. Een selectieve interventie als NP wordt immers ingezet wanneer
er sprake is van een risico op probleemgedrag en het probleemgedrag nog niet (in grote mate)
aanwezig is (Farrington, Ttofi, & Lösel, 2016). Een groot deel van de jongeren uit het
onderzoek rapporteerde dan ook geen of een lage mate van delinquent of agressief gedrag
tijdens het eerste meetmoment. Aangezien afname van het probleemgedrag dus haast niet
mogelijk is, is het ingewikkeld om de effectiviteit en een moderatoreffect aan te tonen. Het is
immers lastig om in kaart te brengen in welke mate een preventieve interventie het toenemen
van het probleemgedrag heeft voorkómen. Een manier waarop dit mogelijk wel zou kunnen,
is door de experimentele groep te vergelijken met een groep die geen preventieve interventie
volgt. Een aanbeveling voor toekomstig onderzoek is dan ook om gebruik te maken van een
wachtlijstconditie. Door het vergelijken met een wachtlijstconditie kan beter worden
aangetoond in welke mate het probleemgedrag met een interventie voorkomen wordt en of de
21 moderatoreffect verder te onderzoeken aan de hand van een uitkomstmaat waarbij de kans op
een lage spreiding klein is.
Een tweede methodologische kanttekening die het uitblijven van het moderatoreffect
kan verklaren, is de heterogeniteit binnen de onderzoeksgroepen in aangeboden interventies.
Het onderzoek had een gerandomiseerde onderzoekssetting met een controlegroep (RCT).
Ondanks dat dit een sterk design is door het gerandomiseerd toewijzen aan de
onderzoeksgroep en het gebruik van een controlegroep heeft het echter ook tot beperkingen
geleid. De jongeren die niet aan de experimentele groep waren toegewezen, moest immers een
passend alternatief aangeboden worden. Omdat deze interventie aan moest sluiten bij de
behoeften en kenmerken van de jongeren, is niet voor alle jongeren dezelfde alternatieve
interventie gekozen. Hierdoor was de heterogeniteit in aangeboden interventies binnen de
controlegroep groep groot. Daarnaast zijn er binnen de experimentele groep meerdere
varianten van NP aangeboden. Zowel binnen de experimentele als de controlegroep was er
dus sprake van heterogeniteit in aangeboden interventies. Door de heterogeniteit in
interventies zijn de verschillen binnen de groepen groot, waardoor de vergelijking tussen de
groepen minder betrouwbaar is. Het al dan niet optreden van een effect kan hierdoor niet aan
één factor kan worden toegeschreven.
De derde mogelijke verklaring waardoor er geen effect is gevonden, is de manier
waarop de kwaliteit van de ouder-kind relatie in dit onderzoek is bepaald. De kwaliteit van de
relatie is vastgesteld aan de hand van de mediaan van de gemiddelde scores van alle jongeren
op de vragenlijst voor de kwaliteit van de hechting. Een score boven of onder de mediaan
bepaalde of de relatie met de ouder een hoge of lage kwaliteit had. De beoordeling van de
kwaliteit van de relatie hangt op deze manier af van de scores van de andere jongeren uit het
onderzoek en is hiermee mogelijk te subjectief. Wanneer de vragenlijst bij een andere groep
22 en de kwaliteit van de relatie op basis hiervan anders beoordeeld worden. De kans bestaat dus
dat de kwaliteit van de relatie onterecht als hoog of laag gelabeld is, waardoor mogelijk een
onjuist effect is gevonden op de afname van het probleemgedrag. Voor vervolgonderzoek is
het dan ook aanbevolen om de kwaliteit van de relatie te bepalen aan de hand van een
objectief meetinstrument. Tot slot dient er rekening te worden gehouden met het feit dat er in
het onderzoek niet is gecontroleerd voor sociaal wenselijk antwoorden en er niet is voldaan
aan de assumptie van normaliteit van de variabele delinquentie.
Bovenstaande verklaringen en kanttekeningen leiden ertoe dat er geen stellige
conclusies kunnen worden getrokken uit de gevonden resultaten. De hypothese is niet
bevestigd, maar kan op basis van dit onderzoek ook niet worden verworpen. Het onderzoek
heeft dan ook niet geleid tot nieuwe kennis over een mogelijke subgroep waarvoor NP een
meerwaarde heeft boven reguliere interventies. Er kan uit het huidige onderzoek worden
opgemaakt dat effectiviteitsonderzoek naar een preventieve interventie methodologische
uitdagingen kent, waaronder de lage spreiding en mate van het probleemgedrag. Een
innovatieve manier van onderzoeken is nodig om de effectiviteit en meerwaarde van een
preventieve interventie zoals NP aan te tonen. Daarnaast is het huidige onderzoek de eerste
studie naar de effectiviteit van NP waarbij niet alleen de mate van delinquentie, maar ook de
mate van agressie is meegenomen. De mate van agressie nam niet af, maar is mogelijk als
gevolg van de interventie gelijk gebleven. Dit impliceert dat de effectiviteit van een
preventieve interventie niet alleen is uit te drukken in de afname, maar ook in het gelijk
blijven van het probleemgedrag.
Conclusie
De resultaten van dit onderzoek laten geen effect van de kwaliteit van de relatie op de
effectiviteit van NP zien, maar vanwege enkele methodologische kenmerken van het
23 resultaten geen stellige conclusie worden getrokken over de invloed van de kwaliteit van de
relatie op de effectiviteit van NP. Gezien de uitdagingen die komen kijken bij het doen van
effectiviteitsonderzoek bij preventieve interventies is het van belang dat er in de toekomst op
innovatieve wijze verder onderzoek wordt gedaan naar de effectiviteit van preventieve
24 Literatuur
Abram, K. M., Choe J. Y., Washburn, J. J., Romero E. G., & Teplin, L. A. (2009). Functional
impairment in youth three years after detention. Journal of Adolescent Health 44, 528–
535. doi:10.1016/j.jadohealth.2008.10.005
Andrews, D. A., Zinger, I., Hoge, R. D., Bonta, J., Gendreau, P., & Cullen, F. T. (1990). Does
correctional treatment work? A clinically relevant and psychologically informed
meta-analysis. Criminology, 28, 369-404. doi:10.1111/j.1745-9125.1990.tb01330.x
Armsden, G. C., & Greenberg, M. T. (1987). The inventory of parent and peer attachment:
Individual differences and their relationship to psychological well-being in
adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 16, 427-454. doi:10.1007/
BF02202939
Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social
psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of
Personality and Social Psychology, 51, 1173–1182. doi:
10.1037/0022-3514.51.6.1173
Beelmann, A., & Lösel, F. (2006). Child social skills training in developmental crime
prevention: Effects on antisocial behavior and social competence. Psicothema, 18,
603-610.Retrieved from https://www.redalyc.org/articulo.oa?id=72718342
Buss, A. H., & Durkee, A. (1957). An inventory for assessing different kinds of hostility.
Journal of Consulting Psychology, 21, 343-349. doi:10.1037/h0046900
De Vries, S. L., Hoeve, M., Assink, M., Stams, G. J. J., & Asscher, J. J. (2015). Practitioner
review: Effective ingredients of prevention programs for youth at risk of persistent
juvenile delinquency–recommendations for clinical practice. Journal of Child
25 De Vries, S. L., Hoeve, M., Wibbelink, C. J., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. (2017). A
randomized controlled trial of the effectiveness of the youth crime prevention program
‘new perspectives’(NP): Post-treatment changes and moderator effects. Children and
Youth Services Review, 82, 413-426. doi:10.1016/j.childyouth.2017.10.011
De Vries, S. L., Hoeve, M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. (2018). The long-term effects of
the youth crime prevention program “New Perspectives” on delinquency and
recidivism. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology,
62, 3639-3661. doi:10.1177/0306624X17751161
Elkins, I. J., Mcgue, M., & Jacono, W. G. (1997). Genetic and environmental influences
on parent–son relationships: Evidence for increasing genetic influence during
adolescence. Developmental Psychology, 33, 351-363.
doi:10.1037/0012-1649.33.2.351
Elling, M. W., & Melissen, M. (2007). Handboek Nieuwe Perspectieven. Woerden:
Adviesbureau Van Montfoort.
Farrington, D. P., Ttofi, M. M., & Lösel, F. (2016). Developmental and social prevention. In
D. Weisburd, D. P. Farrington, & C. Gill (Eds.), What works in crime prevention and
rehabilitation: Lessons from systematic reviews (pp. 15-75). New York: Springer.
Gardner, F., Hutchings, J., Bywater, T., & Whitaker, C. (2010). Who benefits and how does it
work? Moderators and mediators of outcome in an effectiveness trial of a parenting
intervention. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 39, 568-580.
doi:10.1080/15374416.2010.486315.
Geldorp, M., Groen, H., Hilhorst, N., Burmann, A., & Rietveld, M. (2004). Evaluatie Nieuwe
Perspectieven 1998-2003. Amsterdam, The Netherlands: DSP-groep
Hazel, N. A., Oppenheimer, C. W., Technow, J. R., Young, J. F., & Hankin, B. L. (2014).
26 symptoms from middle childhood to adolescence. Developmental Psychology, 50,
2115-2123. doi:10.1037/a0037192
Kellam, S. G., & Rebok, G. W. (1992). Building developmental and etiological theory
through epidemiological based preventive intervention trials. In J. McCord & R. E.
Tremblay (Eds.), Preventing antisocial behavior: Interventions from birth through
adolescence (pp. 162–195). New York: Guilford Press.
Lange, A., Pahlich, A., Sarucco, M., Smits, G., Dehghani, B., & Hanewald, G. (1995).
Psychometric characteristics and validity of the Dutch adaptation of the Buss-Durkee
Hostility Inventory (the BDHI-D). Behaviour Research and Therapy, 33, 223-227.
doi:10.1016/0005-7967(94)00043-J.
Liddle, H. A. (2002). Multidimensional Family Therapy for Adolescent Cannabis Users,
Cannabis Youth Treatment (CYT) Series, Volume 5. Rockville, MD: Center for
Substance Abuse Treatment (CSAT).
MacLeod, J., & Nelson, G. (2000). Programs for the promotion of family wellness and the
prevention of child maltreatment: A meta-analytic review. Child Abuse & Neglect, 24,
1127-1149. doi:10.1016/SO145-2134(00)00178-2.
Noorda, J. J., & Veenbaas, R. H. (1997). Eindevaluatie Nieuwe Perspectieven Amsterdam
West/Nieuw-West. Instituut Jeugd en Welzijn, Vrije Universiteit.
Prochaska, J. O., DiClemente, C. C., & Norcross, J. C. (1992). In search of how people
change: Applications to addictive behaviors. American Psychologist, 47, 1102-1114.
doi:10.1037/10248-026
Simpkins, S. D., Weiss, H. B., McCartney, K., Kreider, H. M., & Dearing, E. (2006).
Mother-child relationship as a moderator of the relation between family educational.
27 Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2007). Experimental design using ANOVA. Belmont, CA:
Duxbury/Thomson/Brooks/Cole.
Van der Laan, A. M. & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming.
Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Den
Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.
Weisz, J., Sandler, I., Durlak, J., & Anton, B. (2005). Promoting and protecting youth mental
health through evidence-based prevention and treatment. American Psychologist, 60,