• No results found

De Nederlandse kaashandel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nederlandse kaashandel"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT

Interne Nota 3 0 9

A.L.M. Hommes

De Nederlandse

I JB dMIh. JÊÊÊÊ^. ^ à Briife. ^MHk M J h .jMbH ^m^ B

kaasnandel

September 1985

(2)
(3)

INHOUD Biz. 5 WOORD VOORAF SAMENVATTING 7 1. INLEIDING 10 1.1 Doel en opzet van het onderzoek '0

1.2 Werkwijze '0 2. PRODUKTIE EN PRODUCENTEN VAN KAAS '1

2.1 Ontstaan van de zuivelindustrie '' 2.2 Concentratie in de zuivelindustrie 11 2.3 De ontwikkelingen in de zuivelindustrie per regio 12

2.4 Specialisatie op de fabricage van kaas 14 3. NEDERLANDS KAASVERBRUIK, PRODUKTIE, IMPORT EN EXPORT 17

3.1 Het Nederlands kaasverbruik 17 3.2 De produktie van kaas in Nederland 18

3.3 De Nederlandse kaasexport 19

3.3.1 Algemeen 19 3.3.2 Kaasexport naar kaassoort 20

3.3.3 Kaasexport naar land van bestemming 21

3.4 De Nederlandse kaasimport 23 4. KAASHANDEL EN -ORGANISATIE 26 4.1 Algemeen 26 4.2 De coöperatieve verkoopverenigingen 26 4.3 De particuliere handel 4.4 Kaasnoteringen en beurzen 28 29 31 31 KAASREGELINGEN 5.1 Nederland 5.1.1 Geschiedenis 31 5.1.2 Rijkskaasmerken en Warenwet 31 5.1.3 Landbouwkwaliteitswet 32 5.1.4 Minimum exportprijzen 32 5.2 De EEG 33 LITERATUUR 35 BIJLAGEN:

la. De coöperatieve zuivelindustrie in 1978 36 1b. De coöperatieve zuivelindustrie in 1984 37

2. Nederlandse kaasexport in tonnen 38 3. Verdeling kaashandelaren in Nederland 1984-1985 40

4. Ontwikkeling van de kaascontrole in de tijd 41

(4)
(5)

WOORD VOORAF

In deze studie wordt nagegaan hoe de kaasmarkt zich in de periode 1975 tot en met 1984 heeft ontwikkeld. Er wordt o.a. ingegaan op de steeds verdergaande concentratie in de zuivelindustrie en de kaashandel en op de ontwikkelingen in de import en export.

Het onderzoek is een eerste oriëntatie voor een nog uit te voeren uitgebreider onderzoek naar de positie en betekenis van de Nederlandse kaashandel. Inzicht hierin is gewenst, gezien de betekenis van de kaas-handel voor onze nationale economie. De te verzamelen gegevens zijn te-vens van belang voor het door het Ministerie van Landbouw en Visserij te voeren sectorbeleid.

De studie is in het kader van haar studentenstage uitgevoerd door A.L.M. Hommes van de HAS in Den Bosch. Ze is daarbij begeleid door Ing. J.A.W.M. Niks.

Hoofd Afdeling Structuuronderzoek,

Den Haag, september 1985 A T n „ „

(6)
(7)

SAMENVATTING

De Nederlandse zuivelindustrie houdt zich bezig met de verwerking van koemelk tot melk en zuivelprodukten. De moderne zuivelindustrie is on-geveer 100 jaar oud.

Gedurende deze periode vond er steeds concentratie en integratie plaats, wat uiteindelijk geleid heeft tot vier grote coöperatieve zuivel-onde rnemingen:

Noord Nederland BA te Leeuwarden/Beilen, werkzaam in Groningen, Friesland en Drente;

Coberco te Zutphen, werkzaam in Overijssel en Gelderland;

- Melkunie te Woerden, werkzaam in Noord- en Zuid-Holland en Utrecht; DMV/Campina te Veghel, werkzaam in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. Naast deze vier zijn er een aantal zelfstandige coöperatieve zuivelonder-nemingen en particulieren. De zelfstandige zuivelonderzuivelonder-nemingen verzorgen hun eigen afzet van zuivelprodukten. Hun aantal neemt echter steeds ver-der af.

De melkaanvoer is in de periode 1975-1983 met 30% tot 13.000 miljoen kg in 1983 gestegen. Het aandeel van de vier grote zuivelondernemingen is

in deze periode gestegen van 53% tot 70%. Ongeveer 40% van de melkplas wordt verwerkt tot kaas, waarvan de helft door de vier grote ondernemingen.

Steeds meer fabrieken gaan zich toeleggen op het produceren van kaas. Het is vooral een kwestie van prijs dat deze verschuiving is ontstaan. Condens en kaas hebben na aftrek van kosten een hogere prijs dan bijvoor-beeld boter.

(Meester en Oskam, 1983)

De kaasconsumptie is de afgelopen tien jaar meer dan verdubbeld. In 1983 bedroeg deze 12 kg per hoofd van de bevolking.

Naast het gebruik van kaas als broodbeleg is men kaas gaan gebruiken in gerechten en is men meer kaas "uit het vuistje" gaan eten. Deze ont-wikkeling is mede te danken aan reclamecampagnes van het Nederlands Zui-velbureau (NZB).

De kaasproduktie is gestegen met 30% tot 504.300 ton in 1983.

Voor 98% wordt kaas geproduceerd in fabrieken, de zogenaamde fabriekskaas; 4% hiervan wordt verwerkt tot smeltkaas. De resterende 2% wordt gemaakt op boerderijen, de zogenaamde boerenkaas. Fabriekskaas is onder te verde-len in volvet (o.a. Goudse kaas), 40+ (o.a. Edammer) en 20+ kaas. Goudse kaas is met een aandeel van 65% van de totale kaasproduktie veruit de

be-langrijkste. De laatste jaren worden steeds meer nieuwe kaassoorten ge-ïntroduceerd, zoals de Maasdammer, Maaslander en Pompadour; veelal zijn ze een variatie op de Goudse kaas.

De kaasexport bestaat voornamelijk uit Goudse kaas: 80% van de totale kaasexport. Nederland is het grootste exportland ter wereld, gevolgd door Frankrijk, Duitsland en Denemarken.

Het deel van de kaasproduktie dat geëxporteerd wordt, is gestegen van 58% in 1975 tot 65% in 1983. De hoeveelheid steeg in deze periode met 44% tot 326.000 ton in 1983.

De kaasexport maakt 20% uit van de totale zuivelexport. We exporteren voornamelijk naar andere EEG-landen (80%). In deze groep is Duitsland veruit de belangrijkste afnemer. De helft van onze totale export gaat naar dit land. Hoewel Duitsland als kaasproducerend land een steeds belangrij-ker positie inneemt, stijgt onze export naar Duitsland nog steeds. Recla-mecampagnes van het Nederlands Zuivelbureau (NZB) spelen hierbij een

be-langrijke rol.

Andere belangrijke exportlanden binnen de EEG zijn Frankrijk, België, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk. Buiten de EEG zijn o.a. te noemen Egypte, de Verenigde Staten, Japan en de Canarische Eilanden.

(8)

Alhoewel we zelf veel kaas produceren, voeren we toch nog kaas in. Een groot deel echter wordt weer gereëxporteerd. Een ander belangrijk deel wordt gebruikt in de grondstofverwerkende industrie en slechts een klein deel komt als zodanig op de markt. De import is in de periode 1975-1983 meer dan verdubbeld en bedroeg in 1983 32.400 ton. Kaas wordt voornamelijk vanuit EEG-landen geïmporteerd (952), hiervan is Frankrijk met 40% de

be-langrijkste.

In de handel van kaas kennen we een drietal coöperatieve afzetorga-nisaties, te weten:

Noord-Nederland (sinds 1 — 1—"83, voorheen Frico); D^W/Campina;

NCZ (Nederlandse Zuivelafzetorganisatie).

Verwacht wordt dat de NCZ in de loop van 1985 uiteen valt in twee afzet-organisaties, te weten Coberco en Melkunie. Ze verzorgen + 65% van de af-zet van de aangesloten coöperaties. De drie afaf-zetorganisaties exporteren de kaas voornamelijk. De rest gaat al of niet via de particuliere handel naar de binnenlandse markt.

Naast deze drie coöperatieve afzetorganisaties is er de particuliere handel. De wijze van handeldrijven is vrij ondoorzichtig. Veelal wordt de kaas een paar keer doorverkocht.

Het aantal kleine particuliere handelaren is de afgelopen tien jaar sterk afgenomen, van 500 in 1975 tot 160 in 1983. De zeer grote handela-ren (handelahandela-ren die meer dan 2.500 ton verhandelen) zijn echter in deze periode in aantal verdubbeld (van 8 tot 19 in 1983) en nemen de helft van de particuliere handel voor hun rekening.

Vanaf de coöperatieve afzetorganisaties en particuliere handel gaat de kaas al of niet via een kaasbeurs naar de binnenlandse of buitenlandse markt. Voor fabriekskaas zijn er drie beurzen, te Leeuwarden, Amsterdam en Alkmaar. Op de beurs in Leeuwarden vinden wekelijks noteringen plaats door een noteringscommissie. In Alkmaar vinden ook noteringen plaats, deze is afgestemd op de noteringen in Leeuwarden en is + 10 cent hoger; deze beurs is meer bedoeld voor promotiedoeleinden. In Amsterdam vinden geen noterin-gen plaats. Hier vindt handel plaats tussen fabrieken, handelaren en ver-koopverenigingen. Beurzen voor boerenkaas zijn er in Gouda, Woerden en Bodegraven.

Eisen waaraan kaas moeten voldoen zijn vastgelegd in de Warenwet

(Kaasbesluit), de Rijkskaasmerken en de Landbouwkwaliteitswet. De controle wordt uitgevoerd door de Keuringsdienst van Waren en het Centraal Orgaan Zuivelcontrole (COZ).

Tot 1965 was het stelsel van minimum exportprijzen van kracht. Na 1965 werd het afgeschaft, mede doordat het strijdig werd geacht met de EEG-bepalingen. Voor enkele landen gelden nog minimum exportprijzen.

In 1967 ontstond de Europese Gemeenschappen (EG) uit een fusie van de Gemeenschappen voor Atoom-energie (1957), de Europese Economische Gemeen-schappen (1957) en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (1951).

In 1964 ontstond de eerste marktordening voor melk en zuivelprodukten. Het doel was om de bestaande prijsverschillen tussen de EEG-landen bij el-kaar te brengen. In 1968 ontstond als gevolg hierop de tweede marktorde-ning voor melk en zuivelprodukten. Deze is nog steeds van kracht, alhoewel er in de loop der jaren wel een aantal wijzigingen zijn aangebracht.

Jaarlijks wordt een te behalen richtprijs voor de melkveehouder vast-gesteld. Hiervoor zijn vier instrumenten beschikbaar, te weten: interven-tieregelingen, heffingen bij import uit derde landen, subsidieregelingen voor een aantal produkten en restituties bij uitvoer.

In figuur 1 is een schematische weergave gegeven over de afzet van de kaas, vanaf de fabriek tot aan de binnenlandse of buitenlandse markt.

(9)

Figuur 1. Vereenvoudigde doorstroomschema van de Nederlandse kaasproduk-tie en verwerking 1) Binnenland à 6,6

1

35% 28,A * \ / 55/ i Export

H H *

5,6 /l i 65% 1 ik 3,4

1

Coöperatieve verkoopvereniging 61,6% 4 — • Particulier GH + EX

•—*

Verversende bedrijven /

Coöperatieve fabrieken Vrije coöperaties Particulier Import

74,8% 9,4% 9,4% 6,4%

Totaal 100%

1) Dit schema is tot stand gekomen met behulp van mondelinge informatie bij deskundigen en cijfermateriaal uit diverse bronnen.

GH = Groothandel EX = Exporteurs

(10)

1. INLEIDING

1.1 Doel en opzet van het onderzoek

Dit rapport vormt een eerste oriëntatie voor een nog te starten on-derzoek van het LEI naar de structuur van de Nederlandse kaashandel.

Dit onderzoek is aangevraagd door de Directie Verwerking en Afzet van het Ministerie van Landbouw en Visserij.

De laatste jaren wijzigt de structuur van de Nederlandse kaashandel zich voortdurend en er bestaat onvoldoende inzicht in deze ontwikkeling. Dit inzicht is echter zeer gewenst, gezien het belang van de kaashandel voor de nationale economie. Bovendien is dit inzicht nodig voor het door het Ministerie van Landbouw en Visserij te voeren sectorbeleid.

In dit rapport wordt om te beginnen de ontwikkeling van de Nederland-se zuivel- en kaasindustrie in de periode 1975 tot en met 1984 weergege-ven. Er wordt daarbij ingegaan op de steeds verdergaande concentratie van deze industrie, waardoor er uiteindelijk een paar grote ondernemingen overgebleven zijn, die vrijwel de gehele markt beheersen. Naast deze gro-te ondernemingen zijn er nog een aantal kleinere ondernemingen werkzaam. Het aandeel van hun wordt echter steeds kleiner.

Aan de orde komt vervolgens de ontwikkeling in de produktie, het ver-bruik, de export en import van kaas. Al deze hoeveelheden stijgen nog

steeds en men verwacht dat hier voorlopig nog geen verandering in komt. De markt voor Nederlandse kaas groeit dus nog steeds. Het binnenlands ver-bruik van kaas bijvoorbeeld is de afgelopen tien jaar meer dan verdubbeld.

Ook wordt ingegaan op de ontwikkelingen bij de kaashandel.

Evenals in de zuivelindustrie heeft in de zuivelhandel een concentra-tie plaatsgevonden. Behalve concentraconcentra-tie is er ook sprake van intregaconcentra-tie van de kaashandel met de kaasfabricage. Deze ontwikkeling schrijdt nog steeds voort.

Tenslotte worden, zij het beknopt, een aantal kaasregelingen aan de orde gesteld.

1.2 Werkwij ze

Het onderzoek is uitgevoerd in de vorm van een literatuurstudie. Veel informatie over de zuivel wordt verzameld door het Produktschap voor de Zuivel, hiervan is dan ook dankbaar gebruik gemaakt. Andere informatie-bronnen waren o.a. jaarverslagen van de diverse zuivelcoöperaties en af-zetverenigingen en artikelen uit tijdschriften als Zuivelzicht en Levens-middelenmarkt. Tevens hebben er enkele gesprekken plaatsgevonden met mede-werkers van het Produktschap voor de Zuivel en de Nederlandse Vereniging van Kaasexporteurs.

(11)

PRODUKTIE EN PRODUCENTEN VAN KAAS

2.1 Ontstaan van de zuivelindustrie

De Nederlandse zuivelindustrie houdt zich bezig met de verwerking van koemelk tot melk en zuivelprodukten. De sector die sterk gericht is op de export, neemt in de Nederlandse economie een belangrijke plaats in. Het aandeel van de zuivelindustrie in de totale industriële omzet is 6%.

De moderne zuivelindustrie is ongeveer een eeuw oud. In 1874 werd in het Zuidhollandse Waddinxveen al een fabriekje opgericht voor het maken van Derby-kaas. De industrialisatie kon echter pas goed beginnen met de uitvinding van de centrifuge in 1879. Daardoor werd het veel eenvoudiger om het vet uit de melk te verwijderen. Tevens maakte de toename van de melkgift per koe het op vele bedrijven onmogelijk de zuivelbereiding nog

langer op de tot dan gebruikelijke primitieve wijze door de gezinsleden te laten uitoefenen. Boeren besloten vaak, als het particuliere initiatief niet snel genoeg leidde tot het oprichten van een fabriek bij hen in de

buurt, gezamenlijk een fabriek te stichten in de vorm van een coöperatieve vereniging.

De coöperatieve ondernemingen overvleugelden al snel, zowel in het aantal fabrieken als in de omvang van de produktie, de niet coöperatieve ondernemingen. In 1900 waren er in Nederland 584 coöperatieve boter- en kaasfabrieken en 292 niet-coöperatieve. De tijd is voorbij dat ieder dorp zijn eigen zuivelfabriek heeft. De 138 nog bestaande fabrieken in 1983 zijn eigendom van 46 ondernemingen, meestal coöperatief. Hun gezamelijke omzet bedraagt 12 miljard gulden per jaar. De zuivelindustrie is de vierde industrie van Nederland.

De vier grootste ondernemingen zijn: in het noorden: Noord-Nederland BA; in het westen : Melkunie Holland; in het oosten : Coberco;

- in het zuiden : DMV/Campina.

Ze behoren met hun omzet van rond 2 miljard gulden tot de vijftig grootste Nederlandse bedrijven.

De zuivelindustrie onderscheidt zich van andere industrieën o.a. doordat, nadat de industrialisatie van de melkverwerking voltooid was, er geen of vrijwel geen vestiging van nieuwe ondernemingen meer plaats vond en voor zover dat wel het geval was, deze nieuwe fabrieken vrijwel in alle gevallen het resultaat waren van concentratie en specialisatie van be-staande ondernemingen.

Dat de ontwikkeling van de zuivelindustrie zich vrijwel geheel vol-trekt binnen de eenmaal gevestigde ondernemingen, houdt vooral verband met de bederfelijkheid van de grondstof. Deze maakt namelijk een vrij hechte band noodzakelijk tussen de leverancier - producent van de grond-stof en de afnemer - verwerker daarvan. Bij de coöperaties hebben de le-den daarom ook een leveringsplicht en staan op uittrele-den financiële sanc-ties. Nieuwe ondernemingen zijn dan ook voor hun grondstofaanvoer geheel aangewezen op de aanvullingsmarkt (of op de poedermarkt), voor een begin-nend bedrijf is dit nu niet bepaald een aantrekkelijke situatie.

2.2 Concentratie in de zuivelindustrie

Op structureel gebied heeft zich in de zuivelsector een omvangrijk concentratie- en integratieproces voltrokken, dat zich naar verwachting, de komende jaren nog wel voort zal zetten.

(12)

betere mogelijkheden tot een efficiënte beheersing van de aanvoer, de verwerking en de afzet;

bereiken van een meer constante kwaliteit van de produkten; mogelijkheid tot specialisatie binnen een groter verband;

mogelijkheid tot beter research, marktonderzoek- en ontwikkeling. In de Nederlandse zuivelindustrie onderscheiden we verschillende soorten van ondernemingen 1), te weten:

coöperatief;

zelfstandig coöperatief;

particulier (niet-coöperatief).

Zelfstandig coöperatief wil zeggen dat de onderneming haar eigen af-zet verzorgt. Bij de coöperatieve ondernemingen gebeurt dit grotendeels door een van de drie coöperatieve afzetorganisaties de NCK, Frico of DMV (zie hoofdstuk 4 ) .

Tabel 2.1 Aantal zuivel- en kaasondernemingen en fabrieken in Nederland in 1975, 1979 en 1983 1975 1979 1983 Zuivelonderneming Zuivelfabriek Coöperatief Niet-coöperatief Kaasonderneming Kaasfabriek 84 221 191 30 • 98 62 158 133 25 41 77 46 138 116 22 30 70

Bron: Produktschap voor Zuivel.

De concentratie in de Nederlandse zuivelindustrie blijkt duidelijk uit de daling van het aantal zuivelfabrieken van 221 in 1975 tot 138 in

1983 (tabel 2.1). De particuliere zuivel heeft voor 1975 al sterk aan be-tekenis ingeboet, niet in de laatste plaats als gevolg van de overneming door CMC (de Coöperatieve Melkcentrale) van particuliere fabrieken in het westen van het land.

De particuliere zuivelindustrie is relatief wat meer betrokken bij de produktie van consumptiemelk, condens en niet-magere melkprodukten dan bij de produktie van kaas, boter en magere melkpoeder. Als belangrijke particuliere bedrijven zijn o.a. te noemen Menken, van Grieken en Nestlé.

2.3 De ontwikkelingen in de zuivelindustrie per regio Nederland kunnen we indelen in vier regio's, te weten: - Noorden : Friesland, Groningen, Drente.

- Westen : Noord- en Zuid-Holland, Utrecht. - Oosten : Overijssel, Gelderland.

- Zuiden : Zeeland, Noord-Brabant, Limburg.

In het westen is het aantal niet-coöperatieve fabrieken sterker afge-nomen dan in de rest van het land. Vele zijn, zoals al eerder is vermeld,

opgegaan in CMC. Toch is het aantal niet-coöperatieve ondernemingen in 1) Een onderneming is een onder zelfstandige leiding staande organisatie

die ter verwezenlijking van haar doelstellingen een of meer fabrie-ken omvat.

Een fabriek is het tastbare deel van de organisatie en brengt een produkt voort.

(13)

het westen nog steeds het grootst (tabel 2.2).

Tabel 2.2 Aantal in werking zijnde fabrieken per regio

Regio Noorden Westen Oosten Zuiden coop. 56 28 70 37 1975 niet coop. 6 15 6 3 tot. 62 A3 76 40 coop. 37 24 50 22 1979 niet coop. 6 12 4 3 tot. 43 36 54 25 coop. 35 22 40 19 1983 niet coop. 5 9 5 3 tot. 40 31 45 22

Bron: Produktschap voor Zuivel.

De concentratie heeft zich het sterkst doorgezet in het zuiden, het aantal bedrijven is met de helft afgenomen. Ook in het oosten is het aan-tal fabrieken, m.n. de coöperatieve, sterk afgenomen. Desondanks komen in het oosten in 1983 nog steeds de meeste bedrijven voor (45).

In het noorden zijn de vele kleintjes in een aantal grote coöperaties opgegaan. Thans zijn er vijf. Alle coöperaties zijn lid van de CCF: De Coöperatieve Condensfabriek Friesland.

Sinds 1983 voeren de noordelijke zuivelcoöperaties een geïntegreerd produktie- en afzetbeleid, onder de naam Noord-Nederland BA. Hierbij is ook de coöperatieve afzetorganisatie Frico betrokken. Zelfstandig zijn ge-bleven o.a. Acmesa in Assen en DOC in Hoogeveen.

In het westen ontstond in 1945 de CMC, de Coöperatieve Melkcentrale, welke werkzaam was in Zuid-Holland, een deel van zuidelijk Noord-Holland,

een deel van Noord-Brabant en Zeeland.

Aanvankelijk verkocht ze de melk van de aangesloten boeren aan de particuliere zuivelindustrie. Later, door toename van de melkplas, werden particuliere bedrijven overgenomen om zo de melk zelf te verwerken. Ook het belang in de Nederlandse Melkunie werd steeds groter, wat in 1970

leidde tot de oprichting van CMC/Melkunie BV. In 1980 volgde een volledi-ge intregatie met CV Noord Holland tot Melkunie Holland.

CV Noord Holland is ontstaan in 1969 door integratie van vrijwel al-le coöperatieve zuivelondernemingen in Noord-Holland.

Melkunie beheerst thans grotendeels het westen. Er zijn nog enkele kleinere coöperaties overgebleven zoals De Combinatie in Beemster.

In het oosten werkt de zuivelcoöperatie Coberco. Coberco is ontstaan uit de coöperatieve melkproduktenfabriek "Berkelstroom" te Lochern, de Coöperatieve Condensfabriek "Gelderland-Overijssel" (CCGO) en de Coöpera-tieve Melkverkoopcentrale "Comego". In 1965 gingen deze drie een vennoot-schap onder firma aan die in 1969 vervangen werd door de coöperatieve ver-eniging: Coöperatieve Melkproduktenfabriek Coberco.

In het oosten vindt een steeds verdergaande concentratie plaats van coöperatieve ondernemingen die een gezamenlijke exploitatie aangaan met Coberco.

Van de totale melkstroom in het oosten wordt 70% in Cobercoverband verwerkt. Ook hier zijn een aantal coöperaties niet aangesloten bij Cober-co, zoals Hovo in Raalte en Ormet in Enschede.

In de na-oorlogse jaren groeide in het zuiden de melkproduktie aan-merkelijk, de zuivelcoöperaties groeiden mee en vormden vijf grote

coöpe-raties. Hieruit ontstond in 1979 één onderneming DMV/Campina. De Goede Verwachting in Gilze, tot nu toe een zelfstandige coöperatie, zal in de loop van 1985 ook toetreden tot DMV/Campina.

(14)

1975 (10.048) 19 17 9. 10 1,2 0,6 0,7 2,4 2 1 38,1 1979 (11.409) 20 17 11 13 1 0,6 0,8 2,5 2,3 1,5 29,3 1983 (13.142) 20 17 19 12 1 0,6 0,8 2,5 2,3 1,5 20,3 Tabel 2.3 Aanvoer van melk per onderneming in procenten van de totale

aanvoer in 1975, 1979 en 1983 (in miljoenen kg)

Onderneming Coberco Campina Noord Nederland Melkunie Holland DOC Acmesa Combinatie Hovo Goede Verwachting Z0H Twee Provinciën Overig

Bron: Jaarverslagen van deze ondernemingen.

De totale melkaanvoer is in de periode 1975-1983 gestegen met 30% tot 13.142 miljoen kg in 1983.

Het aandeel van de vier grootste zuivelcoöperaties is in dezelfde pe-riode gestegen van 53% tot 70%. Het aandeel van de kleinere coöperaties heeft zich gehandhaafd op circa 9%.

"Overig" is met de helft afgenomen, vele fabrieken zijn gesloten of overgenomen door met name de vier grote coöperaties (tabel 2.3).

2.4 Specialisatie op de fabricage van kaas

In het noorden wordt de melk vooral verwerkt tot kaas, daarnaast wordt ook een belangrijk deel gebruikt voor de condens- en poederproduktie.

In het oosten wordt ook voornamelijk kaas en poeder geproduceerd. Consumptiemelk wordt vooral in het westen geproduceerd, alhoewel de kaas-produktie hier zeker niet te verwaarlozen is en in het zuiden hebben alle produktierichtingen een redelijk aandeel.

Tabel 2.4 Frequentieverdeling van de ondernemingen naar de hoeveelheid geproduceerde kaas (incl. kwark) in 1979 en 1982

Grootteklasse .1000 ton tot 1 1 t/m 2 2 t/m 4 4 t/m 6 6 t/m 10 10 t/m 15 15 t/m 20 20 en meer Totaal aantal 4 7 11 5 2 3 4 5 41 1979 hvh .1000 ton 1,9 10,4 30,9 24,8 16,5 36,0 69,2 243,8 433,5 % 0,4 2,4 7,1 5,7 3,8 8,3 16,0 56,3 100 aantal 2 5 5 7 4 3 3 6 35 1982 hvh .1000 ton 0,6 7,3 14,1 34,4 28,2 39,9 54,0 305,2 483,9 % 0,1 1,5 2,9 7,4 5,8 8,3 11,2 63,1 100

Bron: Produktschap voor Zuivel.

(15)

Het aantal kaasondernemingen is gedaald van 41 in 1979 tot 35 in 1982. In tabel 2.4 is te zien dat voornamelijk het aantal kleine ondernemingen afneemt. Veelal gaan deze bedrijven over in grotere ondernemingen, die zo-doende een steeds groter aandeel van de kaasproduktie voor hun rekening gaan nemen.

Tabel 2.5 Kaassoort

Percentage melk gebruikt voor de produktie van kaas

1975 1979 1983 Fabriekskaas 36,6 37,2 36,3 Boerenkaas 0,8 0,7 0,6 Smeltkaas 1,5 1,8 1,5 Totaal 38,9 39,7 38,4 Bron: Produktschap voor Zuivel.

Ongeveer 40% van de totale melkpas wordt verwerkt tot kaas, het over-grote deel tot fabriekskaas (kaas dat in de fabriek wordt gemaakt c.q. boerenkaas, kaas dat op de boerderij wordt gemaakt). De kaasproduktie neemt een zeer belangrijk aandeel in binnen de zuivelproduktie.

In de loop van de jaren zijn steeds meer coöperaties zich gaan toe-leggen op het produceren van kaas (tabel 2.6 en 2.7). Door de afzetproble-men bij boter (de bekende boterberg) en door een teruggang in de

consump-tie van melk, moest naar een alternaconsump-tief gezocht worden voor de verwerking van de melk. Dit werd gevonden in de vorm van kaas.

De kaasproduktie is in de periode 1975-1983 toegenomen met 113.900 ton, d.w.z. met 30%. De produktie van consumptiemelk nam daarentegen in deze periode af met 14% en die van boter zelfs met 18%. De grotere kaaspro-duktie kon worden afgezet in binnen- en buitenland. De binnenlandse con-sumptie van kaas is na 1975 verdubbeld (in 1983 at 1 persoon 12,6 kg kaas). Dit komt doordat kaas niet langer meer uitsluitend op brood gegeten wordt, maar ook gebruikt wordt in gerechten en als hapje tussendoor.

De export steeg in deze periode met 10.000 ton (zie hoofdstuk 3 ) . De vier grote coöperaties produceren samen ongeveer de helft van de totale kaasproduktie, waarvan Coberco het grootste deel voor haar rekening neemt met een produktie van 93.200 ton in 1983. Enkele kleine coöperaties hebben zich bijna geheel toegelegd op de produktie van kaas, zoals Acmesa te Assen en De Combinatie te Beemster. Noord-Nederland gaat zich ook steeds meer toeleggen op de kaasproduktie. Thans wordt hier de helft van de melkaanvoer tot kaas verwerkt. (Tabel 2.7).

Tabel 2.6 Procentueel aandeel van diverse coöperaties in de totale kaas-produktie in 1975, 1979 en 1983 (tussen haakjes de totale pro-duktie in tonnen) Coöperatie Coberco Campina Noord-Nederland Melkunie Holland DOC Acmesa De Combinatie De Goede Verwachting

Bron: Diverse jaarverslagen.

15 1975 (367.900) 16 . . 9 • # 3 5 1979 (424.400) 19 8 11 12 2 1 3 4 1983 (476.800) 20 10 11 11 2 1 3 4

(16)

32 16,4 48 36 59 75 100 31 64 34 19,5 48 32 64 73 96 22 64 Tabel 2.7 Percentage van de aangevoerde melk bestemd voor de

kaasproduk-tie per coöperakaasproduk-tie

Coöperatie 1975 1979 1983 Coberco 30 Campina Noord-Nederland 34 Melkunie Holland 36 DOC Acmesa De Combinatie 94 Hovo 35 De Goede Verwachting 70

Bron: Diverse jaarverslagen.

Boerenkaas

Jarenlang leek het of de bereiding van kaas op de boerderij een af-lopende zaak was. Dit gezien de algemene maatschappelijke ontwikkeling, welke zich kenmerkte door een groei naar steeds grotere produktie-eenhe-den, door een voortgaande automatisering en door een toenemende weerstand tegen zware of minder aangenaam werk. Maar na een dieptepunt in 1969 ging de produktie weer wat stijgen en handhaaft zich nu rond de 8.000 ton per jaar. Hierbij spelen een rol de door de welvaartstijging toegenomen vraag naar specialiteiten en de wens op een aantal melkveebedrijven om via het produceren van boerenkaas het inkomen te handhaven of te verbeteren.

(17)

3. NEDERLANDSE KAASVERBRUIK, PRODUKTIE, IMPORT EN EXPORT

3.1 Het Nederlandse kaasverbruik

Het binnenlandse kaasverbruik in de afgelopen 10 jaar nam toe met 28%. Deze groei wordt voornamelijk veroorzaakt door het meer eten van kaas uit het vuistje en verwerking in gerechten.

Tabel 3.1 De Nederlandse kaasbalans in 1975, 1979 en 1983 (kg)

1975 1979 1983 Produktie 1) Uitvoer Invoer 390.000 225.700 17.400 140.200 10,3 452.200 286.100 27.100 163.100 11,7 504.300 326.400 32.400 179.100 12,5 Binnenlands verbruik Verbruik/hoofd v.d. bevolking

Bron: Produktschap voor Zuivel

1) Inclusief produktie gesmolten kaas.

In 1960 werd 90% van de kaas op de boterham gelegd, in 1979 was dat nog maar 60%. Dit is vooral te danken aan de campagnes van het Nederlands Zuivelbureau.

In 1963 werd de campagne voor "kaas uit het vuistje" gestart, in 1969 voor de "kaasfondue", in 1972 voor de "kaastosti", 1978 voor de "panpizza" en in 1981 voor de "salade met kaas".

Kijken we naar de verschillende kaassoorten die in Nederland verbruikt worden, dan zien we een stijging van het aandeel van de volvette (voorna-melijk Goudse) kaas en een daling van de 40+ (voorna(voorna-melijk Edammer). Tabel 3.2 Ontwikkeling in binnenlands verbruik naar soort kaas

(in percentages) Kaassoort 1975 1979 1983 Boerenkaas volvet Fabriekskaas volvet 40+ Smeltkaas Geïmporteerde natuurkaas Geïmporteerde smeltkaas Overige 2,7 76,3 12,8 3,2 3,2 1,0 0,8 2,8 76,2 9,9 3,2 3,8 2,5 1,6 2,7 78,3 8,7 3,5 3,8 1,3 1,6

Bron: Produktschap voor Zuivel.

Binnen de volvette Goudse kaassoorten is er een tendens naar jonge kaas. Deze ontwikkeling moet toegeschreven worden aan de prijzenslag en de concentratie in de detailhandel. De jonge kaas wordt namelijk vooral ^verkocht door grootwinkelbedrijven en discountzaken, omdat deze relatief

(18)

goedkope kaas beter past bij hun goedkope imago dan de wat duurdere oude kaas. Bovendien neemt door de toename van het marktaandeel van grootwinkel-bedrijven en discountzaken het aandeel van de verpakte kaas toe: bij

Goud-se kaas van 32,6% in 1980 tot 38,7% in 1982; en bij de Edammer van 14,1% tot 27%.

Parallel aan deze ontwikkeling in de richting van jonge kaas loopt de introduktie van nieuwe kaassoorten. Sinds 1975 zijn dat: Pompadour, Subenhara, Maaslander, Maasdam, Rauwe Melkkaas, Herderskaas en diverse kazen met kruiden.

Het marktaandeel van deze kazen is relatief nog laag. De meest succes-volle, zowel in binnen- als buitenland, is de Maasdammer.

De kaasconsumptie is het hoogst in het westen van het land. In het noorden wordt relatief veel Edammer kaas gegeten en relatief weinig Goud-se. In het zuiden ligt de consumptie van de Goudse daarentegen boven het gemiddelde.

Tabel 3.3 Gekochte hoeveelheden kaas per 100 personen in kg gedurende 12 weken eindigend 10 juli 1982

District Goudse Edammer Buiten!. Overig Totaal I (Amsterdam, Rotterdam,

Den Haag) 136,9 8,1 8,7 32,7 186,4 II (Noord- + Zuid-Holland,

U t r e c h t ) 141,1 12,5 6 , 3 3 2 , 4 192,3

III (Groningen, Friesland,

Drente 99,5 40,2 4,2 18,0 162,5 8,7 6 , 3 4 , 2 3 , 8 5 , 2 5,7 3 2 , 7 3 2 , 4 18,0 2 2 , 9 17,2 25,2 IV (Overijssel, Gelderland) 128,0 14,5 3,8 22,9 169,2 V (Zeeland, Noord-Brabant, Liraburg) 139,8 3,9 5,2 17,2 166,1 Totaal 132,9 13,2 5,7 25,2 177,0 Bron: NIAM.

Van de totale hoeveelheid kaas wordt 40% buitenshuis verorberd, hierbij moet niet alleen gedacht worden aan de horeca, maar ook aan zie-kenhuizen, kazernes e.d.

3.2 De produktie van kaas in Nederland

De Nederlandse kaasproduktie is de afgelopen 10 jaar met 30% toege-nomen. Fabriekskaas maakt 94% uit van de totale Nederlandse kaasproduktie. De produktie van Boerenkaas, kaas die op de boerderij wordt gemaakt, is

nagenoeg constant gebleven (+_ 70.000 ton per jaar). Het aandeel in de

to-tale kaasproduktie neemt dan ook iets af.

De produktie van smeltkaas is met + 5.000 ton toegenomen en bedraagt thans 20.000 ton per jaar.

Van de fabriekskaas zijn de volvette kaassoorten ver uit de belang-rijkste. Ze maken voor 72% deel uit van de totale produktie. Binnen deze groep is vooral de produktie van de overige kaassoorten toegenomen. Hier-bij kan worden gedacht aan de in 2.1 reeds vermelde ontwikkeling van nieu-we kaassoorten als Maasdam, Pompadour e.d. De produktie hiervan is van 460 ton in 1975 toegenomen tot 34.000 ton in 1983. De betekenis van Goudse kaas is, ondanks de toename van de produktie, toch licht gedaald (zie ta-bel 3.5).

(19)

94% 2% 4% 94% 1,6% 4,5% 94,7% 1,4% 3,9% Van de overige kaassoorten is alleen de Edammer nog redelijk toegeno-men (van 51.000 ton in 1975 tot 68.000 ton in 1983), de rest is nagenoeg

constant.

Tabel 3.4 De totale Nederlandse kaasproduktie naar soort in 1975, 1979 en 1983 (tussen haakjes de totale produktie in tonnen)

Soort 1975 1979 1983 (390.300) (452.200) (504.300)

Fabriekskaas Boerenkaas Smeltkaas

Bron: Produktschap voor Zuivel.

Tabel 3.5 De Nederlandse kaasproduktie naar soorten in 1975, 1979 en 1983 (tussen haakjes totale produktie)

1975 1979 1983 (367.800) (424.400) (476.800) Totaal volvet waarvan Goudse Totaal 40 Totaal 20+

Bron: Produktschap voor Zuivel.

Volvet : Goudse, room- en Kernhemse kaas, Amsterdammer;

40 : Edammer, broodkaas, commissie- en middeleeuwse kaas, Friese-, nagel-, Leidse kaas;

20 : Friese-, nagel-, Leidse kaas.

3.3 De Nederlandse kaasexport 3.3.1 Algemeen

De Nederlandse kaasexport is in de periode 1975-1984 gegroeid met 44% tot 326.000 ton.

De zuivelexport maakt voor 5% deel uit van de totale Nederlandse ex-port. De export van kaas maakt voor + 20% deel uit van de zuivelexex-port. Wij zijn de grootste kaasexporteur van de wereld, ons aandeel in de we-reldmarkt is 21%.

Als we de groei van de Nederlandse kaasexport vergelijken met Frankrijk, Duitsland en Denemarken (resp.de nummers 2, 3 en 4 van de lijst van kaasexporteurs), valt op dat met name de Duitse export zeer sterk is toegenomen.

De laatste jaren zijn in dit land steeds meer boter- en poederfabrie-ken overgegaan op de produktie van kaas. Voor Nederland is dit een niet zo gunstige ontwikkeling. Niet alleen is Duitsland een sterke concurrent ge-worden op de exportmarkt, ook onze export naar dit land is veel moeilij-ker geworden, terwijl Duitsland onze belangrijkste exportland is.

19 72% 65% 27,5% 0,5% 72,4% 65% 27,1% 0,5% 72% 62% 27,5% 0,5%

(20)

Tabel 3.6 De ontwikkeling van de kaasexport van de vier belangrijkste kaasexporterende landen, in tonnen, in de periode 1975-1983 Land 1975 1983 Groei 1975-1983 1. Nederland 226.000 326.000 +100.000 2. Frankrijk 185.000 273.000 + 88.000 3. Duitsland 150.000 273.000 +122.000 4. Denemarken 122.000 214.000 + 92.000 Bron: Eurostat.

In 1979 nam Nederland 48% van de Westduitse importbehoefte voor haar rekening (107 miljoen kg). De Duitse produktie in dat jaar bedroeg 776 miljoen kg, hiervan werd 186 miljoen kg uitgevoerd. Het verbruik was 813 miljoen kg, waardoor een totale import van 223 miljoen kg noodzakelijk was.

De betekenis van de import is de afgelopen jaren enigszins gedaald. Binnen de EEG neemt het kaasverbruik nauwelijks meer toe. Bij verde-re verbverde-reding van het assortiment is een lichte stijging nog wel mogelijk.

Het handhaven en uitbreiden van de Nederlandse positie zal evenwel toenemende inspanningen vergen. Van belang in dit verband is een gecoör-dineerd optreden op de EEG markt, teneinde ongewenste prijsdruk te voor-komen .

Daarnaast dienen de assortiment verbreding, verpakking, presentatie en merkpolitiek grote aandacht.

Vanwege de toenemende concurrentie op de EEG markt is het ontwikke-len en uitbreiden van derde wereldmarkten (Egypte, Libië, enz.) van groot belang. De kaasconsumptie is er nog relatief laag en kan nog duidelijk groeien. Tevens is de opbrengst in het algemeen bij afzet hoger dan in de EEG landen. Maar door de economische recessie, waardoor veel derde wereld-landen met grote schulden te kampen hebben, zal dit zeer moeilijk worden.

Thans gaat + 20% van onze export naar de derde wereldlanden.

Het Nederlandse Zuivelbureau (NZB) speelt de hoofdrol bij de afzet van zuivelprodukten.

In 1950 ontstond in de Nederlandse zuivelbedrijfsleven de behoefte om op collectieve basis iets te gaan doen aan het promoten van melk- en zuivelprodukten. In dat jaar is de NZB van start gegaan. Ze werkt voor het gehele Nederlandse zuivelbedrijfsleven, dus voor zowel het coöperatieve als het particuliere deel daarvan. Ze is begonnen met het promoten van zuivelprodukten op de binnenlandse markt. Thans is ze ook actief in het buitenland. Ze heeft vestiging in Duitsland, België en Frankrijk. Op dit moment is het NBZ druk bezig met het promoten van andere kaassoorten dan de Goudse en Edammer (zoals de Maasdammer) zowel op de binnenlandse als op de buitenlandse markt.

3.3.2 Kaasexport naar kaassoort

De export bestaat voor 80% uit Goudse en Edammer kaas. Daarnaast wordt veel Cheddar en smeltkaas geëxporteerd; Cheddar voornamelijk naar het Verenigd Koninkrijk en Italië; smeltkaas voornamelijk naar Afrika en de Verenigde Staten.

De post overig is zeer sterk toegenomen. Dit ging ten koste van de betekenis van Goudse en Edammer kaas. De gewenste verbreding van het as-sortiment blijkt dus door te werken in de samenstelling van het export-pakket.

(21)

Tabel 3.7 De Nederlandse kaasexport procentueel verdeeld naar soort in 1975, 1979 en 1983

Kaassoort

Totaal in miljoenen guldens Totaal in tonnen

- Goudse, Edammer, e.d. - Smeltkaas Cheddar Overige 1975 1.092 226.000 87 4 6,6 2,4 1979 1.480 286.000 87 5 5 3 1983 2.097 326.000 80 4 4 12 Bron: Eurostat

3.3.3 Kaasexport naar land van bestemming

De Nederlandse kaasexport is voor 80% gericht op de EEG lidstaten (zie tabel 3.8). De export naar niet-EEG lidstaten is sterk verspreid. De betekenis van de EEG markt is in de periode 1979 tot 1983 iets ge-daald, terwijl die van Afrika en Azië is toegenomen.

Tabel 3.8 De procentuele verdeling van de kaasexport naar werelddelen in 1975, 1979 en 1983 Bestemming 1975 1979 1983 EEG (9) Rest Europa Afrika Azië Noord-Amerika Zuid-Amerika Australië

Bron: Eurostat, Produktschap voor Zuivel.

Binnen de EEG is Duitsland veruit het belangrijkste land voor ons. Van de totale export neemt Duitsland 40% voor haar rekening. De laatste jaren is er, naast de Goudse en Edammer, een toename te zien van smeltkaas.

De nieuwe Nederlandse kaassoort "Maasdam" is zeer populair in Duits-land en men verwacht dat deze kaas een zeer belangrijk deel van onze ex-port naar dit land in kan nemen. Ondanks dat Duitsland zelf steeds meer kaas is gaan produceren, stijgt onze export naar dit land. Wellicht houdt dit verband met de intensieve promotie campagnes die het NZB in dit land heeft gevoerd en aan het voeren is (o.a. promoten Maasdam).

België/Luxemburg vertoont, na een voortdurende daling in de jaren 1980-1982, sinds 1983 weer een lichte stijging. Dit is vooral te danken aan een in 1983 gestarte zeer intensieve reclame campagne door het NZB voor kaassoorten als Goudse en Edammer en de verschillende varianten hier-van.

De grootte van de export naar het Verenigd Koninkrijk is sterk afhan-kelijk van de hoeveelheid cheddarkaas, oorspronafhan-kelijk een Engelse kaas,

82,7 3,6 4,3 3,0 3,2 2,8 0,4 78,3 5,4 5,6 4,5 2,7 3,1 0,4 78,5 2,7 8,3 3,7 3,4 2,6 0,8

(22)

Tabel 3.9 De Nederlandse kaasexport naar EEG landen in procenten van de totale EEG export in 1975, 1979 en 1983

Bestemming 1975 1979 1983 Duitsland 49 48 53 België/Luxemburg 18 21 17 Frankrijk 12 13 14 Verenigd Koninkrijk 13 12 9 Italië 7 4 3 Griekenland 0 2 4 Overige landen 1 0 0

Bron: Eurostat, Produktschap voor Zuivel.

die we daar kunnen afzetten. Deze kaas wordt in het Verenigd Koninkrijk zelf ook veel gemaakt en afhankelijk van het prijsverschil tussen de Engelse en Nederlandse cheddar wordt er meer of minder cheddar vanuit Ne-derland geïmporteerd.

De laatste jaren is onze prijs duidelijk hoger dan de Engelse prijs voor deze kaas. Dit verklaart de daling in de geëxporteerde hoeveelheden.

De afzet van Goudse en Edammer kaas, ook een belangrijk deel van on-ze export naar dit land, vertoont overigens wel een lichte stijging.

De kaas die naar Italië geëxporteerd wordt, wordt voornamelijk afge-nomen door kaasverwerkende fabrieken. De laatste jaren is de vraag van deze fabrieken naar onze kaas aanzienlijk gedaald.

De afzet naar Griekenland is sinds de toetreding tot de EEG duide-lijk toegenomen. Men verwacht dat deze ontwikkeling zich voorlopig nog wel voort zal zetten. De export bestaat voor een groot deel uit Goudse, Edammer en Fetakaas.

Voor een meer volledig overzicht verwijs ik naar bijlage 2. Dat de export naar "rest Europa" is teruggelopen, is vooral te dan-ken aan een dalende export naar Zweden, Polen, Portugal en Andorra.

De export naar Afrika is zeer sterk toegenomen. Dit komt vooral door Egypte. In 1975 werd hier 337 ton kaas naar toe gevoerd, in 1983 was dat

11.083 ton. Egypte importeert vooral veel smeltkaas, Goude en Edammer kaas. Andere belangrijke landen in Afrika zijn Algerije, Libië en de Kana-rische Eilanden. Libië importeert voornamelijk smeltkaas; Algerije en de Kanarische Eilanden Goudse en Edammer kaas.

Japan, Irak en Iran zijn de belangrijkste landen in Azië. De export naar Japan vertoont, na een lichte daling in 1979 en 1980, een stijging. In 1983 werd er 6.400 ton kaas naar geëxporteerd, voornamelijk Goudse en Edammer kaas.

Naar Iran werd in de jaren 1976-1978 zeer veel kaas geëxporteerd. In de periode daarna daalde de export tot zelfs nul in 1982. In 1983 herleef-de herleef-deze afzetmarkt weer en werd er 1.300 ton Fetakaas naar uitgevoerd.

Sinds 1981 wordt er naar Irak echter steeds minder kaas geëxporteerd. Was dit in 1980 nog 1.100 ton, in 1983 daalde de export tot 100 ton. Deze

bestond, net als bij Iran, geheel uit Fetakaas.

De afzet naar de Verenigde Staten is sinds 1975 verdubbeld. Deze af-zet bestaat voor een groot deel uit Goudse, Edammer en smeltkaas.

In Zuid-Amerika wordt onze kaas vooral afgezet in Venezuela en de Nederlandse Antillen. Beide laten wat betreft de hoeveelheid kaas een nog-al op- en neergaande lijn zien. In Venezuela geldt sinds 1983 een nog-algemeen invoerverbod. Kaasexport naar dat land zal dan ook wel zeer moeilijk wor-den. Beide landen importeren voornamelijk Goudse en Edammer kaas.

(23)

3.4 De Nederlandse kaasimport

De import van kaas is in de jaren 1975-1983 meer dan verdubbeld en bedroeg in 1983 32.400 ton.

Een groot deel van de import wordt gereëxporteerd, een deel wordt ge-bruikt in de verwerkende industrie, de rest is voor de directe consumptie. Dit laatste deel omvat vooral Franse kaas.

De import van Emmentaler en smeltkaas is in de afgelopen tien jaar sterk gedaald, evenals de kaas met minder dan 40% vet en 47% vocht. Hier-onder vallen o.a. Grana en Pecorino.

Het merendeel van de import behoort tot de groep met minder dan 40% vet en een vochtgehalte tussen 47 en 72%, zoals Cheddar, Goudse kaas en Fetakaas.

Tabel 3.10 Import, naar soorten kaas in procenten van totaal (tussen haakjes totale import in tonnen) Kaassoort

Emmentaler - Smeltkaas

Poederkaas - Minder dan 40% vet en

minder dan 47% vocht Minder dan 40% vet en vocht tussen 47 en 72%

. Cheddar . Goudse e.d. 1) . Fêta

Minder dan 40% en meer dan 72% vocht Overig 1975 (17.400) 8 7 5 13 41 9,4 • . 9,4 16,6 1979 (27.100) 4,4 10 1,6 4 34 12,3 7

M

8 38 1983 (32.400) 3,3 9,5 1,5 6 48 12,4 4,7 1,6 22 9,7 Bron: Eurostat.

1) % vet minder dan 40 en % vocht minder dan 47: o.a. Grana, Fioresardo, Pecorino.

Goudse e.d.: o.a. Danbo, Edam, Goudse, Fantal, Fantina.

De indeling van kaas, zoals die gebruikt is bij de import, is afkom-stig uit Eurostat, jaarstatistieken.

Een indeling zoals in voorgaande paragraf en was helaas niet mogelijk. Van de totale kaasimport komt +_ 98% uit Europa, waarvan de EEG het grootste deel voor haar rekening neemt.

Tabel 3.11 De Nederlandse import van kaas naar werelddeel van herkomst in de jaren 1975, 1979 en 1983 in procenten van totaal

(tussen haakjes_totale_im£ort_in_tonnen2 He rkoms t ËÊG Rest Europa Afrika Noord-Amerika Zuid-Amerika Azië Australië 1975 (17.400) 94 5,2 0,5 0,3 -0,006 -1979 (27.100) 96,4 3,4 0,1 -0,1 1983 (32.4002 92 6 0,02 0,6 0,2 0,4 0,7

(24)

Binnen de EEG zijn de belangrijkste landen waaruit Nederland impor-teert Frankrijk, Duitsland en België/Luxemburg, waarvan Frankrijk met 40% van de totale import uit de EEG de belangrijkste is (zie tabel 3.12).

Vanuit Frankrijk worden vooral kaassoorten geïmporteerd met minder dan 40% vet en een vochtgehalte tussen 47 en 72%. De helft van de totale

import van deze kazen komt voor rekening van Frankrijk. Andere kaassoor-ten die uit dit land komen zijn o.a. Emmentaler (20% van de totale Emmen-talerimport in 1983), smeltkaas (50% van de totale smeltkaasimport in 1983X

Franse Cheddarkaas maakte in 1975 nog een derde deel uit van de tota-le import van de kaas. Na 1975 is het aandeel flink gedaald tot 1 ton in 1983.

Tabel 3.12 De Nederlandse kaasimport naar herkomst landen binnen Europa in 1975, 1979 en 1983 (procenten van totaal)

197S 1979 1983

Totaal EEG (in tonnen) 16.349 26.129 29.904

Frankrijk België/Luxemburg Duitsland Verenigd Koninkrijk Denemarken Italië Overig 4 0 , 6 22 25,4 5,4 3,7 2,9 -4 5 , 2 20,1 15,7 10,7 3,1 5 , 2 -42 12,6 26 7,5 6,7 4,1 1,1

Totaal niet EEG (in tonnen) 925 919 1.872

Noorwegen Zwitserland Portugal Oostenrijk Polen Overig 1 5 0 , 5 3,6 4 0 , 5 -4 , -4 1 5 6 , 7 7,2 -6,4 2 8 , 7 31 2 2 , 5 10,3 . -21,4 14,8

Bron: Eurostat, Produktschap voor Zuivel.

Na een verdubbeling van de kaasmarkt vanuit België in de jaren 1975— 1982 is deze in 1983 weer teruggevallen tot het niveau van 1975, namelijk 3.000 ton (vergelijk 1982: 8.000 ton).

In het Belgische pakket is een duidelijke verschuiving opgetreden van overige kaassoorten naar kaassoorten met minder dan 40% vet. In 1975 bedroeg de import van deze laatste 27%, in 1983 93%. Binnen deze groep heeft ook een verschuiving plaatsgevonden. Bestond in 1978 60% uit Goudse e.d., in 1983 was dit nog maar 20%. Deze verschuiving kwam geheel ten goede aan kaassoorten als asiago en provolone.

In de jaren 1975-1979 werd uit België ook redelijk veel smeltkaas ge-importeerd (300 ton = 20% van de totale smeltkaasimport in 1975). Na 1979 is deze import flink gedaald. Smeltkaas komt nu voornamelijk nog uit Frankrijk en Duitsland.

Andere uit Duitsland geïmporteerde kaassoorten zijn o.a. Emmentaler (50% van de totale Emmentalerimport in 1983) en zachte kazen.

Buiten de EEG waren in de jaren 1975-1979 Oostenrijk en Zwitserland de belangrijkste importlanden (Emmentaler, Gruyère). Na 1977 is Oostenrijk volledig weggevallen. De import uit Zwitserland is nagenoeg constant ge-bleven op + 450 ton.

De toename van het aandeel van de niet-EEG landen kan toegeschreven worden aan m.n. Noorwegen (verschillende soorten kaas) en Polen (Cheddar).

(25)

Belangrijkste importlanden buiten Europa zijn onder andere de Ver-enigde Staten, Nieuw-Zeeland, Australië (Cheddarkaas) en de Nederlandse Antillen (smeltkaas).

(26)

KAASHANDEL EN -ORGANISATIE

4.1 Algemeen

Alvorens kaas voor consumptie geschikt is, dient zij een rijpings-proces door te maken. Kaassoorten als Goudse en Edammer dienen tenminste 28 dagen te worden opgeslagen. Volgens voorschrift moet de kaas minimaal 14 dagen opgeslagen blijven in het pakhuis bij de kaasfabriek.

Vrijwel alle fabrieken leveren na deze periode de kaas af aan de han-del, die voor verdere opslag zorgt. De kaas die uitgevoerd wordt naar warme gebieden is veelal ouder dan 28 dagen, daar kaas met een leeftijd van 28 dagen vaak te zacht is om naar warme gebieden te kunnen worden vervoerd.

Net als op het gebied van de melkaanvoer en de verwerking bestaan er op het gebied van de afzet belangrijke samenwerkingsverbanden, met name in de coöperatieve sector.

In ons land zijn drie coöperatieve zuivelverkoopverenigingen werk-zaam die worden overkoepeld door de Bond van Coöperatieve Zuivelverkoop-verenigingen. Deze drie verenigingen zijn de Nationale Coöperatieve Zuivel-verkoopcentrale (NCZ) te Amsterdam, de Friesche Coöperatieve Zuivel Export Vereniging (Frico) te Leeuwarden en de DMV-Campina BV te Veghel.

Frico is in 1983 opgegaan in de Coöperatieve Melkproduktbedrijven "Noord-Nederland" BA.

Verwacht wordt dat de NCZ in de loop van 1985 uiteen valt in twee af-zetorganisaties, te weten Coberco en Melkunie.

Deze drie verenigingen verzorgen een deel van de afzet van de aange-sloten leden-fabrieken. De afzet van het deel wat de leden niet aanbieden aan de verkoopverenigingen verzorgen ze zelf, of wordt toevertrouwd aan de particuliere handel, zoals dat ook vaak gebeurt met de afzet van de co-operatieve fabrieken die geen lid zijn van een verkoopvereniging.

Het aandeel van de verkoopverenigingen in de afzet van de kaas be-droeg in 1984 65%. Kaasproduktie 100% Geproduceerd door: - coöperaties 80% zelfstandige coöperaties 10% particulieren 10% Verhandeld door: - afzetcoöperaties 65% NCZ 30% Frico 25% DMV/Campina 10% - Particuliere en coöperatieve fabrieken zelf 35% particuliere fabrieken 10% . zelfstandige coöperaties 10%

. coöperaties 5% (geen afzet via afzet-coöperaties) 4.2 De coöperatieve verkoopverenigingen

De coöperatieve verkoopverenigingen verzorgden in 1975 + 60% van de totale kaasproduktie. Thans is dit opgelopen tot +_ 65%. Een deel van deze hoeveelheid wordt verhandeld. 9/10 deel hiervan is besteemd voor de export,

1/10 deel gaat al of niet via de particuliere handel naar de binnenlandse markt.

(27)

NCZ

De Nationale Coöperatieve Zuivelafzetorganisatie (NCZ) bestaat uit drie zelfstandige verkoopverenigingen: de NCB (boter), de NCK (kaas) en de NCM (melkpoeder).

Het aantal leden daalde in de periode 1975-1983 van 21 tot 12; het aantal produktiebedrijven van 42 tot 20.

In 1978 werd Schaap, Nederlands grootste particuliere kaasexporteur, overgenomen.

In 1980 verliet Domo Beilen de afzetcoöperatie, dat gaf een duidelij-ke daling te zien in de hoeveelheid afgeleverde kaas.

De NCZ verhandelt 50% van de kaas die coöperatief afgezet wordt. Van de totale Nederlandse kaasproduktie verhandelt ze 30% (dat is 167.000 ton in 1983). Van de hoeveelheid kaas die aangevoerd wordt, wordt 60% geëxpor-teerd, waarvan 20% naar niet-EEG landen, 40% wordt in Nederland op de markt gebracht.

NH-kaas (kaas geproduceerd in Noord-Holland) maakt 25% uit van de to-tale hoeveelheid door de NCK verhandelde kaas.

Tabel 4.1 De hoeveelheid door de NCK afgezette kaas in 1975, 1979 en 1983

1975 1979 1983 Produktie kaas door leden (in tonnen) 160.000

Geleverd aan NCK (in tonnen) 155.000 Hoeveelheid NH-kaas (in tonnen)

Marktaandeel in Nederland (%) 41%

Bron: Jaarverslagen NCZ.

De verwachting is dat de NCZ in de loop van 1985 opgesplitst wordt in twee afzetorganisaties: Coberco en Melkunie, samen bezitten ze thans 82% van de aandelen. De jaaromzet van de NCZ in 1983 was ƒ 2.998 miljoen.

Frico

Bij Frico waren tot 1980 acht Friese zuivelcoöperaties aangesloten. In 1980 werd het verzorgingsgebied uitgebreid tot Groningen en Drente door toetreding van Dano.

In 1983 is Frico overgegaan in de coöperatieve melkproduktenbedrijven "Noord-Nederland" BA.

De leden voeren 18% van de totale Nederlandse melkplas aan. Frico ver-handelt + 25% van de totale kaasproduktie. Noord-Nederland had in 1983

een jaaromzet van ƒ 2.721 miljoen. DMV/Campina

DMV/Campina is op 1 januari 1979 ontstaan als gevolg van de integra-tie van de Zuidnederlandse Melkindustrie (DMV) BV en de Coöperaintegra-tieve Zui-velvereniging Campina BA. Ze is werkzaam in Noord-Brabant, Limburg en Zeeland.

Bij DMV/Campina wordt +_ 20% van de totale melkplas aangevoerd. Ze zet + 10% van de Nederlandse kaasproduktie af. Ze is de grootste geïntegreer-de zuivelindustrie op coöperatieve grondslag van geheel West-Europa. Met andere woorden, ze heeft het gehele traject van boerderij tot klant in eigen hand.

Circa 30% van de totale zuivelproduktie bij DMV/Campina wordt afgezet in Nederland, de overige 70% wordt afgezet in ruim 30 landen, verspreid over de hele wereld.

De jaaromzet in 1983 was ƒ 2.877 miljoen, waarvan voor de diverse kaassoorten ƒ 390 miljoen. 180.000 180.000 45.000 40% 173.000 167.000 43.000 34%

(28)

4.3 De particuliere handel

Het patroon van de kaashandel is zeer ingewikkeld en weinig door-zichtig.

Globaal kunnen we bij de particuliere handel de volgende indeling maken:

groothandel; deze verkoopt aan grossiers en andere handelaren met uitzondering van detaillisten;

grossierderij; deze verkoopt aan detaillisten en grootverbruikers (leger, ziekenhuizen e.d.);

exporthandel; importhandel.

Een vrij groot aantal ondernemingen oefenen verschillende functies tegelijk uit. Een overzicht hiervan is te zien in bijlage 3. Opgemerkt dient te worden dat iedereen die in kaas handelt meegeteld is, dus ook handelaren waarbij de kaasomzet een zeer klein deel uitmaakt van de tota-le omzet, zoals b.v. GWB, Sligro.

In tabel 4.2 is een overzicht te zien van het aantal binnenlandse kaashandelaren. De totale omzet van deze handelaren bestaat voor tenmin-ste uit 50% kaas.

Tabel 4.2 Het aantal kaashandelaren en hun aandeel in de totale binnen-landse kaasverkoop in 1975, 1979 en 1983 naar omzetgrootte Grootteklaase (in tonnen) tot 100 100 - 250 250 - 500 500 -1000 1000 -2500 2500 en meer Totaal aantal 390 129 51 27 21 8 626 1975 % 8,6 17 13 13,5 22,8 25,1 100 aantal 212 106 63 26 24 13 444 1979 % 4 10,6 3,6 11 ,8 24,1 35,9 100 aantal 85 83 51 37 19 19 294 1983 % 2,5 7,8 10,1 14,4 16,2 49 100

Bron: Produktschap voor Zuivel.

Het aantal handelaren op de binnenlandse markt is in de periode 1975— -1983 met meer dan de helft afgenomen tot 294.

Vooral het aantal kleine handelaren (tot 250 ton) is zeer sterk afge-nomen; waren er in 1975 nog + 500 kleine handelaren, in 1983 zijn er nog maar 160.

Het aantal handelaren met een omzet van meer dan 2.500 ton is ver-dubbeld. Deze groep neemt thans de helft van de handel voor haar rekening.

De particuliere handel is vooral gevestigd in het westen van het land, met name in Woerden, Bodegraven en Huizen.

Deze sterke concentratie van handelaren hangt samen met de zeer be-langrijke produktie van boerenkaas in het midden van Zuid-Holland en in het westelijk deel van Utrecht in vroegere jaren. Was boerenkaas voor de opkomst van fabriekskaas het handelsartikel van deze handelaren, thans is het kwantitatief nog slechts van beperkte betekenis.

De helft van de import gebeurt rechtstreeks door de smeltkaasfabrie-ken. De rest wordt ingevoerd door importeurs. Sommige importeurs handelen uitsluitend in ingevoerde kaas, anderen oefenen ook de handel in binnen-landse kaas uit. Deze laatste bedrijven importeren meestal ook kaas om hun afnemers een compleet kaaspakket te kunnen aanbieden. De importeurs, die zijn gespecialiseerd in de invoer van kaas, richten zich soms op de invoer van kaas uit een bepaald land.

(29)

Boerenkaas wordt ten dele rechtstreeks afgezet aan detaillisten en consumenten. Een ander deel wordt verkocht aan de verkoopverenigingen en particuliere bedrijven.

4.4 Kaasnoteringen en kaasbeurzen

Er bestaan beurzen voor fabriekskaas te Leeuwarden, Alkmaar en Am-sterdam en voor boerenkaas te Bodegraven, Gouda, Leiden (voor Leidse kaas) en Woerden. Op deze beurzen, behalve die te Amsterdam, vinden noteringen plaats.

Op de beurs te Leeuwarden komen wekelijks noteringen tot stand voor kaas met een leeftijd van 14 dagen. Deze worden vastgesteld voor Gouda volvet, Edam 40+ en broodkaas; geproduceerd in Groningen, Friesland, Drente en Overijssel ("F" kaas).

De vaststelling van de notering gebeurt door een noteringscommissie, die is samengesteld uit drie vertegenwoordigers van de kaasfabrieken, drie van de particuliere handelaren en één van de verkoopverenigingen. Zouden de vertegenwoordigers van de kaasfabrieken en kaashandelaren het niet eens kunnen worden, dan beslist de vertegenwoordiger van de verkoopverenigingen.

De Leeuwardense notering wordt een beleidsnotering genoemd, dat wil zeggen dat de prijs zo wordt vastgesteld dat vraag en aanbod in evenwicht zijn.

Een deel van de coöperatieve kaasproduktie wordt op deze beurs ver-handeld. Het is een zogenaamde "papierenhandel", er vindt namelijk geen aanvoer van kaas plaats.

Ook op de beurs van Alkmaar komen wekelijks noteringen tot stand. De-ze gelden voor Gouda volvet, Edam 40+ en commissiekaas; geproduceerd in Noord-Holland ("NH" kaas).

De Alkmaarse notering is afgestemd op de Leeuwardense notering en is steeds ongeveer 10 cent hoger dan de Leeuwardense notering, omdat de Noordhollandse kaas kwalitatief beter wordt geacht te zijn dan de "F" kaas.

De beurs is relatief klein en is eigenlijk meer bestemd voor promo-tiedoeleinden.

Voor de Hollands-Brabantse kaas (HB-kaas), geproduceerd in Zuid-Hol-land, Limburg en Noord-Brabant, bestaat geen afzonderlijke notering. De prijs ligt meestal tussen die van de "F" kaas en de "NH" kaas in.

De beurs te Amsterdam heet officieel "Nederlandse Zuivelbeurs". In de praktijk vindt er nagenoeg uitsluitend handel in kaas plaats (er vin-den geen noteringen plaats).

De handel vindt plaats tussen fabrieken, handelaren, grossiers (zoals AH) en verkoopverenigingen. Van de aangeboden kaas zijn monsters op de

beurs aanwezig.

Op grond van deze monsters vindt veelal een levendige handel plaats. Koopcontracten worden niet opgemaakt. De handelaren geloven elkaar op hun woord, ook als het om grote bedragen gaat. Er is een beurscommissie, waar-op bij onenigheid een beroep gedaan kan worden door de partijen, wat ech-ter zelden gebeurt. Herhaaldelijk worden partijen kaas op deze beurs door-verkocht. De beurs vervult een belangrijke functie bij de kaashandel en prijsvorming.

Op de beurzen van Gouda en Bodegraven worden partijen boerenkaas aan-gevoerd en verhandeld. Tevens worden hiervoor noteringen gemaakt.

Sinds de in werktreding van het Gemeenschappelijk Zuivelbeleid in de EEG in 1964 bestaat er ook nog een officiële Nederlandse zuivelnotering. Voor het vaststellen van deze notering is door de Minister van Landbouw een commissie ingesteld, waarin vertegenwoordigers van de verschillende produktierichtingen (boter, kaas, enz.) zitting hebben.

(30)

De notering voor kaas geldt voor kaas op een leeftijd van 6 weken. Het secretariaat van de noteringscommissie berust bij het Produktschap voor Zuivel.

(31)

5 . KAASREGELINGEN

5.1 N e d e r l a n d

5.1.1 Geschiedenis

Eind vorige eeuw beperkten de overheidsbemoeienissen zich tot de kwaliteit en deugdelijkheid van de kaas. Hierop werd toezicht gehouden door stedelijke en regionale overheden.

De Nederlandse zuivel ondervond in die tijd grote concurrentie op de exportmarkten, vooral van Denemarken. De zuivelindustrie in Denemarken was flink in opkomst en leverde kwalitatief betere produkten dan de Neder-landse industrie.

In Nederland werd in die periode veel geknoeid met zuivelprodukten, met name met boter (deze werd vaak vermengd met goedkopere niet uit melk

afkomstige vetten). De exportmarkt had weinig vertrouwen in onze produkten. Dit alles leidde tot de oprichting van controlestations door landbouworga-nisaties en zuivelcoöperaties. In 1902 ontstond het eerste botercontrole-station, enkele jaren hierna ontstonden ook kaascontrolestations. Er was geen verplichting tot aansluiting bij deze stations, sloot je je echter aan, dan moest je je wel houden aan de voorschriften. Het buitenland bleef wantrouwig en wilde een minder nauw met het bedrijfsleven verbonden

con-trole. Ze verlangden een rijkskeurmerk. En zo ontstond in 1911 de wet op de Rijkskaasmerken. Door de Minister worden merken vastgesteld om uitslui-tend te worden aangebracht op kaas, bereid door aangeslotenen bij een, onder rijkstoezicht staand, kaascontrolestation. In 1913 werd een merk vastgesteld voor volvette kaas, in 1918 volgden drie merken voor niet-volvette kaas. In 1970 tenslotte, ontstond de Rijkskaasmerkenbeschikking, deze kent in totaal 17 merken en moet de echtheid en het vetgehalte in de

droge stof van kaas waarborgen. 5.1.2 Rijkskaasmerken en Warenwet

,+ De belangrijkste merken zijn die voor volvette Goudse 48 en Edammer 40 . Ze worden gemaakt volgens een geheim procédé in een fabriek in Leiden. Ze bestaan uit een caseineplaatje met een opdruk. Bij de kaasbereiding gaan ze één geheel vormen met de korst. Daardoor kunnen ze niet loslaten of door een wat ruwe behandeling bij vervoer beschadigd worden. De opdruk bestaat uit een nummer, hiermee is het produktiebedrijf en de datum van bereiding te achterhalen. Ze geeft de garantie dat het aangegeven gehalte aan vet in de droge stof minimaal aanwezig is. Bovendien geeft ze zeker-heid dat de kaas uit Nederlandse koemelk bereid is. Kaas mag namelijk niet uit buitenlandse kaas worden bereid, dit geldt niet voor andere zuivel-produkten. Verder geeft ze de zekerheid dat het vochtgehalte vanaf een ouderdom van 9 dagen aan bepaalde eisen voldoet.

Voorschriften ten aanzien van het vochtgehalte zijn vastgelegd in de controle-beschikking kaas.

In 1915 ontstond de eerste Warenwet. Deze had tot doel de consument te verzekeren van "goed waar". In 1935 werd deze vervangen door een nieuwe Warenwet. Deze was gericht op de bescherming van de volksgezondheid en de eerlijkheid in de handel.

In deze Warenwet werd ook het kaasbesluit opgenomen (zie bijlage 5 ) . Toezicht op naleving van de wet wordt gehouden door 16 gemeentelijke en provinciale Keuringsdiensten van Waren, die elk hun eigen onderzoekings-gebied hebben. De wet valt onder het Ministerie van Volksgezondheid.

(32)

5.1.3 Landbouwkwaliteitswet

In 1929 kwam een algemene wet over de controle van de kwaliteit van de uit te voeren produktie van land- en tuinbouw, veeteelt en zuivel tot stand. Deze wet stelde de regering in staat om, door haar nader aan te

wijzen, produkten aan een keuring te onderwerpen, alvorens deze produkten voor uitvoer toe te laten.

In 1938 ontstond als vervolg hierop de Landbouwuitvoerwet. Deze wet beoogt de regeling van uitvoercontrole eenvoudiger en overzichtelijker

te maken.

Op grond van deze wet ontstond in 1958 het uitvoercontrolebesluit over kaas. Export van kaas mag alleen als deze is voorzien van eenZKB 1) kwaliteitsmerk en de exportzending moet voorzien zijn van een exportcer-tificaat.

In 1973 ging de Landbouwkwaliteitswet van start. Dit bracht een prin-cipiële verandering teweeg: kwaliteitseisen gelden niet langer uitsluitend voor exportprodukten, maar ook voor produkten die in het binnenland worden afgezet. Dit was door het ontstaan van de EEG noodzakelijk geworden, want als lid van de EEG mag Nederland aan produkten die naar lidstaten van de EEG worden uitgevoerd geen andere eisen stellen dan die voor het eigen

land. Deze wet valt onder het Ministerie van Landbouw en Visserij en be-oogt bevordering van de afzet.

Bepalingen omtrent de ouderdom bij aflevering van kaas berusten op voorschriften van het Produktschap voor Zuivel (Zuivelverordening 1958, kaas).

Het COZ

In 1973 vond tevens een reorganisatie in de controle plaats, wat leidde tot de oprichting van het COZ, Centraal Orgaan Zuivel controle te Leusden. Ze is ontstaan uit de drie kaascontrolestations voor fabrieks-kaas, die voor boerenfabrieks-kaas, de vijf botercontrolestations en het Zuivel-controlebureau (ZUB). Ze wordt bestuurd door representanten van de orga-nisaties van de zuivelindustrie, de landbouworgaorga-nisaties, de handelsorga-nisaties, de werknemersorganisaties en een vertegenwoordiger van het Ministerie van Landbouw en Visserij.

De controleurs bezoeken elk aangesloten fabriek minimaal één keer per maand en sturen de monsters op naar één van de drie controlestations te Leusden, Alkmaar of Leeuwarden.

De helft van de kosten wordt betaald door de overheid, de andere helft komt uit het bedrijfsleven door middel van heffingen.

5.1.A Minimum exportprijzen

Bij de uitvoer van kaas werd in de jaren 1946—1965 een stelsel van minimum exportprijzen toegepast. Dat gold voor alle landen van bestemming.

Tot 1949 bestonden vrijwillige prijsafspraken tussen een groot aan-tal exporteurs. Deze afspraken kwamen al spoedig op losse schroeven te staan, doordat niet alle exporteurs tot de overeenkomst waren toegetreden. 1) ZKB: Zuivelkwaliteitscontrole Bureau te Amsterdam, opgericht in 1937

door de controlestations.

Ze begon in 1937 met de controle op kwaliteit van boter. De

boter-controlestations hielden zich bezig met de echtheid en samenstelling van boter.

De ZKB controle op de kwaliteit van kaas startte in 1948. Deze con-trole vindt alleen plaats bij uitvoer en geldt alleen voor natuur-kaas en smeltnatuur-kaas.

Er wordt gewerkt met uitvoercertificaten zonder welke geen kaas mag worden geëxporteerd.

De keuring heeft betrekking op uiterlijk, vorm, hoedanigheid, korst aard, kleur, reuk, smaak, minimale ouderdom en verpakking.

(33)

De afspraken werden daarom in 1945 beëindigd, waarna het vaststellen van algemeen geldende minimum exportprijzen noodzakelijk werd geacht.

De door de toenmalige Bedrijfsschap voor Zuivel afgekondigde veror-deningen inzake minimum exportprijzen waren gegrond op het Organisatie Besluit Voedselvoorziening en vervingen de genoemde vrijwillige afspraken. Na het vervallen van het Organisatie Besluit Voedselvoorziening,verleende de Kroon het Produktschap voor Zuivel machtiging om minimum exportprijzen vast te stellen.

De landen, waarnaar kaas uitgevoerd werd, werden ingedeeld in drie groepen:

Landengroep I Landengroep II Landengroep III

Europa, met uizondering van het Middenlandse Zeegebied; hoofdzakelijk landen rondom de Middenlandse Zee; de overige gebieden.

De prijzen werden voor een geheel melkprijsjaar vastgesteld en werden gebaseerd op de interventieprijs voor kaas.

Het oorspronkelijke doel van het stelsel was een zo hoog mogelijke opbrengst bij uitvoer te bereiken. Daarnaast speelde een rol het streven naar geringe prijsfluctuaties op de exportmarkt. Het stelsel van minimum exportprijzen werden in april 1965 afgeschaft, mede doordat het strijdig werd geacht met EEG bepalingen. Naast de genoemde algemeen geldende mini-mun exportprijzen hebben voor enkele landen afzonderlijke minimum export-prijzen gegolden. Voor de meeste van deze landen gelden zij nog steeds. Die landen zijn:

- De Verenigde Staten (incl. Porto Rico) sinds 1951; Canada sinds 1951;

Het Verenigd Koninkrijk sinds 1954; Spanje sinds 1965;

Australië sinds 1966; Venezuela van 1954 tot 1964.

De minimum exportprijzen werden voor ieder land afzonderlijk vastgesteld in overleg met, door het bestuur van het Produktschap voor Zuivel, inge-stelde commissies, met als doel het prijsniveau van het importerende land te stabiliseren.

5.2 De EEG

Op 25 maart 1957 werden te Rome door België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en West-Duitsland twee verdragen ondertekend, waarbij twee ge-meenschappen werden gesticht: die voor Atoomenergie en de Europese Econo-mische Gemeenschap. Deze laatste was in de structuurverandering, welke

zich in West-Europa voltrok, duidelijk de belangrijkste.

In juli 1967 zijn deze twee gemeenschappen met de reeds uit 1951 da-terende Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, gefuseerd zonder wijzi-ging van de bestaande verdragen. Sindsdien gaan zij samen onder de bena-ming Europese Gemeenschappen (EG).

Per 1 januari 19 73 traden het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Dene-marken tot de EG toe.

De EEG streeft naar een gemeenschappelijke markt, door middel van een douane-unie met vrij verkeer van personen, goederen, diensten en ka-pitaal.

Op 5 februari 1964 ontstond de eerste marktordening voor melk en zuivelprodukten. Een belangrijk element in deze verordening was de toena-deringsgedachte.

Er was een overgangsperiode nodig om de prijzen in de verschillende landen bij elkaar te brengen tot een uniform prijsniveau. Bestaande in-terventieprijsniveaus voor boter en magere melkpoeder dienden eveneens te worden aangepast, totdat er, aan het einde van de overgangsregeling, een uniform prijspeil zou zijn.

(34)

In het handelsverkeer waren de toepassing van douanerechten of -hef-fingen van gelijke werking, alsmede kwantitatieve beperkingen niet langer toegestaan. In plaats daarvan trad een stelsel van heffingen en toeslagen in werking, ter overbrugging van de nog bestaande prijsverschillen.

Op 27 juni 1968 ontstond de tweede marktverordening voor melk en zui-velprodukten. Drie jaar eerder dan gepland was de overgangsfase voorbij. Deze verordening is, in grote lijnen, nog steeds van kracht, doch in de loop der jaren zijn er een aantal wijzigingen in aangebracht. Te weten: interventieregelingen, heffingen bij import uit derde landen, subsidie-regelingen voor een aantal produkten en restituties bij uitvoer.

Voor bepaalde Italiaanse kaassoorten b.v. geldt een interventierege-ling. Deze garandeert een bepaald prijsniveau voor dit produkt. De inter-ventieprijzen worden telkens voor een geheel jaar vooraf vastgesteld.

Het prijsniveau van de EEG voor melk en zuivelprodukten ligt boven het niveau van de wereldmarkt. Om het prijspeil binnen de EEG niet zonder meer aan dit lage prijsniveau bloot te stellen, is een systeem van heffin-gen bij import in de EEG voorzien, dat gebaseerd is op drempelprijzen.

Ter verbetering van het evenwicht op de zuivelmarkt zijn voor melk-veehouders met ingang van het prijsjaar 1977/78 een drietal regelingen getroffen, te weten:

a. Een medeverantwoordelijkheidsheffing. Deze heffing is ingesteld om de veehouders zelf een bijdrage te laten leveren aan de oplossing van de zuiveloverschotten.

b. Een premieregeling voor het niet in de handel brengen van melk en

zuivelprodukten (Niet-leverings-premie). De aanvraagmogelijkheid van deze premie is met ingang van 15 september 1980 beëindigd.

c. Een premieregeling voor de omschakeling van melkveebestand op de rundvleesproduktie (Omschakelingspremie), geldig tot het einde van het melkprijsjaar 1980/81. De aanvraagmogelijkheid voor deze premie is met ingang van 1 april 1981 beëindigd.

Desondanks nemen de overschotten op de zuivelmarkt toe. Daarom is er in 1984 voor de individuele melkveehouders een produktieplafond ingesteld. De melkveehouders kunnen zonder boete hun individuele melkquotum volmaken. Komen zij met hun produktie daarboven, dan wordt er per liter melk boven

het toegestane quotum ƒ 0,56/liter boete geheven. Het quotum van de melk-veehouder in Nederland is in grote lijnen vastgesteld op hun melkproduk-tie in 1983, minus 8,56% van deze produkmelkproduk-tie.

(35)

LITERATUUR

Dijk, A. de

Leven van het boerenland; De boer, de koe en onze zuivelindustrie. Landbouwcijfers 1984

Den Haag 1984, CBS/LEI.

Analystische tabellen van de buitenlandse handel 1975-1983 Eurostat, België.

Kerncijfers van de voedings- en genotmiddelenindustrie Den Haag 1984, LEI, Periodieke rapportage nr. 7-82. Meester, G. en A.J. Oskam

Analyse van de wereldvraag naar zuivelprodukten uit de EG. Den Haag 1983, LEI Onderzoekverslag 2.

Beeld van de Nederlandse Zuivelindustrie; Een structuurstudie, Den Haag 1974, Produktschap voor Zuivel.

Coberco Jaarverslagen Zutphen, 1975-1983 DMC/Campina Jaarverslagen Veghel 1975-1983 CMC Jaarverslagen Woerden 1975-1979 Melkunie Holland Jaarverslagen Woerden 1980-1983 DOMO Jaarverslagen Beilen 1975-1982 Frico Jaarverslagen Leeuwarden 1978, 1980, 1981, 1982 Noord-Nederland BA Jaarverslag Beilen/Leeuwarden 1983 NCZ Jaarverslagen Amsterdam 1975, 1978, 1980, 1982, 1983 Diverse artikelen uit:

- Zuivelzicht Boer en tuinder Levensmiddelenmarkt Boerderij/Veehouderij

(36)

Bijlage la. De coöperatieve zuivelindustrie in 1978

SAMENWERKING IN DE COÖPERATIEVE ZUIVELINDUSTRIE.

1 Twat Provinciën. Garkatklooalar 2 Friet). Laauwardan

Oa Zuid-Oost-hoak, Ooatarmolda Da Jakomtt. Wtdngê Da Goada torwachting. Workum Hovêc. Tuk

Dome - Badum. Bailan DOC. Hoogataan Ormml. Ehachada Hom. Huilt II Ccbarco. Zutphan B Oa Camainatia. taamstar 13 CM C-Malkunia. Waardan m M Noor*-Hollend. Alkmaar s B D.MM. - Campina. Vaghal

f^

Vstiging particular badnjl sa Zalltlandig* cooparatian» • markan aatnan in poal-otaraankomtt

PBODUKTSCHAP KW? ZUIVEL

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Partij voor de Dieren wil graag weten hoeveel letsel het afsteken van vuurwerk dit jaar bij mensen heeft aangericht in de gemeente Groningen.. Hoeveel mensen hebben zich bij

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Behalve voor het ontstaan van de grote ordes is er aandacht voor de gewijde ordening van het leven, ora et labora, voor de lectio divina, de meditatieve leeswijze van de Bijbel,

Designed tool for existing installations: When systems are already installed, the tool is able to track the installed systems, identify the current versions, check for available

bloemen voorkomen; de groep is dus zowe l éénhuizig als tweehuizig. Vrucht op doorsnede meer of minder elliptisch met ee n spitse punt, met twee of drie kleppen,

Op middellange termijn, als rekening gehouden wordt met de kosten van aflossing en te betalen rente (niveau 2), zijn de vooruitzichten iets minder gunstig. Op basis van hun

Daar word onder die subhoof kortliks gekyk na die skyn in die sosiale bestel soos dit deur die karakters in die drama gekonkretiseer word, na die metaforiese funksie van

In summary, the molar ratio of Na to K may be a SMART dietary target for hypertensive patients that can be objec- tively monitored to provide both a measure of adherence and as