• No results found

Bodem & bemesting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bodem & bemesting"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

biokas

2005

Gezonde bodem basis voor geslaagde teelt

Bodem &

bemesting

b o k a s

(2)
(3)

Deze uitgave is een product van Biokas, het project voor versterking en verbreding van biologische glastuinbouw. Biokas is een initiatief van DLV biologische landbouw, Louis Bolk Instituut en Praktijk-onderzoek Plant & Omgeving.

S E C R E TA R I A AT

DLV, Leen Janmaat, 06-10925026, l.janmaat@dlv.nl

T E K S T E N

Willemijn Cuijpers, Jan Bokhorst, Chris Koopmans, Wim Voogt en Frans Zoon

E I N D R E D A C T I E

DLV Leen Janmaat en LBI Willemijn Cuijpers

F O T O ’ S

DLV Biologische Landbouw

LBI: Anna de Weerd, Chris Koopmans, Jan Bokhorst, Liesbeth Brands en Willemijn Cuijpers

PPO: Wim Voogt

G R A F I S C H E V O R M G E V I N G

Grafisch Atelier Wageningen

D R U K

Modern, Bennekom Oktober 2005

Biokas is mogelijk gemaakt door financiële bijdragen van het

Ministerie van LNV, LIB en Rabobank.

Voor u ligt de brochure Bodem en Bemesting Biokas. Naast basisinformatie voor de omschakelende teler treft u ook resultaten aan van onderzoek binnen Biokas. Deels is deze informatie beslist ook interessant voor de reguliere bodemgebonden teelt. De resultaten zijn niet alleen te danken aan het team onderzoekers – Wim Voogt, Aat van Winkel en Alex van den Bos (PPO) en Chris Koopmans, Jan Bokhorst en Willemijn Cuijpers (LBI) – maar op de eerste plaats aan de onmisbare inzet en samenwerking met maar liefst 17 biolo-gische glastuinders.

De bemestingsexperimenten die zijn uit-gevoerd betreffen allemaal praktijk-proeven die op hun bedrijven hebben plaatsgevonden, en de feedback van de tuinders was daarbij onmisbaar. Hiervoor willen we jullie van harte bedanken!

Biologische glastuinbouw kenmerkt zich door veel innovaties en snelle veranderingen. Het professionele biolo-gische glastuinbouwareaal omvat nu zo’n 55 ha, met ongeveer 25 gespeciali-seerde glastuinders. Daarnaast combin-eert een groot aantal telers open teelt met een koude kas. Tot nu toe werden onder glas vrijwel alleen groenten geteeld, maar in 2004 zijn ook drie bloe-mentelers omgeschakeld naar biologi-sche teelt. Dit biedt nieuw perspectief voor bijvoorbeeld verbreding van de vruchtwisseling. In de teelt is er steeds meer aandacht voor productkwaliteit en verbreding van het assortiment. Basis voor een kwalitatief goed product vormt een goede conditie van de bodem. Een goede afstemming van bemesting, vruchtwisseling, waterbeheer, grondbe-werking en stimulering van het bodem-leven is cruciaal voor de ontwikkeling van een gezonde bodem. In de volgende

brochure komen een aantal belang-rijke aspecten hiervan aan bod. Willemijn Cuijpers

4

Omschakelen

Willemijn Cuijpers, Chris Koopmans

6

Bodem als basis voor biologische

teelt

Jan Bokhorst

8

Vruchtwisseling en gewaskeuze

Willemijn Cuijpers, Chris Koopmans

9

Principes van bemesting

Willemijn Cuijpers, Chris Koopmans

12

Uitgekiende bemestingstrategie

Wim Voogt

14

Watergift en EC

Wim Voogt

16

Compost

Jan Bokhorst

18

Dierlijke mest

Jan Bokhorst

20

Hulpmeststoffen

Willemijn Cuijpers

21

Evenwicht in organische stof

Willemijn Cuijpers, Chris Koopmans

23

Bodemleven en biodiversiteit

Willemijn Cuijpers

24

Grondontsmetting door stomen

Willemijn Cuijpers en Frans Zoon

26

Mestwetgeving

(4)

door Willemijn Cuijpers en Chris Koopmans, LBI

Afhankelijk van de uitgangssituatie is omschakeling naar de biologische teelt een grotere of kleinere stap. Voor tuinders die altijd in de grond zijn blijven telen en gebruik maken van organische mest hoeft de stap niet zo groot te zijn. Voor velen is echter de eis tot vrucht-wisseling een belemmering om over te schakelen op biologische teelt.

Voor de meeste tomatentelers is het bijvoorbeeld een heel grote stap om naast tomaten ook komkommers te gaan telen. Naast het teeltplan, dat in samenspraak met de afnemer wordt opgesteld, verandert de teeltwijze. Soms wordt een teelt vroegtijdig afgebroken vanwege ziekten of plagen, het percentage uitval zal in vergelijking met gang-bare teelt toenemen. Hieraan zal de ondernemer moeten wennen, het vraagt meer tolerantie en iets extra’s van het ondernemerschap.

O M S C H A K E L I N G S D U U R

De term “biologisch” is wettelijk beschermd. Voordat een teelt “biologisch” heet en het product mag worden verhan-deld onder het EKO-keurmerk geldt een omschakelingsperi-ode. Tijdens deze periode wordt er biologisch geteeld, ter-wijl de producten gangbaar worden verkocht. Als startda-tum van de omschakeling geldt het moment van aanmel-ding bij Skal. Skal is als enige organisatie in Nederland aan-gewezen door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om toe te zien op de naleving van de productie-voorwaarden voor biologische landbouw. Na aansluiting volgt een eerste inspectie van het kandidaat-bedrijf. Na een omschakelperiode en positieve beoordeling van het inspec-tierapport wordt het bedrijf gecertificeerd. De omschake-ling van percelen voor één- en tweejarige teelten duurt twee jaar. Een gewas dat geoogst wordt tussen 12 en 24 maanden na de startdatum, kan worden verhandeld als

Omschakelen

Bij omschakeling vanuit de biologische teelt naar substraat kan de bodem sterk verdicht zijn door jarenlange afdekking en afwezigheid van bodemleven en organische stof.

(5)

“geproduceerd tijdens omschakeling naar biologische land-bouw”. Afhankelijk van de vraag in de markt is hiervoor al dan niet een meerprijs te krijgen. Een gewas, ingezaaid of geplant vanaf 24 maanden na startdatum, kan worden ver-kocht als “biologisch”. Een gewas geoogst tussen 0 en 12 maanden na de startdatum is dus nog gangbaar.

V E R KO RT I N G VA N D E O M S C H A K E L I N G S D U U R

Grond die gedurende langere tijd vloeistofdicht afge-dekt is geweest (substraatteelt) kan in aanmerking komen voor verkorting van de omschakelingsperiode. Er moet dan aangetoond worden dat de bodem twee jaar lang niet in contact is geweest met middelen die niet zijn toegelaten in de biologische landbouw. Als door een langdurige afdek-king het bodemleven op een zeer laag niveau staat, mag de eerste biologische teelt op zijn vroegst na zes maanden beginnen. In dat halve jaar, meestal van augustus t/m januari, wordt vaak geen gewas geteeld en kan de biologi-sche teelt worden voorbereid. Telers die omschakelen van-uit de substraatteelt maken opnieuw kennis met het telen in de grond. Dit vraagt veel aandacht en begint veelal met het opentrekken van een verdichte bouwvoor en het inbrengen van organisch materiaal, al dan niet met toege-voegd bodemleven. Voor deze telers wordt het ineens weer van belang zich te verdiepen in de kwaliteit van hun grond en bodemprocessen.

O M S C H A K E L P L A N N E N

Een omschakelplan dient ervoor om de kansen en bedreigingen van omschakeling in beeld te krijgen. Op basis daarvan maakt de ondernemer, eventueel samen met een adviseur, de beslissing om biologisch te gaan telen. Informatie over haalbare opbrengsten en prijzen, teeltrisi-co's, marktontwikkelingen en regelgeving vormen de basis van een goed overwogen beslissing. In de praktijk blijken vooral trostomaten goed biologisch te telen. Voor de gestookte jaarrond teelt zijn opbrengsten haalbaar van 40-50 kg/m2. Na tomaat volgt paprika op het gebied van teelt-zekerheid, waarbij vooral luizen veel aandacht vragen. De biologische komkommerteelt is nog het meest kwetsbaar, vooral door bodemgebonden ziekten – met name aaltjes – en bovengrondse schimmels. Klimaatbeheersing en een afgestemde watergift zijn hierbij cruciaal.

Voor de controlerende instantie staat bij omschakeling de bodem centraal. Om het moment van de laatste bespui-ting of kunstmestgift te bepalen, moet de Skal-controleur in een vroeg stadium worden ingeschakeld. De controleur zal op dat moment willen weten welke maatregelen er

genomen worden om de grond te verbeteren, waarmee bemest gaat worden en wat de kwaliteit van het gietwater is. Voor de omschakelende tuinder is het belangrijk te weten wat er nu precies wel en niet mag na omschakeling. Deze informatie wordt door Skal ter beschikking gesteld (www.skal.nl). Daarnaast is het belangrijk dat men zich op de regelgeving voor de langere termijn oriënteert.

Omschakeling naar de biologische teelt kan ook gefaseerd plaatsvinden. Voor gespecialiseerde bedrijven met één vaste teelt ligt het voor de hand om in één keer “om te gaan”. Grote bedrijven of bedrijven met meerdere gewas-sen in verschillende afdelingen kunnen heel goed in fagewas-sen omschakelen. Voorwaarde is dat hetzelfde product niet tegelijkertijd gangbaar en biologisch wordt geteeld.

!

Biologisch telen is niet zonder risico, door een goede voorbereiding zijn beginnersfouten te voorkomen. Laat u goed voorlichten door een adviseur en/of collega tuinder die bekend is met het biologische teeltsysteem.

!

Omschakelen naar biologische landbouw duurt circa twee jaar, alleen in uitzonderlijke gevallen is verkorting van de omschakelperiode mogelijk.

Een voorbeeld van een sterk verdichte bodem zoals deze aan-getroffen kan worden na omschakelen vanuit substraatteelt.

(6)

door Jan Bokhorst LBI

Voor een goede gewasgroei en een evenwichtige ontwikkeling van het bodemleven moet de bodem voldoende water, voedingsstoffen en zuurstof bevatten. Dit is nodig voor de opname van voedingsstoffen door de wortels en voor het vrijmaken van voedingsstoffen uit mest, compost en de humus in de bodem. Dit alles gaat het beste wanneer de grond poreus en makkelijk doorwortelbaar is. De doorwortelbare laag moet voldoende dik zijn.

D E B O D E M A N A LY S E

Een bodemanalyse is een belangrijk hulpmiddel bij de keuze voor bodembeheer en bemesting. Belangrijke para-meters zijn: het organische stofgehalte, pH- en EC-waarde en de hoeveelheid voedingsstoffen. In hiernavolgende hoofdstukken worden deze factoren verder besproken. Over de bewortelings- en vochtleveringsmogelijkheden geeft een bodemanalyse niet voldoende inzicht en deze moet dan ook ter plekke worden beoordeeld. Hoe dit kan wordt hier in het kort aangegeven.

D E B E O O R D E L I N G VA N D E B O D E M ST R U C T U U R

Meetinstrumenten om de bodemstructuur te beoorde-len hebben een beperkte waarde. Een goede beoordeling is alleen mogelijk wanneer met een spade de grond zelf beoordeeld wordt. Er is dan te zien of de grond luchtig is en poriën bevat. De structuurelementen kunnen dan het beste beoordeeld worden.

D E ST R U C T U U R E L E M E N T E N

Een grond bestaat bijna altijd uit natuurlijke aggrega-ten. Grote en kleine en in de meest uiteenlopende vormen: kruimels, platen, prisma’s enzovoort. De vele vormen lijken het wat ingewikkeld te maken, maar wanneer er naar een drietal veel voorkomende elementen wordt gekeken kom je al heel ver. Deze natuurlijk voorkomende elementen zijn: kruimels, afgerondblokkige elementen en scherpblokkige elementen (zie foto’s).

Kruimels zijn in de bodem de ideale elementen. Er zijn

poriën voor het bodemleven, de wortels kunnen er makke-lijk in, lucht kan goed toetreden en er is een groot opper-vlakte waar het bodemleven organisch materiaal kan omzetten.

Bodem als basis voor

biologische teelt

De kruimige bodemstuctuur in de bovenste laag is ontstaan dankzij de grote activiteit van regenwormen. De doorworteling van de peterselie reikt hier tot 72 cm diep.

In deze bodem is een scherpblokkige in de tweede steek zichtbaar, waardoor de tomatenwortels hier maar tot 29 cm wortelen. Stimulering van de regenwormenactiviteit kan deze situatie verbeteren.

(7)

Bij de afgerondblokkige elementen moet goed worden opgelet hoe de binnenkant eruit ziet. Soms zien ze er van binnen hetzelfde uit als de kruimels en zijn het eigenlijk kruimels die wat aan elkaar gekit zijn. Soms zijn ze ook maar heel beperkt doorwortelbaar.

De scherpblokkige elementen zijn hoekig. Bij doorbreken zijn ze vaak volledig verdicht. Lucht, wortels en bodemle-ven kunnen er vaak niet inkomen en deze elementen leve-ren nauwelijks een bijdrage aan bodemvruchtbaarheid.

B E O O R D E L I N G V E N D E ST R U C T U U R

Voor de beoordeling kan de volgende maat worden aan-gehouden: scherpblokkige elementen mogen in de boven-ste 25 cm eigenlijk niet voorkomen en in de laag 25 tot 40 cm maar beperkt. Kruimels en afgerondblokkige elemen-ten zijn in de bovenste 40 cm de belangrijkste elemenelemen-ten van een vruchtbare grond. Dieper dan 40 cm gaan de scherpblokkige elementen of andere compacte structuren vaak sterk overheersen. Van belang is dan wel of deze ele-menten toch beperkt voor wortels toegankelijk zijn of dat tussen de afzonderlijke elementen wortels naar beneden kunnen groeien.

D E W O RT E LS

Op de spade kunnen aan de hand van de structuur-elementen de doorwortelingsmogelijkheden redelijk wor-den beoordeeld, maar door naar de wortels zelf te kijken is direct te zien wat de bewortelingsmogelijkheid is. Bij een goede doorworteling zijn er veel fijne wortels die zich veel-vuldig vertakken en vrijwel ongestoord de grond indringen. Bij een slechte beworteling zijn er veel minder maar

dik-kere wortels die zich in allerlei bochten moeten wringen om door te kunnen groeien. Ze hebben veel minder zijwor-tels en ook deze zijworzijwor-tels laten weer allerlei bochten zien.

B E O O R D E L I N G VA N D E B E W O RT E L I N G

Wanneer compost en mest oppervlakkig worden uitge-spreid en niet worden ondergewerkt blijven veel wortels aan de oppervlakte. Ook wanneer alleen de bovenste 10 tot 15 cm wordt gefreesd kunnen de wortels zich teveel in deze laag gaan ontwikkelen en kan het contact met de ondergrond verloren gaan. De vochtvoorziening en de levering van nutriënten komt dan in de knel. Voor een evenwichtige groei en beperking van plantenziekten en plagen is een concentratie van de wortels in de bovenste laag ongewenst.

Naast de bovenlaag moet ook de ondergrond worden beoordeeld. Een diepere beworteling naar beneden geeft een betere vochtvoorziening. Weinig wortels die diep groeien kunnen veel vocht aanleveren. Beoordelingen in meerdere kassen laten zien dat ook de laag onder de 25 cm – tot circa 40 cm – redelijk doorworteld moet zijn. Een vol-doende dikke bovenlaag die volvol-doende vochthoudend is, geeft mogelijkheden voor beheersing van de vocht- en nutriëntenvoorziening. Bij dunne bovenlagen wortelen de planten diep en komt een deel van het vocht uit het grond-water dat vaak te weinig zout bevat. Dit leidt tot een wate-rige groei van de plant met ziekteproblemen bij de plant en kwaliteitsproblemen bij de vrucht. Door een voldoende dikke doorwortelbare bovenlaag kunnen ook voedingsstof-fen die dreigen uit te spoelen weer door de wortels naar boven worden getransporteerd.

Goede doorworteling bij komkommer dankzij jarenlang gebruik van compost.

Slechte doorworteling bij komkommer. De organische stof is teveel in de bovengrond geconcentreerd en de aansluiting met de ondergrond is slecht. Daardoor blijven de wortels bovenin het profiel en groeien ze horizontaal. De vocht- en voedings-stoffenvoorziening kan in zo’n situatie in de knel komen.

(8)

door Willemijn Cuijpers en Chris Koopmans, LBI

In de Europese wetgeving wordt gesteld dat de bio-logische tuinder een duurzame bodemvruchtbaarheid moet nastreven, onder andere door een geschikte meerjarige vruchtwisseling. In Nederland wordt dit zo geïnterpreteerd dat een teelt die langer dan 6 maanden duurt het jaar erna niet op hetzelfde stuk mag terug-komen. Korte teelten mogen een jaar later wel terugkomen.

Of het doel, bevorderen van de bodemvruchtbaarheid en -gezondheid, met deze verplichting is gediend valt in veel gevallen te betwijfelen. Heel wat bodemziekten tasten meerdere kasgewassen aan. Probleem hierbij is dat het nog niet mogelijk is om objectief vast te stellen wanneer de bodemvruchtbaarheid nu wel en niet wordt bevorderd. Het stomen van de grond is als noodmaatregel wel toegestaan, maar wordt door veel biologische telers echter afgewezen omdat het strijdig is met de opbouw van een stabiele en vitale bodem.

Vruchtwisseling is door de Skal gedefinieerd als de afwis-seling van verschillende gewassen. Het probleem hierbij is dat vruchtgroentegewasen veelal tot dezelfde plantenfami-lie behoren. Tomaat, paprika, peper en aubergine behoren bijvoorbeeld allemaal tot de plantenfamilie van de

Nachtschade-achtigen. Belagers zoals aaltjes vermeerderen zich op meerdere gewassen binnen dezelfde familie, dus vruchtwisseling is in dit geval geen garantie voor een aal-tjesvrije bodem. In sommige gevallen kan gebruik worden gemaakt van resistente of tolerante onderstammen, maar

deze zijn niet altijd even effectief. Sommige telers experi-menteren met de tussenteelt van bijvoorbeeld komkommer en Tagetes, waarbij de Tagetes de aaltjes wegvangen. Kennis van vruchtwisselingen is voornamelijk beperkt tot praktijkervaringen, waarbij telers soms tegenstrijdige waar-nemingen melden. Problemen met bodemgebonden ziek-ten en plagen doen zich over het algemeen meer voor als: • de grondsoort lichter is: vooral aaltjes ontwikkelen zich

dan sneller;

• het organische stofgehalte te laag is;

• de teeltduur langer is: lange, gestookte teelten van tomaten en komkommers in plaats van afwisseling tussen koude teelt in de winter met vruchtgewas vanaf maart;

• de gewassen meer verwant zijn;

• het voorgewas structuurbedervend op de bodem heeft gewerkt.

Wellicht is in de toekomst verbreding van de vruchtwis-seling mogelijk door combinatie van vruchtgroententeelt met bloementeelt onder glas. Dit vereist aanpassingen in het teeltsysteem en in de verwerking.

!

Vruchtwisseling van 1 op 2 is niet voldoende om bodem-gebonden plagen te ontlopen, naast gewasrotatie zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk om gewasschade vanuit de bodem te voorkomen.

Vruchtwisseling en gewaskeuze

Verbreding van de vruchtwisseling met bladgewassen wordt door veel telers toegepast als nateelt in de winterperiode.

De teelt van bloemen onder glas (zoals hier biologische teelt van fresia’s) geeft in de toekomst wellicht mogelijkheden om de vruchtwisseling te verbreden. Op dit moment zijn de ervaringen nog beperkt tot een klein aantal soorten.

(9)

door Willemijn Cuijpers en Chris Koopmans, LBI

Kenmerkend voor glasteelt zijn de hoge producties en navenant grote behoeften aan nutriënten. Bij lange teelten is het onmogelijk alle voedingsstoffen aan het begin van de teelt te geven. Daarom wordt vóór het begin van de teelt bemest met een basisbemesting van organische meststoffen, en aanvullend bemest met hulpmeststoffen tijdens de teelt.

De basisbemesting heeft als doel de opbouw van orga-nische stof, onderhoud en stimulering van het bodemle-ven en levering van voedingsstoffen aan het gewas. Het doel van aanvullende bemesting is het leveren van snel vrijkomende voedingsstoffen en spreiding van het stik-stofaanbod over het teeltseizoen. Hulpmeststoffen wor-den in korrelvorm gestrooid of met de regenleiding mee-gegeven. Het is nog lastig om een uitgekiende

bemestingsstrategie te bereiken.

G E W A S B E H O E F T E E N ST I KSTO F L E V E R I N G

Uitgangspunt voor de hoeveelheid bemesting is de vraag naar nutriënten en daarmee een schatting van de te behalen gewasopbrengst. Tabel 1 geeft een indruk van de N, P en K opname van de belangrijkste vruchtgroenten bij verschillende opbrengstniveau’s.

Het aanbod aan voedingsstoffen wordt door een aantal factoren bepaald:

• de nalevering uit de organische stof in de bodem; • de aanvoer door ondergewerkte gewasresten uit de

vorige teelt;

• de minerale stikstof die aan het begin van de teelt in de bodem aanwezig is;

• de stikstof die in de loop van de teelt uit vaste mest, compost en hulpmeststoffen vrijkomt.

N A L E V E R I N G U I T D E B O D E M

De nalevering van stikstof uit de bodem is afhankelijk van grondsoort, organische stofgehalte en bemestings-historie. Kasgronden die jarenlang met organische mest-stoffen zijn bemest kunnen een behoorlijke stikstoflever-ing vertonen. Wanneer een bedrijf net uit substraatteelt is omgeschakeld en de grond jarenlang onder plastic heeft gelegen, is de stikstoflevering lager. Gegevens van biologi-sche glastuinbouwbedrijven laten een variatie zien van 130-460 kg/ha stikstoflevering op jaarbasis.

N U T R I Ë N T E N U I T G E W A S R E ST E N

Gewasresten tijdens en aan het eind van de teelt kun-nen worden afgevoerd uit de kas of worden onderge-werkt. Bij terugbrengen in de kas wordt organische stof toegevoegd aan de bodem en een aanzienlijk deel van de stikstof, kalium en fosfor gerecycled. Afhankelijk van zwaarte en soort gewas levert onderwerken zo’n 40-100 kg stikstof op.

M I N E R A L E ST I KSTO F A A N W E Z I G I N B O D E MVO C H T

De stikstof die aan het begin van het seizoen in de bodem aanwezig zijn, kan worden bepaald door een bodemanalyse. Om de cijfers van het 1:2 extract om te rekenen naar kg/ha moet u deze globaal met een factor 56 vermenigvuldigen: 3 mmol/l stikstof is dus gelijk aan 167 kg/ha.

ST I KSTO F L E V E R I N G U I T M E ST STO F F E N

De resterende behoefte aan voedingsstoffen moet uit organische meststoffen en hulpmeststoffen komen. Mest, compost en hulpmeststoffen bevatten een grote hoeveel-heid organisch gebonden stikstof, die geleidelijk vrijkomt in minerale vorm via afbraak door het bodemleven. De bemestingsrichtlijn is een hulpmiddel om hiervan een goede inschatting te maken.

ST R E E F W A A R D E N VO O R VO E D I N G S STO F F E N

In onderstaande tabel staan de streefwaarden voor voe-dingsstoffen in de bodem aan het begin van de teelt voor

Principes van bemesting

Tabel 1 Geschatte jaaropname van N, P en K (in kg/ha) bij

verschillende opbrengstniveau’s van tomaat, komkommer en paprika.

Gewas Opbrengst N P K

(kg/m2) (kg N/ha) (kg P/ha) (kg K/ha)

Tomaat 20 437 108 845 30 624 152 1145 40 811 196 1445 Komkommer 10 206 48 342 25 423 84 662 40 641120 981 Paprika 10 488 84 645 20 864 140 1180 25 1052 168 1448

(10)

Belangrijk uitgangspunt bij het berekenen van de nutriëntenbehoefte is een inschatting van de opbrengst.

Uit hygiënisch oogpunt worden gewasresten van komkommer aan het eind van de teelt vaak afgevoerd uit de kas. Hierbij wordt ook een aanzienlijke hoeveelheid nutriënten afgevoerd.

(11)

Een goede afstemming van de stik-stoflevering op de gewasbehoefte in het seizoen is een hele kunst. In de eerste 3 - 4 weken van de teelt is rela-tief weinig stikstof nodig, maar na 6 (tomaat) tot 8 (paprika) weken begint het gewas te trekken. De vraag is maximaal in de daarop volgende 10 – 20 weken. Aan het eind van het sei-zoen is de stikstofbehoefte weer geringer. Helaas loopt de levering van N niet bepaald gelijk met de behoefte. Uit veldproeven binnen Biokas blijkt dat er vrijwel altijd een piek in N-beschikbaarheid ontstaat aan het begin van de nieuwe teelt, doordat de vraag in de voorafgaande periode gering was en de mineralisatie gewoon doorgaat. Bovendien is een gedeelte van de minerale N afkomstig uit de basisbemesting. Omgekeerd

kan er een tekort optreden wanneer na enkele maanden de mineralisatie afneemt, terwijl het gewas dan de grootste behoefte aan stikstof heeft. De belangrijkste manier om hierop in te spelen is het beperken van de gift aan hulpmeststoffen aan het eind van de vorige teelt en het begin van de nieuwe teelt. In plaats daarvan kan deze gift – afhankelijk van het gewas – één of twee maanden worden uitge-steld. Wel dient de teler ermee reke-ning te houden dat ook de stikstof uit snelwerkende hulpmeststoffen niet direct beschikbaar is. Vooral wanneer de korrels gestrooid zijn, en het door omstandigheden niet mogelijk is om volvelds te sproeien, kan het lang duren voordat de stikstof voor de plant beschikbaar komt.

Komkommerteelt leent zich ervoor om

niet alle basisbemesting met vaste mest of compost aan het begin van het seizoen te geven, maar verspreid over de start van de 2 of 3 geplande teelten. Het oppervlakkig strooien van compost tijdens de teelt levert nauwe-lijks spreiding van de stikstofgift op. Doordat de compost droog aan het oppervlak ligt, breekt ze nauwelijks af. Pas wanneer compost aan het eind van de teelt wordt ondergespit, gaat ze stikstof leveren. Daarmee is er niet veel verschil tussen het strooien van compost tijdens de teelt en het aan het begin van het seizoen onderwer-ken. Een risico van het oppervlakkig toedienen van compost is bovendien dat er een bosgrondachtige mulchlaag ontstaat, die pissebedden en miljoen-poten aantrekt.

Resultaten veldproeven Biokas

een aantal biologische gewassen. Tijdens de teelt kan er in principe met lagere gehaltes worden gewerkt. In de prak-tijk blijkt dat groei en productie hierdoor niet nadelig beïn-vloed hoeven te worden. In theorie is het mogelijk bij nog veel lagere gehaltes te telen, maar dit kan alleen bij vol-doende mineralisatie van de organische stof. Het voordeel is dat verliezen door uitspoeling en denitrificatie dan beperkt blijven. Per bodemtype en situatie kan worden uit-geprobeerd hoever u omlaag kunt gaan met stikstofgehal-tes in de bodem. Door te telen bij lage stikstofbeschikbaar-heid kan bovendien de kans op aantastingen kleiner wor-den. Voor kalium, magnesium en sporenelementen kunnen de gangbare streefwaarden aangehouden worden. Wanneer er gebruik wordt gemaakt van vaste mest en compost, bij goede pH waarden en bij een voldoende hoog organische stofgehalte en een goede bodemstructuur tre-den tekorten aan sporenelementen zeltre-den op.

F O S F O R

Voor fosfor is een 1:2 analyse niet geschikt. Er kunnen zeer lage waarden in het 1:2 extract voorkomen, terwijl er geen gebrek aan fosfor is. In de bodem is een groot gedeelte van de P in langzaam oplosbare verbindingen

aanwezig. De 1:2 analyse is gebaseerd op een waterex-tract: hiermee wordt maar een fractie zichtbaar van de voorraad. Extractie met een wat sterker middel, zoals het P-Al extract, is daarom geschikter. Als streefwaarde wordt een P-Al waarde van 70 tot 90 mg P2O5 per 100 gram grond aangehouden.

Tabel 2 Streefwaarden voor gehalten (mmol/l) in het 1:2

extract bij het begin van de teelt.

Gewas NO3(*) K Ca Mg SO4 Tomaat 3,0 2,2 2,5 1,7 2,5 Komkommer 2,4 1,8 2,2 1,2 1,5 Paprika 2,7 2,0 2,5 1,2 2,0 Aubergine 2,7 1,8 2,0 1,5 2,0 Radijs 16/3-14/8 1,2 2,0 1,5 0,75 2,25 Radijs 15/8-15/3 1,8 3,0 3,0 1,0 3,5 (*) Tijdens de teelt kan in veel gevallen met lagere waarden worden volstaan: voor NO3tot eenderde van de aangegeven waarden.

!

Om een precieze afstemming van de stikstoflevering op de gewasbehoefte te krijgen, is het beperken van de hulpmest-stoffengift vóór de start van de teelt het belangrijkste hulpmiddel. Daarnaast kan bij komkommer de voorraadbemesting per planting worden gespreid. Het strooien van compost tijdens de teelt heeft geen effect op het gerichter beschikbaar maken van stikstof.

(12)

door Wim Voogt, PPO

De keuze van meststoffen en tijdstippen van toediening is vaak gebaseerd op telerservaring. Daar is in beginsel niets mis mee. Toch is er een toenemende behoefte de keuzes beter te onderbouwen, niet in de laatste plaats vanwege de eisen vanuit milieudoelstellingen. Voor dit doel is in het kader van Biokas een bemestingsrichtlijn opgesteld. Dit is verder vormgegeven in een eenvoudig rekenprogramma.

R E K E N M O D U L E VO O R A F ST E M M E N VA N B E M E ST I N G

De bemestingsrichtlijn gaat uit van het principe van evenwichtsbemesting voor N en P. Als eerste is een bereke-ning nodig van de gewasbehoefte, via een schatting van de productie. Daartegenover moet dan staan dat het totaal van de beschikbare N niet hoger mag zijn dan de behoefte. Een complicatie is dat de meeste toegediende N door het bodemleven moet worden vrijgemaakt. Dit kan worden berekend, maar de processen zijn sterk afhankelijk van omstandigheden in de bodem, met name temperatuur- en vochtcondities. Voor de berekeningen in de bemestings-richtlijn moeten een aantal basiseigenschappen van de meststoffen bekend zijn en is een betrouwbare schatting van de bodemtemperatuur noodzakelijk.

N G I F T

De hoeveelheid N die beschikbaar is of komt, wordt als volgt opgebouwd:

1. Nmin beschikbaar. Dit wordt berekend uit NO3in de grondanalyse van 0-25 cm en de bodemeigenschappen. 2. Nalevering. Het vrijkomen van N uit de organische stof

in de bodem. Dit wordt berekend uit het op te geven per-centage organische stof en een opgave van de histori-sche bemesting in de vorm van composten en dierlijke mest van de afgelopen drie jaar.

3. Gewasresten. Vrijkomen van N uit gewasresten van de vorige teelt, indien deze door de grond worden gewerkt.

4. Bemesting. In de eerste plaats moet opgegeven worden welke soort dierlijke mest of compost toegediend gaat worden. De keuze kan worden gemaakt uit een maxi-male input van 170 kg N uit dierlijke mest, op basis van perceel of bedrijfsoppervlakte, of een ander criterium. Ook kan zelf gekozen worden welk % van de N als voor-raadbemesting wordt gegeven en welke verhouding tussen mestsoorten in geval er meer dan één wordt gekozen. Bij elke meststof kan gebruik worden gemaakt van de gehalten en eigenschappen van de meststof of specifieke gegevens. Ook kunnen nieuwe of eigen meststoffen ingevoerd worden.

Uitgekiende bemestingsstrategie

(13)

Afbeelding van de invulvelden voor compostachtige producten.

5. Nadat de keuze aan grove organische meststofffen is ingevuld, kan aangegeven worden welke soort hulp-meststoffen gebruikt gaan worden. Het programma rekent uit hoeveel van de betreffende meststof(fen) nog toegediend moet worden om voor N op een sluitende balans uit te komen.

6. Uit een evaluatietabel blijkt of er met het gekozen scala meststoffen voor elke van de mineralen N, P en K toerei-kend wordt bemest of dat er overschotten dreigen. Hierbij wordt aangegeven welke stappen vervolgens genomen moeten worden om te komen tot een wel sluitende balans.

P G I F T

De berekening van de P-balans is simpeler. Nodig is een analyse op de P-vooraad, gebaseerd op de P-Al methode. Hieruit blijkt of er überhaupt P bemesting nodig is. Vervolgens wordt simpelweg een totaaltelling bijgehou-den voor de P-aanvoer, via de keuze aan meststoffen die gemaakt worden voor N. Uit de evaluatie blijkt dan of er voldoende P wordt gegeven. Eventueel kan aanvullend een specifieke P-meststof worden ingevuld in het schema. Veelal zal uit de eerste opgave van het P-Al cijfer al blijken dat in het geheel geen P-bemesting nodig is, maar dat er onvermijdelijk P zal worden gegeven via de dierlijke mest en compost. Hooguit kan iets worden gecorrigeerd door een andere keuze aan hulpmeststoffen met laag of geen P.

K G I F T

De K balans begint met een opgave van de K gehalten in het 1:2 extract, waaruit de voorraad K wordt berekend. Ook voor K wordt simpel de totale K uit organische mest-stoffen opgeteld, waarbij uit de evaluatie blijkt of aanvul-lend nog extra K nodig is. Indien dit het geval is kunnen specifieke K-meststoffen ingevuld worden. In het geval er

teveel K uit de evaluatie rolt zullen meststofkeuzes aange-past moeten worden. Op dit moment is in ontwikkeling om ook de overige nutriënten en ook ballastzouten in het berekeningsprogramma op te nemen.

B I J M E S T M O M E N T E N E N B I J M E S T S T R AT E G I E

Met de rekenmodule kan alleen een jaar- of een teelt-balans worden opgesteld, geldend voor de gehele periode. Het is op deze manier niet goed mogelijk de complexe materie van de gewasvraag en de beschikbaarheid in de tijd in kaart te brengen. Daarvoor zijn meer geavanceerde modellen nodig. Voorbeelden zijn NDICEA

(www.ndicea.nl) of het ‘adviesmodel N’. Hiermee kunnen de momenten van bijbemesten beter worden gekozen. Deze modellen moeten hun waarde echter nog beter bewijzen. Voorlopig kan de strategie het beste worden gekozen worden door regelmatig grondmonsters te nemen en het moment van bijmesten af te stemmen op het verloop van de NO3cijfers.

(14)

door Wim Voogt PPO

Bij kasteelten kan de watervoorziening voor het gewas optimaal worden gemaakt en zo uitspoeling van nutriënten sterk worden beperkt. Daarvoor gelden wel een paar “spelregels”.

W AT E R K W A L I T E I T

Om zoutophoping te voorkomen mag de EC van het gietwater niet hoger zijn dan 1.0 mS/cm en moeten Na en Cl gehaltes lager zijn dan dan 1.5 mmol/l. Regenwater vol-doet uitstekend en is uit oogpunt van duurzaamheid de beste keuze. Oppervlaktewater is minder geschikt van-wege een te hoog zoutgehalte en bevat mogelijk ongewen-ste en milieuvreemde stoffen door lozingen van andere bedrijven. Bronwater is alleen geschikt in Midden en Oost Nederland. Bij bronwater is het soms hoge bicarbonaat gehalte (HCO3-) ongunstig, daardoor kan de pH in de bodem teveel stijgen.

W AT E R G E E F ST R AT E G I E

Teveel water geeft twee soorten verliezen. Door een te natte bodem in combinatie met organische stof in de bodem en minerale stikstof (NO3) kan denitrificatie optre-den. Meer water dan de verdamping van grond en gewas geeft kans op uitspoeling.

Eén van de oorzaken van beregeningsoverschotten is ongelijkheid, zowel van de gewasstand als van het water-geefsysteem. Wat dit laatste betreft kan een zorgvuldige aanleg en onderhoud van het systeem veel leed besparen.

Van belang is verder bij elke watergift een maximale gift per tijdseenheid aan te houden. Bij alle systemen is de neerslagintensiteit vele malen hoger dan de infiltratiesnel-heid in de bodem. Bij een te grote beurt kan daardoor vrij veel water via grote poriën naar diepere lagen verdwijnen. Een beurtgrootte van maximaal 5 mm per keer is aan te bevelen. Moet er meer gegeven worden, dan een wachttijd van minimaal een half uur aanhouden.

Het streven is erop gericht de watergift gericht af te stemmen op de behoefte, zodat uitspoeling wordt voorko-men. Er zijn een aantal manieren om dit te bereiken en hulpmiddelen om dit te bewaken.

D R A I N W AT E R M E T I N G E N G R O N D W AT E R P E I L B U I S

Deze geven enige indruk of er uitspoeling plaatsvindt. Alleen toepasbaar bij een natuurlijke hoge grondwater-stand . De methode is onbetrouwbaar omdat er sprake kan

zijn van kwel en inzijging, zodat er ook grondwater van elders in de drainput terecht komt. Ook kan er uitspoeling direct naar het grondwater zijn (wegzijging), als de drains boven grondwaterniveau liggen.

T E N S I O M E T E R S

Deze hulpmiddelen zijn nuttig om het verloop van de vochttoestand in de bodem te volgen. De tensiometer meet niet direct het vochtgehalte maar de zuigkracht van de grond. Voor een goed beeld zijn er minimaal 2 nodig, op verschillende dieptes. De meetwaarde is erg specifiek voor een grondsoort en bodemprofiel en men kan er niet een absolute watergift uit afleiden. Een periode van ervaring opdoen is nodig om watergift en meetwaarden af te stem-men. De werkelijke uitspoeling is echter op deze manier niet te meten. Een groot nadeel is de onderhoudsgevoelig-heid van het systeem en de geringe betrouwbaaronderhoudsgevoelig-heid van de metingen.

F D S E N S O R E N

Dit is een elektronische meting van het vochtgehalte. Anders dan een tensiometer wordt direct het vochtgehalte (en tegelijk temperatuur en EC) gemeten. Ook hier zijn meerdere sensoren op meerdere dieptes noodzakelijk. Er is nog niet veel ervaring met deze meetmethode.

Watergift en EC

Regenwater voldoet uitstekend als gietwater en is vanuit het oogpunt van duurzaamheid de beste keuze.

(15)

W AT E R G E V E N O P ST R A L I N G

Aangezien de verdamping van een gewas voor 90% afhankelijk is van de instraling is het logisch de watergift af te stemmen op de dagelijkse stralingssom. De moderne klimaatcomputers hebben deze mogelijkheid. Het juist instellen van de parameters is lastig.

F E RT I G AT I E M O D E L

Dit is een berekeningsmodel voor de watergift en de bemesting voor de gangbare grondteelt. De verdampings-module berekent de grond- en gewasverdamping aan de hand van straling en binnen- en buitenklimaat en kan uit-stekend in de biologische teelt worden gebruikt.

E C

De EC is naast een indicator voor de gehele zout- en voe-dingstoestand een belangrijk sturingsinstrument voor het gewas. Bij lage EC waarden groeien gewassen te welig en kunnen dan gevoeliger zijn voor aantasting door boven-grondse schimmels (botrytis, mycosphaerella, e.a.). Ook wordt bij lage EC de vruchtkwaliteit bij tomaat en in min-dere mate bij paprika en komkommer negatief beïnvloed. Bij een hoge EC wordt de gewasontwikkeling geremd, neemt de productie af en kan bij paprika en tomaat het optreden van neusrot verergeren.

Voor alle gewassen zijn streefwaarden opgesteld in onderstaande tabel. Mogelijk wordt in het hoge traject de ontwikkeling van het bodemleven belemmerd door een te hoge osmotische waarde van het bodemvocht.

E C T E H O O G

Te hoge EC waarden kunnen meerdere oorzaken heb-ben. Soms gewoon door uitdroging van de grond omdat er zuinig water is gegeven. Een andere oorzaak kan zijn dat

het beregeningswater van slechte kwaliteit is. Dit pro-bleem kan alleen worden opgelost door doorspoelen of gedurende lange tijd ruim water te geven. Ook de mestgift kan de oorzaak zijn van een hoge EC. Er zijn organische pro-ducten die veel zout bevatten. Vooral dierlijke meststoffen en soms ook composten kunnen bij een ruime gift de EC flink doen stijgen. Dit hoeven niet persé ballastzouten te zijn: ook kalium (compost!) kan de oorzaak zijn. Dit soort situaties kan eenvoudig worden voorkomen door een bewuste bemestingsstrategie en keuze van meststoffen. Een algemene oplossing is hier niet te geven. Veel water geven is niet verstandig: niet alleen spoelen dan juist de voedingelementen die men gegeven heeft uit, maar ook kan in de natte bodem veel stikstof verdwijnen door deni-trificatie.

E C T E L A AG

Een te lage EC kan in de biologische teelt niet snel en gemakkelijk worden verhoogd zoals in de gangbare teelt. Het strooien van patentkali kan helpen, maar het duurt enige tijd voor de korrels uiteenvallen, oplossen en het bodemprofiel inspoelen. Oplosbare meststoffen om via het watergeefsysteem mee te geven zijn er nauwelijks. Bitterzout is mogelijk, in een concentratie van ca 1 g/l ( 0.6 mS/cm), maar om problemen door te hoog Mg en SO4 wordt aangeraden niet meer dan 5-7.5 kg /are per teeltsei-zoen te geven.

Strookberegening.

Tabel 3 Streefwaarden en onder- en bovengrenzen voor de

EC in de bovenste teeltlaag (0-25 cm) (1:2 extract)

Gewas Streefwaarde Ondergrens Bovengrens Tomaat(vroege stookteelt) 1.4 1.0 1.7 Tomaat 1.2 0.6 1.6 Komkommer 1.0 0.5 1.6 Paprika 1.1 0.6 1.4 Aubergine 1.2 0.6 1.4 Courgette 1.0 0.5 1.4 Boon 0.8 0.5 1.4 Sla voorjaar/zomer 1.0 0.7 1.4 Sla winter 1.4 0.9 1.6 Radijs zomer 0.8 0.5 1.5 Radijs winter 1.2 0.8 2.0

(16)

door Jan Bokhorst, LBI

Compost heeft een positieve invloed op bodemstructuur en beworteling van de grond. Compost verteert traag in de bodem. Om deze reden kan het in belangrijke mate aan onderhoud of verhoging van het organische stof-gehalte bijdragen.

Compost levert beperkt stikstof. De levering hiervan gaat wel vele jaren achtereen door en bij regelmatig gebruik wordt na verloop van tijd de levering toch wel van belang. Via dierlijke mest mag maximaal 170 kg stikstof (N) per ha wordt gegeven. Dit is meestal te weinig voor een goede organische stof- en stikstofvoorziening en compost is dan een goede aanvulling.

Compost kan worden aangekocht of zelf worden gemaakt. Wanneer compost zelf wordt gemaakt vergt dit expertise, arbeid en investeringen van de teler. Bij enkele bedrijven wordt de CMC-methode, of een methode die daar-mee overeenkomt, toegepast. De compost wordt bij deze methode opgezet op rillen en meerdere malen met een composteermachine omgezet.

CO M P O ST VA N CO M P O ST E E R B E D R I J V E N

Op groencomposteerbedrijven wordt de compost meestal in grote plateaus opgezet met een actieve beluch-ting van onderen.

Compost is onder verschillende namen in de handel: groencompost, humuscompost, natuurcompost, GFT-com-post en zwarte grond. GroencomGFT-com-post en natuurcomGFT-com-post worden bereid uit plantsoenafval, bermmaaisel, slootmaai-sel, agrarische restproducten en veilingafval. GFT wordt bereid uit GFT-afval en humuscompost en zwarte grond uit GFT-afval en zand.

E I G E N S C H A P P E N VA N CO M P O ST

De gebruikte materialen en de composteringsmethode bepalen de eigenschappen van een compost. Wat betreft de grondstoffen zijn er bij compostering twee soorten nodig. Een makkelijk verteerbare bron die vaak rijk is aan voedingsstoffen en een meer structuurhoudend, minder makkelijk verteerbaar deel, dat vaak rijk is aan koolstof. Per seizoen en per streek kan de samenstelling van de uitgangsmaterialen variëren.

Bij groencompost is de samenstelling sterk afhankelijk van de streek. Compost uit een gebied met kalkrijke

zavel-Compost

Een veel gebruikte methode bij het zelf composteren is het opzetten van de compost op rillen, waarna het materiaal meerdere malen machinaal wordt omgezet.

(17)

Het is mogelijk om tijdens de teelt compost uit te rijden tussen de planten. Voor de spreiding van het nutriëntenaanbod is deze methode minder geschikt omdat de compost vrij droog blijft en de stikstof nauwelijks mineraliseert.

gronden bevat kalk en kleideeltjes en de organische stof is redelijk makkelijk afbreekbaar. Groencompost uit kalkloze dekzandgronden is zuur en een deel van de organische stof kan zwarte inerte “heidehumus” zijn. De bijdrage aan het organische stofgehalte is hier wat groter.

De C/N verhouding van een compost – die uit een analyse van de compost bij een laboratorium blijkt – is een hulp-middel om het karakter van de compost te leren kennen, maar zegt nog niet alles. Een C/N verhouding boven de 30 is hoog en onder de 15 laag. Groencompost wordt in een vrij korte periode van circa 6 weken bereid. Het makkelijk ver-teerbare materiaal kan in die periode goed worden omgezet. Het structuurrijke deel, dat er voor moet zorgen dat er bij de compostering voldoende lucht toe kan treden, verteert vooral als het houtachtig is veel trager. Dit wordt soms vrij-wel onverteerd in de kas gebracht. Slecht verteerde compost is aantrekkelijk voedsel voor pissebedden en miljoenpoten zoals uit onderzoek in het project BIOKAS is gebleken. Wanneer deze dieren in grote aantallen aanwezig zijn, kun-nen ze schade aanbrengen aan het gewas.

GFT compost en afgeleide producten zijn in het algemeen wat rijker aan voedingsstoffen en verteren wat sneller dan groencomposten. Ook binnen GFT is er veel variatie en deze hangt vooral met het seizoen samen.

ST I KSTO F L E V E R I N G

Compost kan vaak aanzienlijke hoeveelheden stikstof, vaak vergelijkbaar met dierlijke mest, bevatten. Deze komt echter maar langzaam vrij. Het is dus niet zo dat compost alleen het eerste jaar wat voedingsstoffen levert: ze draagt er juist toe bij dat er in de daaropvolgende jaren nutriënten blijven vrijkomen. Bij jaarlijks gebruik neemt hierdoor, de zogenaamde oude kracht, steeds verder toe.

In onderstaande tabel is naast het totaalgehalte aan stik-stof ook de hoeveelheid stikstik-stof aangegeven die in een jaar vrijkomt. Deze waarde geldt voor een vochtige grond van 20ºC. Wanneer de temperatuur lager is, de grond een deel van het jaar droog is, of de compost droog aan de opper-vlakte ligt, zal deze stikstoflevering lager zijn.

OV E R I G E E I G E N S C H A P P E N

Compost draagt niet alleen bij aan de humusopbouw en stikstoflevering, maar levert ook andere voedingsstoffen en

kan de bodemstructuur verbeteren, het bodemleven stimu-leren en de ziektewerendheid verhogen.

Een compostanalyse die al deze eigenschappen aangeeft is nog niet voorhanden. Globaal is het volgende aan te geven. Van de kalium in de compost is ca 80% in een jaar beschikbaar en van de fosfor 50%. Het bodemleven wordt vooral gestimuleerd door de wat sneller afbreekbare com-posten en deze verbeteren de bodemstructuur waarschijn-lijk ook wat beter. Over de ziektewerendheid van compost wordt veel gespeculeerd maar uit experimenten in Biokas kon dit tot nu toe nog niet worden aangetoond.

T O E PA S S I N G VA N C O M P O S T

Wanneer compost alleen oppervlakkig wordt gegeven of 10 tot 15 cm wordt onder gefreesd is het mogelijk dat de beworteling zich te sterk in de compostrijke bovenlaag con-centreert. Periodiek spitten kan dit voorkomen.

Tabel 4 Samenstelling en stikstoflevering van een aantal compostsoorten.

Compost N P K C/N kg N per ton kg N per ton kg/ton kg/ton kg/ton quotiënt beschikbaar beschikbaar mest direct in 12 maanden Boomschorscompost 6.2 1.6 6.2 77 0.3 2.4 GFT compost 9.5 1.6 5.3 12 1 4.8 Groencompost 4.7 1.5 5.4 20 0.3 0.9 Potgrond 3.5 0.6 1.4 37 0 1.0

(18)

door Jan Bokhorst LBI

Compost heeft vooral invloed op de bodemkwaliteit. Hulpmeststoffen leveren vooral nutriënten. Dierlijke mest heeft beide eigenschappen. De mate waarin een mest juist bodemverbeterend of juist voedend werkt is afhankelijk van de diersoort, het gebruikte strooisel, maar ook van de manier van bewaren en bewerking en vooral van de leeftijd. In grote lijnen kan worden gesteld dat de variatie in samenstelling zeer groot is, waardoor het moeilijk is algemeen geldende regels op te stellen voor de gebruiksmogelijkheden van dierlijke mest.

S O O RT E N M E ST

Voor de kasteelt komen in principe runder-, paarden-, geiten-, varkens-, en kippenmest in aanmerking. Champost is ook voor een beperkt gedeelte dierlijke mest omdat er paarden- of kippenmest in is verwerkt.

I N V L O E D O P D E B O D E M

Over de invloed van verschillende mestsoorten op de bodem is vanuit experimenten weinig bekend. Wel zijn er van oudsher praktijkervaringen: het is zinvol die informatie te benutten.

Rundermest is op veel grondsoorten toe te passen. Heeft de bodem een slechte bodemstructuur dan is com-posteren van belang. Bij dit comcom-posteren gaat er wel stik-stof verloren. Het is af te raden verse mest te gebruiken, vooral niet als de mest strorijk is. Het beste is de mest enkele maanden te bewaren en dan afhankelijk van struc-tuur en geur één- tot driemaal met een kraan om te zetten. Bij het uitrijden moet de mest ‘kort’ zijn. Geen grove plak-ken onderwerplak-ken.

PA A R D E N M E ST

Deze mest kan op zware gronden, vooral als deze humusrijk zijn, de grond wat losser maken. Op

zandgron-Dierlijke mest

Bij de keuze van stalmest is het belangrijk te letten op verschillende kwaliteiten: de diersoort, het gebruikte strooisel, de manier van bewaren en bewerking en vooral de leeftijd.

(19)

den is paardenmest minder wenselijk. De grond wordt er losser van, terwijl wat meer binding van de gronddeeltjes hier juist van belang is. Ook de levering van voedingsstof-fen is op zandgronden beperkt.

G E I T E N M E ST

De samenstelling van deze mestsoort blijkt zeer varia-bel. Soms is het zeer rijk aan voedingselementen en moet men oppassen met de gift.

VA R K E N S M E ST

Een strorijke varkensmest met een goede structuur is op zandgronden een mogelijkheid. Voor kleigronden is deze mest minder geschikt.

K I P P E N M E ST

Kippenmest is zeer rijk aan voedingstoffen en het zeer hoge fosfaatgehalte maakt gebruik ook minder wenselijk.

L E V E R I N G VA N VO E D I N G S STO F F E N

Het is van belang van een meststof een complete ana-lyse te hebben met de gehalten aan droge stof, organische stof, stikstof, fosfor, kalium en magnesium.

Kalium en magnesium zijn in het algemeen snel beschikbaar. Fosfor minder en vooral de levering van stik-stof kan sterk variëren. De stikstik-stoflevering is sterk afhanke-lijk van de al eerder genoemde herkomst van de mest. Onderstaande tabel geeft de verschillen aan van de nu in de biologische kasteelt gebruikte meststoffen.

O R G A N I S C H E STO F O P B O U W

Hoewel minder dan compost is dierlijke mest van belang voor de organische stofopbouw. Het C/N quotiënt zegt iets over het effect op de humusopbouw; hoe hoger het getal, hoe langzamer de mest afbreekt en bijdraagt aan verhoging van het organische stofgehalte.

OV E R I G E E I G E N S C H A P P E N

Kennis over de invloed van mest op het bodemleven is nauwelijks voorhanden. Wel is de ervaring dat mest een veel grotere invloed op het bodemleven heeft dan com-post. Vooral regenwormen worden door mest gestimu-leerd.

Over de invloed op bodemstructuur en ziektewerend-heid is vanuit onderzoek nog weinig bekend. Met betrek-king tot ziektewerendheid zijn de resultaten wisselend.

Tabel 5 Samenstelling en stikstoflevering van een aantal mestsoorten.

N P K C/N kg N per ton kg N per ton kg/ton kg/ton kg/ton mest quotiënt beschikbaar beschikbaar direct In 12 maanden Rundveepotstalmest 5.6 2.7 12.4 14 0.7 3.6 Rundveedrijfmest 5.9 1.6 4.5 5 3.5 5.8 Geitenmest 7.0 3.6 15.7 13 1.3 3.2 Kippenmest 22.5 9.3 19.3 12 5.3 17.9 Paardenmest 5.2 1.7 8.0 18 .9 2.6 Varkensmest 7.5 3.9 2.9 12 1.5 5.1 Champost 5.8 1.6 7.2 21 0.3 4.0

In deze bemestingproef is de stalmest alleen op de plantbedden aangebracht.

!

Aanvoer van dierlijke mest is sterk gelimiteerd, maximaal 170 kg N per ha per jaar waarvan 35 kg N uit biologische mest. Aanvullend zijn meststoffen van plantaardige oorsprong nodig om in de gewasbehoefte te voorzien.

(20)

Patentkali wordt in de kas gebruikt als aanvullende meststof wanneer uit de overige meststoffen niet genoeg kali vrijkomt om in de hoge behoeften van vruchtgroenten te voorzien.

door Willemijn Cuijpers LBI

De stikstof in de hulpmeststoffen die zijn toegestaan in de biologische landbouw, is voornamelijk in organische vorm aanwezig. Dat betekent dat de stikstof geleidelijk vrijkomt, en er dus met vooruitziende blik bemest moet worden. Het duurt bijvoorbeeld twee tot vier weken voor het effect van bloedmeel zichtbaar wordt. Wanneer de meststoffen worden ondergewerkt, is de werking sneller dan wanneer de meststoffen worden gestrooid en ingespoeld.

In de praktijk wordt vaak gewerkt met bloedmeel en verenmeel voor een snelle stikstoflevering. Bloedmeel en verenmeel bestaan uit slachtafval afkomstig uit de inten-sieve veehouderij. Om deze reden is bloedmeel niet toege-laten in de biologisch-dynamische teelt. Ook binnen de biologische landbouw staat het gebruik ervan ter discussie.

Bloedmeel en verenmeel bevatten 12 tot 13 procent stikstof, waarvan in de eerste vier weken ongeveer 30% vrijkomt voor de plant. Ze bevatten echter geen kalium of fosfor. Om die reden wordt door veel telers gebruik gemaakt van samengestelde meststoffen. Deze bevatten naast bloedmeel of verenmeel ook kalium, bijvoorbeeld uit vinasse (een restproduct uit de bietenverwerking) en fosfor, bijvoorbeeld uit beendermeel. Daarnaast zijn er interessante plantaardige korrelmeststoffen in de handel op basis van sojaschroot, katoenschroot, moutkiemen, cacaoschroot, melasse of vinasse. Deze producten hebben

een vergelijkbare werkingssnelheid als bloedmeel (zie tabel 6). Sommige telers experimenteren met het gebruik van langzamer werkende hulpmeststoffen, zoals luzerne-schroot of grasklaverbrokken. Bij deze laatste twee

hulp-Hulpmeststoffen

Tabel 6 Samenstelling, stikstofleverend vermogen en prijs per kg N van hulpmeststoffen. (*) prijspeil 2004; (**) niet in handel. Meststof Samenstelling N P K %N Prijs per kg

kg/ton kg/ton kg/ton beschikbaar N totaal in € mest mest mest in 4 weken (*)

DCM Ecomix II verenmeel e.a. 7125 96 33 12,09 Monterra N+ verenmeel, melasse 126 2 6 31 3,41

Bloedmeel Bloedmeel 113 8 6 30 7,08 Naturel N8 soja en cacaoschroot 72 7 22 30 8,35 Monterra Malt moutkiemen, vinasse 55 5 39 25 6,42 Orgasol soja, katoen, melasse 67 8 11 22 8,97 Kippenkorrel scharrelkippenmest 42 16 23 17 3,55 Luzerneschroot Luzerneschroot 33 3 24 14 12,18 Ricinusschroot wonderboomschroot 50 8 11 12 6,77 Grasklaverbrok Grasklaver 26 3 22 10 (**)

(21)

Het duurt zo’n 2 tot 4 weken voordat het effect van hulp-meststoffen zichtbaar wordt. Wanneer de korrels gestrooid worden en er vanwege omstandigheden niet volvelds beregend kan worden, kan dit nog veel langer duren.

meststoffen kan de mineralisatiesnelheid en het gehalte aan stikstof echter nogal variëren, afhankelijk van het oogsttijdstip.

Vaak is het strooien van specifiek op fosfor gerichte hulpmeststoffen niet erg zinvol. Gedurende het teeltsei-zoen zal deze fosfor de wortelzone niet bereiken. Bovendien is er meestal voldoende fosfor in biologische gronden aanwezig. Mocht er een fosfortekort worden ver-wacht, dan kunnen deze korrels beter aan het begin van de teelt worden ondergewerkt. Als er met stalmest of compost wordt gewerkt, is veelal ruim voldoende fosfor aanwezig.

!

Plantaardige meststoffen zijn in veel varianten verkrijgbaar, de keuze wordt bepaald door de samen-stelling van de meststof qua voedingsstoffen, de her-komst van het uitgangsmateriaal en de prijs per kg stikstof.

V L O E I B A R E M E ST STO F F E N

Er zijn nog maar weinig organische meststoffen die probleemloos met de regenleiding meegegeven kunnen worden. Een aantal telers experimenteert met vinasse die in containers wordt aangevoerd en na verdunning toege-diend. Ook vergiste zeugenmest of bitterzout worden meegegeven met de regenleiding, de laatste om de EC op peil te houden en het gewas wat harder te maken. Daarnaast gebruiken sommige biologische telers produc-ten op basis van zeewier.

(22)

Aanleg van een praktijkproef waarin wordt gestreefd naar even-wichtsbemesting van stikstof en kalium in verschillende varianten.

Afmeten van de hoeveelheden mest en compost voor gebruik in het bemestingsexperiment.

door Willemijn Cuijpers en Chris Koopmans, LBI

In de bodem zijn twee soorten organische stof aanwezig, met verschillende functies. De stabiele organische stof verandert weinig en houdt vocht en voedingsstoffen vast. De gemakkelijk verteerbare organische stof zorgt voor ontwikkeling van een divers bodemleven en levert voedingsstoffen voor de plant. Beide soorten verbeteren de bodemstructuur. Om te zorgen dat de organische stof op peil blijft, moet er voldoende verteerbaar materiaal worden aangevoerd.

Ieder jaar wordt in de kas 3 tot 4% organische stof afge-broken. De afbraak verloopt sneller op lichte gronden en bij hogere pH, dan op zwaardere, kalkloze gronden. In een ongestookte kas verloopt de afbraak ook langzamer dan bij zware stook. Om deze afbraak van organische stof te compenseren, is aanvoer van nieuw organisch materiaal nodig in de vorm van perspotten, gewasresten, compost of stalmest. Voor een optimale conditie van de bodem is een minimum gehalte aan organische stof wenselijk. Het gehalte dat nodig is varieert per bodemtype. Over het algemeen is een organisch stofgehalte van 3 tot 5% vol-doende voor de biologische teelt in de kas. In de praktijk worden vaak hogere gehaltes aangetroffen (gemiddeld wel 8%), zeker op bedrijven die al vele jaren biologisch telen. In enkele gevallen is de aanvoer van compost zo hoog, dat in zeer korte tijd het organische stofgehalte enorm gestegen is. Enige terughoudendheid bij het gebruik van compost is geboden. Organismen zoals mil-joenpoten en pissebedden kunnen zich bij grote aanvoer van compost snel vermeerderen.

Hoe bereikt u nu evenwicht in de organische stofba-lans? Bij gebruik van 31 ton stalmest per ha is een orga-nisch stofgehalte van 2 tot 3% te handhaven (zie tabel 7). Wanneer er in de uitgangssituatie een hoger of lager orga-nische stofgehalte aanwezig is, zal er een geleidelijke ont-wikkeling in de richting van genoemde gehalten optreden. Wanneer er naast stalmest ook nog 3000 kg organische stof uit perspotten in de grond komt, kunnen gehaltes van 4 tot 6% worden bereikt. Nog hogere gehaltes worden bereikt bij aanvullend gebruik van compost.

Tabel 7 Opbouw van organische stof in de kas.

Zandgrond Zavelgrond Kleigrond 31 ton stalmest 2,1 2,6 3,1 3 ton perspotten 1,7 2,1 2,6 Totaal 3,8 4,7 5,7 De tabel geeft het organische stofgehalte weer dat gehand-haafd kan worden wanneer gebruik wordt gemaakt van 31 ton stalmest en 3 ton perspotten op verschillende grondsoorten.

!

Een organische stofgehalte van 3 tot 5% is wenselijk in de biologische glastuinbouw. Opbouw en onderhoud vindt plaats door aanvoer van perspotten, gewasafval en organische meststoffen. Het is belangrijk om voor een evenwichtige opbouw te zorgen. Te grote aanvoer van slecht verteerde compost kan problemen met

pissebedden en miljoenpoten veroorzaken.

Evenwicht in organische stof

(23)

door Willemijn Cuijpers LBI

Het bodemleven heeft behalve het beschikbaar maken van nutriënten nog andere belangrijke functies: vergroting van opname van nutriënten en water; humusvorming waardoor nutriënten worden vastgelegd; stikstofbinding; ziektewering en bodemstructuur-verbetering door het ontsluiten van de ondergrond en aggregaatvorming. De samenstelling van het bodemleven varieert per grondsoort en gewas. Daarnaast hebben management factoren zoals bemesting, grondbewerking en stomen effect op het bodemleven. Over de optimale samenstelling van het bodemleven is nog weinig bekend.

D I V E R S I T E I T B E L A N G R I J K VO O R STA B I L I T E I T

Sommige functies van het bodemleven worden maar door één groep verzorgd: bijvoorbeeld het ontsluiten van de ondergrond door diepgravende regenwormen. Andere func-ties, zoals het vrijmaken van nutriënten, gebeuren door meerdere groepen organismen. Bacteriën breken vooral makkelijk afbreekbaar materiaal zoals eiwitten af, terwijl schimmels moeilijk afbreekbare houtstoffen aanpakken. In grond waarin protozoën of nematoden zitten wordt meer stikstof vrijgemaakt dan wanneer er alleen bacteriën in zit-ten. Hoe meer de functie afhankelijk is van één soort orga-nisme, hoe kwetsbaarder het systeem. Hoe diverser het systeem, hoe groter de stabiliteit. Iedere glastuinder zoekt

voor zijn grond naar een manier om deze verscheidenheid te bereiken, door het toevoegen van stalmest, compost en wormenaarde of door te variëren met hulpmeststoffen.

F U N C T I E S VA N R E G E N W O R M E N

Regenwormen spelen een belangrijke rol bij de afbraak van organische stof en de opbouw van de bodemstructuur in de kas. Er zijn drie groepen regenwormen:

1. Rood gekleurde wormen (Dendrobaena hortensis / rubida en Eisenia fetida) zijn verantwoordelijk voor de eer-ste omzetting van afgestorven planten en mest. Ze leven vaak vlakbij de oppervlakte en eten weinig grond.

2. Grauw gekleurde wormen (Aporrectodea caliginosa / rosea en Allolobophora chlorotica) eten voorverteerde orga-nische resten. Ze eten zich door de grond heen en verbeteren daarmee de structuur. De slijmvormige stoffen die ze uit-scheiden, zorgen voor een betere stabiliteit van de bodem. Hun gangen zorgen voor een goede doorwortelbaarheid. Ze leven vooral in de bovenste 40 cm van de bodem.

3. Diepgravende wormen (dauwwormen zoals Lumbricus

terrestris) komen ’s nachts boven de grond. Ze graven diepe

vertikale gangen en zijn belangrijk voor het ontsluiten van de ondergrond en de afwatering.

Bodemleven en biodiversiteit

Verschillende soorten regenwormen hebben verschillende functies in de bodem. Hier een grauwe worm (Aporrectodea caliginosa) op een bedrijf op zandgrond. Deze wormen eten zich door de grond heen en hebben een belangrijke functie bij de structuuropbouw.

Managementinvloeden op regenwormen

Op bedrijven waar wordt gestoomd, komen geen of zeer lage aantallen wormen voor. Een mooie bodemstructuur wordt door grauwe wormen opgebouwd. In kasgronden worden aantallen tot 160 volwassen wormen per m2 gevonden. Wanneer er weinig regenwormen aanwezig zijn, kunnen ze worden uitgezet. Het is belangrijk om soorten uit de drie verschillende groepen uit te zetten. De grauw gekleurde wormen worden niet aangeboden in de handel. Een methode om ze toch uit te zetten, is het op de kop leggen van plaggen, afkomstig van wormenrijke plaatsen uit gras-land. Regenwormen zijn echter kwetsbaar, ze hebben vol-doende, regelmatige en gevarieerde toevoer van organische stof nodig. Volledig uitgerijpte compost voedt de wormen niet meer. Wormen zijn daarnaast gebaat bij zo min moge-lijk grondbewerkingen en een vochtige bodem.

Druppelbevloeiing of een droge kasgrond in de winter kun-nen de aantallen wormen sterk terugbrengen.

(24)

door Willemijn Cuijpers LBI en Frans Zoon PPO

Vooral door de keuze van een goede mestsoort zal er een evenwichtig bodemleven ontstaan, waardoor bodem-gebonden ziekten niet in extreme mate kunnen op-treden. Vooralsnog is in de biologische teelt grond-ontsmetting door stomen toegestaan.

Omdat door stomen het bodemleven zo sterk wordt aangetast, hoort stomen van de grond in principe niet thuis in de biologische teelt. In een intensief teeltplan zal stomen eerder worden ingezet dan in een teeltplan met

Grondontsmetting door stomen

In toenemende mate wordt echter gebruik gemaakt van stomen om de aaltjespopulatie onder controle te houden. Vanwege de beperkingen van deze methode worden

alternatieven onderzocht zoals het onderwerken van bepaalde soorten groenbemesters en het introduceren van antagonisten.

Veldproef effect meststoffen na stomen

Binnen Biokas is een veldproef uitgevoerd naar het effect van stomen op de ontwikkeling van het bodemleven. Na het stomen zijn vijf organische meststoffen opgebracht: geitenmest, twee soorten groencompost, humuscompost en champost. Er is gekeken in hoeverre de meststoffen de ontwikkeling van het bodemleven stimuleren na het sto-men.

Biodiversiteit sterk gereduceerd na stomen

Het stomen heeft een drastisch effect op de biodiversiteit van schimmels en bacteriën. Voor het stomen waren er 26 dominante bacteriesoorten aanwezig, na het stomen 11. Ook op de schimmels was er een fors effect: voor het sto-men zaten er 11 dominante schimmelsoorten in de grond, na het stomen was er geen enkele meer over. Na vier maanden was de diversiteit en de bodemademhaling nog steeds sterk beperkt. De hoeveelheid wortelknobbelaaltjes nam in eerste instantie door het stomen af, maar aan het einde van de teelt zaten er meer aaltjes in de gestoomde dan in de ongestoomde grond. Bepaalde composten heb-ben mogelijk een onderdrukkende invloed op wortelknob-belaaltjes.

Effect van meststoffen op biodiversiteit

Sommige mestsoorten hadden een sterker effect op de ontwikkeling van de diversiteit van het bodemleven. Geitenmest beïnvloedde vooral de bacteriepopulatie, ter-wijl de champost een grotere invloed had op de schimmel-diversiteit. Composten zorgen voor een hogere schimme-lactiviteit aan het eind van de teelt. Geitenmest, champost en bemesting met alleen bloedmeel gaven een lagere schimmelactiviteit aan het einde van de teelt.

(25)

meerdere gewassen en kortere teeltduur. De beslissing om tot stomen over te gaan vraagt om een goede afweging. Bij stomen moet de grond van te voren goed losgemaakt worden: wanneer niet diep genoeg wordt gestoomd, zul-len pathogenen snel weer terugkomen vanuit de onder-grond.

Een aantal telers experimenteert met alternatieven voor stomen zoals solarisatie of biofumigatie. Het laatste behelst het onderwerken van bepaalde soorten groenbe-mesters (o.a. bladrammenas en bruine mosterd). Deze gewassen moeten binnen zeer korte tijd worden gehakseld en ondergewerkt zodat de actieve bestanddelen nog niet vervluchtigd zijn als het gewas met de grond gemengd wordt. Kennis over de effecten op het overige (gunstige) bodemleven is nog onvolledig. In elk geval is er door de toevoeging van organische stof een snelle opbloei van de bacterieflora en vervolgens van hogere trappen in de voed-selketen. Een andere mogelijkheid is het introduceren van antagonisten zoals de bacterie Pasteuria penetrans voor de bestrijding van plant-parasitaire aaltjes. De effectiviteit en de lange termijn ontwikkeling na toepassen is in onder-zoek. De mogelijkheden om deze in het veld toe te passen zijn voorlopig nog beperkt.

Afhankelijk van de soorten aaltjes in de bodem, reduceert een tussenteelt van Tagetes of Afrikaantjes de populatie.

Een teeltmaatregel die de ontwikkeling van aaltjes in de grond kan remmen is een tussenplanting van Tagetes tussen het komkommergewas.

(26)

door Willemijn Cuijpers en Chris Koopmans, LBI

De mestwetgeving zal binnenkort wijzigingen onder-gaan. Op dit moment wordt er nieuw beleid ontwikkeld voor bemesting die afgestemd is op de Europese richt-lijnen (Nitraatrichtlijn, Kaderrichtlijn water). Deze normen moeten uiterlijk 1 januari 2006 van kracht worden. Het is echter nog onduidelijk hoe deze nieuwe normen er precies uit gaan zien en wat de consequenties ervan zullen zijn voor de biologische teelt.

M E ST W E TG E V I N G B I O L O G I S C H E E N B I O L O G I S C H -DY N A M I S C H E L A N D B O U W

Naast de algemene mestwetgeving moet de biologische landbouw nog aan een aantal andere voorwaarden vol-doen. Per 1 januari 2005 is het gebruik van maximaal 135 kg N uit gangbare dierlijke mest toegestaan. Dit betekent 80% van de 170 kg N per jaar. Als er meer dierlijke mest gebruikt wordt moet deze biologisch zijn (35 kg of 20%). Het percentage van 20% dierlijke mest van biologische oor-sprong zal, na evaluatie van de beschikbaarheid van biolo-gische dierlijke mest, in de loop der jaren in stappen wor-den verhoogd tot 100%. Een termijn hiervoor is nog niet vastgesteld. Ook ten aanzien van het gebruik van gangbare dierlijke mest gelden beperkingen. Het gaat vooral om grondgebondenheid en dierenwelzijn op de bedrijven waar de gangbare mest vandaan komt. De gangbare mest moet afkomstig zijn van een extensief bedrijf, of van een grond-gebonden niet-intensief bedrijf (zie ook www.skal.nl). Ook hulpmeststoffen, zoals gedroogde dierlijke mest (inclusief kippenmest) moet afkomstig zijn van extensieve bedrijven. Dit geldt nog niet voor verwerkte dierlijke producten uit de verwerkende industrie, zoals bloedmeel en verenmeel. Op termijn zijn er ook plannen om het gebruik van gangbare hulpmeststoffen zoals vinassekali, beender-, bloed- en ver-enmeel aan banden te leggen. Binnen de biologisch-dyna-mische landbouw is de regelgeving op dit gebied al aange-scherpt. Binnen de Demeter normering zijn bloedmeel, beendermeel en gangbare kippenmest niet langer toege-staan. Voor biologische landbouw geldt dat hulpmeststof-fen alleen aanvullend gebruikt mogen worden. Organische mest of compost blijft dus de basis. Een kas bemesten met uitsluitend bloedmeel, patentkali en natuurfosfaat is binnen de regels dus niet mogelijk. Hoewel evenwichts-bemesting niet als eis beschreven is in de regels voor bio-logische landbouw, past deze doelstelling wel in de richt-lijnen.

CO M P O STG E B R U I K : Z W A R E M E TA L E N E N B O O M

Het Besluit kwaliteit en gebruik Overige Organische Meststoffen (BOOM) regelt de maximaal toegestane gift aan organische meststoffen en zwarte grond die niet van dierlijke oorsprong zijn. Er gelden maxima aan de dosering, afgeleid van de maximale belasting van de grond met zware metalen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen zwarte grond (compost of ander materiaal met een orga-nisch stofgehalte < 20 %), compost en zeer schone com-post. Het gebruik van compost is beperkt tot 6 ton droge stof per jaar of 12 ton in 2 jaar per ha. Het gebruik van zeer schone compost wordt bepaald door de aanvoernormen voor P uit de mestwetgeving en in de nieuwe regelgeving ook voor N. Bij compost blijkt vooral het zinkgehalte belemmerend te zijn om een compost in de categorie “zeer schoon” in te kunnen delen. Relatief schone producten naderen na compostering vaak de grens van 75 mg Zn per kg droge stof. Het is van groot belang om de analyses van de compostleveranciers vóór aflevering te controleren. Eenmaal door de grond gewerkt dreigt onherroepelijk afkeuring als de gehaltes in de compost te hoog blijken.

(27)
(28)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Corridor 1 en corridor 2 worden ieder voorzien van 8 stuks luchtramen, de verbindingscorridor tussen corridor 1 en 2 wordt voorzien van 3 stuks luchtramen, de werkruimte, de

5.24 BESKRYWENDE STATISTIEK VIR TOETS D5.1 VIR DIE VERSTANDELIK NORMALE (VN) EN VERSTANDELIK VERTRAAGDE (VV) LEERLINGE VOLGENS OUDERDOM. 5.25 BETEKENISVOLHEID VAN

Medicine procurement and supply chain management are a set of practices aimed at ensuring the timely availability and appropriate use of safe, effective, quality medicines,

In die vorige uitgawe van die Nuusbrief, bladsy 7, is

The second part of the XMM-Newton data analysis was dedicated to the search for di ffuse X-ray emission spatially coincident with the VHE γ-ray source HESS J1818−154, which is

daar word nou wel meer prioriteit gegee aan die gesproke taal. Een van die hoofbeginsels van hierdie metode was an eers

The focus group interviews conducted with principals and deputy principals indicate that principals do not want to be held accountable, because there are too many factors outside

conscientiousness and agreeableness on job performance. Exploring item and higher order factor structure with the Schmid-Leiman solution: Syntax codes for SPSS and