• No results found

Migratie intenties van scholieren voortgezet onderwijs in rurale krimpgebieden : welke factoren beïnvloeden de migratie intenties van leerlingen uit een krimp- en anticipeergebied?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Migratie intenties van scholieren voortgezet onderwijs in rurale krimpgebieden : welke factoren beïnvloeden de migratie intenties van leerlingen uit een krimp- en anticipeergebied?"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Migratie intenties van

scholieren voortgezet

onderwijs in rurale

krimpgebieden

Welke factoren beïnvloeden de migratie intenties

van leerlingen uit een krimp- en anticipeergebied?

Naam: Simon Jasper Koperdraat Opdracht: Bachelorscriptie Herkansing Studentnummer: 11289082 Begeleider: J.F.C.M. Thissen Datum: 16/08/2019 Woorden: 13983

(2)

1

Samenvatting

Gebieden aan de rand van Nederland kampen met krimpende bevolkingsaantallen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen krimp- en anticipeergebieden. Een laag geboortecijfer en wegtrekkende jongeren liggen ten grondslag aan de krimpende bevolkingsaantallen in deze regio’s. De scriptie gaat over leerlingen in het voortgezet onderwijs in de Achterhoek en de Kop van Noord-Holland. De Achterhoek is een krimpregio met een pregnante identiteit. De Kop van Noord-Holland is een anticipeergebied met een minder sterke pregnante identiteit. In deze scriptie wordt er onderzoek gedaan naar scholieren in het voortgezet onderwijs in deze regio’s. Er wordt onderzocht of zij willen blijven wonen in het rurale krimpgebied of willen vertrekken als zij eenmaal op eigen benen kunnen staan. Centraal staat de betekenis van lokale- en regionale territoriale identiteit in de beslissing om te blijven of te vertrekken. Met behulp van enquêtes zijn zo’n 300 leerlingen onderzocht over hun lokale- en regionale territoriale binding en wat de betekenis is voor migratie intenties van hen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat wanneer jongeren vertrekken voor een opleiding er geen garantie is dat zij terugkeren. Als er in het gebied waar ze opgroeien geen uitdagende banen zijn keren ze waarschijnlijk niet terug. Een sterke lokale- en regionale territoriale binding kan er wel voor zorgen dat ze blijven. De leerlingen met sterke lokale- en regionale territoriale binding in de Achterhoek zijn eerder geneigd om te blijven of terug te keren dan de leerlingen in de Kop van Noord-Holland. Alleen een sterke lokale- en regionale territoriale binding is niet genoeg om jongeren te behouden.

(3)

2

Inhoudsopgave blz.

1 Inleiding 3

1.1 Inleiding algemeen 3

1.2 Introductie Achterhoek en Kop van Noord-Holland 5

2 Theoretisch kader 7

2.1 Harde factoren 7

2.2 Opgroeien in een ruraal gebied 8

2.3 Verschil tussen regio’s in Nederland 10

2.4 Zachte factoren 10

3 Methodologische onderzoeksopzet 11

3.1 Onderzoeksvragen 12

3.2 Operationalisering van de variabelen 12

3.3 Methodologie 14

3.4 Dataverzamelingsproces 15

4 Onderzoeksresultaten 15

4.1 Resultaten van de variabelen 15

4.1.1 Variabele individuele kenmerken 15 4.1.2 Variabele geografische kenmerken 18

4.1.3 Variabele lokale territoriale binding 19

4.1.4 Variabele regionale territoriale binding 22

4.2 Variabele migratie intenties 23

5 Betekenis van variabelen voor migratie intenties 24

5.1 Betekenis van individuele- en geografische kenmerken voor migratie intenties 26

5.2 Betekenis van lokale territoriale binding voor migratie intenties 27 5.3 Betekenis van regionale territoriale binding voor migratie intenties 32

6 Conclusie 33

7 Discussie met beperkingen en aanbevelingen 34

8 Nawoord 36

9 Literatuurlijst 37

Bijlage 1: Schema van variabelen 40

(4)

3

1 Inleiding

1.1 Inleiding algemeen

De Nederlandse bevolking zal naar verwachting met meer dan een miljoen toenemen in de komende 40 jaar: In 2019 telt Nederland 17.3 miljoen inwoners, dat zal volgens het CBS verder stijgen tot 18.4 miljoen inwoners in 2060 (CBS, 2019). De groei van de bevolking ontstaat door migratie naar Nederland en een stijgende levensverwachting in Nederland. Zonder migratie zou de Nederlandse bevolking krimpen (Heck, 2018). De groei van de Nederlandse bevolking is echter niet gelijk verdeeld over het hele land. De groei vindt met name plaats in de Randstad en de grotere steden daar buiten. Nederland is op mondiale schaal geen uitzondering als het gaat om binnenlandse migratiepatronen. Jonge mensen trekken vanuit rurale gebieden naar de steden om een hogere opleiding te volgen en hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten (Young, 2013). Door het dalende geboortecijfer, stijgende sterftecijfer en het vertrek van jongeren daalt de bevolkingsomvang van rurale gebieden. In Nederland liggen deze gebieden aan de rand van het land. Een aantal krimpgebieden is: Oost-Groningen, Zeeuws-Vlaanderen en de Achterhoek. De overheid heeft naast krimp-, ook anticipeergebieden aangewezen. Anticipeergebieden zijn gebieden die nog niet krimpen in omvang, maar waar krimp over een paar jaar plaats zal vinden. Voorbeelden van anticipeergebieden zijn: Noordwest Friesland, Oost-Drenthe en de Kop van Noord-Holland (Rijksoverheid, 2018).

Figuur 1: Krimp- en anticipeergebieden in Nederland (Rijksoverheid, 2019)

In de krimp- en anticipeergebieden wordt de bevolking gemiddeld steeds ouder en de jongeren trekken er weg. Bepaalde voorzieningen kunnen voor bewoners wegvallen door krimp van de bevolking. Scholen moeten sluiten door een tekort aan leerlingen en winkels sluiten door een tekort aan omzet. De bewoners van deze gebieden moeten langere afstanden afleggen om bij die voorzieningen te komen. Een ander groot probleem voor krimp- en anticipeergebieden is de

(5)

4

steeds groter wordende zorgbehoefte. De ouderen die achterblijven hebben zorg nodig, maar de jongeren die hen kunnen verzorgen trekken weg uit deze gebieden (Rijksoverheid, 2019). Dit is onderdeel van een groter probleem voor de krimp- en anticipeergebieden. Het is steeds lastiger om vacatures voor hoger opgeleiden in te kunnen vullen. In Zeeland is er al een tekort aan huisartsen. Dit tekort zal in de komende jaren naar verwachting toenemen (Van der Vleuten, 2018). De jongeren trekken weg uit deze gebieden om een opleiding te volgen in de stad. Naast het volgen van de opleiding wil een deel van deze jongeren leven in een stedelijk leefomgeving (Stohr et al., 2019, 15). Krimpgebieden willen het liefst zo snel mogelijk de krimp omzetten in bevolkingsgroei. Krimp is echter een gevolg van jarenlange demografische ontwikkelingen die niet zomaar te keren zijn. Het is eerder noodzakelijk om de krimp in de gebieden te begeleiden (NRC, 2018). Volgens Stohr et al. (2019) moeten krimp- en anticipeerregio’s zich richten op de jongeren die in deze gebieden opgroeien. De territoriale binding die zij hebben met de thuisregio moet de basis vormen voor hun terugkeer. Middels mircoregie moeten deze jongeren benaderd worden om terug te keren na het volgen van een opleiding elders in het land. Het gaat om kleine aantallen, maar als er ieder jaar meer jongeren terug keren naar de regio waar ze vandaan komen zou dit al een merkbaar effect kunnen hebben. In dit onderzoek staat territoriale binding op lokaal en regionaal niveau van scholieren voortgezet onderwijs in de Achterhoek en Kop van Noord-Holland centraal. In het onderzoek zal de sterkte en de betekenis van de territoriale binding van deze leerlingen worden getoond. De uitkomst van het onderzoek kan een bijdrage leveren aan de mogelijke gevolgen van (toekomstige) krimp van beide regio’s. Het onderzoek sluit aan bij eerder gedane onderzoeken naar de oorzaken en gevolgen van krimp. Het onderzoek kan wellicht nieuwe inzichten bieden over welke factoren doorslaggevend zijn voor het vertrek of behoud van jongeren.

In dit onderzoek spelen lokale territoriale binding met de plaats van herkomst en regionale territoriale binding een centrale rol. Regionale territoriale binding lijkt aan de ene kant te verdwijnen door mondialisering. Mondialisering leidt tot een uniforme wereld waarin regionale verschillen steeds kleiner worden. Aan de andere kant heeft mondialisering tot gevolg dat mensen meer behoefte hebben aan een plek waarmee zij zich kunnen identificeren. Dit komt tot uiting in het creëren van regionale karakteristieken (Simon et al., 2010, 409). Een uiting daarvan is de vlag die de Achterhoek sinds de zomer van 2018 heeft.

In dit onderzoek staan scholieren in het voortgezet onderwijs in een krimpgebied en een anticipeergebied centraal. De Achterhoek als krimpgebied en de Kop van Noord-Holland als anticipeergebied. Ik wil onderzoek doen naar migratie intenties van scholieren voortgezet onderwijs in beide gebieden. De jongeren die opgroeien in een krimp- of anticipeergebied kunnen de toekomst vormen van het gebied waar ze opgroeien. Vandaar dat het belangrijk is om te weten waar de leerlingen in het voortgezet onderwijs willen wonen na hun tijd in het voortgezet onderwijs. Wat zijn de redenen voor de leerlingen om te vertrekken, te blijven of terug te keren? De keuze om te blijven is net zo’n grote beslissing als de keuze om te vertrekken. Willen ze de zekerheid van thuis achterlaten of nemen ze het grote risico om in de stad een nieuw leven op te bouwen? (Bjarnason & Thorlindsson, 2006, 298). De centrale onderzoeksvraag luidt: “In hoeverre beïnvloeden lokale territoriale binding en regionale

territoriale binding de migratie intenties van scholieren voortgezet onderwijs in de Achterhoek en Kop van Noord-Holland in 2019?”

(6)

5

1.2 Introductie Achterhoek en Kop van Noord-Holland

De Achterhoek is een regio in het oosten van de provincie Gelderland. Het gebied grenst in het oosten en zuiden aan Duitsland en in het noorden aan Twente. Het gebied heeft geen officiële grenzen. Doetinchem is met ruim 50.000 inwoners de grootste plaats in de Achterhoek en de zelfbenoemde hoofdstad van de regio (Colijn & Groenewold, 2015, 92). De twee grote steden in de buurt van de Achterhoek zijn Arnhem en Nijmegen. In 2010 had de Achterhoek iets minder dan 300.000 inwoners, naar verwachting zal dit in 2035 280.000 inwoners zijn (Haggeman, 2017).

Eeuwenlang werd het gebied feodaal geregeerd. De boeren moesten er op schrale grond gewassen verbouwen en het gebied was slecht toegankelijk van buitenaf. De industriële revolutie had grote gevolgen voor het gebied. Zo kwam er meer maakindustrie (textiel en ijzer) en ook het toerisme groeide. Schrijvers aan het eind van de 19e eeuw die uit de grote steden kwamen, gingen naar de Achterhoek om van de rust en ruimte te genieten die dit dunbevolkte gebied te bieden heeft (Zweege, 2007). Een status die de regio binnen Nederland nog steeds heeft. Na de Tweede Wereldoorlog verloor de Achterhoek langzamerhand zijn textiel- en ijzerindustrie aan landen waar de kosten van arbeid lager zijn. De maakindustrie speelt nog steeds een belangrijke rol in de economie van de Achterhoek, maar tegenwoordig speelt de toeristische sector een prominentere rol in de economie van de Achterhoek. De Achterhoek wordt door de rest van Nederland gezien als een gebied dat ver weg ligt en waar het lijkt alsof de tijd er stil staat (Colijn & Groenewold, 2015). De Achterhoekers zelf vinden deze status niet zo erg. Het maakt ze tot wie ze zijn, het is een regio in Nederland met iets ‘eigens’. De Achterhoek is een regio met een sterke regionale identiteit. Deze identiteit komt tot uiting in het nog veel gesproken dialect. De rockband Normaal zingt in het Achterhoeks en geniet nationale bekendheid. Het ‘noaberschap’ is ook een belangrijk deel van de identiteit. ‘Noaberschap’ is het altijd klaar staan met raad en daad voor andere mensen van de gemeenschap. Sinds 2018 heeft de Achterhoek zelfs een eigen vlag. Het maken van een vlag noemt Simon et al. (2010) een ‘identiteitsmaker’, met als doel om mensen van elkaar te onderscheiden.

(7)

6

De Kop van Noord-Holland is een regio in het uiterste noorden van Noord-Holland. De regio bestaat uit de gemeenten Den Helder, Schagen en Hollands Kroon en het Waddeneiland Texel. Den Helder en Schagen zijn de regionale centra van de Kop van Noord-Holland. Het gebied had in 2017 163.000 inwoners, naar verwachting zullen dit er in 2040 157.000 zijn (Prognose 2017-2040, 2017). Een groot deel van wat tegenwoordig de Kop van Noord-Holland is, lag in de middeleeuwen nog in de Zuiderzee. Het gebied is in de loop der eeuwen ingepolderd. Het inpolderen van het Wieringermeer en het bouwen van de Afsluitdijk aan het begin van de 20ste eeuw maakten het gebied zoals het er nu uit ziet. Het polderlandschap van de Kop van Noord-Holland is open en uitgestrekt. In de jaren ’70 van de vorige eeuw was er een vestigingsoverschot vanuit Amsterdam. Het vestigingsoverschot maakte deel uit van de grote suburbanisatie golf vanuit Amsterdam in de jaren ’60 en ’70 (Ter Heide & Smit, 2016). Naast de agrarische functie is ook de marine een belangrijke werkgever, ook het toerisme groeit als inkomstenbron in de regio. De Kop van Noord-Holland onderscheidt zich van de rest van de provincie door de rust in het gebied. In tegenstelling tot het zuidelijke deel van Noord-Holland is het gebied dunbevolkt en leven de mensen er minder gehaast. In de Kop van Noord-Holland is het leven rustig (Movares, 2017). De identiteit van de Kop van Noord-Holland is een stuk minder aanwezig in het alledaagse leven dan de identiteit van de Achterhoek in het dagelijkse leven is.

(8)

7

2 Theoretisch kader

In dit hoofdstuk worden de belangrijkste eerdere studies op het gebied van ruraal urbane migratie, bindingen en het opgroeien in een ruraal gebied gepresenteerd. Er wordt verschil gemaakt tussen harde en zachte factoren. Ten eerste worden de harde factoren besproken. Deze harde factoren vormen veelal een reden om te vertrekken voor jongeren uit krimp- en anticipeergebieden. Ten tweede wordt het opgroeien in een ruraal gebied besproken. Hierin wordt uitgelegd hoe tijdens het opgroeien het beeld van kinderen veranderen ten aanzien van het wonen in een ruraal gebied. Ten derde worden de verschillen tussen regio’s in Nederland besproken. Krimp- en anticipeergebieden verschillen van elkaar, maar er bestaan ook verschillen tussen krimpregio’s zelf. Als laatste wordt er een beeld gegeven voor de zachte factoren; de territoriale binding. De zachte factoren kunnen een grote rol spelen om te blijven, of later terug te keren naar het gebied waar men opgroeit. Met deze volgorde wil ik een duidelijk beeld creëren welke factoren migratie intenties van scholieren voortgezet onderwijs beïnvloeden.

2.1 Harde factoren

De ruraal-urbane migratie patronen van jongeren zijn geen nieuwe patronen. Wereldwijd gezien vindt ruraal urbane migratie plaats. Ten tijde van de industriële revolutie in Groot-Brittannië, West-Europa en later ook de Verenigde Staten in het begin van de negentiende eeuw trokken voor het eerst mensen massaal van het platteland naar de stad. Deze landen zijn tegenwoordig al sterk geürbaniseerd. Landen die na de Tweede Wereldoorlog economisch sterk gegroeid zijn, zoals Japan en Zuid-Korea hebben ook een hoge urbanisatiegraad. Landen die de afgelopen decennia en tegenwoordig een dergelijke economische groei doormaken zoals, Brazilië en India, zien relatief gezien een even sterk urbaniseringsproces plaatsvinden. Samenhangend met het urbaniseringsproces is er ook een transformatie van de samenleving. De samenleving waarin het merendeel van de bevolking op het platteland woont en werkt verandert in de loop der tijd naar een samenleving waarin eerst productie en later dienstverlening centraal staan. De agrarische sector verandert mee met behulp van voortgang in technologie en het hiermee kleiner worden van het aantal arbeidskrachten. Eén boer kan in deze samenleving veel meer voedsel produceren dan 100 jaar geleden. Desalniettemin liggen de inkomens tegenwoordig in de steden hoger en zijn de kansen om je verder te ontwikkelen in de stad groter dan op het platteland. In de stad is er een goede infrastructuur aanwezig om je te ontwikkelen. Een universiteit of hogeschool en een grote en gevarieerde arbeidsmarkt. Zo’n goede infrastructuur worden ook wel agglomeratievoordelen genoemd (Glomm, 1992). Vanwege de agglomeratievoordelen trekken veel mensen in armere landen nog steeds naar grote steden om hun kansen op een beter leven te vergroten. Niet iedereen lukt het om een beter leven te krijgen in de stad. Veel migranten leven in slechte leefomstandigheden en werken voor een laag salaris. Het is in een stad dus zaak om je zelf te ontwikkelen middels een opleiding, waar ook geld voor nodig is. In reeds geürbaniseerde samenlevingen als het Verenigd Koninkrijk en ook Nederland trekken de onderwijsmogelijkheden nog steeds jongeren van rurale gebieden naar de grote steden (Lucas, Jr., 2004).

Jongeren die van een ruraal gebied naar de stad verhuizen doen dit vaak om een universitaire opleiding te volgen. Kooiman et al. (2018) bevestigt het beeld dat potentieel hoger opgeleiden uit rurale gebieden naar steden trekken om een universitaire opleiding te genieten. Het volgen van een universitaire opleiding is een investering in de persoon zelf. Na het afronden van de

(9)

8

universitaire opleiding zetten zij de eerste stappen op de arbeidsmarkt in dezelfde stedelijke regio. Fielding (1992) noemt deze stedelijke regio’s ‘roltrap’ gebieden. Jongeren komen onder aan de roltrap aan als zij naar de stedelijke regio verhuizen. Aan het einde van hun studietijd staan ze boven aan de roltrap. De investering in henzelf is afgerond en ze hopen het nu terug te verdienen met een goed betaalde baan op de arbeidsmarkt. Volgens Fielding (1992) zijn ze klaar om de stedelijke regio te verlaten nu ze boven aan de roltrap staan. Echter, keren vele jongeren niet terug naar het perifere gebied waar zij vandaan komen, gezien interregionale migratie sterk afneemt na het dertigste levensjaar (Kooiman et al., 2018, 658). Bjarnasson en Thorlindsson (2006) stellen dat het toekomstperspectief dat jongeren hebben op het gebied van werk in rurale gebieden de migratie verwachtingen beïnvloedt. Jongeren trekken naar de stad omdat er in de stad meer uitdagende banen zijn dan op het platteland. Naast de gelimiteerde kansen op de lokale arbeidsmarkt, die van invloed zijn op een vertrek, stellen Bjarnasson en Thorlindsson (2006) dat het vaker vrouwen dan mannen zijn die vertrekken. Veel vrouwen zien zich zelf niet werken in de primaire arbeidssector waar het werk fysiek zwaar is. De traditionele rol van de huisvrouw ziet een groot deel van de vrouwen in rurale gebieden ook niet meer zitten. Daarnaast hechten vrouwen minder aan de geslotenheid van de gemeenschap in rurale gebieden. Vrouwen hebben over het algemeen een sterkere drang zich in een stedelijke omgeving verder te ontwikkelen dan mannen (Bjarnasson en Thorlindsson, 2006).

2.2 Opgroeien in een ruraal gebied

Scholieren die tegenwoordig opgroeien in een ruraal gebied groeien anders op dan hun ouders en grootouders. Het is niet meer vanzelfsprekend dat je in het dorp of regio waar je opgroeit blijft wonen (Glendinning et al., 2003). De wereld is door nieuwe transport- en communicatiemiddelen relatief kleiner geworden. Het is voor jongeren makkelijker om zich te verplaatsen. Opgroeien in een ruraal gebied wordt door de ouders beschouwd als goed voor de kinderen. Het is er veilig en het leven is rustig in vergelijking met de stad. Glendinning et al. (2003) deden onderzoek naar scholieren voortgezet onderwijs in rurale delen van Schotland en hun percepties van het opgroeien in een ruraal gebied. Het is fijn opgroeien tot circa het 14e levensjaar. Daarna wordt het saaier en is het dorpsleven een belemmering van de vrijheid. Het feit dat jongeren zich niet onafhankelijk kunnen verplaatsen en de grote afstanden worden als negatief beschouwd. Giddings en Yarwood (2007) stellen dat er op het platteland geen ruimte is voor persoonlijke ontwikkeling. Op het platteland kent iedereen elkaar en worden mensen die afwijken van de norm als anders beschouwd. Dit is een reden voor jongeren die afwijken van de norm om te vertrekken uit het rurale gebied naar de stad, ze willen het leven meemaken in de stad.

Jongeren die opgroeien in een ruraal gebied en die geen onderwijs volgen na hun voortgezet onderwijs hebben een grotere kans om in de primaire of secundaire arbeidssector terecht te komen. In deze sectoren zijn de salarissen lager, het werk fysiek zwaar en contracten zijn vaker tijdelijk. Jongeren die dit niet zitten en de capaciteiten hebben om door te leren, willen doorleren om niet in de primaire of secundaire arbeidssector te werken. Als er niet na de tijd op het voorgezet onderwijs wordt doorgeleerd is het moeilijk om in een later stadium de primaire of secundaire arbeidssector te verlaten. Volgens Kilpatrick en Abbott-Chapman (2002) spelen familie en ander sociaal kapitaal een belangrijke rol in het maken van de keuze om wel of niet verder te studeren. Jongeren van ouders zonder een secundaire opleiding volgen zelf ook relatief minder vaak een secundaire opleiding. Hun ouders stimuleren dit minder en in de vriendenkring van zowel de ouders als de jongeren zelf zijn er weinig mensen die een secundaire opleiding

(10)

9

hebben gevolgd. Wel kunnen er broers of zussen zijn die dit hebben gedaan, maar die wonen dan vaak niet meer in het rurale gebied. Die broer, zus of andere naaste familie die wel een secundaire opleiding volgt of heeft gevolgd kunnen wel een reden zijn om een vervolgopleiding te volgen.

Een andere reden voor jongeren om niet door te leren is het voorkeur geven aan direct te beginnen met werken na het voortgezet onderwijs. Hierdoor komen ze een aantal jaar later moeilijk uit het patroon van werken om nog verder te studeren, wat ook nog eens veel geld kost. Ook kan het zo zijn dat jongeren de thuis regio en de nabijheid van de familie niet willen opgeven en zij hun leven in de regio waar ze zijn opgegroeid verder willen opbouwen. Het onderzoek van Kilpatrick en Abbott-Chapman (2002) vond plaats in rurale gebieden van Australië waar secundair onderwijs duurder is dan in Nederland en afstanden tussen rurale gebieden en grote steden vele malen groter zijn dan de afstanden in Nederland. In Nederland is het makkelijker om thuis te blijven wonen en in een andere stad te studeren. Voor jongeren in rurale gebieden in Australië is het noodzakelijk om te verhuizen naar de stad om een studie te volgen. De noodzaak om vanwege afstand te verhuizen speelt in Nederland een minder sterke rol dan elders in de wereld.

2.3 Verschil tussen regio’s in Nederland

Krimpgebieden en anticipeergebieden verschillen van elkaar. Een krimpgebied is volgens de Nederlandse overheid een gebied dat kampt met een bevolkingsdaling van 12,5% in 2040 ten opzichte van 2014. Naast de bevolkingsdaling vindt er ook een huishoudensdaling van 5% in deze krimpregio’s plaats. Huishoudensdaling houdt in dat het aantal huishoudens daalt. Het aantal huishoudens kan nog blijven groeien ook al daalt het bevolkingsaantal. Dit komt door huishoudensverdunning, er wonen gemiddeld minder mensen in één huishouden (PBL, 2019). De anticipeerregio’s zijn regio’s die rekening moeten gaan houden met krimp. Regio’s die het aantal inwoners of huishoudens zien dalen met minstens 2,5% rekent de overheid tot anticipeerregio’s (Rijksoverheid, 2018).

Naast de verschillen tussen krimp- en anticipeerregio’s zijn er ook verschillen tussen en binnen krimpregio’s. Binnen de krimpregio’s Achterhoek en Zuid-Limburg bestaat er verschil tussen landelijke gebieden en stedelijke gebieden. Voor de Achterhoek specifiek zijn Doetinchem en Winterswijk de stedelijke gebieden. In de stedelijke gebieden van de Achterhoek is zelfs nog sprake van groei van de bevolking. Het landelijke deel van de Achterhoek krimpt daarentegen wel sterk in bevolkingsomvang. Dit zelfde patroon is ook zichtbaar in de andere krimpgebieden die geen stedelijk gebied hebben. Voorbeelden hiervan zijn: Noord- en Oost-Groningen en Zeeuws-Vlaanderen. Het andere stedelijk gebied in de krimpregio’s: Zuid-Limburg is wel een gebied dat harder krimpt dan het landelijke gebied in Zuid-Limburg. Ieder krimpgebied is dus anders en zelfs binnen krimpgebieden kunnen er grote verschillen zijn in bevolkings- en huishoudensdaling (Stuart-Fox et al., 2019).

Het grote verschil volgens Krikke (2014) tussen krimp- en anticipeerregio’s is het feit dat in de krimpregio’s niet alleen de bevolking daalt, maar ook het aantal huishoudens. Het aantal huishoudens in de anticipeerregio’s blijft op peil door middel van gezinsverdunning: er zijn meer alleenstaanden en het aantal kinderen in een gezin wordt kleiner. Een anticipeergebied wordt naar verloop van tijd niet automatisch een krimpgebied (Krikke, 2014).

(11)

10

2.4 Zachte factoren

Niet alleen het volgen van een hogere opleiding en het starten op de arbeidsmarkt zijn van invloed op migratie intenties. Er zijn ook meer zachte factoren die een rol spelen in migratie intenties van scholieren voortgezet onderwijs. De lokale territoriale binding met de plaats van herkomst en de regionale territoriale binding zijn voorbeelden van zachte factoren. Thissen et al. (2010) stellen dat geworteldheid van invloed is op migratie intenties. Geworteldheid betekent dat families al generaties lang in hetzelfde dorp of regio wonen. Het rurale gebied verlaten is voor een deel van de scholieren geen optie. Naast het deel dat niet overweegt om te vertrekken, is er ook een deel van de jongeren dat na vertrek weer terugkeert naar de regio waar hij of zij is opgegroeid. Haartsen en Thissen (2014) stellen dat een deel van de jongeren dat terugkeert al voor vertrek uit de regio zeker weet dat het terug zal keren. Mentaal gezien heeft dit deel de thuisregio nooit verlaten. De jongeren die blijven of terugkeren hebben een positieve binding met de plek waar zij zijn opgegroeid. Naast binding met één plek kunnen mensen ook binding hebben met meerdere plekken. Mensen kunnen in verschillende fases van hun leven verschillende bindingen met verschillende plaatsen hebben. Pedersen (2018) onderstreept dit beeld. Studenten die wonen in steden maar zijn opgegroeid in rurale gebieden in Denemarken bewaren warme herinneringen aan hun jeugd maar zijn blij in hun studententijd van het stedelijke leven te kunnen genieten. Gieling et al. (2017) spreekt over binding met een dorp. Het beeld dat lokale territoriale binding verschillende dimensies kan hebben, bevestigen Gieling et al. (2017). Gieling et al. (2017) onderscheiden zeven dorpsbewoners met eigen patronen, namelijk: bewoners die- traditioneel gebonden zijn, sociaal gebonden zijn, de rurale idylle opzoeken, licht gebonden zijn, rust opzoeken, ‘footloose’ zijn en bewoners die met tegenzin gebonden zijn aan hun woonplaats. De jongere dorpsbewoners komen relatief vaak voor in de categorie sociaal gehecht: ze hebben veel sociale contacten in het dorp maar zij staan ook open voor een leven buiten het dorp. Het tweede type dorpsbewoner waar relatief veel jongeren in zitten is de groep die ‘met tegenzin’ gebonden is. Zij beschouwen het rurale leven als saai en wonen nog bij hun ouders maar vertrekken liever snel. Het leven van mensen met een traditionele binding houdt in dat het leven van deze mensen zich voornamelijk afspeelt binnen het dorp en de sociale contacten zich vooral in het dorp bevinden. Als vierde is er de groep die licht gebonden is met het dorp: ze hebben sociale contacten in het dorp maar hebben niet zoveel met de rurale omgeving. In de drie typen: rurale idylle zoekers, rustzoekers en footlose komen volgens Gieling et al. (2017) bijna geen jongeren voor. Naast lokale territoriale binding, hebben inwoners van dorpen ook op een of andere manier een binding met de regio waarin zij wonen.

Paasi (2009) onderscheidt drie verschillende type regio’s. De administratieve, functionele en de formele regio. De administratieve regio is een administratieve eenheid, de functionele regio heeft een bepaalde functie in de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld Los Angeles waar de filmindustrie heel groot is) en de formele regio-indeling onderscheidt type mensen van elkaar op zowel fysieke als culturele kenmerken. Het gevoel van het horen bij een regio, regionalisme, wordt volgens Paasi (2009) gevoed door een administratieve eenheid te zijn. Binnen deze administratieve eenheid bevindt zich een bepaalde culturele identiteit van een regio, het fysieke landschap en homogeniteit van de inwoners. Door een sterk globaliserende en relatief steeds kleiner wordende wereld is er in Europa een herleving van het gevoel inwoner te zijn van een regio. Echter, de groei van regionalisme betekent niet dat de regio’s zich afsluiten van de buitenwereld. De regio en de identiteit worden zowel van binnen als van buiten beïnvloedt. De regio moet dan ook gezien worden als een sociale constructie, niet als iets wat gegeven is.

(12)

11

Volgens Paasi ontstaan regio’s en regionale identiteit door machtsrelaties (2009): de ene actor heeft een grotere macht dan de andere actor om die regionale identiteit te beïnvloeden. Daarnaast wordt de regionale identiteit door verschillende actoren ook op een andere manier ervaren (Simon, 2010). Een sterke regionale identiteit kan ook mensen afschrikken, ze willen niet geïdentificeerd worden met die identiteit ook al wonen ze in dat gebied. De media spelen ook een belangrijke rol in het produceren en reproduceren van regionale identiteit. Ze kunnen veel aandacht besteden aan de regio en zijn identiteit waardoor het beeld dat men over de regio heeft steeds wordt bevestigd.

Hoe kan het echter dat er in Europa sinds de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw een sterke toename van regionalisme en institutionalisering van regio’s zichtbaar is? Volgens Paasi (2009) gaat dit in vier stappen die vaak in dezelfde periode van tijd ontstaan. Ten eerste moet er een geografische afbakening zijn van het gebied, vaak gebaseerd op de geschiedenis van dat gebied. Het gebied hoeft geen duidelijke grenzen te hebben. Zo heeft de Achterhoek geen duidelijke grenzen (Omroep Gelderland, 2015). De Kop van Noord-Holland heeft daarentegen wel een duidelijke geografische afbakening. De vier gemeenten Den Helder, Hollands Kroon, Schagen en Texel vormen de Kop van Noord-Holland. Ten tweede vindt er ‘symbol shaping’ plaats. Regio’s krijgen een nieuwe naam of een regio krijgt een nieuw symbool waarmee het zich kan identificeren en onderscheiden van een andere regio en de rest van het land. Ten derde wordt de regio geïnstitutionaliseerd: sociale en politieke organisaties die zich enkel bezig houden met de regio zelf worden opgericht. Ook kan er van alles gedaan worden voor het behoud van een lokaal dialect, taal en lokale tradities. Als vierde komt de acceptatie van de regio door buitenstaanders. De regio is ‘geaccepteerd’, zowel formeel als informeel. De inwoners maken dan deel uit van de regio en dragen de identiteit die de regio heeft met zich mee.

Regionale territoriale binding is net als lokale territoriale binding niet eenvoudig te definiëren. Echter is het belangrijker om te kijken naar wat regionale territoriale binding met mensen doet (Tempelman, 1999). Regionale identiteit kan positief als negatief ervaren worden. Daarnaast is regionale identiteit niet slechts één ding. Iedereen ervaart een regio immers op een andere manier, dit geldt ook voor verschillende groepen die in een regio wonen. Ook zijn er verschillende actoren die regionale territoriale bindingen kunnen beïnvloeden. Bjarnason en Thorlindsson (2006) stellen dat jongeren met een sterk gevoel van regionale territoriale binding minder geneigd zijn om naar de stad te vertrekken. Lokale territoriale- en regionale territoriale binding staan niet los van elkaar. De één beïnvloedt de ander en vice versa. Lokale territoriale binding kan voor een individu ook voort komen uit de regionale territoriale binding die die persoon heeft.

3 Methodologische onderzoeksopzet

In de methodologische onderzoeksopzet worden de onderzoeksvragen besproken. Daarnaast worden de variabelen die gebruikt worden in het onderzoek geïntroduceerd en vermeld waarom deze zijn gekozen. Vervolgens worden de variabelen geoperationaliseerd en wordt beschreven hoe de data verzameld is. Ten slotte wordt vermeldt welke stappen ondernomen zijn om de analyse goed uit te voeren.

(13)

12

3.1 Onderzoeksvragen

In dit onderzoek staat de volgende onderzoeksvraag centraal: “In hoeverre beïnvloeden lokale

territoriale binding en regionale territoriale binding de migratie intenties van scholieren voortgezet onderwijs in de Achterhoek en Kop van Noord-Holland in 2019?”

Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het nodig om nog vijf andere vragen te stellen om een beeld te geven van de respondenten van het onderzoek. De vragen worden gesteld voor de Achterhoek en de Kop van Noord-Holland:

- “Wat zijn de individuele kenmerken van de leerlingen en hoe beïnvloeden ze de migratie

intenties?”

- “Wat zijn geografische kenmerken van de gebieden waar de leerlingen wonen en hoe

beïnvloeden ze de migratie intenties?”

- “Wat voor type lokale territoriale binding hebben scholieren voortgezet onderwijs in

de Achterhoek en Kop van Noord-Holland en hoe beïnvloedt de lokale territoriale binding de migratie intenties?”

- “Welke regionale territoriale binding hebben de leerlingen en hoe beïnvloedt de

regionale territoriale binding de migratie intenties?”

- “Wat zijn de migratie intenties van de scholieren voortgezet onderwijs in de Achterhoek

en de Kop van Noord-Holland?”

Figuur 4: Conceptueel schema

Het onderzoek werd kwantitatief uitgevoerd. Kwantitatief onderzoek maakt het mogelijk om veel scholieren voortgezet onderwijs te onderzoeken en onderzoeksresultaten te generaliseren voor de gehele populatie van de twee gebieden. Er is onderzoek gedaan naar verschillen tussen jongeren uit een krimpgebied (de Achterhoek) en een anticipeergebied (de Kop van Noord-Holland). Daarnaast wilde ik kijken of er een verschil in migratie intenties is tussen een regio met een sterke regionale identiteit (de Achterhoek) en een regio met een minder uitgesproken

eigen identiteit (de Kop van Noord-Holland) .

3.2 Operationalisering van de variabelen

De afhankelijke variabele is migratie intenties. Wat voor denkbeelden hebben de scholieren voortgezet onderwijs over waar zij in de toekomst zullen wonen. Bij de operationalisering van

Migratie intenties Lokale territoriale binding Regionale territoriale binding Individuele kenmerken Geografische kenmerken

(14)

13

de variabele wordt gebruik gemaakt van Thissen et al. (2007). In een vergelijkbaar onderzoek in de Westhoek in Vlaanderen ondervraagden Thissen et al. (2007) scholieren voortgezet onderwijs waar zij zichzelf over tien jaar zien wonen. De leerlingen die over tien jaar verwachten in de regio te wonen zijn in dit onderzoek verwachte blijvers én verwachte terugkeerders. Naast de afhankelijke variabele zijn er ook vier onafhankelijke variabelen in het onderzoek. De eerste onafhankelijke variabele is lokale territoriale binding. De operationalisering van het concept gebeurt op basis van Gieling et al. (2017), die verschillende patronen van lokale territoriale binding van elkaar onderscheidt. Deze typen worden onderscheidden door vijf dimensies. Namelijk: sociale contacten, sociale oriëntatie, functionele binding, sociaal culturele binding en binding met de omgeving. Van de vijf dimensies van lokale territoriale binding wordt er één weggelaten: functionele binding. Gieling et al. (2017) spreekt van hoge functionele binding met het dorp als er in het dorp voldaan kan worden aan dagelijkse activiteiten en het voorzien in eerste levensbehoeften. Ik heb hiervoor gekozen omdat de leerlingen die uit een kleiner dorp uit de omgeving van Doetinchem of Den Helder komen iedere dag naar Doetinchem of Den Helder gaan om naar school te gaan. De functionele binding met de woonplaats is bij voorbaat al laag omdat zij in hun eigen woonplaats niet naar school kunnen gaan. Voor leerlingen uit de grotere plaatsen Doetinchem en Den Helder geldt het omgekeerde. Functionele binding komt deels terug in de variabele ‘individuele kenmerken’. De tweede onafhankelijke variabele is regionale territoriale binding. Het is moeilijk om het begrip regionale territoriale binding te definiëren, elke regio is immers anders en inwoners binnen een regio kunnen die identiteit op een andere manier ervaren. Het is daarom belangrijker om te kijken naar wat regionale territoriale binding met mensen doet (Tempelman, 1999). Er wordt gebruik gemaakt van een Likert scale (Bryman, 2012, 166) zodat de scholieren kunnen aangeven in hoeverre zij zich identificeren met de Achterhoek, respectievelijk de Kop van Noord-Holland. Lokale territoriale- en regionale territoriale binding zijn de variabelen die centraal staan in het onderzoek. Daarnaast zijn er nog meer variabelen die van invloed zijn op migratie intenties van scholieren voortgezet onderwijs. In dit onderzoek worden ook de variabelen ‘individuele kenmerken’ en ‘geografische kenmerken’ onderzocht. De variabele individuele kenmerken wordt onderverdeeld in drie dimensies: geslacht, onderwijs en huishoudenskenmerken geslacht. Voor onderwijs is het eventueel noodzakelijk om te verhuizen, sommige studies kunnen immers maar op een aantal plekken gevolgd worden. Ook wordt er gevraagd waar de leerlingen later verwachten een baan te vinden. Dit is een onderdeel van functionele binding. De huishoudenskenmerken kunnen een rol spelen: komen de ouders uit de regio of zijn zij later in hun leven naar de regio verhuisd? Bjarnasson en Thorlindsson (2006) stellen dat er meer vrouwen dan mannen vertrekken uit rurale gebieden. Als laatste variabele is gekozen voor geografische kenmerken. Het onderzoek gaat over twee regio’s en eventuele verschillen of overeenkomsten daar tussen, daar zit al een geografisch aspect in. Daarnaast kan er ook verschil zijn uit wat voor soort plaats de scholier komt, hiervoor wordt de mate van stedelijkheid aangenomen die het CBS hanteert. De mate van stedelijkheid is gebaseerd op de gemiddelde omgevingsadressen dichtheid (OAD) op wijk niveau. De categorieën zijn: zeer sterk stedelijk (>2500 adressen per km2), sterk stedelijk (1500-2500 adressen per km2), matig stedelijk (1000-1500 adressen per km2), weinig stedelijk (500-1000 adressen per km2) en niet stedelijk (<500 adressen per km2) (CBS, 2019). Het operationaliseringsschema is te zien in bijlage 1 op pagina 40.

(15)

14

3.3 Methodologie

Ik heb in dit onderzoek gekozen voor een kwantitatieve onderzoeksstrategie. Bij kwantitatief onderzoek wordt er gebruik gemaakt van cijfers om relaties tussen variabelen te ontdekken. Met behulp van de numerieke data wil ik mijn onderzoeksvraag beantwoorden. Vanuit deductief perspectief ben ik te werk gegaan. Met de verzamelde data wil ik bestaande theorieën testen. Binnen kwantitatief onderzoek heb ik gebruik gemaakt van een cross sectional onderzoeksontwerp. Cross sectional onderzoek vergelijkt eenheden met elkaar. De onderzoekseenheden moeten bij cross sectional onderzoek ongeveer tegelijkertijd onderzocht worden (Bryman, 2012, 59). De enquêtes zijn afgenomen in de eerste en tweede week van mei 2019. De onderzoekseenheden in dit onderzoek zijn leerlingen in het voortgezet onderwijs in de Achterhoek en in de Kop van Noord-Holland. De uitkomsten uit de enquêtes die in beide gebieden zijn afgenomen worden met elkaar vergeleken.

De scholen heb ik met behulp van mijn begeleider benaderd. Mijn begeleider legde de eerste contacten, daarna heb ik contact gehad met aardrijkskunde docenten van het Ulenhofcollege in Doetinchem en het Lyceum aan Zee in Den Helder. Ik was van plan om de eindexamenleerlingen van zowel MAVO, HAVO en VWO te enquêteren, maar omdat zij tijdens de periode van onderzoek druk bezig waren met de centrale eindexamens heb ik geen toestemming gekregen van de scholen om hen de enquêtes te laten invullen. Van daar heb ik er voor gekozen om leerlingen uit de klassen onder de eindexamenklassen te enquêteren. De docenten hebben ervoor gezorgd dat ik tijdens lesuren in de klassen de enquêtes mocht afnemen. Ik heb ervoor gekozen om de enquêtes tijdens de les te laten invullen om een zo hoog mogelijke respons te krijgen. De leerlingen zijn fysiek aanwezig en zien mijn gezicht waardoor zij het sneller invullen dan op de computer voor een student uit Amsterdam die zij totaal niet kennen. De leerlingen uit de klassen onder de eindexamenjaren moeten binnen een jaar keuzes maken over de rest van hun leven. Willen ze gaan studeren? Wat willen ze gaan studeren? Waar willen ze gaan studeren? Etc. De enquête is opgebouwd uit een aantal vragen die samen de variabelen in het conceptueel schema moeten onderzoeken. In hoofdstuk 4 wordt per variabele uitgelegd welke vraag uit de enquête hiervoor gebruikt is. Ik wilde per regio en per onderwijsniveau 50 leerlingen enquêteren. Op die manier zou ik op 300 leerlingen in totaal komen, perfect verdeeld over regio en onderwijsniveau.

Met behulp van SPSS heb ik de analyse uitgevoerd. De twee variabelen individuele kenmerken en geografische kenmerken heb ik eerst geanalyseerd. Van deze twee variabelen heb ik middels de functie ‘frequencies’ in SPSS een beeld kunnen geven van de respondenten, binnen de frequenties wordt gebruik gemaakt van percentages. Met behulp van Excel heb ik diagrammen gemaakt om de resultaten visueel te ondersteunen. In hoofdstuk 4 wordt per variabele weergeven hoe de verdeling van de respondenten is. In hoofdstuk 5 zijn de analyses driedimensionaal: er wordt eerst bekeken hoe de individuele en geografische kenmerken de migratie intenties beïnvloeden. Deze twee variabelen ondersteunden op deze manier de twee andere onafhankelijke variabelen: lokale territoriale binding en regionale territoriale binding. Van deze twee variabelen heb ik per regio 3d-tabellen gemaakt om te kijken hoe zij de migratie intenties van de leerlingen in de Achterhoek en de Kop van Noord-Holland beïnvloeden. Om de sterkte van de samenhang tussen de variabelen te meten heb ik gebruik gemaakt van Cramer’s V. Deze samenhangsmaat heeft een score tussen 0 en 1, de score kan alleen positief zijn. De score geeft geen richting, maar aan alleen de sterkte. Bij een score van 0 is er geen samenhang tussen de variabelen, een score van 1 geeft een perfecte samenhang weer tussen de

(16)

15

variabelen (Bryman, 2012, 344). Resultaten zijn in dit onderzoek generaliseerbaar als de significantie gelijk is aan of kleiner dan 0.05.

3.4 Dataverzamelingsproces

Op donderdag 9 mei 2019 heb ik op het Ulenhofcollege in Doetinchem scholieren voortgezet onderwijs kunnen enquêteren. De leerlingen die de vragenlijst hebben ingevuld zijn de steekproef voor de regio de Achterhoek. In totaal zijn er 198 leerlingen geënquêteerd verspreid over drie onderwijsniveaus en drie jaarlagen. De verdeling is: 58 leerlingen uit 3 MAVO, 75 leerlingen uit 4 HAVO en 65 leerlingen uit 5 VWO.

Op dinsdag 14 mei en woensdag 15 mei 2019 heb ik op het Lyceum aan zee in Den Helder scholieren voortgezet onderwijs kunnen enquêteren. De leerlingen die de vragenlijst hebben ingevuld in Den Helder zijn de steekproef voor de regio de Kop van Noord-Holland. In totaal zijn er 157 leerlingen geënquêteerd verspreid over twee onderwijsniveaus en twee jaarlagen. De verdeling is 112 leerlingen uit 4 HAVO en 45 leerlingen uit 5 VWO.

Het is in Den Helder niet gelukt om ook scholieren te enquêteren die in 3 MAVO zitten. Waar in Doetinchem alle drie de niveaus in één gebouw zaten, was dit in Den Helder niet het geval. Helaas heb ik geen reactie vernomen van de Mavo aan zee school. Ik heb besloten om de mavo leerlingen uit de Achterhoek niet mee te nemen in de analyse omdat dit dan een vertekend beeld kan geven en de vergelijking op onderwijs niveau niet één op één gedaan kan worden.

4 Onderzoeksresultaten

In dit deel worden de behaalde onderzoeksresultaten die uit de afgenomen enquêtes zijn behaald gepresenteerd. Alle variabelen die in dit onderzoek een rol spelen zullen systematisch behandeld worden. Keuzes die gemaakt zijn om variabelen te construeren en te hercoderen zullen worden onderbouwd, net als de consequenties van die keuzes. Met behulp van tabellen hoop ik dat er een duidelijk beeld zal ontstaan van de onderzoeksresultaten en hoe de variabelen in dit onderzoek elkaar beïnvloeden.

4.1 Resultaten van de variabelen

In dit deel van de resultaten zullen de variabelen één voor één worden afgegaan. Eerst komen de vier onafhankelijke variabelen aan bod, als laatste de afhankelijke variabele.

4.1.1 Individuele kenmerken

De individuele kenmerken die in dit onderzoek behandeld worden zijn geslacht, onderwijs en huishouden. In deze volgorde zullen ze in deze paragraaf behandeld worden. Per dimensie van individuele kenmerken zijn meerdere indicatoren mogelijk.

De eerste dimensie van individuele kenmerken is de geslachtsverdeling van de respondenten per regio. De resultaten zijn in tabel 1 te zien.

Tabel 1: verdeling van geslacht per regio

Geslacht/regio Achterhoek KvN-H

Jongen 68 69

% in regio 48,6% 43,9%

Meisje 72 88

(17)

16

9,1%

63,6% 27,3%

Verwacht

onderwijsniveau Kop van

Noord-Holland

Laag Midden Hoog 5,0% 58,6% 36,4%

Verwacht

onderwijsniveau

Achterhoek

Laag Midden Hoog

Onder de respondenten was in beide gebieden iets meer dan de helft een meisje. In de Kop van Noord-Holland was het aandeel meisjes nog groter in vergelijking met de Achterhoek.

Voor de dimensie onderwijs wordt er gekeken naar vraag 23 van de enquête, welke vervolgopleiding verwachten de scholieren voortgezet onderwijs te gaan volgen na hun tijd op het voortgezet onderwijs. Ik heb er voor gekozen om het huidig onderwijsniveau achterwege te laten omdat iemand die nu HAVO doet uiteindelijk nog kan doorstromen naar de universiteit. Aan de andere kant, kan iemand die nu op het VWO zit er voor kiezen om een HBO opleiding te volgen. Om de analyse overzichtelijk te houden worden de categorieën “geen, ik wil werken” en MBO tot één categorie samengevoegd. De resultaten zijn te zien in figuur 5.

Figuur 5: Verwacht onderwijsniveau van de leerlingen in beide regio’s

Van de geënquêteerde scholieren voortgezet onderwijs verwacht er maar een klein deel een MBO opleiding te volgen of direct te gaan beginnen met werken. De 9,1% in de Kop van Noord-Holland zou eventueel kunnen duiden op een opleiding binnen de marine die in Den Helder gevestigd is, dit kan echter niet bevestigd worden. In beide regio’s verwacht meer dan de helft van de leerlingen een HBO opleiding te volgen. Dit komt waarschijnlijk door dat de havisten het grootste deel van de onderzoekseenheden zijn, zeker in de Kop van Noord-Holland. Ongeveer een derde in beide regio’s wil een universitaire opleiding gaan volgen.

Een tweede indicator voor onderwijs is de plaats waar de leerlingen hun studie willen gaan volgen. Uit de enquête wordt daarvoor vraag 24 gebruikt. De vijf antwoordmogelijkheden worden terug gebracht tot een dichotome variabele: in de eigen regio een vervolgopleiding volgen en niet in de eigen regio een vervolgopleiding volgen. De resultaten zijn te zien in tabel 2. Uit de tabel blijkt dat een overgrote meerderheid van de leerlingen een opleiding wil volgen buiten de eigen regio.

Tabel 2: verwachte studieplaats van de leerlingen

Het is duidelijk dat veel scholieren voortgezet onderwijs uit beide regio’s een opleiding willen volgen buiten de eigen regio. Daarna is het van belang om te weten waar zij willen wonen

Studieplaats/regio Achterhoek KvN-H

Binnen eigen regio 10 27

% in regio 7,2% 17,6%

Buiten eigen regio 129 126

(18)

17

49,7%

7,2% 43,1%

Woonplek tijdens studie

van leerlingen uit Kop van

Noord-Holland

Bij de ouders

Zelfstandig in regio

Buiten de regio

tijdens het volgen van de vervolgopleiding. Het is mogelijk om in de huidige woonplaats te blijven wonen en elders in het land te studeren. Vraag 25 van de enquête schept daar duidelijkheid over. Voor de analyse is het noodzakelijk deze vraag te hercoderen in drie nieuwe categorieën. Antwoordmogelijkheid 1 blijft een aparte categorie. Antwoordmogelijkheid 2 & 3 worden samengevoegd tot één categorie: zelfstandig in de regio. Antwoordmogelijkheid 4 t/m 6 wordt één categorie genaamd “buiten de eigen regio”. De resultaten zijn te zien in figuur 6. Figuur 6: woonplek tijdens studie van leerlingen uit beide regio’s

In figuur 6 komen duidelijk twee categorieën naar boven. De categorie scholieren voortgezet onderwijs die bij de ouders willen blijven wonen en de categorie die buiten de eigen regio willen wonen. In de Achterhoek wil de meerderheid de Achterhoek verlaten voor de vervolgopleiding. In de Kop van Noord-Holland is deze groep kleiner namelijk. In de Kop van Noord-Holland wil nagenoeg de helft bij de ouders blijven wonen (49,7%), in de Achterhoek is die groep weer iets kleiner 37,1%. De groep die zelfstandig in de huidige woonplaats en eigen regio wil blijven wonen is erg klein.

Na het afstuderen gaan de leerlingen de arbeidsmarkt op. Er is ook aan de leerlingen gevraagd waar de leerlingen verwachten een baan te kunnen vinden. Het aantal antwoordmogelijkheden is van vijf naar drie gaan. De nieuwe categorieën zijn: in de regio, elders in Nederland en in het buitenland. De resultaten zijn te zien in figuur 7.

Figuur 7: verwachting van leerlingen waar zij over tien jaar werken

37,1%

3,6% 59,3%

Woonplek tijdens studie

van leerlingen uit

Achterhoek

Bij de ouders Zelfstandig in regio Buiten de regio 28,5% 25,8% 66,4% 59,4% 5,1% 14,8%

Achterhoek Kop van Noord-Holland

Verwachting plaats van werk over tien jaar

(19)

18

38,9%

39,5% 21,7%

Streekautochtoniteit

Kop van Noord-Holland

Beide ouders Een ouder Geen ouder

De meeste leerlingen in beide gebieden verwacht buiten de eigen regio werk te vinden. Een deel van de leerlingen verwacht zelfs werk in het buitenland te vinden. In de Achterhoek denkt een iets groter deel werk in de eigen regio te vinden dan in de Kop van Noord-Holland. De volgende dimensie van individuele kenmerken is huishouden: uit wat voor soort huishouden komen de scholieren voortgezet onderwijs. Komen de ouders uit dezelfde streek als de leerlingen zelf of niet?

De “streekautochtoniteit” van de ouders is de dimensie van de variabele huishouden. Bij streekautochtoniteit wordt gekeken of allebei de ouders uit de regio komen, slechts één ouder of dat de ouders allebei niet uit de regio komen waar de scholieren voortgezet onderwijs woonachtig zijn. Vraag 9 uit de enquête wordt hiervoor gebruikt. Met het hercoderen van de variabelen kwamen de drie bovengenoemde categorieën tot stand. De resultaten zijn te zien in figuur 8.

Figuur 8: streekautochtoniteit van ouders per regio

In de Achterhoek heeft 45,7% van de scholieren voortgezet onderwijs ouders die allebei in de Achterhoek geboren zijn. In de Kop van Noord-Holland is de groep waarvan één ouder in de Kop van Noord-Holland geboren is het grootst (39,5%). In de Kop van Noord-Holland heeft een nagenoeg even groot deel van de scholieren voortgezet onderwijs twee ouders die in de regio zijn geboren (38,9%). De categorie waarbij allebei de ouders niet in de regio zijn geboren is bij beide groepen ongeveer even groot.

4.1.2 Variabele geografische kenmerken

De volgende afhankelijke variabele die besproken wordt zijn de geografische kenmerken. De vergelijking tussen twee regio’s in Nederland is op zichzelf al geografisch, daarnaast kijk ik ook naar mate van stedelijkheid. Met behulp van vraag 5 van de enquête, die vraagt naar de postcode van de scholieren voortgezet onderwijs kan de stedelijkheid van de woonplaats bepaald worden. Het CBS heeft daarvoor officiële richtlijnen. Het CBS deelt mate van stedelijkheid op in vijf categorieën. In dit onderzoek wordt dit terug gebracht naar drie categorieën. De categorieën “zeer sterk stedelijk” en “sterk stedelijk” worden samen “sterk stedelijk”. “Matig stedelijk” blijft hetzelfde. De categorieën “weinig stedelijk” en “niet stedelijk” worden samen “niet stedelijk”. Na het hercoderen is de verdeling over beide regio’s te zien in figuur 9. 45,7% 31,4% 22,9%

Streekautochtoniteit

Achterhoek

Beide ouders Een ouder Geen ouder

(20)

19 Figuur 9: mate van stedelijkheid van de woonplaats van de leerlingen

Er is een duidelijk verschil in mate van stedelijkheid tussen beide regio’s waarneembaar. In de Kop van Nord-Holland komen veel meer leerlingen uit een sterk stedelijk gebied (38,1%). In de Achterhoek is dit slechts 1,5%. In de Achterhoek komt ongeveer één derde uit een matig stedelijk gebied, in de Kop van Noord-Holland is dat meer dan de helft. In de Achterhoek komt twee derde uit een niet stedelijk gebied, tegenover maar 10% in de Kop van Noord-Holland. De Kop van Noord-Holland is een stuk stedelijker dan de Achterhoek waar er meer kleinere dorpen zijn dan in de Kop van Noord-Holland.

4.1.3 Variabele lokale territoriale binding

Deze variabele wordt gemeten aan de hand van de dimensies van de verschillende patronen van lokale territoriale binding die Gieling et al. (2017) onderscheidt. De dimensies in dit onderzoek zijn: sociale contacten, sociale oriëntatie, sociaal culturele binding en binding met de omgeving. De resultaten van de dimensies van lokale territoriale binding zijn samengevat per regio in figuur 10 en 11 op blz. 21 en 22.

De dimensie sociale binding wordt opgesteld uit vraag 11 van de enquête. Bij deze vraag moeten leerlingen aangeven hoeveel vrienden er in dezelfde plaats wonen waarin zij zelf wonen. Leerlingen die niet een aantal, maar termen als ‘genoeg’ en ‘veel’ als antwoord hebben opgeschreven zijn niet meegenomen in de analyse. Met behulp van een frequentieverdeling van de gegeven antwoorden zijn de hoeveelheden in drie categorieën verdeeld. 0 t/m 5 is laag, 6 t/m 14 is gemiddeld en alles wat groter en gelijk aan 15 is wordt ingedeeld in de categorie hoog. Uit de diagrammen komt naar voren dat de leerlingen in de Kop van Noord-Holland een hogere sociale binding hebben in de plaats waar zij wonen dan leerlingen uit de Achterhoek. In de Achterhoek heeft 51,2% een lage binding met zijn of haar woonplaats tegenover maar 18 % in de Kop van Noord-Holland. Slechts 16,5% van de Achterhoekse leerlingen heeft een hoge mate van sociale binding, tegenover 46,8% in de Kop van Noord-Holland.

De tweede dimensie van binding met plaats is de sociale oriëntatie. Deze dimensie wordt samengesteld uit vraag 12 en 13 uit de enquête. Deze vragen worden gesteld om te achterhalen waar de meeste vrienden en familie van de leerlingen wonen. In dezelfde woonplaats, buiten de woonplaats, of evenveel binnen- als buiten de woonplaats? De scores van de antwoorden van beide vragen worden bij elkaar opgeteld.

1,5% 38,1% 31,6% 51,6% 66,9% 10,3%

Achterhoek Kop van Noord-Holland

Mate van stedelijkheid woonplaats leerlingen

(21)

20

Uit de diagrammen komt naar voren dat de leerlingen uit de Achterhoek minder sterke sociale oriëntatie hebben op de eigen woonplaats dan leerlingen uit de Kop van Noord-Holland. In de Achterhoek heeft slechts 16,5% van de leerlingen een sociale oriëntatie op de woonplaats, tegenover 63,6% in de Kop van Noord-Holland. Meer dan de helft van de leerlingen (54,7%) uit de Achterhoek heeft een sociale oriëntatie buiten de woonplaats. In de Kop van Noord-Holland is dat maar 14,3%.

De derde dimensie van lokale territoriale binding is de sociaal culturele binding met de woonplaats. Voor deze dimensie worden vraag 14, 15 en 16 gebruikt. Ook hier worden de scores van de drie antwoorden bij elkaar opgeteld. Aan de hand van de frequentieverdeling zijn drie categorieën opgesteld. Een score van 3 t/m 7 telt als lage sociaal culturele binding, een score van 8 of 9 telt als gemiddelde sociaal culturele binding, een score van 10 t/m 14 geldt als een hoge sociaal culturele binding.

Uit de diagrammen blijkt dat sociaal culture binding in de regio onder leerlingen in beide regio’s erg gelijk aan elkaar is. In de Achterhoek zijn de verschillen tussen mate van sociaal culturele binding het kleinst. Het verschil in percentage tussen lage sociaal culturele binding en hoge sociaal culturele binding is slechts 0.7 procentpunt. In de Kop van Noord-Holland zijn de verschillen iets groter. Er is onder de geënquêteerde leerlingen in de Kop van Noord-Holland meer sprake van een lage sociaal culturele binding (40,9%) dan hoge sociaal culturele binding (26,6%).

De laatste dimensie van de variabele lokale territoriale binding is de binding met de omgeving. Deze dimensie wordt samengesteld uit de vragen 17 en 18. Deze vragen hebben als doel om erachter te komen hoeveel waarde leerlingen aan het landschap en de rust & ruimte in hun woonomgeving hechten. Net als bij de drie dimensies hiervoor wordt er gebruik gemaakt van een schaal van drie en worden de scores van de twee vragen bij elkaar opgeteld. Een lage binding met de omgeving heeft een score van 2 t/m 4, een gemiddelde binding heeft de score 5 en een hoge binding met de omgeving heeft een score van 6 t/m 8.

Uit beide diagrammen blijkt dat in beide regio’s de meerderheid van de leerlingen veel waarde hecht aan het landschap en de rust en ruimte die de woonomgeving te bieden heeft. 62,9% van de leerlingen in de Achterhoek en 59,2% van de leerlingen in de Kop van Noord-Holland. De groepen die er geen waarde aan hechten zijn veel kleiner, 14,3% in de Achterhoek en 12,1% in de Kop van Noord-Holland.

(22)

21 Figuur 10: dimensies van lokale territoriale binding in de Achterhoek

51,2% 32,3% 16,5% 16,5% 28,8% 54,7% 34,3% 32,1%33,6% 14,3% 22,9% 62,9% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% Achterhoek

Dimensies van lokale territoriale binding in de

Achterhoek

Sociale Binding Laag

Sociale Binding Midden

Sociale Binding Hoog

Sociale oriëntatie Op de woonplaats

Sociale oriëntatie Gemiddeld

Sociale oriëntatie Buiten de woonplaats

Sociaal culturele binding Laag

Sociaal culturele binding Midden

Sociaal culturele binding Hoog

Binding met omgeving Laag

Binding met omgeving Midden

(23)

22 Figuur 11: dimensies van lokale territoriale binding in de Kop van Noord-Holland

4.1.4 Variabele regionale territoriale binding

De variabele regionale territoriale binding wordt gemaakt met vraag 19 uit de enquête. In deze vraag geven leerlingen aan in welke mate zij zich verbonden voelen met de regio waarin zij wonen. In de enquête wordt er gebruik gemaakt van een Likertschaal, een vraag met vijf antwoordmogelijkheden van “helemaal oneens” naar “helemaal eens”. Tijdens het verwerken van de data is dit terug gebracht van vijf naar drie. De scores 1 & 2 betekenen (heel) weinig verbonden met de regio. De score 3 is neutraal. De scores 4 & 5 betekenen (heel) sterk verbonden met de regio. De resultaten zijn weergegeven in figuur 12.

In allebei de gebieden voelen de meeste leerlingen zich (heel) sterk verbonden met de regio waarin zij wonen. In de Achterhoek is het net iets minder dan de helft (46,6%). In de Kop van Noord-Holland zelfs meer dan de helft (56,7%). Wat ook opvalt, is dat de groep die heel weinig verbonden is met de regio het kleinste is in de Kop van Noord-Holland, slechts 6,4%. In de Achterhoek is die met 22,1% beduidend groter. De groepen die neutraal zijn, zijn ongeveer

18,0% 35,1% 46,8% 63,6% 22,1% 14,3% 40,9% 32,5% 26,6% 12,1% 28,7% 59,2% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70%

Kop van Noord-Holland

Dimensies van lokale territoriale binding in de

Kop van Noord-Holland

Sociale Binding Laag

Sociale Binding Midden

Sociale Binding Hoog

Sociale oriëntatie Op de woonplaats

Sociale oriëntatie Gemiddeld

Sociale oriëntatie Buiten de woonplaats

Sociaal culturele binding Laag

Sociaal culturele binding Midden

Sociaal culturele binding Hoog

Binding met omgeving Laag

Binding met omgeving Midden

(24)

23

6,4%

36,9% 56,7%

Regionale territoriale binding

in de Kop van Noord-Holland

Weinig binding Gemiddeld Veel binding 20,4% 25,5% 18,2% 27,7% 8,0%

Migratie intenties leerlingen Achterhoek

In de plaats waar ik nu woon

Niet in de plaats waar ik nu woon, maar elders in de regio Niet in de regio, maar elders in de provincie

Niet in de provincie, maar elders in Nederland In het buitenland

even groot. Dit vind ik opvallend aangezien de Achterhoek een sterke eigen identiteit heeft. In de Kop van Noord-Holland is dit minder aanwezig. Aan de andere kant kan zo’n sterke regionale identiteit ook een reden zijn voor mensen om daar niet bij te willen horen. De minder sterk aanwezige identiteit van de Kop van Noord-Holland houdt leerlingen misschien minder snel tegen er bij te willen horen.

Figuur 12: regionale territoriale binding in beide regio’s

4.2 Variabele migratie intenties

De variabele migratie intenties wordt gemeten met behulp van vraag 27 van de enquête. Daarin wordt gevraagd waar de scholieren voortgezet onderwijs over tien jaar zelfstandig willen wonen. De variabele wordt in de rest van het onderzoek gebruikt als dichotome variabele: blijven en vertrekken. Antwoordmogelijkheden 1 & 2 worden één: blijven in de regio. De overige drie antwoordmogelijkheden worden samen ook één: vertrekken uit de regio. In het diagram worden de vijf categorieën gepresenteerd, er is wel al een onderscheid tussen blijven en vertrekken gemaakt. De resultaten zijn te zien in figuur 13.

Figuur 13: migratie intenties van de leerlingen uit de Achterhoek en Kop van Noord-Holland

22,1% 31,4% 46,4%

Regionale territoriale

binding in de Achterhoek

Weinig binding Gemiddeld Veel binding

(25)

24

In figuur 13 is te zien dat in zowel de Achterhoek, als de Kop van Noord-Holland een meerderheid van de leerlingen de regio over tien jaar wil verlaten. In de Kop van Noord-Holland is dit zelfs 60,8% van de ondervraagde leerlingen, slechts 39,2% wil in de Kop van Noord-Holland blijven. In de Achterhoek liggen de percentages iets dichter bij elkaar. 46% van de geënquêteerde scholieren voortgezet onderwijs wil blijven, 54% van de Achterhoekse scholieren voortgezet onderwijs wil vertrekken. In de Achterhoek willen de meeste leerlingen die vertrekken ook de provincie Gelderland verlaten. In de Kop van Noord-Holland wil de grootste groep wel in de provincie Noord-Holland blijven wonen, wellicht dat Amsterdam een bestemming is die veel leerlingen aanspreekt. Een ander verschil dat er uit springt is, dat relatief twee keer zoveel leerlingen uit de Kop van Noord-Holland naar het buitenland willen dan in de Achterhoek.

5 Betekenis van variabelen voor migratie intenties

In de vorige alinea zijn de resultaten van de variabelen afzonderlijk behandeld en gepresenteerd. Per regio is nu bekend wat voor soort lokale territoriale binding de leerlingen met hun woonplaats hebben, of de leerlingen een sterke of zwakke regionale territoriale binding hebben, welke individuele kenmerken zij hebben en of zij uit een stedelijk of niet-stedelijk gebied komen. In deze paragraaf worden de uitkomsten van de variabelen lokale territoriale binding en regionale territoriale binding die in de vorige alinea zijn gepresenteerd gecombineerd met de migratie intenties. Op deze manier wordt duidelijk wat voor de scholieren voortgezet onderwijs reden is om in de Achterhoek, of wel de Kop van Noord-Holland te blijven of de regio te verlaten. Allereerst worden kort de individuele- en geografische kenmerken samengevat om een goed beeld te creëren hoe de populatie eruit ziet. Een samenvattende tabel op pagina 25 geeft de invloed van de dimensies van zowel individuele- als geografische kenmerken op migratie intenties weer. De analyse is gemaakt met behulp van 2d-tabellen. Van de dimensies van lokale- en regionale territoriale binding zijn de tabellen in de tekst opgenomen. 19,0% 20,3% 25,5% 19,6% 15,7%

Migratie intenties leerlingen Kop van

Noord-Holland

In de plaats waar ik nu woon Niet in de plaats waar ik nu woon, maar elders in de regio Niet in de regio, maar elders in de provincie

Niet in de provincie, maar elders in Nederland In het buitenland

(26)

25 Tabel 3: samenvattende tabel van de individuele- en geografische kenmerken

Achterhoek Kop van Noord-Holland

Migratie intentie/

Onafhankelijke variabele

Blijven Vertrekken Samenhangsmaat & Significantie

Blijven Vertrekken Samenhangsmaat & Significantie Verwacht opleidingsniveau Laag 71,4% 28,6% Cramer’s V: 0.255 42,9% 57,1% Cramer’s V: 0.035 Midden 53,8% 46,2% Significantie: 0.002 38,9% 61,1% Significantie: 0.682 Hoog 30% 70% 36,6% 64,6% Woonplek tijdens studie In regio 76,4% 23,6% Cramer’s V: 0.499 48,8% 51,2% Cramer’s V: 0.251 Buiten regio 25,6% 74,4% Significantie: 0.000 24,4% 75,6% Significantie: 0.002 Verwachting plaats van werk In regio 94,9% 5,1% Cramer’s V: 0.636 82,5% 17,5% Cramer’s V: 0.536 Buiten de regio 25% 75% Significantie: 0.000 23,3% 76,7% Significantie: 0.000 Streekautochtoniteit ouders Geen ouder 25,8% 74,2% Cramer’s V: 0.343 24,2% 75,8% Cramer’s V: 0.266 Eén ouder 34,1% 65,6% Significantie: 0.000 31,7% 68,3% Significantie: 0.004 Beide ouders 64,5% 35,5% 55% 45%

Geslacht Jongen 53,7% 46,3% Cramer’s V:

0.152 45,5% 54,5% Cramer’s V: 0.111 Meisje 38,6% 61,4% Significantie: 0.072 34,5% 65,5% Significantie: 0.169 Mate van stedelijkheid Niet stedelijk 55,1% 44,9% Cramer’s V: 0.269 50% 50% Cramer’s V: 0.091 Matig stedelijk 26,2% 73,8% Significantie: 0.008 38,3% 61,7% Significantie: 0.533 Sterk stedelijk - - 34,5% 65,5%

(27)

26

5.1 Betekenis van individuele- en geografische kenmerken voor migratie intenties

In tabel 3 zijn de individuele- en geografische kenmerken weergegeven en de invloed die zij hebben op migratie intenties.

In de Achterhoek wil ruim en kwart van de scholieren voortgezet onderwijs die een lage opleiding wil gaan volgen over tien jaar vertrekken. Van de scholieren voortgezet onderwijs die naar verwachting een hoge opleiding gaan volgen wil juist wel een meerderheid vertrekken uit de Achterhoek. In de Kop van Noord-Holland wil zowel een meerderheid van de lager- en hoger opgeleide scholieren voortgezet onderwijs de regio over tien jaar verlaten. In de Achterhoek is de samenhang tussen de variabelen sterk met een Cramer’s V score van 0.255, in de Kop van Noord-Holland is de samenhang afwezig met een score van 0.035. In de Achterhoek zijn de gegevens significant, de score is 0.002. In de Kop van Noord-Holland is dat niet het geval.

De volgende indicator van onderwijs is waar de scholieren voortgezet onderwijs tijdens de studie willen wonen. De antwoordmogelijkheden van vraag 25 uit de enquête zijn terug gebracht naar een dichotome variabele namelijk: wel of niet in de regio wonen tijdens de opleiding. In de Achterhoek wil ongeveer driekwart van de leerlingen die tijdens zijn of haar studie in de Achterhoek wil blijven wonen daadwerkelijk over tien jaar nog steeds in de Achterhoek wonen. Voor de scholieren voortgezet onderwijs die buiten de regio willen wonen tijdens de studie geldt hetzelfde. Ongeveer driekwart van hen wil niet meer in de Achterhoek wonen over tien jaar. In de Kop van Noord-Holland is de situatie iets anders. Minder dan de helft van de leerlingen die tijdens de studie in de Kop van Noord-Holland wil blijven wonen, wil ook over tien jaar nog in de Kop van Noord-Holland blijven wonen. Driekwart van de leerlingen die tijdens hun studie buiten de regio willen wonen, willen over tien jaar niet meer in de Kop van Noord-Holland wonen. De samenhang tussen de variabelen is erg sterk. De resultaten van beide steekproeven zijn significant

De verwachte werkplek over tien jaar van de leerlingen is de volgende dimensie die besproken wordt. Bijna iedereen die verwacht in de Achterhoek te werken, wil daar ook blijven wonen over tien jaar. Van alle leerlingen die verwachten buiten de Achterhoek te werken wil drie kwart ook buiten de Achterhoek wonen. Van de leerlingen die verwachten in de Kop van Noord-Holland werk te vinden wil ongeveer acht op de tien in de regio blijven wonen. Van de leerlingen die verwachten buiten de regio werk te vinden wil drie kwart ook buiten de regio wonen. Voor beide regio’s is er een erg sterke samenhang tussen de variabelen en de gegevens zijn voor beide regio’s niet op toeval berust.

De dimensie streekautochtoniteit ouders van de scholieren voortgezet onderwijs laat in de Achterhoek een duidelijk patroon zien. Hoe meer ouders er uit de regio komen, hoe meer leerlingen over tien jaar nog steeds in de Achterhoek willen blijven wonen. Van de leerlingen waar van beide ouders uit de Achterhoek komen wil 64,5% over tien jaar nog steeds in de Achterhoek wonen, van leerlingen met één ouder is dat 34,1% en van de leerlingen waarvan geen ouder uit de Achterhoek komt is dat 25,8%. In de Kop van Noord-Holland is dit patroon ook zichtbaar. Van de leerlingen waar van beide ouders uit de Kop van Noord-Holland komen wil 55% over tien jaar nog steeds in de Kop van Noord-Holland wonen, van leerlingen met één ouder is dat 31,7% en van de leerlingen waarvan geen ouder uit de Kop van Noord-Holland komt is dat 24,2%. In de Achterhoek is de samenhang tussen de variabelen sterker, dit komt ook naar voren in de Cramer’s V scores van beide gebieden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De intenties en belangen van de betrokken gemeenten zijn in de loop der jaren steeds meer uit elkaar komen te liggen.. Door Krasnogorsk is meer het accent naar een economische

Mensen in rurale krimpgebieden moeten volgens hen wel accepteren dat ze niet eenzelfde niveau van bereikbaarheid als mensen in bijvoorbeeld stedelijke gebieden kunnen hebben.

Hoewel in City of Bohane ook in de brontaal al een dergelijk mengelmoesje van een dialect wordt gebruikt, is deze strategie ook niet zeldzaam bij het vertalen van dialecten waar

In een grootschalige Europese studie naar mogelijke oorzaken van het vroegtijdig vertrek (vóór de pensioengerechtigde leeftijd) van verzorgenden en verpleegkun- digen (NEXT;

Verschillende producten en diensten die ontwikkeld zijn binnen de TSE en daarbuiten, richten zich op het verwaarden van deze flexibiliteit voor ladende voertuigen.. Doordat de

Om 'n re l evante studie van die sosio-kulturele ontwikkeling van Krugersdorp onder munisipale bestuur tot 1993 te verseker, word in die proefskrif aandag gegee aan:.. •

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het