• No results found

Geef het beestje (g)een naam : de ervaring van het label ADHD in de volwassenheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geef het beestje (g)een naam : de ervaring van het label ADHD in de volwassenheid"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geef het beestje (g)een naam

De ervaring van het label ADHD in de volwassenheid

Bachelorscriptie Algemene Sociale Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Lotte van der Meer 10035702 Begeleider: Yatun Sastramidjaja Tweede lezer: Barbara da Roit 27 november 2015

(2)

Inhoudsopgave

SAMENVATTING 3 1. INLEIDING 4 2. THEORETISCH KADER 6 2.1ADHD 6 2.2LABELINGTHEORIE 7

2.3GEVOLGEN VAN LABELING 9

2.3.1NEGATIEVE GEVOLGEN 9 2.3.2POSTIEVE GEVOLGEN 12 3. INTERDISCIPLINARITEIT 14 4. PROBLEEMSTELLING 15 4.1RELEVANTIE 16 5. METHODE 17 5.1ONDERZOEKSSTRATEGIE EN –DESIGN 17 5.2ONDERZOEKSMETHODE 18 5.3OPERATIONALISERING 18 5.4INSTRUMENT 19 5.5RESPONDENTEN 20 5.6DATAVERWERKING EN –ANALYSE 20 5.7ETHISCHE KWESTIES 21 6. RESULTATEN 21 6.1ONDERZOEKSPROCES 22

6.2LABELING ALS VERKLARING GEDRAG 22

6.3STIGMATISERING 25 6.4CREATIVITEIT 27 7. CONCLUSIE 28 8. DISCUSSIE 32 8. ZELFREFLECTIE 35 LITERATUURLIJST 36 BIJLAGEN 41

(3)

Samenvatting

Het labelen van mensen brengt veel gevolgen met zich mee, zowel positief als negatief. Bij mensen met een mentale stoornis kan het toekennen van een label leiden tot het accepteren van geboden hulp, maar ook tot stigmatisering en sociale uitsluiting. In dit onderzoek is aandacht besteed aan labeling specifiek bij ADHD, gezien er verschillen bestaan tussen de gevolgen van labeling bij verschillende mentale stoornissen. Er is onderzocht in hoeverre mensen met ADHD te maken hebben met gevolgen van deze stoornis, en wat deze gevolgen dan zijn. Door middel van interviews met 17 jongvolwassenen die het label als kind hebben gekregen is getracht een antwoord te geven op de vraag ‘In hoeverre ervaren

jongvolwassenen in hun huidige leven gevolgen van het label ADHD dat zij in hun kindertijd hebben gehad?’. Uit de resultaten bleek dat mensen met ADHD op volwassen leeftijd weinig

negatieve gevolgen ondervonden van het label. Sommige gevolgen, zoals enkele typerende symptomen, worden in de volwassenheid juist op een positieve manier toegepast in hun werkzaamheden. Veel mensen met ADHD blijken creatief te zijn en dit heeft vaak een positieve uitwerking op bijvoorbeeld hun werk. Er is wel sprake van stigmatisering rondom ADHD, maar niet zodanig dat er gevolgen zijn zoals sociale uitsluiting.

(4)

1. Inleiding

‘Te snel diagnose ADHD’, ‘Wie niet in de maat loopt, krijgt Ritalin’, en ‘Diagnose ADHD te snel gesteld’ (Telegraaf, 2013; Truijens, 2011; Alblas, 2012). Een greep uit de titels van de

vele artikelen over de vermeende toename van het aantal ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) diagnoses die de afgelopen jaren gesteld zijn, voornamelijk bij kinderen. Het aantal kinderen met de diagnose lijkt steeds meer te stijgen. In vrijwel iedere klas zitten één of meerdere kinderen met de hyperactieve gedragsstoornis. De prevalentie is echter niet gestegen, maar het aantal behandelingsmogelijkheden en de kennis erover wel (Pereira, Kooij & Buitelaar, 2011).

Onlangs is door de Nationale Academie voor Media & Maatschappij, een instituut dat zich richt op onderzoek naar en analyse van mediaontwikkelingen en de consequenties voor onze maatschappij, de campagne ‘Gun kinderen hun eigen label’ opgericht. Het viel ook de makers van de campagne op dat de laatste jaren het aantal kinderen met een diagnose voor een psychiatrische stoornis erg is gestegen in Nederland (Nationale Academie voor Media & Maatschappij, z.d.). Het aantal gebruikers tussen de 0 en 17 jaar van Jeugd ggz is

toegenomen: dit aantal is tussen 2001 en 2011 met 10 procent gestegen. In 2010 lag het aantal gebruikers op 198.000, wat neerkwam op 5,5 procent van de 3,5 miljoen kinderen tussen 0 en 17 jaar. Ook qua medicijngebruik is er een stijging te zien tussen 2003 en 2013: het gebruik van methylfenidaat bijvoorbeeld, het middel om de dopamine- en 5-hydroxytryptamine-activiteit te stimuleren (Hendriksen, Feron, Njiokiktjien & Vles, 2000), steeg van 1 naar 4,5 procent onder jeugdigen van 4 tot en met 18 jaar. Deze gegevens duiden volgens de

Gezondheidsraad op een toename van het aantal psychische diagnoses bij kinderen (Gezondheidsraad, 2014).

In de huidige maatschappij wordt volgens de lopende campagne ‘Gun kinderen hun eigen label’ te veel verwacht van kinderen. Deze campagne richt zich op de vraag of

overdiagnosticering bij kinderen een gevolg is van een verandering van de maatschappij of de kinderen. De campagne bestaat uit bijeenkomsten, brochures, campagnefilms, een boek, een website en posters met adviezen voor zowel ouders als voor het onderwijs over hoe om te gaan met een kind dat ‘anders’ is. Er is te veel prestatiedruk en de tolerantie voor afwijkend gedrag is afgenomen. Er wordt simpelweg niet meer geaccepteerd dat een kind minder goed presteert dan zijn klasgenoten, er wordt constant gezocht naar een verklaring voor gedrag. Volgens de makers van de campagne is er sprake van overdiagnosticering, en zij stellen dat een psychiatrische diagnose niet altijd de juiste oplossing is voor de eventuele problemen op school of thuis. Een dergelijke diagnose zou een kind verder moeten helpen, maar kan ook

(5)

belemmeringen veroorzaken: het ‘bestempelen’ van een kind met diagnoses als ADHD, borderline en PDD-NOS (Pervasive Developmental Disorder Not Otherwise Specified) kan bijvoorbeeld zorgen voor stereotypebenadering en stigmatisering. Dit kan vervolgens voor sociale uitsluiting zorgen. Het doel van de campagne is om mensen te laten stoppen met het labelen van kinderen (Nationale Academie voor Media & Maatschappij, z.d.). Kinderen, en eveneens volwassenen, met psychische problemen hebben niet alleen met deze problemen zelf te maken, maar door de stigmatisering ook met de negatieve reacties op deze problemen (Murphy, 1998).

Gezien ADHD de meest voorkomende psychiatrische diagnose is bij kinderen van basisschoolleeftijd, worden relatief veel kinderen in hun jonge jaren bestempeld met het label. De stoornis komt bij 3 tot 5 procent van de basisschoolleerlingen voor. Bij ongeveer 50 procent persisteren de symptomen van de stoornis in de adolescentie en bij ongeveer 30 procent in de volwassenheid. Daar vanuit gaande is de prevalentie van ADHD bij volwassenen circa 1 procent (Kooij, 2001).

Ondanks veel wetenschappelijk onderzoek over labeling en negatieve gevolgen ervan bij mentale stoornissen, is er weinig bekend over de gevolgen van labeling specifiek bij ADHD. Daar zal het in dit onderzoek dan ook om draaien. Gezien de hoge prevalentie van de stoornis is onderzoek naar de gevolgen van labeling specifiek bij ADHD van belang. Er zal onderzocht worden hoe jongvolwassenen met het label omgaan dat ze als kind hebben gekregen, of ze er in hun huidige leven nog veel gevolgen van hebben, en of deze gevolgen dan positief of negatief zijn. Hiervoor zullen een aantal jongvolwassen respondenten worden geïnterviewd, bij wie in de kindertijd de diagnose is gesteld. Er zal onderzocht worden of dit label nog een rol in hun huidige leven speelt, en waar ze dat dan aan merken, of waarom het juist geen deel meer uitmaakt van hun leven. Mocht dit onderzoek zeer negatieve, of juist positieve, gevolgen van labeling aan het licht brengen, kan het wellicht invloed hebben op de keuze om een kind wel of niet te laten testen op ADHD.

Op basis van een onderzoek van Rosenfield (1997), waaruit de overlap tussen de begrippen diagnosticeren en labelen bleek, is in dit onderzoek gekozen om eenduidig het begrip labeling te gebruiken. Een label kan zowel medisch als sociaal zijn, het medische label ADHD kan als een sociale constructie gezien worden. In dat opzicht is ADHD het resultaat van maatschappelijke processen die bepalen waarom en op wat voor manier ADHD als een sociaal probleem wordt gezien (De Haan, 2014). De focus in dit onderzoek zal dan ook op de sociale processen rondom labeling bij ADHD liggen.

(6)

2. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk zullen verschillende theorieën met betrekking tot ADHD en labeling

uiteengezet worden. Met behulp van literatuuronderzoek voor dit theoretisch kader wordt in

kaart gebracht wat eerder uitgevoerd onderzoek al aan het licht heeft gebracht over het

onderwerp.

2.1 ADHD

Volgens de DSM-5 staat ADHD voor Attention Deficit Hyperactivity Disorder en is het een gedragsstoornis waarbij aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit het dagelijks leven reguleren. Mensen met ADHD zijn vaak vergeetachtig, slordig, impulsief, onrustig, hebben moeite met taken organiseren, praten buitensporig veel en kunnen niet op hun stoel blijven zitten in situaties waarin dat wel van hen verlangd wordt (American Psychiatric Association, 2013). Volgens Nadeau (1999) hebben mensen met ADHD echter ook veel positieve

eigenschappen. Zij noemt in haar onderzoek eigenschappen als creativiteit en flexibiliteit. Om de diagnose ADHD te krijgen moet er volgens de DSM-5 aan meerdere symptomen voldaan worden, en de symptomen moeten het dagelijks leven op meerdere vlakken beperken

(American Psychiatric Association, 2013). De stoornis heeft een hoge comorbiditeit met andere ontwikkelingsstoornissen, zoals PDD-NOS, maar ook met leer-, stemmings- en angststoornissen. Daarom is het vaak niet makkelijk om de diagnose te stellen (Van Lammeren, 2007).

Lange tijd werd aangenomen dat kinderen met de diagnose ADHD over de

symptomen heen zouden groeien na de adolescentie. Uit verschillende onderzoeken bleek echter dat bij een- tot tweederde van de kinderen met ADHD de symptomen persisteren in de volwassenheid (Weiss, Hechtman, Milroy, Perlman, 1985; Lie, 1992). In de DSM-4 is ADHD voor het eerst geformuleerd als een stoornis bij kinderen die kan persisteren bij adolescenten en volwassenen, al dan niet gedeeltelijk in remissie (Kooij, Goekoop & Bunning, 1996). In de opvolger DSM-5 is voor het eerst specifiek aandacht besteed aan ADHD bij volwassenen (American Psychiatric Association, 2013).

Het diagnostisch proces bestaat voornamelijk uit het verkrijgen van informatie over het gedrag van het kind bij de ouders of verzorgers, en de leerkrachten. ADHD is in sterke mate erfelijk bepaald, dus er wordt door middel van medische en familieanamnese nagegaan welke erfelijke risico’s aanwezig zijn bij het kind. Observatie door een clinicus levert vaak niet de gewenste informatie op, gezien het kind zich meestal anders gedraagt binnen de

(7)

onderzoeksomgeving. Daarom moet er informatie worden verkregen van de ouders of

verzorgers over de kernsymptomen in verschillende omgevingen. Tevens wordt de leerkracht erbij betrokken, gezien het kind zich doorgaans niet in alle situaties hetzelfde gedraagt. Door middel van de verkregen informatie en ingevulde vragenlijsten kan er een diagnostische conclusie worden getrokken door de clinicus (Rommelse & Oosterlaan, 2009). Om de diagnose ADHD te krijgen moeten kinderen volgens de DSM-5 aan zes van de negen symptomen van aandachttekort, en/of hyperactiviteits- en impulsiviteitsymptomen voldoen. De symptomen van aandachttekort variëren van onvoldoende aandacht voor details en moeite met aandacht bij taken of een spel te houden tot vaak dingen kwijtraken en moeite hebben met het organiseren van taken. De symptomen van hyperactiviteit en impulsiviteit zijn

bijvoorbeeld onrustig bewegen, moeilijk rustig kunnen spelen of ontspannende activiteiten kunnen uitvoeren, veel praten en verstoren van bezigheden van anderen. Volwassenen moeten aan vijf van de negen symptomen voldoen (American Psychiatric Association, 2013).

2.2 Labelingtheorie

Wetenschapsfilosofe Dehue (2014) beschrijft in haar boek Betere mensen, over gezondheid

als keuze en koopwaar het proces van afwijkend gedrag dat eerst maatschappelijk

geaccepteerd werd, naar het bestempelen van dat gedrag als stoornis onder invloed van maatschappelijke en wetenschappelijke opvattingen. Volgens haar visie probeert men vanuit de wetenschap verschijnselen te beschrijven en te categoriseren. Zo wordt ook getracht complexe materie als menselijk gedrag onder te verdelen. Gedrag is echter moeilijk te verklaren en voorspellen, en daarom niet echt te categoriseren. Vanuit de sociologische wetenschap zou gedrag beschreven kunnen worden door middel van het aanduiden van clusters van verschillende symptomen, wat geen heldere, eenduidige omschrijving oplevert die met één definitie aangeduid kan worden. In de biomedische wetenschap wordt gedrag omvat door één definitie. Een psychiatrische aandoening als ADHD wordt daarmee als categorie beschouwd, in plaats van een omschrijving van een mogelijke combinatie van gedragingen. Binnen deze combinatie van gedragingen is een sterke variatie mogelijk waar aan voorbij wordt gegaan. Toch kiest men er vaak voor om een label aan de gedragingen te hangen. Waar men niet optimaal functioneert, moet iets aan de hand zijn. Het besluit dat afwijkend gedrag een stoornis heet en een label krijgt, is volgens Dehue het gevolg van een maatschappelijk besluit, en niet van een wetenschappelijke ontdekking (Dehue, 2014).

Met het stellen van een diagnose als ADHD wordt een individu gelabeld. Het

labelingconcept stelt in hoeverre het krijgen van een officieel label een keerpunt in het leven van een individu betekent. Vanuit een sociologische invalshoek definiëren Phelan en Link

(8)

(1999) een label als wat voor een type persoon iemand is. Een medische diagnose wordt gezien als een formeel, of een officieel, label. Deze vorm van labeling wordt toegekend door contact met behandelsystemen. Labels kunnen ook informeel of onofficieel zijn. Informele labels zijn labels die worden toegekend in de dagelijkse interactie, maar niet officieel zijn verwerkt en vastgelegd. In het labelingconcept staan de formele labels centraal, omdat deze moeilijker zijn te betwisten of ontkennen dan informele labels (Phelan & Link, 1999).

Een vraag die gesteld kan worden bij het labelen van een individu is in hoeverre een label relatief is binnen een bepaalde gemeenschap. Vanuit een cultureel antropologische visie is iets abnormaal wanneer het afwijkt van de heersende culturele normen van de maatschappij waarin de individu leeft (Kleinman, 1988). Depressie is hiervan een voorbeeld. Binnen de Westerse wereld worden mensen gestimuleerd om autonoom en onafhankelijk van elkaar te zijn. Hier wordt afname van positieve emoties of zelfrespect gezien als symptomen van een depressie. Een depressie wordt gezien als een interne verstoring. In Oosterse culturen wordt daarentegen meer waarde gehecht aan de onderlinge verbondenheid en afhankelijkheid van elkaar. Het collectief wordt hier boven het individu geplaatst. Afname van die onderlinge verbondenheid kan leiden tot depressieve symptomen, en wordt dan ook gezien als een interpersoonlijke verstoring (Van Oudenhoven, 2002). Mogelijk is eenzelfde mate van relativiteit binnen de Westerse cultuur ook het geval bij het labelen van mensen met ADHD-symptomen. Getahun, Jacobsen, Fassett, Chen, Demissie en Rhoads (2013) hebben dit onderzocht door de medische dossiers van een aantal kinderen met ADHD naast elkaar. Daarbij selecteerden ze factoren die van invloed konden zijn op de diagnose: etniciteit, gemiddelde inkomen van de ouders, geslacht en leeftijd. Daaruit bleek dat hoe hoger de sociaal economische status van het gezin was, hoe vaker de diagnose ADHD was gesteld. Geconcludeerd werd dat de culturele factoren het behandelingszoekend gedrag sterk beïnvloeden. Hoogopgeleide ouders zoeken naar een verklaring van het gedrag en de prestaties van hun kind en komen zo bij ADHD uit (Getahun, Jacobsen, Fassett, Chen, Demissie & Rhoads, 2013). Ook het artikel van de Haan (2014) over ADHD als sociale constructie kan hier worden aangehaald: ADHD is volgens hem een product van verschillende maatschappelijke processen die bepalen dat ADHD als een probleem wordt gezien.

Het labelingconcept vindt zijn oorsprong bij socioloog Becker (1963). Hij stelt in zijn boek Outsiders de labelingtheorie op. De labelingtheorie vindt zijn oorsprong in het

sociologisch onderzoek dat Becker deed naar hoe het roken van marihuana illegaal werd gemaakt. Voor het invoeren van die wet was het roken van marihuana legaal, na de invoering werd het tot crimineel gedrag bestempeld en werden mensen die het gebruikten met het label

(9)

‘crimineel’ bestempeld. Het gevolg hiervan was dat mensen anders op de gelabelde personen gingen reageren. De macht van de staat bij het bestempelen van mensen met dit label werd hierbij benadrukt door Becker. Zijn labelingtheorie stelt dat mensen zich gaan gedragen naar hoe andere mensen hen zien. Mensen gaan zich anders gedragen door het label dat ze hebben gekregen (Becker, 1963).

Dat het krijgen van een label gedrag kan beïnvloeden, bleek uit een onderzoek naar

social labeling van Kraut (1973). Hij onderzocht of labeling het zelfconcept van een individu

en zijn perceptie van de consequenties van het gedrag kan beïnvloeden. In het

socio-psychologisch onderzoek werd de ene helft van een groep mensen die geld aan het goede doel gaf gelabeld als ‘liefdadig’, de andere helft kreeg geen label. De ene helft van een volgende groep, die weigerde geld aan het goede doel te geven, werd als ‘onbarmhartig’ gelabeld, de andere helft kreeg wederom geen label. Om te testen of het geven van een label effect had op het gedrag werd gevraagd om een bijdrage voor een nieuw goed doel. Hieruit bleek dat het geven van een label effect had: de groep met het label ‘liefdadig’ gaf meer dan de

bijbehorende controlegroep, en de groep met het label ‘onbarmhartig’ gaf minder dan de niet gelabelde controlegroep (Kraut, 1973). Het geven van het label aan een groep zorgde dus voor een verandering in het gedrag.

Recenter psychologisch onderzoek bevestigt het effect van labeling op gedrag; het labelen van mensen met een mentale stoornis kan bijvoorbeeld leiden tot het vermijden van sociale interactie (Mueller, Nordt, Lauber, Rueesch, Meyer & Roessler, 2006). Dit komt voort uit de ervaring die de patiënten met labeling hebben, en de verwachting van stereotypen en negatieve attituden. Hierdoor kunnen de patiënten angst ontwikkelen voor sociale afkeer, discriminatie en verwerping (Link, 1999). Met deze angst wordt op verschillende manieren omgegaan. De patiënten kunnen sociale interactie gaan vermijden, of de mening van anderen, waarmee ze in contact komen, proberen te beïnvloeden. Tevens kunnen ze proberen hun diagnose te verbergen voor anderen (Mueller, Nordt, Lauber, Rueesch, Meyer & Roessler, 2006).

Uit deze onderzoeken blijkt dat het krijgen van een label effect heeft op het gedrag van de gelabelde persoon. In de volgende paragrafen zullen de negatieve en positieve gevolgen van labeling verder uiteengezet worden.

2.3 Gevolgen van labeling

2.3.1 Negatieve gevolgen

Labeling heeft regelmatig negatieve gevolgen voor de gelabelde personen. De negatieve gevolgen van labeling kunnen worden verklaard aan de hand van de labelingtheorie van

(10)

Scheff (1966), die de originele labelingtheorieën van Becker (1963) en Goffman (1963) toepaste op psychiatrische patiënten. De sociologische theorie van Scheff geeft aan dat labels als bij mentale stoornissen negatieve attituden opwekken en stereotype benaderingen bij andere mensen activeren. De gelabelde persoon kan hierdoor gediscrimineerd en sociaal afgewezen worden. Dit komt volgens Becker doordat de dominante groep het eigen gedrag als ‘normaal’ bestempelt en het gedrag van de gelabelde persoon als afwijkend. De patiënt gaat zichzelf discrimineren als gevolg van het negatieve label. Dit wordt veroorzaakt door

stigmatisering. Een van de eerste wetenschappers die zich bezighield met stigmatisering was socioloog Goffman. Goffman breidde de labelingtheorie van Becker uit en stelt dat het negatieve beeld dat gevormd wordt door het label stigmatisering teweeg brengt. Stigma is volgens hem het proces waarbij men een negatief beeld vormt over mensen die afwijken van de heersende normen (Goffman, 1963).

Rosenfield (1997) deed met behulp van cross-sectionele data een sociologisch onderzoek naar de consequenties van psychiatrische labels en ontdekte dat een aanhoudend gevoel van devaluatie door het label kan leiden tot ernstige gevolgen voor de zelfwaardering en de levenskwaliteit. Tijdens zijn onderzoek ondervond hij dat de patiënten die hun label verborgen konden houden voor de buitenwereld eerder interactie aangingen en zich meer aanvaard voelden dan patiënten die zich ervan bewust waren dat anderen wisten van hun psychiatrische opname. Hiermee bevestigt Rosenfield de eerder genoemde theorie van Scheff (1966). De theorie van Scheff is de eerste grote theorie die stigmatisering probeert te

verklaren, en is later gebruikt als de basis voor meerdere theorieën over stigmatisering, waaronder de modified labeling theory (Link, Struening, Cullen, Shrout & Dohrenwend, 1989).

Deze modified labeling theory biedt vanuit een psychologische invalshoek een beter gefundeerde verklaring voor de negatieve gevolgen van labeling. De labelingtheorie van Scheff (1966) werd aangepast: als de individu gelooft dat mensen met mentale stoornissen sociaal afgewezen zullen worden, zal hij ook bang worden om zelf afgewezen te worden wanneer er een mentale stoornis gediagnosticeerd zal worden (Link et al., 1989). De ervaring van het labelen en de verwachting om afgewezen te worden wekken angst op. Het label zelf veroorzaakt de sociale gevolgen niet, maar juist de stigmaverwachting en de angst voor eventuele sociale gevolgen (Link & Phelan, 2001). Het gevolg hiervan is dat de individu sociale interactie gaat vermijden. Ook wordt getracht de diagnose te verbergen voor anderen (Mueller et al., 2005). De stigmaverwachting kan vervolgens weer leiden tot

(11)

Corrigan en Watson (2002) beschrijven in hun werk het zelfstigmaproces. Hierbij wordt er, vanuit psychologisch perspectief, vanuit gegaan dat personen met een mentale stoornis dezelfde negatieve stereotypes kennen als de algehele bevolking. Cruciaal in dit proces is dat de personen met de stoornis het ook eens zijn met het heersende beeld van de stereotypes. Het erkennen van de negatieve denkbeelden over deze stereotypes zorgt

vervolgens voor negatieve houdingen en negatieve gedragingen tegenover zichzelf. Personen met het label ADHD die het eens zijn met het heersende stereotype beeld over ADHD-patiënten, bijvoorbeeld dat ze irritaties opwekken bij anderen met hun hyperactieve gedrag (Groen, Leen, Lagro-Janssen & Van der Gaag, 2006), hebben dus volgens deze onderzoekers hetzelfde beeld van zichzelf. De invloed van deze zelfstigmatisering op de zelfwaardering is afhankelijk van de mate waarin de patiënt omgaat met labeling. Wanneer de patiënt niet opgewassen is tegen de stress die stigmatisering met zich meebrengt, zal de stigmatisering een negatief zelfbeeld veroorzaken (Corrigan & Watson, 2002).

Deze negatieve houdingen en gedragingen van personen met een mentale stoornis naar zichzelf toe, of van anderen naar personen met een mentale stoornis, kunnen zoals eerder genoemd leiden tot sociale uitsluiting. Uit onderzoek van Scheid (2005) kwam naar voren dat het merendeel van de werkgevers sollicitanten met psychische problemen, of een geschiedenis van psychische problemen, liever niet aannemen. De werkgevers gaven aan dit te associëren met functionele beperkingen en potentieel gevaar. Dit is een voorbeeld van rechtstreekse uitsluiting als gevolg van het stigma dat rust op het hebben van psychische problemen. Scheid toont met dit onderzoek de negatieve houding van werkgevers ten opzichte van mensen met psychische problemen aan (Scheid, 2005). Deze houding van werkgevers bleek ook uit eerder onderzoek, waar patiënten die in behandeling waren voor hun klachten minder kans maakten op een baan, en tevens een kleiner inkomen vergaarden, dan personen met dezelfde klachten die niet in behandeling waren (Rosenfield, 1997). Link, Struening, Rahav, Phelan en

Nuttbrock (1997) bevestigden dit en wezen op de negatieve gevolgen van stigmatisering met betrekking tot de financiële situatie, gezondheid en levenskwaliteit van patiënten. Volgens hen heeft hulpverlening hier wel direct positieve effecten op, maar de negatieve invloeden van de stigmatisering overschaduwen deze positieve effecten (Link, Struening, Rahav, Phelan & Nuttbrock, 1997).

Naar aanleiding van genoemde onderzoeken kan dus worden gesteld dat er vaak sprake is van stigmatisering als gevolg van labeling bij mentale stoornissen. Echter rust op de verschillende mentale stoornissen niet hetzelfde stigma. Verhaeghe, Pattyn en Bracke (2010) toonden in een psycho-sociologisch onderzoek aan dat de stigma’s behorend bij depressie en

(12)

psychose van elkaar verschilden. Uit hun onderzoek bleek dat de mening van de respondenten veel negatiever was over psychose dan over depressie. De verklaring daarvoor was dat

depressie meer voorkomt dan psychose, waardoor de respondenten minder bekend zijn met deze stoornis en deze negatiever beoordelen (Verhaeghe, Pattyn & Bracke, 2010). Aan de hand van deze bevindingen kan het cruciale belang van beeldvorming bij mentale stoornissen worden aangetoond (Haghighat, 2001). Ook over schizofrenie zijn mensen negatiever

gestemd dan over autisme, bleek uit een ander onderzoek van Thys, Struyven, Danckaerts en de Hert (2014). Echter is er geen aanzienlijk verschil in prevalentie bij deze stoornissen, dus ligt hier de mogelijke oorzaak van het verschil niet. Wel komt autisme over het algemeen bij jongere mensen voor en worden patiënten vaak in hoge mate door hun familie gesteund. Ook bevinden ze zich grotendeels buiten de psychiatrie, dat wil zeggen dat psychiatrische

behandelingen niet nodig worden geacht bij mensen met autisme. Dit is meestal niet het geval bij personen met schizofrenie. De oorzaak van het verschil in stigma tussen autisme en

schizofrenie kon met behulp van het onderzoek niet worden aangetoond, maar er werd wel een verband gevonden tussen mediaberichtgeving over de stoornissen en stigmatisering. De negatieve manier waarop over schizofrenie bericht werd, zorgt voor een negatiever stigma dan bij autisme. De onderzoekers geven aan dat de media niet alleen opinies reflecteert, maar ook vormt en verspreid. Hierdoor ontstaan nieuwe stigma’s, of worden heersende stigma’s beïnvloed (Thys, Struyven, Danckaerts & de Hert, 2014).

2.3.2 Positieve gevolgen

Uit de beschreven theorieën en onderzoeken kan worden opgemaakt dat labeling vaak negatieve gevolgen met zich meebrengt. Het labelingconcept wijst al decennia lang op de negatieve gevolgen van labeling. Buiten al deze negatieve gevolgen van labeling bij mentale stoornissen, is er weinig onderzoek gedaan naar de positieve gevolgen. Volgens tegenstanders van het labelingconcept zijn die er namelijk wel. Zij menen dat het labelen van een

psychiatrische stoornis positief is, omdat het daardoor met passende, professionele hulp kan worden behandeld. Ze gaan er vanuit dat deze hulp verbetering brengt, en dus positieve gevolgen heeft (Gove, 1970). Onderzoek van het Nederlands Jeugd Instituut ondersteunt het idee van positieve gevolgen na een behandeling: onderzoek wees uit dat behandeling bij ADHD kan zorgen voor een verbetering van het gedrag, het zelfbeeld, de schoolprestaties en de sociale vaardigheden van een kind (Foolen, 2013). Tot zover wordt de theorie van Gove eveneens bevestigd door Link en collega’s (1997).

Echter heffen de eerder genoemde gevolgen voor stigmatisering de positieve gevolgen van behandeling weer op. Gove en Fain (1973) plaatsten de situaties van ex-patiënten voor en

(13)

na hun behandeling naast elkaar, en stelden voor het merendeel verbeteringen op het gebied van financiële situaties, relaties met partners en kinderen en huishoudelijk werk vast. Uit zelfrapportage van de ex-patiënten bleek dat 83 procent aangaf geholpen te zijn, en 13 procent aangaf er minder goed aan toe te zijn dan voor de behandeling (Gove & Fain, 1973). Gove was een van de grootste tegenstanders van de labelingtheorie en hij verzette zich dan ook tegen de opvattingen van Scheff (1966). Volgens Gove was stigmatisering slechts een klein probleem in de maatschappij. Tevens beweerde hij dat personen met een mentale stoornis zelf verantwoordelijk zijn voor reacties van anderen. De handelingen van de patiënten zorgen voor de beeldvorming van de buitenwereld, in plaats van andersom (Gove, 1970).

Dat labeling zowel positieve als negatieve effecten kan hebben, is uit verschillende onderzoeken gebleken. Echter was er volgens Rosenfield (1997) nooit eerder een onderzoek geweest waar zowel de positieve als de negatieve effecten van een label in één studie werden belicht. De onderzoeken benaderden enkel de negatieve, of juist de positieve, effecten en werden onafhankelijk van elkaar uitgevoerd. Daarom was het moeilijk om de positieve en negatieve gevolgen van labeling met elkaar te vergelijken. Rosenfield wilde in haar

onderzoek zowel de positieve als de negatieve gevolgen van labeling te belichten en deze te vergelijken. Ze beargumenteerde aan de hand van onderzoek van Link en Cullen (1992) dat labeling positieve en negatieve effecten zou hebben op het leven van een patiënt met een mentale stoornis: het label zelf veroorzaakt stigmatisering, maar de positieve effecten zijn indirect merkbaar doordat er hulp kan worden geboden aan de patiënt. Uit het onderzoek bleek dat patiënten die gebruik maakten van de geboden hulp en weinig stigmatisering

ervoeren het meest tevreden met hun leven waren. De patiënten die veel met stigmatisering te maken hadden en de geboden hulp niet aannamen waren het minst tevreden. Rosenfield (1997) bevestigt hiermee de ideeën over de positieve gevolgen van het bieden van passende hulp (Gove, 1970; Gove & Fain, 1973).

In dit onderzoek zal eveneens getracht worden de positieve en negatieve gevolgen van het label ADHD te vergelijken, en aan de hand van de resultaten zal gekeken worden welke resultaten het zwaarst wegen voor de respondenten. De beoordeling van kinderen met het label ADHD bleek uit een Amerikaans psychologisch onder leraren onderzoek negatiever dan van kinderen zonder het label (Koonce, Cruce, Aldridge, Langford, Sporer & Stinnett, 2004). Of jongvolwassenen deze negatievere beoordeling ook zo ervaren, kan naar voren komen uit de resultaten.

(14)

3. Interdisciplinariteit

ADHD is volgens de DSM-5 neurobiologisch van aard, maar er zijn nog geen instrumenten ontwikkeld waarmee de diagnose ondubbelzinnig gesteld kan worden (American Psychiatric Association, 2013; Van Lammeren, 2007). Hierdoor is het een controversieel en complex onderwerp op zich. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden, zal een interdisciplinaire benadering noodzakelijk zijn. ADHD wordt binnen verschillende disciplines behandeld, maar het onderwerp zal interdisciplinair benaderd moeten worden om het probleem in zijn geheel te omvatten.

Vanuit psychologisch oogpunt kan gekeken worden naar hoe de stoornis zich bij mensen uit en hoe de stoornis behandeld kan worden. Vanuit de psychologie is ADHD een medische stoornis met een biologische oorsprong, en deze stoornis dient te worden behandeld door middel van therapieën, eventueel in combinatie met medicatie (van Lammeren, 2007).

Cultureel antropologisch gezien kan in twijfel worden getrokken of het gedrag

daadwerkelijk als stoornis kan worden gezien. In het theoretisch kader werd de relativiteit van een mentale stoornis binnen een bepaalde cultuur al aangekaart. Getahun en collega’s (2013) ontdekten dat culturele factoren het behandelingszoekend gedrag sterk beïnvloeden. Ook de Haan (2014) gaf al aan dat ADHD als sociale constructie kan worden gezien.

Sociologische invalshoeken spelen ook een aanzienlijke rol: zoals Scheff (1966) en Link en collega’s (1989) in hun theorieën aangeven worden mensen door de diagnose van een mentale stoornis als ADHD gelabeld. Door het stigma dat op het label rust kunnen andere mensen anders naar hen gaan kijken, en dit kan weer gevolgen hebben op sociaal vlak, zoals sociale uitsluiting (Scheid, 2005).

Door middel van het interviewen van respondenten met ADHD over hun praktijkervaring, zullen deze drie disciplines geïntegreerd worden om zo tot een

overkoepelende, holistische benadering van het probleem te komen. Een integratie van de verschillende disciplines zal het probleem vanuit verschillende perspectieven benaderen om zo vergelijkingen, tegenstellingen, analyses en bovenal syntheses te kunnen maken. Het probleem wordt benaderd door het label ADHD op zich te benaderen, en tevens hoe andere mensen met de label omgaan, en hoe het probleem een plaats inneemt binnen de

maatschappij. Door het probleem vanuit deze invalshoeken te behandelen is het pragmatisch en biedt het uitgebreide inzichten in het probleem (Repko, 2008). Door middel van het interviewen van mensen met ADHD zal getracht worden de verschillende disciplines te integreren. Het psychologische aspect komt naar voren door te vragen naar hoe de stoornis zich bij de respondenten uit, en hoe de respondenten ervoor behandeld zijn. Het cultureel

(15)

antropologisch aspect komt naar voren door te informeren naar de meningen en ervaringen van de respondenten, daarbij rekening houdend met de culturele achtergrond en leefomgeving van de respondenten. Het sociologische aspect komt naar voren door de respondenten te laten vertellen over hun ervaringen na het krijgen van het sociale label ADHD. De praktijkervaring van de respondenten kan bijdragen aan een alomvattend antwoord op hoe de mensen met ADHD de gevolgen van hun label ervaren.

4. Probleemstelling

Uit het theoretisch kader blijkt dat er al veel wetenschappelijk onderzoek is gedaan naar labeling bij mentale stoornissen in het algemeen. Wetenschappelijk onderzoek specifiek gericht op labeling bij ADHD en de gevolgen ervan in de volwassenheid, is er echter beperkt. Tussen de meningen van anderen over psychoses en depressie bleken veel verschillen te zijn. De beeldvorming bij psychose was bij de meeste mensen negatiever dan bij depressie. Dit zorgt uiteindelijk voor een andere ervaring van het label (Verhaeghe, Pattyn & Bracke, 2010). Mogelijk is de beeldvorming over ADHD ook anders dan over andere mentale stoornissen, waardoor het label ADHD anders wordt ervaren dan andere labels. In dit onderzoek wordt gekeken hoe mensen met ADHD hun label ervaren en wat de gevolgen zijn van het krijgen van een dergelijk label, en de eventuele ernst van die gevolgen. Aan de hand van de resultaten kan worden vastgesteld of het labelen van een kind de doelstellingen bereikt die het moet bereiken.

Onderzocht zal worden wat de gevolgen zijn van het krijgen van het label ADHD, bij jongvolwassenen waarbij de diagnose in de kindertijd gesteld is. Er is gekozen voor deze doelgroep omdat uit onderzoek is gebleken dat jongvolwassenen die als kind voldeden aan de criteria voor ADHD, op latere leeftijd meer problemen op het gebied van relaties en werk hebben dan jongvolwassenen zonder deze voorgeschiedenis (Batstra, 2012). De

onderzoeksvraag die hierbij opgesteld is, is: ‘In hoeverre ervaren jongvolwassenen in hun

huidige leven gevolgen van het label ADHD dat zij in hun kindertijd hebben gehad?’.

Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden, zijn drie deelvragen opgesteld:

-In hoeverre ervaren de jongvolwassenen de symptomen van ADHD in de volwassenheid? Ondanks de hoge prevalentie in de kindertijd, persisteert bij slechts een klein deel de stoornis in de volwassenheid (Kooij, 2001). Door middel van deze vraag kan gekeken worden in hoeverre de ADHD-symptomen persisteren in de volwassenheid. Wanneer de respondenten

(16)

helemaal geen symptomen meer vertonen, ervaren zij het label wellicht anders dan wanneer de respondenten nog veel symptomen vertonen.

- In hoeverre ervaren de jongvolwassenen negatieve gevolgen van het label?

Uit de literatuur bleek dat labeling negatieve gevolgen kan hebben voor het sociale leven (Scheid, 2005), maar het label ADHD kan ook financiële gevolgen hebben, zoals kosten voor een psycholoog of medicatie (Waelen & de Boer, 2011). Mogelijk zijn er ook op andere vlakken negatieve gevolgen, dit zal blijken uit de interviews.

- In hoeverre ervaren de jongvolwassenen positieve gevolgen van het label?

Labeling hoeft niet altijd negatief te zijn. Volgens Gove (1970) is labeling bij psychische stoornissen juist positief: het gelabeld worden brengt in dit geval professionele hulp met zich mee, waardoor mensen geholpen kunnen worden. Ook Rosenfield (1997) bevestigt dit: door middel van het labelen kan de passende hulp worden toegepast waar nodig.

4.1 Relevantie

Gezien de hoge prevalentie van de stoornis ADHD zullen veel mensen dagelijks met de stoornis te maken hebben. Meer onderzoek naar deze stoornis en de ervaringen en gevolgen van het label ADHD kunnen daarom bijdragen aan betere behandelmethodes en passende begeleiding. Ook is het nuttig om te onderzoeken of het label ADHD op een zelfde manier wordt ervaren als andere mentale stoornissen. Labeling bij mentale stoornissen in het algemeen kan grote gevolgen hebben op sociaal gebied, zoals vermijding van sociale interactie en sociale uitsluiting (Mueller et al., 2005; Scheid, 2005). Naar de ervaringen en gevolgen van labeling bij ADHD specifiek is echter weinig kwalitatief onderzoek gedaan.

Een ander belangrijk aspect van dit onderzoek ligt in de eventuele positieve of

negatieve gevolgen die het label ADHD kan hebben. Indien deze gevolgen negatief zijn, en de eventueel positieve gevolgen hier niet tegenop wegen, wordt de drempel om een kind te laten testen op ADHD wellicht hoger. Ouders en leerkrachten zullen dan wellicht minder snel de keuze maken om een kind op ADHD te laten testen, omdat het meer negatieve dan positieve gevolgen heeft in het volwassen leven. Indien de gevolgen juist positief zijn wordt deze drempel mogelijk lager, omdat dan is gebleken dat het laten testen van het kind juist een positieve uitdraai heeft gehad.

ADHD is een controversieel onderwerp, wat vaak niet serieus genomen wordt en zelfs als modeverschijnsel wordt aangeduid. De redenen hiervoor zijn dat er verwarring is over wat de stoornis precies inhoudt, er zijn weinig specifieke symptomen, wel klachten die zich bij andere stoornissen ook voordoen, en er zijn geen objectieve, biologische tests om de stoornis mee vast te stellen. Echter blijkt uit verschillende literatuur dat ADHD wel degelijk een

(17)

stoornis is die problemen kan veroorzaken op allerlei verschillende disciplines (Nieweg, 2006). Daarom is het van belang om de ervaringen van patiënten te onderzoeken, op deze manier kan kennis worden opgedaan aan de hand van ervaringsdeskundigen.

5. Methode

5.1 Onderzoeksstrategie en –design

Om de hoofdvraag te beantwoorden, zal een kwalitatief onderzoek uitgevoerd worden. Dit gebeurt door middel van een cross-sectioneel design. De respondenten zullen allemaal apart geïnterviewd worden. Vervolgens worden deze interviews allemaal naast elkaar gelegd, worden ze vergeleken en uiteindelijk geanalyseerd. Met deze data-analyse zal geprobeerd worden nieuwe concepten te vormen, er is dus sprake van een inductieve werkwijze. Er is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksstrategie omdat er nog weinig kwalitatief

onderzoek is gedaan naar de gevolgen van labeling specifiek bij ADHD, door middel van een kwalitatieve manier van onderzoeken zal getracht worden nieuw perspectief te bieden omtrent dit onderwerp. In dit onderzoek wordt aan de hand van de subjectieve ervaringen van de respondenten naar informatie gezocht over gevolgen van labeling bij ADHD. Er wordt vanuit het oogpunt van de respondenten gekeken naar hoe de respondenten het label ervaren, wat de gevolgen ervan zijn en wat hun standpunt ten opzichte van het label is.

Ontologisch gezien is het onderzoek constructivistisch van aard. Bij het

constructivisme gaat men er vanuit dat verschijnselen in werkelijkheid sociale constructies zijn. Deze sociale constructies worden geconstrueerd door interacties tussen individuen. Deze verschijnselen blijven constant veranderen (Bryman, 2008). De ervaring van het label is dus een sociale constructie, door de maatschappij gecreëerd. Het gedrag dat mensen met ADHD vertonen wordt door de maatschappij als een bepaald verschijnsel beschouwd. Het wordt als afwijkend gezien, omdat de maatschappij dit zo heeft bestempeld. Het gedrag wijkt af van de heersende norm, en daarom is het label ADHD een sociaal product dat door de maatschappij is gecreëerd. In dit onderzoek zal gekeken worden of het hebben van een label door

volwassenen met de diagnose ook daadwerkelijk zo ervaren wordt. De epistemologie binnen dit onderzoek is interpretivistisch. Binnen het interpretivisme wordt er vanuit gegaan dat de sociale wereld afhangt van hoe deze wordt geïnterpreteerd. Op basis van interpretaties past men de betekenissen over de wereld om hem heen aan (Bryman, 2008). In dit onderzoek zal gekeken worden naar de ervaringen en standpunten van mensen met ADHD, door middel van

(18)

interviews wordt er gebruik gemaakt van hun visie op het label. Door middel van het interpreteren van deze data zal er nieuwe kennis worden gevormd over het onderwerp.

5.2 Onderzoeksmethode

De data zal verkregen worden aan de hand van interviews. Er wordt een vragenlijst ontwikkeld als onderzoeksinstrument, deze vragenlijst zal semi-gestructureerd zijn. Er zal ruimte zijn voor de respondenten om zo veel mogelijk zelf hun verhaal te doen, maar om bepaalde onderwerpen aan bod te laten komen zal er enigszins structuur in de vragenlijst moeten zitten. Op deze manier kunnen de respondenten vrijuit vertellen over hun ervaringen, en komen er wellicht ervaringen ter sprake waar tijdens de operationalisering nog niet aan gedacht is. Ook is er met deze manier van interviewen ruimte om door te vragen wanneer de respondent iets interessants vertelt.

5.3 Operationalisering

De hoofdconcepten in dit onderzoek zijn ‘label’ en ‘gevolgen'. Het eerste concept komt voort uit het labelingtheorie van Phelan en Link (1999). Het label wordt gezien als een definitie, het identificeert wat iemand voor type persoon is. Het label kan officieel zijn, wanneer het label formeel wordt gegeven volgens een officieel proces. Tevens kan het informeel zijn, wanneer het wordt toegepast in alledaagse situaties en interacties, maar het niet officieel is bepaald en vastgelegd (Phelan & Link, 1999). Bij het concept ‘label’ horen de dimensies ‘medisch’ en ‘sociaal’. De dimensie ‘medisch’ staat voor de diagnose ADHD die wordt gesteld door een professional, en eventueel de daaropvolgende behandeling (Pereira et al., 2011). Dit is het label in officiële vorm (Phelan & Link, 1999). Hier zijn de indicatoren ‘therapieën’ en ‘medicatie’ bij opgesteld die voortkomen uit de behandelmogelijkheden bij ADHD. De stoornis kan door middel van verschillende soorten therapieën behandeld worden, zoals gedragstherapie of coaching. Vaak gaat de therapie gepaard met medicatie (Pereira et al., 2011).

Bij de dimensie ‘sociaal’ hoort het soort label dat niet-professionals geven aan een persoon met ADHD. Dit is het label in informele vorm (Phelan & Link, 1999). Uit het onderzoek van Dehue (2014) bleek dat mensen vaak de neiging hebben om gedrag dat afwijkend is te bestempelen met een label, in dit geval ADHD. Mensen vormen

verwachtingen van hoe het is om een persoon met een mentale stoornis als vriend te hebben, daarom is de bijbehorende indicator ‘vooroordelen’ ontwikkeld. Deze verwachtingen en vooroordelen kunnen bij andere mensen reacties opwekken, vandaar de indicator ‘reacties anderen op label’ (Link & Phelan, 2013).

(19)

Het tweede concept komt voort uit onderzoek waaruit bleek dat het labelen van personen allerlei gevolgen kan hebben. De labelingtheorie van Scheff (1966) geeft aan dat labels leiden tot activatie van negatieve attituden en stereotypering. Dit kan leiden tot negatieve ervaringen. Die negatieve gevolgen probeerden Link en collega’s (1989) weer te verklaren met zijn modified labeling theory. Die verklaart dat het bewustzijn van

stigmatisering rondom mentale stoornissen tot angst kan leiden (Link et al., 1989).

Bij ‘gevolgen’ horen de dimensies ‘mentaal’, ‘financieel’, ‘sociaal’ en ‘prestatie’. De dimensie ‘mentaal’ is gebaseerd op de criteria behorend bij ADHD in de DSM-5. Hierin staat dat mensen met ADHD vergeetachtig, slordig en impulsief zijn en moeite hebben met taken te organiseren (American Psychiatric Association, 2013). De indicatoren die horen bij deze dimensie zijn gelijk aan een aantal punten van de ADHD-criteria in de DSM-5:

‘vergeetachtig’, ‘slordig’, ‘impulsief’ en ‘moeite met taken organiseren’.

‘Financieel’ komt voort uit het feit dat aan de behandeling van ADHD kosten zijn verbonden (Waelen & de Boer, 2011). De indicatoren die hieraan verbonden zijn, zijn ‘kosten van de psycholoog’, ‘kosten van langer doen over studie’ en ‘kosten van medicatie’.

De dimensie ‘sociaal’ is opgesteld omdat uit het theoretisch kader bleek dat het

hebben van een label sociale gevolgen kan hebben (Scheid, 2005). De indicatoren die bij deze dimensie zijn opgesteld komen voort uit het onderzoek van Mueller en collega’s (2005), namelijk de gevolgen ‘vermijden van sociale interactie’ en ‘verbergen van het label voor anderen’.

De dimensie ‘prestatie’ komt voort uit onderzoek waaruit blijkt dat kinderen met ADHD na behandeling vaak beter kunnen gaan presteren. Zowel in schoolprestatie als sociale vaardigheden kan verbetering plaatsvinden. Aan de hand daarvan zijn de indicatoren

‘verandering in schoolprestaties’ en ‘verandering in sociale vaardigheden’ opgesteld (Foolen, 2013).

De concepten, dimensies en indicatoren zijn terug te vinden in de vorm van een tabel, die toegevoegd is als bijlage 1.

5.4 Instrument

Aan de hand van de operationalisering is een interview topiclijst opgesteld, welke terug is te vinden in de bijlagen als ‘bijlage 2’. Vraag 1 en 2 horen bij het concept ‘label’. In de subvragen 1.1 en 2.1 is de indicator ‘therapieën’ terug te zien, in 1.2. en 2.2 de indicator ‘medicatie’. In de subvragen 1.3 en 2.3 is de indicator ‘reactie anderen op label’ terug te zien en in 1.4 en 2.4 de indicator ‘vooroordelen’.

(20)

Vraag 3 en 4 horen bij het concept ‘gevolgen’. Subvragen 3.1 en 4.1 komen voort uit de dimensie ‘mentaal’ en de indicatoren bij deze dimensie zijn terug te zien in de vragen. Subvragen 3.2 en 4.2 horen bij de dimensie ‘financieel’ en de bijbehorende indicatoren zijn terug te zien in de subvragen. Bij de dimensie ‘sociaal’ horen de subvragen 3.3 en 4.3. De indicatoren van deze dimensie zijn terug te zien in de subvragen. De subvragen 3.4 en 4.4 horen bij de dimensie ‘prestatie’, en de bijbehorende indicatoren zijn terug te zien in deze subvragen.

De hoofdvragen 1, 2, 3 en 4 zullen in ieder geval worden gesteld aan de respondent. Onder iedere hoofdvraag staan een aantal subvragen, voor wanneer de respondent uit zichzelf niet voldoende vertelt. De vragen over hun jeugd dienen om een vergelijking te maken met het heden. Op deze manier kan gekeken worden of respondenten die weinig tot geen gevolgen hebben van het label, die vroeger wel hebben gehad. De laatste vraag is een algemene vraag naar hoe de respondent tegenover het label staat.

5.5 Respondenten

De respondenten in dit onderzoek dienen allen de diagnose ADHD te hebben gehad in hun kindertijd, op basisschoolleeftijd. De respondenten dienen allemaal in de leeftijdscategorie van jongvolwassenen te zitten, omdat verwacht wordt dat de respondenten die in deze categorie in eenzelfde fase zitten waarin ze te maken hebben (gehad) met sollicitaties en het vinden van een baan. Op deze manier kan onderzocht worden of een label als ADHD een belemmering kan vormen bij het zoeken van een baan, aangezien uit de literatuur naar voren kwam dat psychische problemen in het heden of het verleden problemen kunnen opleveren bij het vinden van een baan (Scheid, 2005; Rosenfield, 1997). Het onderzoek van Batstra (2012), dat in het theoretisch kader wordt aangehaald, gaf al aan dat jongvolwassenen die in hun kindertijd aan de criteria voor ADHD voldeden, later vaker problemen hebben met relaties en op werk dan jongvolwassenen zonder deze geschiedenis.

De respondenten zullen voornamelijk verworven worden aan de hand van snowball sampling. Er zal getracht worden via officiële instanties of verenigingen voor ADHD contact te zoeken met mogelijke respondenten. Deze respondenten kunnen wellicht nieuwe

respondenten voordragen. Op deze manier zullen er minimaal vijftien diepte-interviews gedaan worden, gezien bij dit aantal meestal theoretische saturatie optreedt.

5.6 Dataverwerking en –analyse

De nterviews zullen worden opgenomen, waarna ze volledig uitgeschreven zullen worden. De interviews worden apart bekeken, er worden concepten uit de interviews gehaald en

(21)

vervolgens worden de interviews vergeleken. Door middel van grounded theory zal de data geanalyseerd worden. Dit houdt in dat er vanuit de verzamelde data uit de interviews nieuwe theoretische inzichten en concepten zullen worden gevormd, of bestaande theorieën zullen worden uitgebreid. Dit is een inductieve benaderingswijze. Zodra er theoretische saturatie optreedt zal er begonnen worden aan de beschrijving van de resultaten. Er zijn dan

verschillende verbanden te zien tussen de interviews, en er zullen zowel bestaande als nieuwe concepten naar voren zijn gekomen (Bryman, 2008).

5.7 Ethische kwesties

Er zijn een aantal ethische kwesties aan te kaarten omtrent dit onderzoek. Allereerst is het praten over een mentale stoornis in het algemeen mogelijk een gevoelig onderwerp. Uit het theoretisch kader blijkt dat er vaak sprake is van stigmatisering rondom ADHD (Scheff, 1966; Link et al, 1989). Indien de respondenten zich niet bewust zijn van de stigmatisering rondom mentale stoornissen, zoals aangegeven in het theoretisch kader, kan een interview rondom deze kwestie wellicht aanzet zijn tot verwachting van stigma’s rondom hun diagnose. Hier kunnen de modified labeling theory en het zelfstigma proces worden aangehaald (Link et al., 1989; Corrigon & Watson, 2002). Om dit te voorkomen, zal de vragenlijst zo min mogelijk sturend worden opgesteld.

Mogelijk hebben de respondenten zelf in het verleden te maken gehad met negatieve gevolgen van labeling of stigmatisering, zoals bijvoorbeeld sociale uitsluiting (Scheid, 2005). Hierdoor het voor de respondenten moeilijk zijn om te praten over hun stoornis of hun

verleden. Het is daarom van belang om de respondenten duidelijk te maken dat ze volledig anoniem blijven en dat ze te allen tijde mogen stoppen met het interview. Op deze manier wordt verwacht dat de respondenten zich niet geremd zullen voelen tijdens het spreken.

6. Resultaten

In dit hoofdstuk zal eerst het onderzoeksproces besproken worden. Vervolgens komen de resultaten van het onderzoek aan bod, waarbij de gevonden concepten op volgorde van relevantie aan bod komen. Het concept dat het meest naar voren kwam en daardoor het belangrijkst bleek voor het onderzoek zal als eerste uiteengezet worden. Aan de hand van deze resultaten zullen de deelvragen, en uiteindelijk de hoofdvraag, beantwoord worden.

(22)

6.1 Onderzoeksproces

De werving van respondenten leek bij aanvang soepel te gaan, maar bracht uiteindelijk enkele problemen met zich mee. In eerste instantie is de respondentenwerving door middel van ‘convenience sampling’ gedaan: de eerste twee respondenten waren bekenden van de onderzoeker. Vervolgens is er gebruik gemaakt van ‘snowball sampling’: de geïnterviewde respondenten hebben in hun netwerk rondgevraagd. Tevens is er door de onderzoeker een oproep geplaatst op Facebookpagina van de onderzoeker. Hierdoor meldden zich veel respondenten aan, echter bleek een groot deel, ondanks duidelijke omschrijving, niet aan de voorwaarden te voldoen. Uiteindelijk zijn de meeste respondenten wel verworven door middel van de oproep op Facebook. Er zijn in totaal zeventien respondenten geïnterviewd, 11 mannen en 6 vrouwen. De leeftijden varieerden van 23 tot 30 jaar oud. In bijlage 3 zijn aanvullende gegevens te vinden over de respondenten.

De gemiddelde tijdsduur van een interview was 27 minuten. Daarbij duurde het kortste interview 15 minuten en het langste interview 31 minuten. Tien van de interviews zijn bij de respondenten thuis afgenomen, de zeven resterende bij de onderzoeker thuis. De respondenten mochten zelf aangeven waar ze geïnterviewd wilden worden.

6.2 ADHD als verklaring gedrag

Wat uit vijftien van de zeventien interviews nadrukkelijk naar voren komt, is dat de

respondenten ADHD als verklaring voor hun gedrag zien. Het gedrag van de respondenten is anders ten opzichte van hun kindertijd. In de kindertijd hebben alle respondenten te maken gehad met ADHD typerende symptomen. Vooral hyperactiviteit, slordigheid,

concentratieproblemen, aandachtstekort en vergeetachtigheid komen hierbij naar voren. De respondenten geven allemaal aan dat de symptomen in hun kindertijd hun leven reguleerden. Ook vertellen ze dat hun leven er toen op veel gebieden onder leed, bijvoorbeeld op sociaal vlak of op gebied van prestatie. In de volwassenheid geven echter ook alle respondenten aan bijna niet meer met ADHD typerende symptomen zoals hyperactiviteit, slordigheid en concentratieproblemen te maken te hebben. Twee respondenten hebben nog wel buien waar deze symptomen wel weer opspelen, maar dit beperkt zich tot ongeveer één keer per maand. Zes respondenten geven aan nog wel veel last te hebben van vergeetachtigheid,

aandachtstekort en moeite met het organiseren van taken. Opvallend is dat deze respondenten ook zeggen dat waar eerst de symptomen hinderlijk waren voor henzelf én voor anderen, deze in de volwassenheid alleen nog storend zijn voor de respondenten zelf. Vier respondenten die vertellen dat ze soms moeite hebben met het organiseren van taken geven ook aan dat ze hier

(23)

geen last van hebben wanneer ze bijvoorbeeld op hun werk de verantwoordelijkheid over andere mensen hebben. Respondent 8 zegt:

“Tegenwoordig heb ik er eigenlijk alleen zelf nog last van. Vroeger was het ook gewoon vervelend voor mijn klasgenoten, die hield ik van hun werk af en zo. Nu ben ik niet meer druk of zo, heb eigenlijk alleen mezelf er nog mee als ik bijvoorbeeld weer iets vergeet.”

Ook zeggen vijf respondenten de symptomen die nog wel eens voorkomen onder controle te hebben, door bijvoorbeeld alles op te schrijven om te vermijden dat ze iets vergeten, of door hun werk meerdere keren te checken om zo slordigheden te voorkomen. Zo stelt respondent 11:

“Als ik een rekening moet betalen of iets niet moet vergeten bij de Albert Heijn, gaat het altijd mis. Maar zodra ik voor mijn werk iets niet moet vergeten of organiseren lukt dat altijd. Ik schrijf het dan ook wel zes keer op, of ik zet wekkers. Ja dat zou ik inderdaad ook moeten doen als ik iets voor mezelf doe ja.”

De meeste ADHD typerende symptomen die vroeger wel aanwezig waren, zijn dus

grotendeels verdwenen in de volwassenheid. Er zijn nog wel enkele symptomen, maar deze reguleren het leven van de respondenten niet meer zoals ze dat vroeger wel deden. Deze symptomen proberen de respondenten te beheersen, en zijn tevens niet meer storend voor anderen, zoals ze dat vroeger wel waren. De respondenten lijken het gedrag door het label dat ze hebben gekregen geaccepteerd te hebben. Ze zien het label ADHD dus als een verklaring voor hun gedrag. Dit nieuwe concept kan als het belangrijkste concept worden aangeduid. Deze respondenten geven allemaal aan af en toe niet blij te zijn met hun gedrag, maar dat ze niet weten hoe ze het kunnen verbeteren. Ondanks dat ze hun best doen om niets te vergeten, goed na te denken alvorens iets uit te voeren en voorzichtig met spullen om te gaan, lukt dit alsnog lang niet altijd. Door het label dat de respondenten hebben gekregen, is hun gedrag voor zichzelf wel makkelijker te accepteren. Respondent 4 zegt:

“Ik kan echt onwijs van mezelf balen, als ik weer eens te laat kom, of iets vergeet. Ben daarom best vaak boos op mezelf. Ik wil juist niet alles afschuiven op die ADHD hoor, maar als ik een beetje relativeer denk ik altijd wel van hmmm, misschien kan ik er ook niet zo veel aan doen. Ik doe mijn best… Het lukt alleen niet altijd.”

(24)

Uit de interviews blijkt dat de meeste respondenten zo denken. Ze willen niet altijd hun label de schuld geven, maar het geeft wel gemoedsrust dat het niet volledig aan hen zelf ligt. Twee respondenten geven toe dat ze af en toe wel te vaak op deze manier denken. Respondent 16 zegt:

“Soms word ik wel een beetje gemakzuchtig ervan zeg maar… Dan betrap ik mezelf erop dat ik dingen iets te snel op de ADHD afschuif. Daar moet ik wel een beetje mee oppassen hoor.”

Een ander aspect waarbij het label als verklaring van het gedrag naar voren komt, is bij de kosten die gemaakt worden door de stoornis. De meeste respondenten geven aan geen directe kosten meer te hebben door de ADHD zelf, omdat ze geen medicatie meer gebruiken en tevens geen therapieën meer volgen. Echter hebben negen respondenten wel veel indirecte kosten: door onvoorzichtigheid en slordigheid geven ze aan vaak dingen kapot te maken, die ze dan moeten vergoeden. Ook worden er door vergeetachtigheid rekeningen vergeten, waardoor de rekening uiteindelijk hoog oploopt. Respondent 3 zegt in zijn interview:

“De afgelopen vijf jaar heb ik geen kosten meer nee. Nou eh, ja trouwens.. Ik kan wel heel erg onhandig zijn en niet uitkijken, waardoor ik dingen laat vallen of omgooi. Mijn telefoon laat ik zeker één keer in de twee maanden kapot vallen. En ook andermans spullen weet ik onbedoeld te slopen. Telt dat ook?”

Respondent 11 beaamt dit:

“Als ik naar een tafel kijk, vallen er al glazen vanaf haha. Doordat ik vaak met mijn hoofd ergens anders ben zeg maar, laat ik supervaak dingen vallen, of ik sloop iets nieuws doordat ik de handleiding weer niet wil lezen en veel te impulsief zelf ermee aan de slag ga. Oh ja, ik kreeg vanochtend nog een aanmaning van een boete die ik nog niet had betaald. Ik denk dan constant ‘ik moet die boete verdomme betalen’, maar eh… Ja ik weet dus niet waarom, maar dan vergeet ik het een minuut later weer. Ik zou zo veel rijker kunnen zijn dan ik nu ben, haha.”

Een andere indirecte kostenpost is het langer studeren. Hierdoor hebben de respondenten zowel langer collegegeld moeten betalen, en tevens meer moeten bijlenen. Van het totaal

(25)

aantal respondenten zijn er veertien begonnen aan één of meerdere andere studies, en hier uiteindelijk mee gestopt en een andere studie gaan doen. Van de studie die ze uiteindelijk hebben afgerond hebben elf respondenten studievertraging gehad. Negen respondenten hebben één jaar langer over één studie gedaan, een respondent twee jaar, en een respondent drie jaar. Respondent 5 vertelt:

“Ik heb in totaal uh… Volgens mij acht jaar over mijn studie gedaan. Oh nee, uh… negen. Ja negen jaar. Eerst een jaar communicatiewetenschappen, daar ben ik mee gestopt. Toen geschiedenis. Over mijn bachelor heb ik vijf en een half jaar gedaan. Toen ben ik nog een master gaan doen, uh… Ja daar weer mee gestopt, een half jaar niks, en toen weer opnieuw begonnen. Dus ik heb wel een goede schuld opgebouwd ja.”

Een groot deel van de respondenten ziet het label dus als een verklaring voor hun gedrag. Er heerst onder de respondenten vaak onbegrip over hun eigen gedrag. Ze geven aan wel hun best te doen om alles goed te organiseren, maar toch brengen ze zichzelf in de problemen buiten hun wil om. Doordat aan hun gedrag het label ADHD is gehangen, kunnen ze

gemaakte fouten in bepaalde situaties beter van zich afzetten en geeft het hen gemoedsrust.

6.3 Stigmatisering

Een ander belangrijk, terugkerend onderwerp tijdens de interviews was de bevooroordeling door andere mensen over ADHD. Veertien respondenten zeggen dat ze hiermee te maken hebben gehad. De meningen van collega’s of kennissen, variëren van het niet serieus nemen van de stoornis, tot het niet geloven dat de respondenten de stoornis daadwerkelijk hadden. Er rust dus een zeker stigma op het label ADHD. Respondent 1 vertelt:

“Soms als ik vertel over dat ik ADHD heb reageren ze echt zo van ja, dat heeft toch iedereen? Alsof dat iets voorstelt. En mensen zeggen dat ze zelf ook een concentratieprobleem hebben, maar toch ook gewoon hun school hebben gehaald. Dat is echt een reden waarom ik het liever niet vertel.”

Drie respondenten vertellen dat ze de laatste jaren steeds meer leeftijdsgenoten om zich heen kregen die zich lieten testen op ADHD. Respondent 2 zegt dat hij het idee heeft dat jongeren zich vaak laten testen om aan medicatie te komen voor het studeren. Tevens werd genoemd dat sommige studenten zich lieten testen zodat ze een jaar langer studiefinanciering zouden krijgen. Dit werd beaamd door vijf andere respondenten. Respondent 2 en 6 geven aan dat

(26)

door deze ‘trend’ ze hun eigen stoornis ook iets minder serieus gingen nemen. Zo vertelt respondent 2:

“Toen ik in laatste studiejaar zat hebben volgens mij zo’n vijf mensen uit mijn klas zich laten testen, toen ze hoorden dat je een jaar langer stufi kreeg als je ADHD of ADD had. En volgens mij doen sommigen het ook voor de Ritalin of Concerta of zo. De grap is dat de meeste mensen die ik ken die als kind getest zijn niet eens meer medicijnen gebruiken. Maar toen die vijf mensen uit mijn klas dus blijkbaar ook allemaal ADHD of ADD hadden begon ik wel een beetje te twijfelen aan de echtheid van zo’n diagnose. Daarom denk ik ook wel dat mensen altijd denken ‘maar iedereen heeft toch ADHD’.”

Vijf respondenten vertellen dat anderen vaak verbaasd zijn te horen dat ze ADHD hebben. Uit de resultaten blijkt dat mensen vaak denken dat mensen met ADHD altijd druk zijn en zich nooit kunnen concentreren. Vier van deze vijf merken op dat mensen ADHD vaak aan lage intelligentie koppelen. Respondent 16 zegt:

“Als het opeens ter sprake komt en ik vertel over dat ik ADHD heb, krijg ik vaak de reactie ‘he, maar je bent helemaal niet druk?’. Mensen snappen niet dat ADHD niet alleen te maken heeft met druk gedrag vertonen. Ik heb ook een paar keer gehad dat iemand zei ‘maar je bent toch gewoon slim?’. Er heersen zo veel taboes op… Je wordt echt in een hokje geplaatst: druk en dom ofzo.”

Respondent 4 zegt tijdens haar interview in eerste instantie dat ze het idee heeft dat mensen vaak vooroordelen hebben over haar label. Hier komt ze later op terug, ze denkt dat doordat zij het gevoel heeft dat mensen die vooroordelen hebben, ze zich daarnaar gaat gedragen:

“Er zijn zó veel vooroordelen over ADHD, ik voel me best vaak niet echt serieus genomen. Nou ja trouwens, eh… Ik heb soms ook wel het idee dat dat aan mijzelf ligt, doordat ik

verwacht dat er vooroordelen zijn, denk ik ook dat mensen dat over mij hebben en ga ik me zo gedragen. Selffulfilling prophecy noemen ze dat geloof ik, he?”

Respondent 4 is echter de enige respondent die deze visie deelt in het interview. De andere respondenten melden wel dat ze merken dat mensen bevooroordeeld zijn, maar geven niet aan

(27)

dat ze zich anders gaan gedragen door hun verwachting van vooroordelen door andere mensen.

De veertien respondenten die met vooroordelen te maken hebben gehad geven wel aan dat buiten de genoemde vooroordelen en een enigszins negatieve beeldvorming van andere mensen over ADHD er weinig gevolgen zijn.

De stoornis brengt dus veel vooroordelen met zich mee. Veelal terugkomend in de resultaten is het idee van anderen dat ‘iedereen’ lijdt aan de stoornis, en dat mensen daardoor gaan twijfelen aan de echtheid van de diagnose. De heersende vooroordelen van anderen zorgen er bij veel respondenten voor dat ze hun label liever niet ter sprake brengen, om reacties van anderen te voorkomen. Desalniettemin spreken de meeste respondenten er wel eerlijk over wanneer er naar gevraagd wordt en geven de respondenten aan weinig gevolgen zijn van de stigmatisering rondom ADHD.

6.4 Creativiteit

Het laatste terugkerende concept is creativiteit. Er is een duidelijk verschil aan te tonen op gebied van prestatie in de kindertijd en in de volwassenheid. Veel respondenten geven aan hun ‘slechte’, zoals hyperactiviteit en impulsiviteit, eigenschappen uit hun kindertijd om te hebben gezet naar goede eigenschappen zoals creativiteit. Maar ondanks dat ze nu door ADHD naar eigen zeggen beter presteren, zeggen ze in hun kindertijd minder goed te hebben gepresteerd. Veertien respondenten geven aan dat ze in hun kindertijd op school

waarschijnlijk wel beter hadden kunnen presteren als ze geen ADHD zouden hebben gehad. Als kind hadden ze veel concentratieproblemen en problemen met de leraren door hun gedrag. Respondent 8 vertelt:

“Ik werd heel vaak uit de klas gestuurd, vanaf groep 6 of zo. Ik zat door de juf heen te praten, of rende door de klas terwijl dat niet mocht. Ik geloof dat mijn rapporten niet eens zo slecht waren, maar ik kreeg in groep 8 wel mavo-advies van mijn school. Ik denk nog steeds dat dat alleen maar door mijn gedrag kwam of zo, want ik heb uiteindelijk VWO afgerond. Wel met wat pieken en dalen, hoor.”

Tien respondenten vertellen dat ze na de behandeling door middel van therapieën of

medicatie, of de combinatie, wel beter zijn gaan presteren op school. Ze geven aan zeker te zijn dat het door de behandeling komt. Respondent 3 vertelt dat hij van groep 6 tot groep 8 medicatie heeft gebruikt. In die periode gingen zijn prestaties aanzienlijk vooruit, en vanaf het moment dat hij stopte stagneerde deze vooruitgang.

(28)

Opvallend is dat twaalf respondenten over hun prestatie in de volwassenheid

positiever spreken. Ze geven aan dat het label hen juist veel creativiteit brengt in bijvoorbeeld het werk waar ze mee bezig zijn. Respondent 11:

“Nee uh, ik heb juist veel profijt van mijn ADHD nu. Als we gaan brainstormen ben ik

meestal de eerste die met een origineel idee komt. Ja, en verder heb ik ook niet meer echt last van dingen die echt typerend voor ADHD zijn tijdens werk, behalve dus positieve dingen.”

Vijf respondenten zeggen ook in hun volwassenheid creatiever te zijn dan mensen zonder ADHD, variërend van in hun werk tot in hun denkwijzen. Vier van deze respondenten hebben een creatieve studie gedaan, zoals de kunstacademie, en konden daarin hun creativiteit kwijt. De vijfde respondent past zijn creativiteit toe in zijn werk als projectmanager bij een

reclamebureau. Hij, respondent 3, zegt hierover:

“Ik denk, uh nee weet wel zeker dat ik mijn creatieve denkwijze te danken heb aan mijn ADHD. Ik kan heel snel op dingen reageren, ik kan snel links leggen.”

Volgens de respondenten is het effect van het label in de kindertijd negatief, omdat hun school er qua prestaties onder lijdt. Een groot deel van de respondenten zegt wel na behandeling beter te zijn gaan presteren. Op volwassen leeftijd zijn de effecten positiever, veel respondenten geven aan dat ze bepaalde symptomen die vroeger hinderlijk waren nu omgezet hebben in kwaliteiten. De impulsieve plannen en originele en ondoordachte ideeën zijn resultaat van hun creatieve brein. Waar andere mensen goed nadenken of plannen wel realiseerbaar zijn, of dat bepaalde keuzes wellicht niet slim zijn om te maken, geven de respondenten aan dat hun roekeloze gedachten hen hebben gebracht waar ze nu zijn.

ADHD als verklaring van gedrag, stigmatisering en creativiteit zijn dus de steeds terugkerende concepten die naar voren kwamen uit de interviews. ADHD als verklaring van gedrag en creativiteit zijn nieuwe concepten die nog niet in het theoretisch kader naar voren waren gekomen. Stigmatisering is in het theoretisch kader wel aan bod gekomen, echter blijkt de stigmatisering bij ADHD weinig gevolgen te hebben voor de respondenten.

7. Conclusie

Allereerst zullen er aan de hand van de resultaten antwoorden gegeven worden op de

(29)

te geven op de hoofdvraag. De eerste deelvraag in het onderzoek is: ‘In hoeverre ervaren de jongvolwassenen de symptomen van ADHD in de volwassenheid?’. Volgens onderzoek van Kooij (2001) bleek dat bij 50 procent van de gediagnosticeerden de symptomen van ADHD persisteren in de adolescentie, en bij 30 procent in de volwassenheid. Uit de resultaten blijkt dat de meeste respondenten het er over eens waren dat de meeste ADHD typerende

symptomen zijn verdwenen in de volwassenheid. Hyperactiviteit komt bij geen van de respondenten meer veelvuldig voor, ernstige concentratieproblemen zijn ook niet meer aan te tonen. Symptomen die nog bij minder dan de helft voorkomen zijn vergeetachtigheid, moeite met het organiseren van taken en aandachtstekort. De respondenten geven echter aan deze symptomen zodanig onder controle te hebben dat alleen zij zelf er nog hinder van

ondervinden.

Gezien een deel van de symptomen persisteert bij de respondenten, kan het idee dat kinderen niet altijd over de symptomen van de stoornis heen groeien worden bevestigd (Weiss, Hechtman, Milroy, Perlman, 1985; Lie, 1992). Echter is dit slechts een klein deel van de ADHD typerende symptomen, en geeft minder dan de helft van de respondenten aan deze symptomen nog enigszins te ervaren. Volgens de DSM-5 dienen volwassenen aan vijf van de negen symptomen van aandachtstekort en/of hyperactiviteit en impulsiviteit te voldoen. Aan de hand van de resultaten kan worden gesteld dat de respondenten mogelijk niet meer aan de diagnose ADHD voldoen op de manier waarop deze in de DSM-5 is beschreven (American Psychiatric Association, 2013).

De antwoorden op de tweede en derde deelvraag zullen worden geïntegreerd. De tweede deelvraag van dit onderzoek is: ‘In hoeverre ervaren de jongvolwassenen negatieve gevolgen van het label?’, en de derde deelvraag: ‘In hoeverre ervaren de jongvolwassenen positieve gevolgen van het label?’. De grootste gevolgen van het label zijn aan te tonen op het gebied van prestatie, op sociaal vlak en op financieel vlak. Op gebied van prestatie waren de gevolgen in de kindertijd voornamelijk negatief. Bijna alle respondenten geven aan dat ze in hun kindertijd beter hadden kunnen presteren op school. Een groot deel geeft wel aan dat ze na behandeling aanzienlijk beter zijn gaan presteren. Dit bevestigt het onderzoek van het Nederlands Jeugd Instituut, dat verbeterde schoolprestaties als gevolg van behandeling uitwees (Foolen, 2013). Ook de theorie van Gove (1970), die het erkennen van een label aanmoedigt om zo een professionele behandeling te kunnen toepassen, wordt hiermee ondersteund.

De respondenten geven aan dat hun label hen in de volwassenheid juist veel brengt op het gebied van prestatie. De impulsiviteit van mensen met ADHD zorgt volgens een aantal

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Labeobarbus kimberleyensis (Figure 2) or Vaal-Orange largemouth yellowfish, as it is locally known, has become one of the most sought after freshwater fish species for fisherman

The overall curriculum design, the breadth and depth of knowledge and skills contained as part of the learning content, the high level of specification and guidance

De EBU en het Songfestival waren door hun technische toelatingseisen ook geen politieke integratiefactor, maar zorgden er zo wel voor dat Centraal- en Oost-Europa wel al op cultureel

Therefore, it is to be concluded that the devulcanization temperature of 220 ◦ C is the most efficient temperature for devulcanization in an extruder, as it was for the internal

For optimal insight into the intervention involving vehicle consumption, we followed a novel approach of complementary statistical methods: (1) the traditional multivariate

In the case of attack where the number of non-first packets is greater than the number of first packets, if the verified result of a Tree rule is 'ACCEPT' (i.e., the path

This article conducts a series of list experiments to detect whether community conversations contribute to a change in thinking about harmful traditional practices in Ethiopia..

The findings show that all three cues- source credibility, brand familiarity and bandwagon cues had a significant effect on consumer’s evaluations of the advertisement as well as