• No results found

De modererende rol van de hechtingspersoon in de relatie tussen trauma en hechting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De modererende rol van de hechtingspersoon in de relatie tussen trauma en hechting"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Modererende Rol van de Hechtingspersoon in de

Relatie tussen Trauma en Hechting.

Roos Paris

Bachelorproject

Studentnummer: 10352139 Begeleider: Robert Zwitser

(2)

Inhoudsopgave Abstract p. 3 Inleiding p. 4 Methode p. 6 Resultaten p. 8 Discussie p. 12 Literatuurlijst p. 16

(3)

Abstract

In dit onderzoek is gekeken naar of de rol die een hechtingspersoon speelt binnen een trauma, de relatie tussen trauma en hechting modereert. Eerdere onderzoeken gaven hierover tegenstrijdige resultaten. De hechtingsstijl werd gemeten aan de hand van de ECR vragenlijst. Deze gaf de hechtingsstijl weer in twee dimensies: angst voor verlating en afwijzing, en vermijding van intimiteit. De scores van de trauma groep (N = 232) werden vergeleken met de scores van de niet-trauma groep (N = 50). Hieruit bleek dat de deelnemers met trauma significant hoger scoorde op de angstdimensie dan deelnemers zonder trauma. Vervolgens werd er gekeken naar het modererende effect van de hechtingspersoon. Uit de resultaten bleek dat er op beide dimensies geen verschil was in score tussen de trauma-met-hechtingspersoon groep (N=185) en de trauma-zonder-hechtingspersoon groep (N=47). Er kan dus worden geconcludeerd dat de hechtingspersoon geen modererend aandeel heeft in de relatie tussen trauma en hechting.

(4)

Inleiding

Hechting ontstaat in de kindertijd en vormt het basisschema waarop alle verdere interpersoonlijke relaties worden gebaseerd (Collings & Feeney, 2000). Hechting kan zich veilig of onveilig ontwikkelen afhankelijk van de relatie die het kind met zijn

hechtingspersoon heeft en óf het kind wordt blootgesteld aan negatieve levensgebeurtenissen (Bowlby, 1953). De manier waarop iemand gehecht is heeft een grote invloed op diens leven. Wanneer iemand veilig gehecht is, is deze persoon beter in staat goede relaties te hebben en te houden. Dit komt mede door een aantal goed ontwikkelde coping mechanismen (Pistole, 1989). Ook wanneer iemand onveilig gehecht is heeft dit grote invloed. Zo vergroot onveilige hechting de kans op psychopathologie (Dozier et al., 2008) en hebben mensen die onveilig gehecht zijn een vergrootte kans om weer slachtoffer te worden van een trauma (Stanley, 2010). Hierdoor krijgen ze minder de kans om door prettige interpersoonlijke relaties hun hechtingsstijl om te vormen naar een veilige hechtingsstijl.

In onderzoek van Waters et al. (2000) komt onder andere naar voren dat hechting vrij stabiel is. In ander onderzoek wordt dit in bepaalde mate bevestigd. Zo vond Franley (2002) een matige stabiliteit van hechting van de kindertijd tot aan volwassenheid. Echter zijn er ook verschillende studies waarin naar voren komt dat hechting zeker niet vast staat na de jeugd. Zo zijn bepaalde posttraumatische stressstoornis (PTSS) symptomen geassocieerd met

onveilige hechtingsstijlen (O’Connor & Elklit, 2008). Dit indiceert dat wanneer iemand PTSS ontwikkelt de kans bestaat dat zijn hechtingsstijl verandert van veilig naar onveilig. Daarnaast zijn trauma’s in de volwassenheid, dus zonder dat PTSS werd ontwikkeld, geassocieerd met moeilijkheden in interpersoonlijke relaties (Van der Kolk et al., 2005). Trauma lijkt naar aanleiding van deze onderzoeken invloed te hebben op de stabiliteit van hechting.

Bowlby (1953) heeft een aantal trauma’s gesuggereerd die invloed kunnen hebben op hoe kinderen zich hechten. Hij noemde: de dood van een ouder, een pleeggezin, scheiding van de ouders, ernstige chronische ziekte van ouder of kind, alleenstaande ouder, een ouder met een psychische stoornis, drugs of alcohol misbruik, en het meemaken van fysiek of seksueel misbruik. In bijna al deze trauma’s speelt de hechtingspersoon, vaak de ouder, een belangrijke rol. Ook onderzoek bij volwassenen heeft een verband gevonden tussen stressvolle

hechtingspersoon gerelateerde levensgebeurtenissen en hechting (Waters, Hamilton & Weinfield, 2000). Waters et al. (2000) deden een longitudinaal onderzoek naar de stabiliteit en verandering van hechting. Zij stelden bij 60 baby’s vast wat hun hechtingsstijl was en deed

(5)

dit 20 jaar later weer. Uit hun resultaten bleek dat, zoals al eerder genoemd, de hechtingsstijl van een persoon over het algemeen vrij stabiel is maar dat negatieve levensgebeurtenissen een belangrijke rol spelen bij verandering van een hechtingsstijl.Onder negatieve

levensgebeurtenissen werd in dit onderzoek verstaan: de dood van een ouder, scheiding van de ouders, levensbedreigende ziekte van ouder of kind, een ouder met een psychische stoornis, en fysiek of seksueel misbruik door een familielid. Wederom speelt de

hechtingspersoon binnen al deze gebeurtenissen een belangrijke rol. Ook onderzoek van Weinfield, Sroufe & Egeland (2000) vond een verband tussen hechting gerelateerde

stressvolle gebeurtenissen en instabiliteit van hechting. Zij deden een longitudinaal onderzoek naar de stabiliteit van hechting bij een hoge risicogroep. Het leven van deelnemers uit deze groep werd gekarakteriseerd door een hoog niveau van stress en instabiliteit en een laag niveau van sociale ondersteuning. Er was sprake van een hoge intensiteit en frequentie van, onder andere, hechting gerelateerde stressvolle gebeurtenissen. Uit de resultaten bleek dat er sprake was van een lagere stabiliteit van hechtingsstijl binnen deze groep. Veel van de deelnemers veranderden over een periode van 19 jaar van hechtingsstijl, veelal van veilige gehechtheid naar onveilige gehechtheid. Naar aanleiding van deze onderzoeken lijkt hechting gerelateerd trauma, dus trauma waar een hechtingspersoon een rol in speelt, een bepalende factor te zijn in of een persoon van hechtingsstijl verandert.

Echter bestaan er over de invloed van de rol van de hechtingspersoon tijdens een trauma op de stabiliteit van hechting tegenstrijdige resultaten. Cozzarelli et al. (2002) deden een longitudinaal onderzoek naar de stabiliteit van hechting bij vrouwen die een abortus hadden ondergaan. Ze stelden de hechtingsstijl van deze vrouwen vast en deden dit twee jaar later weer. Uit hun resultaten bleek dat relatie gerelateerde levensgebeurtenissen, zoals het verlies van een naaste of scheiding, niet sterk gerelateerd zijn aan hechtingsstijl of

verandering daarvan. Ook vonden Sharfe & Cole (2006) geen verband tussen de scheiding van ouders en hechtingsstijl of de stabiliteit van hechting. Onderzoek naar de invloed van de hechtingspersoon geeft dus geen eenduidige resultaten. Om een duidelijker beeld te krijgen van de invloed van de hechtingspersoon binnen een trauma zal in dit onderzoek worden onderzocht of de rol die de hechtingspersoon speelt binnen een trauma, een moderatie effect heeft op de relatie tussen trauma en hechting.

Om deze vraag te kunnen beantwoorden zullen in dit onderzoek trauma’s die de hechtingspersoon zelf veroorzaakt, zowel gewild als ongewild, worden vergeleken met trauma’s waar de hechtingspersoon niets mee te maken heeft. Verwacht wordt dat wanneer de

(6)

hechtingspersoon het trauma tot stand brengt dit de hechting negatief zal beïnvloeden (Weinfield, Sroufe & Egeland, 2000; Waters et al., 2000). Het tegenovergestelde, een positieve invloed op hechting, wordt verwacht wanneer de hechtingspersoon niets te maken heeft met het trauma.

Methode

Deelnemers

Deelnemers werden geworven via het proefpersonennet van de Universiteit van

Amsterdam. Omdat dit onderzoek onderdeel is van een project met drie andere studies werden er ook deelnemers geworven via religieuze studentenverenigingen, homoseksuelen

studentenverenigingen, en andere gelegenheden waar homoseksuelen of religieuzen samenkomen. Deze deelpopulaties konden optioneel ook de vragen over trauma

beantwoorden maar waren origineel voor ander onderzoek geworven. Deelnemers die via proefpersonennet deelnamen aan het onderzoek werden beloond met 0,5 proefpersoonpunt van de Universiteit van Amsterdam. De deelnemers die op een andere manier geworven werden konden kans maken op 25 euro.

De deelnemers gingen voor deelname akkoord met een informed consent.

Materialen

Het type hechtingsstijl van de deelnemers werd gemeten aan de hand van de

Nederlandse versie van de Experiences in Close Relationships (ECR) vragenlijst. De originele vragenlijst is ontwikkelt door Brennan et al. (1998) en bestaat uit 36 items. Uit onderzoek bleek dat de Nederlandse versie van de ECR dezelfde resultaten gaf als de Engelse ECR (Conradi et al., 2006). De vragen zijn stellingen over gevoelens en gedachten in romantische relaties uit het heden of verleden zoals bijvoorbeeld “ Ik maak me zorgen over in de steek gelaten worden.” Aan de hand van een 7-punt Likert schaal kon de deelnemer aangeven in hoeverre een stelling op hem van toepassing was. De 7 antwoordmogelijkheden waren: zeer oneens (1 punt), grotendeels oneens (2 punten), beetje oneens (3 punten), neturaal/gemengd (4 punten), beetje eens (5 punten), grotendeels eens (6 punten) en zeer eens (7 punten). Aan de hand van de antwoorden die een deelnemer geeft kan deze geplaatst worden op twee

(7)

gehechtheidsdimensies: vermijding van intimiteit en angst voor afwijzing en verlating. De score op elke dimensie kan worden berekend door de punten van de antwoorden bij elkaar op te tellen. Op de vermijdingsdimensie indiceert een totaalscore van 1-49 geen probleem op de betreffende dimensie, 50-71 suspect op betreffende dimensie en >71 hechtingsproblematiek op betreffende dimensie. Op de angstdimensie indiceert een totaalscore van 1-62 geen probleem op de betreffende dimensie, 63-78 suspect op betreffende dimensie en > 78 problematiek op betreffende dimensie.

Of de deelnemers ooit te maken hadden gehad met een trauma werd gemeten aan de hand van een vijf items die aan het einde van de ECR werden uitgevraagd. Er werd gevraagd naar de gezinssituatie bij de ouders, het verlies van een naaste, psychische stoornis van ouder, getuige of slachtoffer zijn geweest van een verkeersongeval en getuige of slachtoffer zijn geweest van een inbraak. De trauma’s die in deze vragen aan bod komen konden worden verdeelt over twee categorieën: trauma’s waar de hechtingspersoon een rol in speelt en

trauma’s waar de hechtingspersoon geen rol in speelt. Als trauma’s waar de hechtingspersoon een rol in speelt werden, gebaseerd op de eerder genoemde suggesties van Bowlby (1953), scheiding van ouders, alleenstaande ouder, pleeggezin, psychische ziekte ouder en dood van ouder, uitgevraagd. Als trauma’s waar de hechtingspersoon geen rol in speelt werd

verkeersongeluk, inbraak en dood van naasten (maar niet de hechtingspersoon) gebruikt.

Procedure

De deelnemers vulden via een computer de ECR en bijgevoegde vragen in. Voor de ECR echt begon kregen de deelnemers de instructies te lezen waarin stond dat de vragen van de ECR niet alleen over hun huidige relatie hoefden te gaan maar ook over eventuele eerdere relaties. Daarnaast stond er dat ze konden aangeven in hoeverre elke stelling op hun van toepassing was aan de hand van de zeven antwoordmogelijkheden. Na de vragen van de ECR volgde een mededeling dat er nu nog een aantal persoonlijke vragen volgden, waarna de vijf trauma gerelateerde items volgden. Daarna werd ook de seksuele voorkeur en

(8)

Data-analyse plan

Omdat er wordt gezocht naar een interactie effect van trauma en de rol van de hechtingspersoon binnen dat trauma, zal de data worden geanalyseerd met een moderatie-analyse. Hiermee wordt onderzocht of het effect van het trauma op de hechting afhankelijk is van of de hechtingspersoon een rol speelt binnen dat trauma. De afhankelijke variabel zal de hechtingsstijl zijn, de onafhankelijke variabel trauma, en de moderator zal de rol van de hechtingspersoon zijn binnen een trauma. De onafhankelijke variabel trauma zal in dit

onderzoek dichotoom worden gemeten. Hiervoor is gekozen om zo de assumptie, dat mensen die een trauma hebben meegemaakt vaker onveilig gehecht zijn, te controleren.

Eerst zal er dus worden gekeken naar de relatie tussen alleen trauma en hechting. Er zal, doormiddel van een onafhankelijke t-toets, worden nagegaan of er een verband is tussen mensen die een trauma hebben meegemaakt en de hechtingsstijl. Vervolgens zal aan de hand van een moderatie-analyse worden nagegaan of de rol van de hechtingspersoon tijdens een trauma invloed heeft op deze relatie.

Om te controleren of de deelnemers in de trauma-met-hechtingsfiguur categorie niet op andere variabelen verschillen van de deelnemers in de trauma-zonder-hechtingsfiguur categorie zullen er voor leeftijd en gender standaardisatie controles worden uitgevoerd met behulp van een onafhankelijke t-toets voor leeftijd en een chi-square toets voor gender. Dit gebeurde ook bij de trauma en niet-trauma groep.

Ook zal er gecontroleerd worden voor onafhankelijkheid van proefpersonen, gelijkheid in variantie voor alle x-waarden en zal er worden gekeken naar of de data gelijk verdeelt is.

Resultaten

In totaal namen er 516 deelnemers deel aan dit onderzoek. Hiervan zijn er 220 afgevallen wegens incomplete invulling van de vragenlijsten. Daarnaast zijn er ook 14 deelnemers verwijderd omdat deze outliers waren op een of meer van de variabelen: leeftijd, huidige relatie duur en vroegere relatie duur. Omdat de steekproef uitsluitend uit studenten bestaat en deelnemers met extreme scores op deze variabelen niet representatief zijn voor de

(9)

studentenpopulatie, geven zij dus een vertekend beeld van de werkelijkheid. Om deze reden zijn ze uit de steekproef verwijderd. De analyse is uitgevoerd op de overgebleven 282 deelnemers. Hiervan waren er 87 man en 195 vrouw. Voor de verdere verdeling van de groepen, zie figuur 1.

Figuur 1: Verdeling van de deelnemers

over de verschillende groepen.

Trauma vs. geen trauma

In de eerste plaats is er gekeken naar of de score op ECR verschilt tussen deelnemers die een trauma hebben meegemaakt (N = 232) en deelnemers die geen trauma hebben

meegemaakt (N = 50). Voordat dit kon worden onderzocht is er eerst een standaardisatiecheck uitgevoerd om te controleren of de twee groepen van elkaar verschilden op de variabelen leeftijd en geslacht. Voor leeftijd is dit gedaan met behulp van een onafhankelijke t-toets en voor geslacht is een chi-square toets gebruikt. Uit de resultaten bleek dat de gemiddelde leeftijd in de trauma groep (M = 22,3, SE = .21) hoger lag dan de gemiddelde leeftijd in de niet-trauma groep (M = 22, SE = .45). Dit verschil was niet significant t(266) = -.58, p = .56. Daarnaast bleek dat er wel een significant verschil was in man-vrouw verdeling tussen de twee groepen, X2(1) = 7.28, p <.05. In de niet-trauma groep was de man:vrouw verdeling ongeveer 1:1, in de trauma groep was deze 1:3.

Vervolgens is gekeken naar het verschil in score op de ECR tussen de twee groepen. Zoals al eerder genoemd wordt de score van de ECR weergegeven aan de hand van twee

(10)

dimensies: vermijding van intimiteit en angst voor afwijzing en verlating. De scores van de deelnemers werden door middel van een onafhankelijke t-toets op deze twee dimensies met elkaar vergeleken. Uit de resultaten bleek dat de gemiddelde score op de vermijdingsdimensie hoger was bij de trauma groep (M = 46.97, SE = 18.73) dan bij de niet-trauma groep (M = 43.12, SE = 13.71). Dit verschil was niet significant t(280) = -1.38, p = .17. De gemiddelde score op de angstdimensie bleek ook hoger te zijn bij de trauma groep (M = 67.32, SE = 1.24) dan bij de niet-trauma groep (M = 59.14, SE = 2.62). Dit verschil was echter wel significant t(265) = -2.71, p < .05. Er is, zoals verwacht, dus een verband gevonden tussen mensen die een trauma hebben meegemaakt en de hechtingsstijl.

Hechtingspersoon vs. geen hechtingspersoon

Nu er een verband is aangetoond tussen trauma en hechtingsstijl, kan er worden gekeken naar de rol van de hechtingspersoon binnen dit verband. De verschillende trauma’s die de deelnemers hadden meegemaakt werden verdeeld over twee groepen: trauma’s waar de hechtingspersoon een rol in speelt (N = 185) en trauma’s waar de hechtingspersoon geen rol in speelt (N = 47). Opnieuw werd er eerst een standaardisatiecheck uitgevoerd op de

variabelen leeftijd en geslacht om te controleren of deze groepen hierop van elkaar

verschilden. Wederom gebeurde dit voor leeftijd met behulp van een onafhankelijke t-toets en voor geslacht aan de hand van een chi-square toets. Uit de resultaten bleek dat de gemiddelde leeftijd van de hechtingspersoonsgroep (M = 22.1, SE = .22) lager was dat bij de

niet-hechtingspersoonsgroep (M = 23.1, SE = .56). Dit verschil was niet significant t(222) = 1.94, p = .053. Wel werd er een significant verschil gevonden tussen groepen wat betreft man-vrouw verdeling X2(1) = 7.05, p < .05. Bij de niet-hechtingspersoonsgroep was de man:vrouw verhouding ongeveer 1:1.3, bij de hechtingspersoonsgroep was dit 1:3.3.

Tenslotte is er gekeken naar de modererende rol van de hechtingspersoon op de twee verschillende dimensies. Dit gebeurde aan de hand van een eenzijdige onafhankelijke ANOVA-analyse met trauma en hechtingspersoon als factoren. Voordat de analyse werd uitgevoerd is er eerst gecontroleerd voor de assumpties normaliteit en gelijkheid van de standaarddeviaties. Om de normaliteit van de data te controleren werd gebruik gemaakt van een Kolmogorov-Smirnov test en om te kijken of er sprake was van gelijke standaarddeviaties werd een Levene’s test gebruikt. Uit de resultaten bleek dat zowel de scores op de

(11)

< .05, significant afwijken van een normaalverdeling. Deze assumptie is dus geschonden. Omdat regressieanalyses over het algemeen robuust zijn tegen schending van normaliteit als er voor outliers gecontroleerd is, wat hier het geval is, heeft de schending van deze assumptie waarschijnlijk nauwelijks tot geen effect op de resultaten. Aan de assumptie van gelijke standaarddeviaties is voldaan. Zowel op de angstdimensie (F(1, 279) = .623, p = .431) als op de vermijdingsdimensie (F(1, 279) = 2.67, p = .104) was de variantie van trauma’s met een hechtingspersoon gelijk aan de variantie van trauma’s zonder een hechtingspersoon.

Na de assumpties gecontroleerd te hebben, kan er gekeken worden naar de resultaten van de eenzijdige onafhankelijke ANOVA-analyse. Uit de resultaten bleek wederom dat er op de vermijdingsdimensie geen sprake was van een effect van trauma op de score, het verschil tussen mensen zonder trauma en mensen met een trauma met een hechtingspersoon was niet significant, F(1) = 2.65, p = .104. Ook bleek het verschil in scores van de groepen trauma-met-hechtingspersoon en trauma-zonder-hechtingspersoon niet significant te zijn, F(1) = 1.12, p = .29. Voor de groepsgemiddelden zie tabel 1.

Tabel 1: Scores op de vermijdingsdimensie

Geen trauma Wel trauma

Geen hechtingspersoon M = 43.12 SD = 13.71 M = 49.45 SD = 18.43 Wel hechtingspersoon M = 46.34 SD = 18.79 Totaal M = 43.12 SD = 13.71 M = 46.97 SD = 18.73

Op de angstdimensie bleek trauma wel een effect te hebben op de score, F(1) = 9.81, p <. 05. Hier is dus sprake van een significant verschil tussen de scores van de deelnemers in de geen trauma groep en de scores van de deelnemers in de trauma met hechtingspersoon groep. Echter werd er wederom geen verschil gevonden in scores in de twee hechtingspersoon groepen, F(1) = 1.1, p = .3. Of een hechtingspersoon wel of niet een rol speelde binnen het trauma dat de deelnemer had meegemaakt, had geen effect op de score op de angstdimensie. Voor groepsgemiddelden zie tabel 2.

(12)

Tabel 2: Scores op de angstdimensie

Geen trauma Wel trauma

Geen hechtingspersoon M = 58.78 SD = 17. 94 M = 69.72 SD = 15.59 Wel hechtingspersoon M = 66.58 SD = 19.04 Totaal M = 58.78 SD = 17.94 M = 67.22 SD = 18.4 Discussie

In dit onderzoek werd er gekeken naar de modererende invloed van een

hechtingspersoon op de relatie tussen trauma en hechting. Uit de resultaten is gebleken dat er een relatie is tussen de score op de angstdimensie van de ECR en het meemaken van een trauma. Daarnaast bleek dat het op geen van de twee dimensies verschil maakt of de hechtingspersoon een rol speelde binnen een trauma of niet. Er is dus geen sprake van een modererende rol van de hechtingspersoon in de relatie tussen trauma en hechting.

Deze bevindingen zijn niet in lijn met de verwachting. Zoals al eerder aangegeven werd verwacht dat er een verband zou worden gevonden tussen trauma en hechtingsstijl. Dit is naar voren gekomen in de resultaten van de angst-voor-verlating-en-afwijzingsdimensie maar niet in die van de vermijding-van-intimiteitdimensie. Terugkijkend op de

hechtingspersoon-gerelateerde trauma’s die in dit onderzoek aan bod kwamen, hadden ze ook stuk voor stuk te maken met verlating, afwijzing of allebei en niet met intimiteit. De dood van een ouder, een alleenstaande ouder, een pleeggezin, een psychische ziekte van een ouder en een scheiding zijn allemaal situaties waarin de ouder óf, op zijn minst mentaal, afwezig is (verlating) ófwel niet of niet helemaal aan de behoeftes van het kind voldoet (afwijzing). Beide worden als erg bedreigend en schadelijk voor de hechtingsstijl ervaren. Na het meemaken van zo’n trauma is het mogelijk dat er een angst voor herhaling van soortgelijke gebeurtenissen wordt aanwakkert, wat zich uit in een angst voor verlating en afwijzing. Dit om te voorkomen dat de al beschadigde hechtingsstijl opnieuw zo’n klap te verduren krijgt.

(13)

Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn waarom er alleen een effect gevonden is op de angst-voor-verlating-en-afwijzingsdimensie en niet op de vermijding-van-intimiteitdimensie, de hechtingspersoon-gerelateerde trauma’s uit dit onderzoek hadden te maken met verlating en afwijzing en dus gevolgen in die richting. Dit gold vice versa voor intimiteit. Een suggestie voor vervolgonderzoek is dat men gaat kijken naar trauma’s op het gebied van intimiteit en de eventuele modererende rol van de hechtingsfiguur daar. Hierbij kan men denken aan de hechtingsstijl van deelnemers die misbruikt zijn, fysiek of seksueel, door een

hechtingspersoon vergelijken met die van deelnemers die misbruikt zijn door een vreemden. Ook werd verwacht dat een trauma waarin de hechtingspersoon een rol speelde, de hechtingsstijl negatief zou beïnvloeden (Weinfield, Sroufe & Egeland, 2000; Waters et al., 2000) en dat een trauma waarin de hechtingspersoon geen rol in speelde juist het omgekeerde effect zou hebben. Dit bleek niet uit de resultaten. Er was geen verschil in scores tussen deelnemers die een trauma hadden meegemaakt waar de hechtingspersoon een rol in speelde en deelnemers die een trauma hadden meegemaakt waar de hechtingspersoon geen rol in speelde. Een mogelijke verklaring voor dit onverwachte resultaat is dat het feit dát er een trauma heeft plaatsgevonden door een persoon al wordt gezien als een tekortkoming van de hechtingspersoon. Dat een persoon niet door een hechtingspersoon is beschermd tegen het desbetreffende trauma wordt mogelijk door deze persoon gezien als een

waarschuwingssignaal dat hij of zij blijkbaar niet meer op de hechtingspersoon kan rekenen. Dit beïnvloedt mogelijk de hechtingsstijl. In dat geval maakt het dus niet uit wát voor trauma er heeft plaatsgevonden maar om dát er een trauma heeft plaatsgevonden. Een suggestie voor vervolgonderzoek zou zijn om allemaal verschillende soorten trauma’s met elkaar te

vergelijken. Dit om te kunnen vaststellen op wat voor manier elk trauma de hechtingsstijl beïnvloed.

Een punt van discussie is dat de subjectieve beleving van de trauma’s niet is

meegenomen in de analyse. Het is mogelijk dat dit het gevonden effect heeft beïnvloed. Hoe traumatisch een negatieve levensgebeurtenis is, hangt van veel factoren af. Het sociale vangnet, de leeftijd en het karakter van een persoon zijn slechts enkele voorbeelden die mogelijk invloed uitoefenen op de beleving van zo’n gebeurtenis. Het is goed mogelijk dat de scheiding van ouders voor de ene persoon als veel traumatischer wordt ervaren dan voor de andere persoon, dit is immers afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Hier is in het huidige onderzoek geen aandacht aan besteed: het meemaken van een negatieve levensgebeurtenis stond hier gelijk aan het meemaken van een trauma. Door al deze negatieve

(14)

levensgebeurtenissen in de analyse af te schilderen als trauma’s, geven de resultaten van dit onderzoek mogelijk een vertekend beeld van het eigenlijke effect. Het kan heel goed dat voor sommige deelnemers de ‘trauma’s’ die in dit onderzoek werden uitgevraagd helemaal niet traumatisch waren. Toch is er ook voor deze deelnemers gekeken naar of er een relatie bestaat tussen het niet-traumatische trauma en de hechtingsstijl en of deze gemodereerd werd door de hechtingspersoon. De kans bestaat dat er geen relatie is tussen niet-traumatische trauma’s en de hechtingsstijl en dat de hechtingspersoon hier geen modererende rol in speelt, terwijl dit bij echt traumatische trauma’s wel het geval is. Het gevonden effect is mogelijk kleiner dan het werkelijke effect omdat zowel de resultaten van de niet-traumatische trauma’s als de

resultaten van de wel-traumatische trauma’s op een hoop gegooid zijn. Een suggestie voor vervolg onderzoek zou zijn om de subjectieve beleving van de trauma’s uit te vragen en doormiddel van een cut-off score te bepalen welke deelnemers meegenomen mogen worden in de analyse. Dit om te garanderen dat de trauma’s die worden meegenomen in het

onderzoek ook daadwerkelijk traumatisch zijn.

Een ander punt van discussie is dat er aan dit onderzoek vooral vrouwen deelnamen. Dit kan mogelijk invloed hebben op het gevonden effect. Er wordt gezegd dat vrouwen stressvolle ervaringen internaliseren waardoor er psychische klachten worden ontwikkeld terwijl mannen deze ervaringen juist externaliseren met gevolg dat er gedragsproblemen ontstaan. Hierdoor is het mogelijk dat een trauma minder effect heeft op de hechtingstijl van een man dan op die van een vrouw. Het werkelijke effect zal in dat geval dus kleiner zijn dan het gevonden effect omdat de mannen in deze studie onder gerepresenteerd zijn. Een

suggestie voor vervolg onderzoek is om evenveel mannelijke als vrouwelijke deelnemers te verzamelen. Dit zal een representatiever beeld geven van het eigenlijke effect over de gehele populatie. Om een beter beeld te krijgen van de verschillen tussen mannen en vrouwen, zou ook gekeken kunnen worden naar hoe een bepaald trauma de hechtingsstijl van mannen en vrouwen beïnvloedt, om deze data vervolgens met elkaar te vergelijken. Op basis hiervan zou kunnen worden vastgesteld of er een verschil is in stabiliteit van hechtingsstijl tussen mannen en vrouwen.

Het laatste punt van discussie is dat er alleen jongeren deelnamen aan dit onderzoek. Ook dit zou het gevonden effect beïnvloed kunnen hebben. De gemiddelde leeftijd de

deelnemers was 22,9 jaar. De hersenen van de mens blijven zich tenminste ontwikkelen tot de leeftijd van ongeveer 25 jaar ( Pujol et al., 1993). Dit wil zeggen dat de hersenen van onze deelnemers nog in ontwikkeling waren tijdens het onderzoek. Het is mogelijk dat een trauma

(15)

een andere invloed heeft op hersenen die nog in ontwikkeling zijn dan op uitontwikkelde hersenen. Het meemaken van een trauma is een extreem stressvolle situatie. Er zijn

aanwijzingen gevonden dat de hersenen van een adolescent veel kwetsbaarder zijn voor een verhoogd glucocorticoïd niveau, iets wat veroorzaakt wordt door stress, dan hersenen van volwassenen (Lupien et al., 2009). Stress richt dus meer schade aan bij hersenen die nog in ontwikkeling zijn dan bij hersenen die dit niet zijn. In dat geval is het gevonden effect waarschijnlijk groter dan het werkelijke effect omdat onze steekproef uitsluitend bestaat uit ‘kwetsbaardere’ hersenen. Aan de andere kant kan het ook zijn dat juist omdat de hersenen nog in ontwikkeling zijn, ze de schade van de stress beter kunnen herstellen dan een brein dat niet meer in ontwikkeling is. De plasticiteit van hersenen neemt af met leeftijd en daarmee de mogelijkheid om schade te herstellen (Burke & Barnes, 2006). In dat geval zou het gevonden effect kleiner zijn dan het werkelijke effect omdat de plasticiteit van de hersenen van de deelnemers er voor zorgt dat de schade zoveel mogelijk beperkt blijft. Om hier meer duidelijkheid over te krijgen zou men in eventueel vervolgonderzoek verschillende leeftijdsgroepen met elkaar kunnen vergelijken.

De rol die de hechtingspersoon speelt binnen een trauma heeft geen modererend aandeel in de relatie tussen trauma en hechting. Óf een hechtingspersoon onderdeel is van een trauma, maakt dus geen verschil in de manier waarop dat trauma de hechtingsstijl van een persoon beïnvloed. Meer onderzoek is nodig om te kunnen bepalen welke factoren binnen een trauma wél invloed hebben op de stabiliteit van de hechtingsstijl, om zo de hulp voor mensen met een onveilige hechtingstijl te kunnen optimaliseren. Kennis over welk aspect van trauma de verandering in hechting veroorzaakt heeft, geeft mogelijk een nieuwe opening voor een effectieve therapeutische behandeling.

(16)

Literatuurlijst

Bowlby, J. (1953). Child care and the growth of love. London: Pelican Books.

Brennan, K., A., Clark, C., L., & Shaver, R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. In: Attachment theory and close relationships. New York: Guilford Press

Burke, S., N., & Barnes, C., A. (2006). Neural plasticity in the ageing brain. Nature Reviews Neuroscience, 7, 30-40.

Collins, N., L., & Feeney, B., C. (2000). A safe haven: An attachment theory perspective on support seeking and caregiving in intimate relationships. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 1053-1073.

Conradi, H., J., Gerlsma, C., van Duijn, M., & de Jonge, P. (2006). Internal and external validity of experiences in close relationships quitionnaire in an american and two dutch samples. Eur. J. Psychiat., 20, 258-269.

Cozzarelli, C., Karafa, J., A., Collins, N., L., & Tagler, M., J. (2003). Stability and change in adult attachment styles: Associations with personal vulnerabilities, life events, and global construals of self and others. Journal of Social and Clinical Psychology, 22, 315-346.

Dozier, M., Stovall-McClough, K., C., Albus, K., E., Cassidy, J., & Shaver, P., R. (2008). Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications (2nd ed.). New York: Guilford Press.

Franley, R., C. (2002). Attachment stability from infancy to adulthood: Meta-analysis and dynamic modeling of developmental mechanisms. Personality and Social Psychology Review, 2, 123-151.

van der Kolk, B., A., Roth, S., Pelcovitz, D., Sunday, S., & Spinazzola, J. (2005). Disorders of extreme stress: The empirical foundation of a complex adaptation to trauma. Journal of Traumatic Stress, 18, 389-399.

Lupien, S., J., McEwen, B., S., Gunnar, M., R., & Heim, C. (2009). Effects of stress throughout the lifespan on the brain, behaviour and cognition. Nature Reviews Neuroscience, 10, 434-445.

(17)

O’Connor, M., & Elklit, A. (2008). Attachment styles, traumatic events, and PTSD: A cross -sectional investigation of adult attachment and trauma. Attachment & Human Development, 1, 59-71.

Pistole, M., C. (1989). Attachment in adult romantic relationships: Style of conflict resolution and relationship satisfaction. Journal of Social and Personal Relationships, 6, 505-510.

Pujol, J., Vendrell, P., Junqué, C., Martí-Vilalta, J., L., & Capdevila, A. (1993). When does human brain development end? Evidence of corpus callosum growth up to adulthood. Annals of neurology, 34, 71-75.

Scharfe, E., & Cole, V. (2006). Stability and change of attachment representations during emerging adulthood: An examination of mediators and moderators of change. Personal Relationships, 13, 363-374.

Stanley, J., L. (2010). The pathway to revictimization: An attachment perspective. (Doctoral dissertation, Arts & Social Sciences: Department of Psychology).

Waters, E., Hamilton, C., E., & Weinfield, N., S. (2000). The stability of attchment security from infancy to adolescence and early adulthood: General introduction. Child Development, 71, 678-683.

Waters, E., Merrick, S., Treboux, D., Crowell, J., & Albersheim L. (2000). Attachment security in infancy and early adulthood: A twenty-year longitudinal study. Child Development, 71, 684,689.

Weinfield, N., S., Sroufe, L., A., & Egeland B. (2000). Attachment from infancy to early adulthood in a high-risk sample: continuity, discontinuity, and their correlates. Child Development, 71, 695-702.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In het eerste deel, dat zes hoofdstukken bevat, wordt weergegeven wat er bekend is op het gebied van de kernconcepten die aan de orde zijn bij deze vraagstelling, namelijk

At all points, there is wide variation in the stories, but it is clear that incest strongly damaged especially the relational dimension of the God images and vice versa that stringent

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

’Representation of God’ wordt door Rizzuto (1979) in ob- jectrelationele termen benoemd als een intrapsychisch proces waarbij kennis, herinnerin- gen, gevoelens en ervaringen

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren