• No results found

Welvaartsstaten en relatieve deprivatie als productiefactoren van terrorisme : een analyse naar de relatie tussen de sociaal-democratische en liberale welvaartsstaten tot relatieve deprivatie en terrorisme

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Welvaartsstaten en relatieve deprivatie als productiefactoren van terrorisme : een analyse naar de relatie tussen de sociaal-democratische en liberale welvaartsstaten tot relatieve deprivatie en terrorisme"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

5

Welvaartsstaten en relatieve deprivatie als productiefactoren van terrorisme.

Een analyse naar de relatie tussen de sociaal-democratische en liberale welvaartsstaten

tot relatieve deprivatie en terrorisme

.

Nick Keulen 6166938 Nick.keulen@outlook.com Bachelor politicologie

Faculteit der Maatschappij- en gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam

Beoordelaar: Robert van der Veen.

28-01-2013

Dit artikel onderzoekt de veronderstelling dat kwalitatieve verschillen tussen welvaartsstaten verantwoordelijk zijn voor verschillen betreffende incidenten van nationaal terrorisme. Daarnaast onderzoekt dit artikel de veronderstelling dat dezelfde kwalitatieve verschillen tevens

verantwoordelijk zijn voor verschillen in de mate van relatieve deprivatie in afzonderlijke landen, wat indirect leidt tot verschillende incidenten van nationaal terrorisme. Sociaal-democratische

welvaartsstaten zouden naar verwachting minder terrorisme ervaren dan liberale welvaartsstaten door solidariteit na te streven en relatieve deprivatie te bestrijden. Ols analyses bevestigen dat de kwalitatieve verschillen onder welvaartsstaten zowel een direct effect op terrorisme uitoefenen als via het indirecte effect langs relatieve deprivatie. Dergelijke resultaten suggereren dat staten die zich richten op het bestrijden van relatieve deprivatie en sociale breuken, minder nationaal terrorisme zouden kunnen ervaren.

§1. Inleiding

Eén van de grootste misverstanden betreffende terrorisme, bestaat uit de veronderstelling dat het om een relatief nieuw fenomeen gaat. De geschiedenis van terrorisme toont dat het concept terrorisme stamt uit de achttiende eeuw (Laqueur, 1977: 6). Periodes van relatief weinig tot geen terrorisme deden mensen het fenomeen echter vergeten (Laqueur, 1977: 3). Dit betekende dat terrorisme veelal als een nieuw fenomeen werd beschouwd, indien er na periodes waarin geen tot weinig sprake was van terrorisme, een aanslag gepleegd werd. Deze periodes zijn er dan ook

(2)

6

verantwoordelijk voor, dat het onderzoeksgebied betreffende terrorisme pas twee eeuwen later tot ontwikkeling zou komen.

Een terugblik op de ontwikkeling van terrorisme als onderzoeksgebied toont periodes waarin het onderzoeksgebied leek te groeien en aan belang leek te winnen maar ook periodes van crisis. Zo bracht Reid een onderscheid aan tussen verschillende periodes betreffende terrorisme als

onderzoeksgebeid (Reid, 1997: 96). De eerste periode, van 1960 tot 1969, vormde een kleine hoeveelheid onderzoek. Vervolgens bracht de tweede periode, van 1970 tot 1978, de zogenaamde take-off periode. De take-off periode bracht nieuwe dimensies aan het licht, waar media-aandacht, subsidiering van onderzoek en het aantal publicaties toenamen. De tweede periode werd gevolgd door de derde periode, van 1979 tot 1985, waarin het aantal publicaties bleef toenemen en er controverses en specialisaties onder onderzoekers ontstonden. Ten slotte volgde een periode van crisis, van 1986 tot 1990, waarin het onderzoeksgebied onderhevig was aan achteruitgang. Reid sprak dan ook over een eventuele ondergang van het onderzoeksgebied.

In navolging van 9/11 groeide de belangstelling voor fenomenen als terrorisme en radicalisering, evenals de belangstelling voor de oorzaken- en voedingsbodem voor dergelijke fenomenen (Van de Voorde, 2011:48). Een dergelijke ontwikkeling vormde zich vanuit het oogpunt van de bestrijding of preventie van terrorisme om zowel de nationale als internationale veiligheid te vergroten. Het publiek eist namelijk snelle en effectieve acties, wanneer zij geconfronteerd wordt met ernstige vormen van dreiging, zoals 9/11. Daarvoor wendt het publiek zich vervolgens tot de beleidsmakers en dwingt hen op de korte termijn te denken en te handelen (Van de Voorde, 2011:48). De groeiende belangstelling voor terrorisme onder beleidsmakers, (sociale-) wetenschappers en het publiek, is kortom vooral gericht op het verkleinen van de kans op terrorisme, dat wil zeggen het verminderen van terrorisme.

Eén van de hieruit resulterende onderzoeksgebieden is gericht op de positie van de welvaartsstaat en sociaal beleid en de effecten op terrorisme. Brian Burgoon onderzoekt

bijvoorbeeld in ‘on welfare and terror’ (2006) hoe sociaal beleid zowel internationaal als nationaal terrorisme beïnvloed. Op basis van de veronderstelling dat sociaal beleid de preferentie voor terrorisme kan verminderen, concludeert Burgoon dat sociaal beleid als zijnde sociale uitgaven als percentage van het BBP, het voorkomen van terrorisme vermindert (Burgoon, 2006:197). Men mag kortom verwachten dat staten met hogere uitgaven aan sociaal beleid, minder terrorisme zullen ondervinden. Hieruit volgt dat men tevens mag verwachten dat liberale welvaartsstaten meer terrorisme ondervinden dan sociaal-democratische welvaartsstaten, daar de laatste veelal meer besteden aan sociaal beleid.

Dit werk berust daarom op het onderscheid tussen de verschillende welvaartsstaat regimes, waar de rol van de relatieve deprivatie thesis als intermediaire variabele tussen de welvaartsstaat

(3)

7

regimes en nationaal terrorisme wordt onderzocht. Het wijkt dan ook af van bijvoorbeeld Burgoon, door een kwalitatief onderscheid aan te brengen in de welvaartsstaat als verklaring voor terrorisme. Omdat de sociaal-democratische welvaartsstaten belang hechten aan het beperken van sociale breuken en ideeën als solidariteit uitdragen, wordt verondersteld dat deze welvaartsstaten isolatie van personen tegen gaan en zo zorgen dat individuen minder snel tot terrorisme overgaan. Daarbij wordt vervolgens verondersteld dat personen in liberale welvaartstaten op basis van de relatieve deprivatie thesis, een grotere voedingsbodem en sterkere motivatie ondervinden om tot terrorisme over te gaan. Dit in tegenstelling tot de sociaal-democratische welvaartstaten waar de

voedingsbodem en motivatie respectievelijk kleiner en zwakker zullen zijn. De sociaal-democratische welvaartsstaten hechten namelijk belang aan het verminderen van ongelijkheid, en zouden daarbij relatieve deprivatie kunnen verminderen. Dit in tegenstelling tot de liberale welvaartsstaten die minder belang hechten aan het bestrijden van ongelijkheid, wat suggereert dat relatieve deprivatie in deze staten sterker ervaren kan worden. Er is dan ook niet slechts sprake van een direct verband maar ook van een indirect verband tussen welvaartsstaten en terrorisme. Hieruit volgt de volgende onderzoeksvraag:

Verschillen de liberale- en sociaal-democratische welvaartsstaten in de mate waarin incidenten van nationaal terrorisme worden ondervonden, als direct gevolg van de kwalitatieve verschillen tussen beide regimetypen en als indirect gevolg van relatieve deprivatie?

Door onderscheid aan te brengen tussen de welvaartsstaat regimes, ontstaat de mogelijkheid een betere theoretische onderbouwing te leveren voor beleid, indien er een daadwerkelijk verschil tussen regimes valt waar te nemen. Daarnaast biedt het een mogelijke ondersteuning aan politici om aan de bestrijding van relatieve deprivatie een primair belang te hechten. Dit volgt uit de assumptie die veelal heerst onder zowel nationale als onder internationale politici, dat politiek geweld en terrorisme een product zijn van armoede (Piazza, 2006: 159). Ten slotte wordt er een toevoeging geleverd aan de relatieve deprivatie thesis. Gurney en Tierney veronderstellen namelijk dat theoretici, gespecialiseerd in de relatieve deprivatie thesis, de relatieve deprivatie op zich, als verklaring voor geweld zien (Gurney & Tierney, 1988:38). Volgens Gurney & Tierney is het concept echter niet verklarend maar beschrijvend. Dit betekent dat de relatie tussen relatieve deprivatie en geweld veelal als automatisch wordt gezien. De motivatie achter de relatieve deprivatie wordt kortom veelal achterwege gelaten (Gurney & Tierney, 1988:38). In dit werk wordt een verschil in welvaartsstaat regimes als motivatie, dat wil zeggen verklaring voor relatieve deprivatie gezien.

In het vervolg zal ten eerste worden ingegaan op de relatieve deprivatie thesis en de causale mechanismen die verantwoordelijk zouden zijn voor het aanzetten tot politiek geweld en terrorisme. Daarnaast worden de algemeen erkende kenmerken van zowel de sociaal-democratische- als de

(4)

8

liberale welvaartsstaat regimes kenbaar gemaakt. De combinatie van relatieve deprivatie en terrorisme enerzijds en de welvaartsstaat regimes gecombineerd met terrorisme en relatieve deprivatie anderzijds, zullen uitmonden in hypothesis. Ten tweede zal worden uitgeweid over de data, waarop de ordinary least squares regression methode, ookwel ols, zal worden toegepast. Ten derde zullen de resultaten van de analyse worden gerapporteerd. Ten slotte zal worden ingegaan op de implicaties die verbonden zijn aan de resultaten van het onderzoek.

§2.1 De relatieve deprivatiethesis.

Om de veronderstelling te begrijpen, dat personen in liberale welvaartsstaat regimes sterker gemotiveerd zijn om tot terrorisme over te gaan, is het noodzakelijk te begrijpen hoe de relatieve deprivatie thesis kan worden gezien als verklarende factor voor terrorisme. Het concept relatieve deprivatie is praktisch gezien zo oud als de sociologie zelf (Gurney & Tierney, 1982: 33). Waar het aanvankelijk vooral impliciet werd benoemd of verondersteld, werd het concept vanaf de jaren zestig zowel empirisch als theoretisch gehanteerd door wetenschappers in onderzoek naar sociale

bewegingen (Gurney & Tierney, 1982: 34).

Gurney en Tierney concluderen dat het concept relatieve deprivatie aan debat onderhevig is. Voordat het concept relatieve deprivatie ook maar enig nut kan opbrengen, moeten daarom enkele kwesties behandeld worden (Gurney & Tierney, 1982: 35). Ten eerste moet duidelijk zijn of het om een breed begrip van relatieve deprivatie gaat of om een smal begrip. Dit betekent dat onderscheid moet worden aangebracht tussen respectievelijk relatieve deprivatie in groepsverband of relatieve deprivatie op individueel niveau (Gurney & Tierney, 1982: 35). Ten tweede moet worden beslist of iedere vorm van een negatieve afwijking tussen verwachtingen en de realiteit moet worden geaccepteerd als relatieve deprivatie, of dat de negatieve afwijking afgebakend moet worden. Ten derde moet worden besloten of relatieve deprivatie als subjectief concept, als objectief concept of als beide wordt gehanteerd en in hoeverre dit geldt.

Ted Robert Gurr is verantwoordelijk voor één van de meest erkende en geciteerde onderzoeken gebaseerd op relatieve deprivatie, met zijn ‘ why men rebel’ (1970). Als één van de eersten was het Gurr, die een verband veronderstelde tussen economische ongelijkheid enerzijds en de neiging onder individuen om over te gaan tot politiek geweld anderzijds (Piazza, 2006: 162). De rode draad binnen de literatuur betreffende relatieve deprivatie, is dat de relatieve deprivatie over een individueel waargenomen gevoel gaat (Gurney & Tierney, 1988:34). Gurr meende dat een verschil in verwachte welvaart en daadwerkelijk verkregen welvaart, een collectieve ontevredenheid zou kunnen creëren. In ‘why men rebel’ veronderstelt Gurr (1970) dat het concept relatieve

(5)

9

“'Relative deprivation is the term... used to denote the tension that develops from a discrepancy between the “ought” and the “is” of collective value satisfaction, and that disposes men to violence.”

In de woorden van Gurr voelt iemand zich relatief gedepriveerd indien aan de volgende vier

voorwaarden voldaan wordt (Bernstein & Crosby, 1979:444). Een individu heeft een product X niet in bezit, hij of zij wenst product X wel in bezit te hebben, hij of zij voelt dat hij of zij recht heeft op product X en ten slotte heerst het idee dat het niet uitvoerbaar is om product X te verkrijgen. Relatieve deprivatie wordt daarom voornamelijk gezien als zijnde het ervaren gevoel van een negatieve afwijking tussen een geprefereerd product en het in realiteit verkregen product. Hoe leidt dit gevoel van relatieve deprivatie vervolgens tot geweld? Volgens Gurr ligt er een psychologische grondslag aan de uiting van geweld. Gurr veronderstelt namelijk (1970):

“The primary source of the human capacity for violence appears to be the frustration -aggression mechanism... the anger induced by frustration... is a motivating force that disposes men to aggression, irrespective of its

instrumentalities.”

De frustratie als resultaat van relatieve deprivatie leidt tot woede en een motivering voor geweld. De spanning die resulteert uit de relatieve deprivatie, vormt zo een mogelijke oorzaak van (politiek-) geweld. De relatieve deprivatie leidt kortom tot gevoelens van frustratie en machteloosheid, die vervolgens kunnen ontladen in geweld.

Met betrekking tot de kwesties aangedragen door Gurney en Tierney, valt reeds een kwestie te behandelen. In dit werk wordt het bredere begrip van relatieve deprivatie gehanteerd, waarin men zich baseert op het individu en individueel ervaren relatieve deprivatie. Dit maakt het mogelijk om terrorisme zowel op individueel niveau als op collectief danwel groepsniveau in te delen, indien de terroristische activiteit in groepsverband plaatsvond. Daarnaast wordt generalisering vermeden betreffende de ontwikkeling van een individu tot terrorist. Beïnvloed raken in terroristische activiteiten, betekent namelijk voor elk individu een dynamisch en persoonlijk proces (Horgan, 2008:86).

Wat betreft de tweede kwestie aangedragen door Gurney en Tierney, is het onacceptabel om iedere vorm van negatieve afwijkingen te betrekken in het concept van de relatieve deprivatie. Er wordt slechts uitgegaan van een negatieve afwijking tussen politieke of economische verwachtingen en de politieke of economische realiteit. Wanneer de economische of politieke verwachtingen van een individu de realiteit overtreffen, dat wil zeggen de actuele verdeling van beiden overtreffen, dan is de kans op politiek geweld namelijk groter (Piazza, 2006: 162).

(6)

10

Nu rest nog de vraag of relatieve deprivatie als objectief, of als subjectief concept wordt beschouwd. Bovengenoemd werd de nadruk gelegd op het individueel waargenomen gevoel van een negatieve afwijking. Dit berust op de voorwaarden dat de negatieve afwijking per individu wordt waargenomen en dus per individu kan verschillen. Om een voorbeeld te noemen, kan een

hypothetische miljonair worden genoemd. De miljonair, persoon X, is in het bezit van een huis met aanliggend zwembad. Zijn buurman of buurvrouw, persoon Y, is ook in het bezit van een huis maar met tien zwembaden. Hoewel persoon X het objectief gezien aan niets ontbreekt, kan deze

desondanks het gevoel krijgen dat hij niet heeft verkregen wat hem toebehoort. Hij voelt zich kortom relatief gedepriveerd (Richardson, 2011: 6). Het voorbeeld kan worden uitgebreid door personen A en B toe te voegen. Beiden werken in een hypothetische fabriek onder leiding van persoon X. Persoon A voelt hetzelfde richting persoon X, als persoon X voelde richting persoon Y. Persoon B daarentegen is onverschillig over het bezit van persoon X. Nu wordt duidelijk dat persoon A te maken heeft gekregen met relatieve deprivatie, waar het persoon B ontbreekt aan relatieve deprivatie, ondanks de overeenkomsten tussen beide personen. Nu wordt tevens duidelijk dat relatieve deprivatie gebaseerd is op een subjectief gevoel van een negatieve afwijking.

Om samen te vatten, kan de relatieve deprivatie thesis worden beschouwd als een individueel, waargenomen negatieve afwijking van economische en politieke verwachtingen ten opzichte van de economische en politieke realiteit. Deze waarneming bestaat uit een subjectieve beleving die per individu kan verschillen. Het is dit gevoel van relatieve deprivatie, wat leidt tot frustratie en zo tot woede. Deze woede onder individuen kan ten slotte een motivering vormen tot de neiging en het hanteren van geweld.

Wat betreft de relatie tot terrorisme, zou dit betekenen dat een sterker gevoel van relatieve deprivatie, zou kunnen leiden tot een sterkere motivatie voor terrorisme. Een toename van de waargenomen negatieve afwijking, zou voor een individu de motivatie om tot terrorisme over te gaan dan ook vergroten. Landen waar de mogelijkheden bestaan voor individuen om gevoelens van relatieve deprivatie te ervaren, zullen dan ook naar verwachting meer nationaal terrorisme

ondervinden.

Hieruit volgt de eerste hypothese. Personen die een individuele ervaring van relatieve deprivatie ondervinden, kunnen gemotiveerd worden om hetgeen wat hun gevoelens van relatieve deprivatie opwekt aan te vallen. De relatieve deprivatie wordt veelal nationaal ervaren, wat

betekend dat individuen tot nationaal terrorisme over kunnen gaan. Dit betekent dat landen waar gevoelens van relatieve deprivatie sterker en in meerdere mate ervaren kunnen worden, meer incidenten van nationaal terrorisme kunnen ondervinden. Omdat de nationale omstandigheden sterker ervaren worden, nationale terroristische aanslagen minder organisationele processen vereisen en buitenlanders de relatieve deprivatie in de afzonderlijke landen niet ervaren, is het

(7)

11

aannemelijker dat individuen die relatieve deprivatie ervaren, overgaan tot nationaal terrorisme. Dit komt neer op de volgende hypothese, samengevat in figuur één:

H1: een toename van de relatieve deprivatie zal leiden tot een toename van de motivatie tot terrorisme voor inwoners van de afzonderlijke landen en zo tot een toename van de mate van nationaal terrorisme binnen afzonderlijke landen.

Figuur 1: hypothese één.

§2.2 Welvaartsstaat regimes.

In het voorgenoemde is ingegaan op de werking van de relatieve deprivatie thesis en de

mechanismen waarlangs deze tot politiek geweld en terrorisme zou kunnen leiden. In het vervolg zal worden ingegaan op het ontwerp van de welvaartsstaat en daarin bestaande, kwalitatieve

verschillen. Welvaartsstaten vertonen bijvoorbeeld verschillen betreffende de toegang tot sociale zekerheid, de voorwaarden waaronder iemand sociale zekerheid ontvangt, de rol van de staat of de rol van de markt. Deze en andere ontwerpmogelijkheden voor de welvaartsstaat resulteren in verschillende welvaartsstaat regimes (Krieger en Meierrieks, 2009:6). Evenals in het werk van Krieger en Meierrieks wordt in dit werk verwacht dat de verschillende welvaartsstaatontwerpen, verschil zullen tonen in de mate van succes en effectiviteit ten opzichte van het behalen van de doelen van sociaal beleid (2009:6). Verschillende welvaartsstaatontwerpen verschillen kortom in hun effectiviteit ten opzichte van het behalen van de doelstellingen voor sociaal beleid. Hieruit volgt dat de

verschillende ontwerpen ook kunnen verschillen in de effectiviteit waarin terrorisme preventief wordt opgelost of wordt bestreden.

Om de verwachte verschillen tussen welvaartsstaatontwerpen in hun bestrijding of preventie van terrorisme te onderzoeken, zullen enkele ideale welvaartsstaatontwerpen behandeld worden. Gebaseerd op Andersen, worden drie welvaartsstaat regimes onderscheiden. Esping-Andersen identificeert drie variërende regimetypen, georganiseerd rond de eigen organisationele logica, stratificatie en sociale integratie. De verschillende regimes berusten op verschillende historische ontwikkelingen, waar ieder regime een verschil in kwalitatieve ontwikkeling heeft doorgemaakt om tot stand te komen (Esping-Andersen, 1990: 3).

Esping-Andersen veronderstelt dat het verklaren of verduidelijken van de welvaartsstaat, meer vraagt dan een gecentreerde blik die slechts gericht is op de uitgaven van een staat aan de welvaartsstaat (Esping-Andersen, 1990: 19). De hoogte van de uitgaven vervullen namelijk een minder belangrijke rol, dan de uiteindelijke resultaten en de doelen die worden nagestreefd met de

(8)

12

uitgaven. Door welvaartsstaten slechts te onderscheiden naar uitgaven, wordt echter onterecht verondersteld dat alle uitgaven gelijk aan elkaar zijn en dat de functies van de uitgaven minder belangrijk zijn dan de hoogte van de uitgaven.

Om tot een definitie van de welvaartsstaat te komen, vereist Esping-Andersen dat de idealen danwel ontwerpen die actoren nastreefden in hun strijd voor een welvaartsstaat, worden

meegewogen (Esping-Andersen, 1990:21). Esping-Andersen veronderstelt daarom dat voldoen aan enkele kernvoorwaarden noodzakelijk is, om theoretisch te speculeren over de welvaartsstaat (Esping-Andersen, 1990:21).

Voor Esping-Andersen bestaat het kernidee van de welvaartsstaat ten eerste uit het sociale burgerschap(Esping-Andersen, 1990:21). Dit betekent dat de welvaartsstaat een zekere mate van sociale rechten moet kunnen garanderen. Indien deze sociale rechten dezelfde legale status bezetten als eigendomsrechten en berusten op burgerschap in plaats van prestaties, dan zullen zij een mate van decommodificatie voor burgers realiseren. Theoretische speculatie betreffende de

welvaartsstaat dient tevens te berusten op de mate van sociale stratificatie die resulteert uit het sociale burgerschap. Ten slotte kan de welvaartstaat niet alleen in termen van sociaal burgerschap of in de garantie van rechten worden begrepen. Zowel sociale rechten als sociale stratificatie worden namelijk gevormd door de verbintenis tussen de staat, de markt en familie (Esping-Andersen, 1990: 4). Om de welvaartsstaat te beoordelen, moet men zich kortom baseren op de mate van

decommodificatie, de sociale stratificatie als resultaat van de welvaartsstaat zelf en de verhouding

tussen staat, markt en familie.

De geavanceerde wereldeconomieën vertonen verschillen in de manier waarop markt, staat en familie verbonden zijn, indien internationale variaties op de dimensies van sociale rechten en sociale stratificatie worden onderzocht (Esping-Andersen, 1990:26). De variaties tussen

welvaartstaten onder de voorgenoemde dimensies, bundelen samen waaruit regimetypes te onderscheiden vallen (Esping-Andersen, 2009:26). Er zijn kortom ideale werelden van welvaartskapitalisme binnen de geavanceerde wereldeconomieën te onderscheiden, die

fundamenteel verschillen op de dimensies van decommodificatie en sociale stratificatie (Krieger & Meierrieks, 2009:6).

Binnen de eerste bundel van welvaartsstaten, kan het regimetype worden vastgesteld als zijnde de liberale welvaartsstaat. Dergelijke regimes leggen nadrukkelijk belang op het individu en de markt, waarbij de staat een minimale rol zou moeten vervullen (Krieger & Meierrieks, 2009:7). Toegang tot sociale steun en uitkeringen is daarom veelal streng, waarbij een steunzoekende veelal te maken zal krijgen met stigmatisering (Esping-Andersen, 1990:26). De minimale rol van de staat dient voornamelijk ter aanmoediging van de markt (Esping-Andersen, 1990: 26-27). De gevolgen van een dergelijke inrichting van de welvaartsstaat zijn te vinden in een minimalisering van

(9)

13

decommodificatie, een bedwinging van de sociale rechten en een sociale stratificatie tussen arm en rijk (Esping-Andersen, 1990: 27). Dergelijke welvaartsstaten zijn veelal in te delen naar een groep op de bodem van de maatschappij waar relatieve gelijkheid van armoede heerst en die afhankelijk is van stigmatiserende steun. Gevolgd door een groep in het midden, bekend als klanten van de sociale zekerheid. Met ten slotte een bevoorrechte groep met de capaciteit om welvaart te verkrijgen via de markt en in staat privéverzekeringen af te sluiten (Esping-Andersen, 1990:65). Een hoge mate van ongelijkheid en sociale breuken kunnen dan ook veel worden waargenomen (Krieger & Meierrieks, 2009:7). De Verenigde Staten en Canada vormen bekende voorbeelden van de liberale

welvaartsstaat.

De tweede bundel van welvaartsstaten kan worden samengevat als de sociaal-democratische welvaartsstaat. Dergelijke welvaartsstaten werden ontwikkeld om gelijkheid naar een niveau te brengen waar dualisme tussen de staat en de markt en tussen de arbeidersklasse en de

middenklasse niet aan de orde zou zijn. Sociale steun werd daarom verhoogd tot een niveau evenredig aan de wensen en realiteit van de nieuwe middenklasse. Daarnaast werd arbeiders volledige toegang en participatie verzekerd tot de rechten van de beter gesitueerden (Esping-Andersen, 1990:27). Universele sociale zekerheid in combinatie met hoge herverdelingwaarden resulteren in een hoog niveau van decommodificatie. Tevens is de invloed van zowel de markt als van private verzekeringen marginaal (Krieger & Meierrieks, 2009:7). De sociaal-democratische

welvaartsstaat tracht sociale breuken te verbeteren en draagt dan ook solidariteit en universele ideeën uit. Als voorbeelden worden veelal de Scandinavische landen genoemd.

Ten slotte rest de derde bundel welvaartsstaten. Deze staat bekend als de corporatistische danwel conservatieve welvaartsstaat. In dit werk wordt echter slechts het verschil tussen de liberale en de sociaal-democratische welvaartsstaat onderzocht, omdat deze lijnrecht tegenover elkaar staan. Om deze reden is verdere uitwijding over de conservatieve welvaartsstaat niet noodzakelijk.

Op basis van bestaande verschillen tussen de liberale welvaartsstaat enerzijds en de sociaal-democratische welvaartsstaat anderzijds, mag men verwachten dat de hoeveelheid nationaal terrorisme in de sociaal-democratische welvaartsstaat minder zal zijn dan in de liberale

welvaartsstaat. Extremistische perspectieven veelal geassocieerd met terrorisme en terroristen, lijken namelijk een grotere voedingsbodem te vinden binnen geïsoleerde groepen (Frey, 2004: 110). Een effectieve manier om terrorisme te voorkomen, zou dan ook liggen in het doorbreken van isolatie en individuen en groepen te betrekken in de maatschappij. Zo ontstaat de mogelijkheid dat men ervaring op doet met maatschappelijke interactie(Frey, 2004: 110-111). Radicalen en terroristen moeten kortom ervaren en beseffen dat er andere mogelijkheden zijn om een identiteit te

genereren. Daarnaast moet het idee gecreëerd- en aanvaard worden dat een individu ergens toe behoord (Frey, 2004: 111).

(10)

14

De sociaal-democratische welvaartsstaat zal tot een dergelijke aanpak beter in staat zijn dan de liberale welvaartsstaat. De eerste baseert haarzelf en haar beleid namelijk op het verbeteren van sociale breuken en het uitdragen van- en aanmoedigen van solidariteit en universele ideeën. De liberale welvaartsstaat daarentegen ondervindt veelal een hoge mate van stratificatie, stigmatisering en een grotere hoeveelheid sociale breuken. Hieruit volgt de volgende hypothese, samengevat in figuur twee:

H2: De liberale welvaartsstaat vertoont een positief verband tot incidenten van nationaal terrorisme, dat wil zeggen hoe liberaler het ontwerp van de welvaartsstaat, hoe meer incidenten van nationaal terrorisme een staat zal ondervinden. De sociaal-democratische welvaartsstaat daarentegen vertoont een negatief verband tot incidenten van nationaal terrorisme.

Figuur 2: Hypothese twee

Het verwachte verband tussen het welvaartsstaat regime en de mate van relatieve deprivatie is tweeledig en bestaat zowel uit een psychologische als een sociologische component. Ten eerste valt te verwachten dat in staten waarin de nadruk voornamelijk ligt op de individuele

verantwoordelijkheid, falen of tekortkomingen een dubbele tegenslag vormen (Merton zoals beschreven in Kawachi, 1999:720). Niet alleen blijft men achter bij anderen wat betreft het boeken van effectieve vooruitgang in het vervullen van preferenties en behalen van succes. Men krijgt ook impliciet te maken met het idee dat men de mogelijkheden en capaciteiten ontbreekt om wel een vooruitgang te bereiken. Personen die steeds meer en zwaardere inspanningen leveren maar desondanks toch op achterstand blijven, leiden een grotere kans om gevoelens van relatieve deprivatie te ervaren.

Dit zou betekenen dat de liberale welvaartsstaten situaties creëren, die de kans vergroten dat individuen gevoelens van relatieve deprivatie ervaren. Het zijn namelijk juist deze

welvaartsstaten die de nadruk leggen op het individu en de individuele verantwoordelijkheid (Krieger & Meierrieks, 2009:7). Daarnaast kenmerken juist deze welvaartsstaten zich door (inkomens-) ongelijkheid en een achterstand van vooral de armere bevolking op de midden- en hogere klassen (Krieger & Meierrieks, 2009:7). Dit in tegenstelling tot de sociaal-democratische welvaartsstaten waar gelijkheid en solidariteit prioriteiten zijn. Hoge herverdelingsmaatregelen en sociale steun tot het niveau van de middenklasse verminderen dan ook de ongelijkheid en de achterstand van personen (Esping-Andersen, 1990:27). Daarnaast worden individuen niet op eenzelfde wijze

(11)

15

geconfronteerd met hun zogenaamde falen. Hieruit volgt de laatste hypothese, samengevat in figuur drie:

H3: De liberale welvaartsstaten zijn positief verbonden aan de mate van relatieve deprivatie, vanwege de nadruk op individuele verantwoordelijkheid, de ongelijkheid en de achterstand van vooral de lagere klassen. De sociaal-democratische welvaartsstaat daarentegen is negatief

verbonden aan de mate van relatieve deprivatie, daar men streeft naar gelijkheid, de ongelijkheid kleiner is en individuen minder geconfronteerd worden met tekortkomingen.

Figuur 3: Hypothese drie

Over het geheel gezien, mag verwacht worden dat er een significant verschil bestaat tussen de kwalitatief verschillende welvaartsstaten. Wanneer de liberale welvaartsstaat als uitgangspunt wordt genomen, toont tabel vier de algehele verwachtingen. Dit betekent dat de liberale welvaartsstaat een positief verband toont tot nationaal terrorisme, dat wil zeggen hoe liberaler een welvaartsstaat is ingericht, hoe meer incidenten van nationaal terrorisme deze afzonderlijke welvaartsstaten zouden kunnen ervaren. Dit effect wordt echter versterkt via het intermediaire verband. Figuur vier toont een positief verband tussen de liberale welvaartsstaten en relatieve deprivatie. Hoe sterker een welvaartsstaat ingericht is naar het liberale ideaal, hoe meer relatieve deprivatie binnen de

afzonderlijke welvaartsstaat ervaren zou kunnen worden. Ten slotte is de relatieve deprivatie positief verbonden aan incidenten van nationaal terrorisme. Men mag verwachten dat een grotere mate waarin relatieve deprivatie wordt ervaren, zou kunnen leiden tot meer incidenten van nationaal terrorisme. Over het geheel gezien mag men kortom verwachten dat de kwalitatieve inrichting van een welvaartsstaat naar het liberale ideaal, kan leiden tot een grotere kans op incidenten van nationaal terrorisme. Het effect tussen de liberale welvaartsstaat en incidenten van nationaal terrorisme valt te onderscheiden in een direct effect en een indirect effect, via de intermediaire variabele relatieve deprivatie.

Voor de sociaal-democratische welvaartsstaat geldt het tegenovergestelde zoals figuur vijf toont. Naar verwachting is de sociaal-democratische welvaartsstaat negatief verbonden aan incidenten van nationaal terrorisme. Hoe meer een welvaartsstaat ingericht is naar het sociaal-democratische ideaal, hoe minder incidenten van nationaal terrorisme deze afzonderlijke welvaartsstaat zou kunnen ervaren. Hetzelfde geldt voor de relatieve deprivatie. De

(12)

sociaal-16

democratische welvaartsstaat is negatief verbonden aan de relatieve deprivatie. Dit betekent dat welvaartsstaten die zich kwalitatief meer inrichten naar het sociaal-democratische ideaal, minder relatieve deprivatie zouden kunnen voortbrengen. Over het geheel gezien zal naar verwachting een welvaartsstaat ingericht naar het sociaal-democratische ideaal zowel direct minder incidenten van nationaal terrorisme ondervinden dan de liberale welvaartsstaat, als via de reductie van relatieve deprivatie.

Figuur 4: algehele verwachtingen betreffende de liberale welvaartsstaat

Figuur 5: algehele verwachtingen betreffende de sociaal-democratische welvaartsstaat

§3. Data en variabelen.

Binnen deze sectie zullen de data worden beschreven, waaruit de opgestelde hypotheses empirisch getest kunnen worden. Veel onderzoek naar terrorisme baseert zich voornamelijk op een relatief beperkte periode, die slechts enkele jaren beslaat (Piazza, 2006: 164). Generaliseren, dat wil zeggen bredere conclusies uit deze empirische tests trekken, kan dan ook problematisch zijn. Daarnaast is, zoals bovengenoemd, onderzoek naar terrorisme in de jaren negentig schaars geweest. Het doel van deze studie met het oog op de empirische test, is dan ook het ondernemen van een longitudinaal onderzoek over de periode 1980 tot 2002, voor achttien landen. De data over een dergelijk lange periode bestaat uit variabelen waarin voor elk van de tweeëntwintig jaar een waarde vastgesteld is maar ook variabelen waarin over de periode van tweeëntwintig jaar veel missing values zijn

waargenomen. Om deze reden zijn de variabelen omgerekend naar gemiddelden of de totale som van waarden.

Afhankelijke variabelen.

Dit onderzoek maakt gebruik van de ols methode om een analyse uit te voeren van het aantal terroristische aanslagen over achttien landen, voor de periode van 1980 tot 2002. De landen bestaan

(13)

17

uit Australië, Oostenrijk, België, Canada, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Japan, Nederland, Noorwegen, Nieuw-Zeeland, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland. De dataset die gehanteerd wordt om empirisch te testen, is opgesteld aan de hand van de ‘global terrorism database’. De Global terrorism database bevat informatie

betreffende terroristische aanslagen over de gehele wereld vanaf 1970 tot 2011 en wordt jaarlijks uitgebreid. De global terrorism database definieert terrorisme als zijnde: "the threatened or actual

use of illegal force and violence by a non-state actor to attain a political, economic, religious, or social goal through fear, coercion, or intimidation."

In dit onderzoek is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen nationaal- en transnationaal terrorisme. De dataset van de global terrorism database maakt echter geen automatisch onderscheid tussen nationale- en transnationale aanslagen en rapporteert beiden in dezelfde dataset. Enders, Sandler en Gaibulloev bieden de mogelijkheid om de database dusdanig in te stellen, dat dit onderscheid wel gemaakt kan worden (2011). Daarnaast moet de data voldoen aan drie criteria. Ten eerste moet het gaan om politieke, sociaaleconomische of religieuze aanslagen. Ten tweede moet de aanslag bedoeld zijn om een breder publiek te dwingen of angst aan te jagen, niet slechts de slachtoffers van de aanslag. Ten slotte bevind de aanslag zich niet binnen het

internationale, humanitaire recht.

Enders, Sandler en Gaibulloev verwijzen naar enkele vereiste handelingen om nationaal terrorisme te onderscheiden binnen de global terrorism database (2011: 322-323). Ten eerste dient per vermeld incident de nationaliteit van de slachtoffers overeen te komen met het land waar de aanslag plaatsvond. Ten tweede dient de aanslag niet gepleegd te zijn op diplomatieke personen of instituten, multinationals, NGO’s of buitenlandse bedrijven. Ten derde dient de aanslag niet

verplaatst te zijn tussen landen, zoals een ontvoering. Ten slotte worden onzekere incidenten uit de dataset verwijderd, wanneer informatie ontbreekt over de nationaliteit van het slachtoffer of slachtoffers, over doelwittypen of over het doelwit zelf.

Sociaaleconomische variabelen.

Relatieve armoede, de eerste indicator voor relatieve deprivatie, is een meting van de Luxemburg Income Study over verscheidene jaren tussen 1980 en 2002. De relatieve armoede variabele bestaat uit een relatieve armoedelijn. Deze is gebaseerd op de algemene distributie van het huishoudelijk inkomen in een land. Huishoudens worden vervolgens als arm aangewezen indien het inkomen zich onder de relatieve armoedelijn bevindt, waardoor geïdentificeerd kan worden welk deel van de bevolking als arm gezien moet worden en wat het armoedepercentage is. Binnen dit onderzoek wordt de armoedelijn vastgesteld op veertig procent. Naar verwachting ervaren landen met een hoge waarde voor relatieve armoede meer incidenten van nationaal terrorisme. Een toename van de

(14)

18

relatieve armoede zou dan ook een toename van de nationale terroristische incidenten kunnen betekenen.

De Gini coëfficiënt, de tweede indicator voor relatieve deprivatie, is evenals de relatieve armoede een meting van de Luxemburg Income Study.De Gini coëfficiënt geeft weer in hoeverre de nationale consumptie of het nationale inkomen van huishoudens verschilt van een compleet, gelijke verdeling (Piazza, 2006: 166). Landen krijgen door de Luxemburg Income Study een GINI coëfficiënt tussen nul en één toegewezen, wat landen als respectievelijk perfect gelijk en absoluut ongelijk vaststelt. De GINI coëfficiënt wordt dan ook gehanteerd om de voorgenoemde achterstand die individuen ervaren en de ongelijkheid binnen afzonderlijke maatschappijen te omvatten. Naar verwachting zullen landen die een hoge GINI coëfficiënt toegewezen hebben gekregen, meer

incidenten van nationaal terrorisme ondervinden. Een toename van de GINI coëfficiënt betekent dan

ook een toename van de mate van nationaal terrorisme.

Onafhankelijke variabelen: welvaartsstaat regimes.

Om zowel het directe effect van de liberale- en de sociaal-democratische welvaartsstaat op terrorisme te onderzoeken als het indirecte effect via relatieve deprivatie, is een meting voor de welvaartsstaat regimes noodzakelijk. Deze meting dient ter illustratie van het regimetype en de mate waarin de bovengenoemde achttien landen sociaaldemocratisch danwel liberaal te noemen zijn.

De onafhankelijke variabele bestaat uit de decommodificatie scores, toegewezen aan de achttien landen over de periode 1980 tot 2002, zoals vastgesteld in de dataset van Scruggs en Allen. Deze biedt ten eerste de mogelijkheid de welvaartsstaat regimes te omvatten in slechts één

variabele in plaats van een onderscheid aan te brengen tussen de verschillende welvaartsstaten. Er is kortom slechts één meting nodig om de verschillende welvaartsstaat regimes te omvatten. Dit is dan ook de reden dat decommodificatie scores gehanteerd worden, in plaats van gebruik te maken van de vrijgevigheid van welvaartsstaten of de replacement rate, zoals Krieger en Meierrieks (2009:10).

De mate van decommodificatie geeft weer in hoeverre individuen of families een sociaal acceptabele levensstandaard kunnen behouden, onafhankelijk van participatie op de (vrije-) markt (Esping-Andersen, 1990: 37). Men spreekt kortom van decommodificatie wanneer een sociale dienst als recht wordt gezien- en ervaren en een persoon zijn of haar levensstandaard onafhankelijk van de markt kan behouden. De decommodificatie scores van landen bestaan uit een combinatie van de decommodificatie scores voor de drie belangrijkste sociale steunprogramma’s te weten pensioenen, steun bij ziekte en steun bij werkloosheid (Esping-Andersen, 1990: 49). Een lage decommodificatie score correspondeert met de liberale welvaartsstaat, waar een hoge decommodificatie score correspondeert met de sociaal-democratische welvaartsstaat. Naar verwachting zullen landen met

(15)

19

een lage decommodificatie score dan ook meer incidenten van nationaal terrorisme ondervinden dan landen met een hoge decommodificatie score.

Onderzoeksmethoden.

In het vervolg zullen de relaties tussen decommodificatie, relatieve deprivatie en nationaal terrorisme geanalyseerd worden aan de hand van de ols methode. Deze methode biedt de

mogelijkheid langs drie stappen zowel het directe als het indirecte verband te analyseren. Ten eerste zal het directe verband tussen decommodificatie en nationaal terrorisme geanalyseerd worden. Ten tweede wordt het verband tussen decommodificatie en relatieve armoede en de GINI coëfficiënt geanalyseerd. Ten slotte wordt geanalyseerd of relatieve armoede en de GINI coëfficiënt significante voorspellers zijn van nationaal terrorisme, gecontroleerd voor decommodificatie.

Deze methode wordt omwille van meerdere redenen gehanteerd. Ten eerste levert de ols analyse diepgaand bewijs over het directe verband tussen decommodificatie en terrorisme en het intermediaire verband langs relatieve deprivatie. Ten tweede levert het de mogelijkheid

voorspellingen te doen op basis van de empirische resultaten. Ten slotte is onderstaande auteur beter onderlegd in het gebruik van de multiple regressie methode ten opzichte van meer nauwkeurige analysemethoden. Het zou bijvoorbeeld nauwkeuriger zijn om een methode als de crossnationale negatieve binomiale verdeling te hanteren. Onderstaande auteur is echter niet in staat een dergelijke methode precies te hanteren.

Over het geheel bezien, toont figuur zes de verwachtingen tussen de variabelen. Men mag verwachten dat er sprake zal zijn van een direct verband tussen de decommodificatie scores en de incidenten van nationaal terrorisme. Dit betekent dat welvaartsstaten die meer belang hechten aan decommodificatie, minder incidenten van nationaal terrorisme zouden kunnen ondervinden. Deze verwachting komt overeen met de verwachting dat sociaal-democratische welvaartsstaten minder nationaal terrorisme zouden kunnen ondervinden dan de liberale welvaartsstaten. Daarnaast mag men verwachten dat er sprake is van een negatief verband tussen de decommodificatie scores en relatieve deprivatie als zijnde relatieve armoede en de GINI coëfficiënt. Wederom zouden

welvaartsstaten die belang hechten aan decommodificatie, zowel minder relatieve armoede als een hogere GINI coëfficiënt kunnen ervaren. Wederom komt deze verwachting overeen met de

verwachting dat sociaal-democratische welvaartsstaten minder relatieve deprivatie voortbrengen. Ten slotte wordt verwacht dat de relatieve armoede en de GINI coëfficiënt positief verbonden zijn aan incidenten van nationaal terrorisme. De gehele figuur toont dat het initiële, directe effect tussen decommodificatie en nationaal terrorisme te klein geschat zou kunnen zijn. De verwachte effecten van decommodificatie op relatieve armoede en de GINI coëfficiënt zijn namelijk negatief en daarom

(16)

20

tegengesteld aan het verwachte positieve effect tussen relatieve armoede en de GINI coëfficiënt enerzijds en nationaal terrorisme anderzijds.

Figuur 6: algehele verwachting in termen van variabelen.

Figuur zes toont het verwachte effect, positief danwel negatief tussen de variabelen. Om vast te stellen of de ols analyse nut oplevert, zal eerst een correlatieanalyse worden opgesteld. Deze moet uitwijzen of de effecten voldoen aan de verwachtingen en of er sprake is van significante verbanden tussen de variabelen. Wanneer aan beide voorwaarden voldaan wordt, dan is het noodzakelijk drie ols analyses uit te voeren. Ten eerste zal het directe verband tussen decommodificatie en nationaal terrorisme geanalyseerd worden. Ten tweede wordt het verband tussen decommodificatie enerzijds en relatieve armoede en de GINI coëfficiënt anderzijds geanalyseerd. Indien de resultaten zowel de verwachtingen bevestigen als significant zijn, zal ten derde de ols methode worden toegepast tussen decommodificatie en incidenten van nationaal terrorisme onder controle van relatieve armoede en de GINI coëfficiënt.

§4. Empirische bevindingen Correlaties

Tabel één vat de resultaten samen van een correlatieanalyse tussen overal_d_mean_1, relp40_mean, Gini8002_mean en terrordom8002_sum. Duidelijk wordt dat de onafhankelijke variabele overal_d_mean_1 en de afhankelijke variabele terrordom8002_sum zoals verwacht negatief correleren. Daarentegen maakt tabel één tevens duidelijk, dat het waarschijnlijk gaat om een insignificant verband. Een tweezijdige test toont een significantiewaarde van 0,128. Tabel zes maakt kortom duidelijk, dat er waarschijnlijk sprake is van een eenzijdig, insignificant verband tussen overal_d_mean_1 en terrordom8002_sum met een significantiewaarde van 0,064. Desondanks zou de ols analyse een nauwkeuriger resultaat kunnen weergeven.

Tabel zes toont naast het directe verband tussen overal_d_mean_1 en terrordom8002_sum tevens dat de onafhankelijke variabele overal_d_mean_1 en de intermediaire variabelen

relp40_mean en gini8002_mean negatief correleren. Daarnaast is er waarschijnlijk sprake van een eenzijdig, significant verband tussen overal_d_mean_1 enerzijds en relp40_mean en gini8002_mean

(17)

21

anderzijds. Tabel zes maakt tevens duidelijk dat de intermediaire variabelen relp40_mean en gini8002_mean positief correleren tot terrordom8002_sum. Beide intermediaire variabelen zijn waarschijnlijk significant verbonden aan terrordom8002_sum, zoals de significantiewaarden duidelijk maken.

Ten slotte toont tabel zes dat de intermediaire variabelen relp40_mean en gini8002_mean onderling sterk correleren en dat er waarschijnlijk sprake is van een eenzijdig, significant verband tussen beide intermediaire variabelen. Deze resultaten impliceren dat de intermediaire variabelen binnen de ols analyse afzonderlijk gehanteerd moeten worden. Kenny, Kashy en Bolger concluderen namelijk dat intermediaire variabelen zowel tegelijkertijd als afzonderlijk getest kunnen worden (1998). Zij raden aan de intermediaire variabelen slechts tegelijkertijd te testen, indien deze sterk verschillen en niet correleren. Omdat relp40_mean en gini8002_mean sterk correleren, zullen deze afzonderlijk getest worden.

Pearson correlation. Relp40_mean Gini8002_mean overal_d_mean_1 terrordom8002_sum

relp40_mean Pearson’s r 1 Pearson’s r

,804** significantie,000 Pearson’s r -,759** Significantie ,001 Pearson’s r ,569* Significantie ,021 Gini8002_mean Pearson’s r ,804** Significantie ,000 Pearson’s r 1 Pearson’s r -,562** Significantie ,015 Pearson’s r,533* Significantie ,023 overal_d_mean_1 Pearson’s r -,759** Significantie ,001 Pearson’s r -,565* significantie ,015 Pearson’s r 1 Pearson’s r -,373 Significantie ,128 terrordom8002_sum Pearson’s r ,569* Significantie ,021 Pearson’s r,533* significantie,023 Pearson’s r - ,373 Significantie ,128 Pearson’s r 1 Tabel 1: correlatietabel tussen relp40_mean, Gini8002_mean, overal_d_mean_1 en terrodom8002_sum

* correlatie is significant bij een significantieniveau van 0,05 ** correlatie is significant bij een significantieniveau van 0,01 OLS

Tabel twee vat de resultaten samen van het eerste regressiemodel waarin het initiële, directe verband tussen overal_d_mean_1 tot terrordom8002_sum geanalyseerd is.

De coëfficiënten samengevat in tabel twee tonen dat de opgestelde verwachting aanvaard kan worden. De ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt geeft aan dat er sprake is van een negatief verband tussen overal_d_mean_1 en terrordom8002_sum, zoals in de verwachting opgesteld. De ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt geeft tevens aan dat een toename van overal_d_mean_1 met één eenheid over de periode 1980 tot 2002, mogelijk geleid heeft tot een afname van terrordom8002_sum met 0,373 eenheden. Tabel twee maakt tevens duidelijk dat 13,9% van de variantie binnen terrordom8002_sum verklaard kan worden door de variantie in

overal_d_mean_1. Nu duidelijk is dat het effect van overal_d_mean_1 op terrodom8002_sum negatief is en overeenkomt met de verwachting, is het noodzakelijk vast te stellen of er ook sprake is van een significant verband. Het tweezijdig significantieniveau van 0,128 komt overeen met een

(18)

22

eenzijdig significantieniveau van 0,064. Daarmee valt de significantiewaarde buiten de kritieke grens van 0,05 en is er sprake van een insignificant verband. Bovengenoemd is echter al vastgesteld dat er nauwkeuriger methoden zijn dan de ols analyse. Het verschil tussen het vastgestelde

significantieniveau en de kritieke grens van 0,05 is dusdanig klein, dat men mag verwachten dat nauwkeuriger methoden wel een significant verband zouden vaststellen. Daarom zal in het vervolg worden verondersteld dat er wel degelijk sprake is van een significant verband tussen

overal_d_mean_1 en terrordom8002_sum.

In navolging van de ols analyse van het initiële, directe verband zal dezelfde methode worden toegepast op overal_d_mean_1 enerzijds en relp40_mean en gini8002_mean anderzijds.

terrordom8002_sum

overal_d_mean_1 Significantie 0,128

R-square 0,139

Beta -0,373

B -11,389

Tabel 2: OLS model 1 van overal_d_mean_1 op terrordom8002_sum

De resultaten van het tweede regressiemodel zijn samengevat in tabel drie. Tabel drie toont daarom het verband tussen de onafhankelijke variabele overal_d_mean_1 en de intermediaire variabelen relp40_mean en gini8002_mean.

De analyseresultaten ondersteunen de verwachtingen van het effect van de onafhankelijke variabele op de intermediaire variabelen. De ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt toont dat er sprake is van een negatief verband tussen overal_d_mean_1 en relp40_mean, zoals verwacht. Dezelfde conclusie geldt voor het verband tussen overal_d_mean_1 en gini8002_mean, waar eveneens sprake is van een negatief verband. De resultaten impliceren tevens dat een toename van overal_d_mean_1 met één eenheid in de periode 1980 tot 2002 geleid zou kunnen hebben tot een afname van relp40_mean en gini8002_mean met respectievelijk 0,759 en 0,562 eenheden. De resultaten in tabel drie tonen dat de variantie binnen overal_d_mean_1, 57,6% en 31,6% van de variantie in respectievelijk relp40_mean en gini8002_mean kan verklaren. Wederom is het

noodzakelijk vast te stellen of er naast het voldoen aan de opgestelde verwachtingen, ook sprake is van een significant verband tussen de onafhankelijke variabele en de intermediaire variabelen. De resultaten tonen dat er met zekerheid kan worden vastgesteld dat er sprake is van een significant verband tussen overal_d_mean_1 en relp40_mean. Evenals dat er sprake is van een significant verband tussen overal_d_mean_1 en gini8002_mean. Het verband tussen overal_d_mean_1 en Relp40_mean ligt binnen het kritieke gebied met een eenzijdige significantiewaarde van 0,0005. Voor het verband tussen overal_d_mean_1 en gini8002_mean geldt eenzelfde conclusie met een

(19)

23

eenzijdige significantiewaarde van 0,0075.

In navolging van de ols analyse over het verband tussen de onafhankelijke variabele

overal_d_mean_1 en de intermediaire variabelen relp40_mean en gini8002_mean, zal het indirecte verband worden geanalyseerd door de intermediaire variabelen als afzonderlijke controlevariabelen te hanteren. relp40_mean gini8002_mean overal_d_mean_1 significantie 0,001 0,015 R-square 0,576 0,316 Beta -0,759 -0,562 B -0,304 -0,005

Tabel 3: OLS model twee van overal_d_mean_1 op relp40_mean en gini8002_mean.

Tabel vier vat de resultaten samen uit regressiemodel drie. Tabel vier behelst daarom de resultaten van het indirecte verband tussen overal_d_mean_1 op terrordom8002_sum, gecontroleerd voor de intermediaire variabele relp40_mean.

Tabel vier toont enkele opvallende resultaten. Zo blijft van het aanvankelijk veronderstelde verband tussen overal_d_mean_1 en terrordom8002_sum niets over. De ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt toont namelijk dat er sprake is van een positief verband, tegen de opgestelde verwachting in. Daarnaast is er slechts sprake van een eenzijdige significantiewaarde van 0,443, ver boven de kritieke grens van 0,05.

Deze resultaten kunnen slechts aanvaard worden indien de controlevariabele relp40_mean aan de verwachtingen voldoet en significant is. De ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt maakt duidelijk dat er sprake is van een positief verband tussen relp40_mean en terrordom8002_sum. Aan de oorspronkelijke verwachtingen wordt daarom voldaan. Vervolgens is het noodzakelijk te kijken naar de significantiewaarde om vast te stellen of relp40_mean in aanmerking komt om een correcte intermediaire variabele te vormen. De resultaten tonen een eenzijdige significantiewaarde van 0,051. Hoewel er sprake is van een minuscuul verschil ligt de significantiewaarde boven de kritieke grens van 0,05. Zo kan geconcludeerd worden dat relp40_mean in het vervolg niet gehanteerd kan worden als intermediaire variabele.

overal_d_mean_1 significantie 0,886 R-square 0,326 Beta 0,062 B 1,989 relp40_mean significantie 0,102 R-square 0,326 Beta 0,616 B 49,338

(20)

24

Tabel 4: OLS model drie van overal_d_mean_1 op terrordom8002_sum, gecontroleerd voor relp40_mean.

Tabel vijf toont de resultaten van het vierde regressiemodel. Dit betekent dat de resultaten worden getoond van de analyse over het indirecte verband tussen de onafhankelijke variabele

overal_d_mean_1 op de afhankelijke variabele terrordom8002_sum, gecontroleerd voor de intermediaire variabele gini8002_mean.

Wederom worden de resultaten uit regressiemodel één ontkracht. De ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt maakt duidelijk dat er een negatief verband bestaat tussen overal_d_mean_1 en terrordom8002_sum. De resultaten voldoen daarmee aan de opgestelde verwachtingen. De

significantiewaarde impliceert echter een ander resultaat dan regressiemodel één deed vermoeden. Een eenzijdige regressiewaarde van 0,345 ligt namelijk ver boven de kritieke waarde van 0,05 waardoor er geen significant verband tussen overal_d_mean_1 en terrordom8002_sum kan worden vastgesteld, indien gecontroleerd wordt voor gini8002_mean.

De intermediaire variabele gini8002_mean is in tegenstelling tot relp40_mean wel geschikt als intermediaire variabele. De ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt maakt duidelijk dat er sprake is van een positief verband tussen gini8002_mean en terrordom8002_sum, zoals verwacht werd. De ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt maakt tevens duidelijk dat een toename van gini8002_mean met één eenheid over de periode 1980 tot 2002, geleid zou kunnen hebben tot een toename van terrordom8002_sum met 0,473 eenheden. Daarnaast toont het eenzijdige

significantieniveau van 0,0456 dat gini8002_mean kleiner is dan de kritieke waarde van 0,05 en daarom een relevante intermediaire variabele.

In het vervolg zal worden ingegaan op het totale effect van overal_d_mean_1 op terrordom8002_sum, inclusief het intermediaire effect langs gini8002_mean.

overal_d_mean_1 significantie 0,69 R-square 0,292 Beta -0,107 B -3,262 gini8002_mean significantie 0,092 R-square 0,292 Beta 0,473 B 1763,578

Tabel 5: OLS model vier van overal_d_mean_1 op terrordom8002_sum, gecontroleerd voor gini8002_mean.

De resultaten van de ols analyse toonden dat relp40_mean afvalt als intermediaire variabele. Om het totale effect van overal_d_mean_1 op terrordom8002_sum te kunnen onderscheiden in een direct en een indirect effect, is het daarom slechts noodzakelijk gini8002_mean als intermediaire variabele te beschouwen. In figuur zeven zijn de ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten weergegeven

(21)

25

voor het initiële, directe verband tussen overal_d_mean_1 en terrordom8002_sum, evenals voor het indirecte verband tussen overal_d_mean_1, gini8002_mean en terrordom8002_sum.

Het totale effect kan worden vastgesteld als zijnde byx, dat wil zeggen het totale effect van x

op y ofwel overal_d_mean_1 op terrordom8002_sum. Figuur zeven maakt duidelijk dat het directe effect kan worden vastgesteld op -0,373.Het indirecte effect van overal_d_mean_1 op

terrordom8002_sum kan worden geschat door bcx*bycx. Figuur zeven maakt duidelijk dat het

indirecte effect kan worden vastgesteld op (-0,562) * 0,473 ofwel -0,267. Ten slotte kan het totale effect van overal_d_mean_1 op terrordom8002_sum, inclusief gini8002_mean worden vastgesteld op -0,373 + (-0,267) ofwel -0,639.

Figuur 7: algehele model met vastgestelde significante, ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten.

Een toename van overal_d_mean_1 met één eenheid zou daarom kunnen leiden tot een afname van terrordom8002_sum met 0,639 waar de intermediaire variabele gini8002_mean verantwoordelijk zou kunnen zijn voor een afname van terrordom8002 met 0, 267.

§5.Discussie: welvaartsstaten, relatieve deprivatie en terrorisme.

De empirische resultaten voortgekomen uit de ols analyse, bieden voldoende empirisch bewijs om vast te stellen dat de decommodificatie scores negatief verbonden zijn aan incidenten van nationaal terrorisme binnen de achttien afzonderlijke landen. Hierbij valt zowel een direct effect als een indirect effect te onderscheiden. Tevens wordt er voldoende empirisch bewijs geleverd om vast te stellen dat de GINI coëfficiënt een relevante intermediaire variabele vormt tussen de

decommodificatie scores en incidenten van nationaal terrorisme, dit in tegenstelling tot de relatieve armoede bij veertig procent.

Een hogere decommodificatie score staat bekend als de sociaal-democratische

welvaartsstaat, waar een lage decommodificatie score bekend staat als de liberale welvaartsstaat. Omdat een hogere decommodificatie score gerelateerd wordt aan een laag niveau van nationaal terrorisme, kan één van de implicaties verbonden aan deze conclusies betekenen dat men mag verwachten dat de sociaal-democratische welvaartsstaten beter in staat zijn nationale terroristische

(22)

26

incidenten te voorkomen of te bestrijden dan de liberale welvaartsstaten. Dit suggereert dat landen die hun welvaartsstaat meer inrichten naar het sociaaldemocratisch ideaal, minder incidenten van nationaal terrorisme zouden kunnen ondervinden.

Naast het bovengenoemde direct effect tussen de mate van decommodificatie en incidenten van nationaal terrorisme, valt een indirect effect te onderscheiden. Een hogere decommodificatie score is naast de het verband tot incidenten van nationaal terrorisme, tevens gerelateerd aan een laag niveau van relatieve deprivatie. Dit impliceert dat men mag verwachten dat de sociaal-democratische welvaartsstaten beter in staat zijn om situaties waarin individuen gevoelens van relatieve deprivatie ervaren te verzwakken en te verminderen. Omdat de sociaal-democratische welvaartsstaten meer belang hechten aan het bestrijden danwel verminderen van maatschappelijke ongelijkheid, zullen individuen zich minder snel relatief gedepriveerd voelen. Dit in tegenstelling tot de liberale welvaartsstaat waar aan de vermindering van maatschappelijke ongelijkheid minder belang wordt gehecht dan in de sociaal-democratische welvaartsstaat. Dit betekent dat individuen in de liberale welvaartsstaat zich sneller danwel meer relatief gedepriveerd kunnen voelen.

De empirische resultaten leveren daarnaast voldoende bewijs om te concluderen dat de relatieve deprivatie positief verbonden is aan incidenten van nationaal terrorisme. Hoge waarden voor relatieve deprivatie komen daarom overeen met hoge waarden voor incidenten van nationaal terrorisme. Dit betekent dat een hoog niveau van relatieve deprivatie kan resulteren in een hoog niveau van nationaal terrorisme. Dit impliceert dat afzonderlijke landen die relatieve deprivatie tegengaan, minder incidenten van nationaal terrorisme zouden kunnen ervaren. Het zijn juist de sociaal-democratische landen die relatieve deprivatie trachten te reduceren, getuige het negatieve verband tussen de mate van decommodificatie en relatieve deprivatie. Afzonderlijke welvaartsstaten ingericht naar het sociaal-democratische ideaal zouden indirect minder incidenten van nationaal terrorisme kunnen ondervinden, omdat zij in tegenstelling tot liberale welvaartsstaten relatieve deprivatie reduceren en daarmee ook de voedingsbodem voor incidenten van nationaal terrorisme verkleinen.

Daarentegen bestaat er een grote kans dat liberale welvaartsstaten juist meer nationaal terrorisme zouden kunnen ervaren. Door weinig belang te hechten aan het verminderen van inkomensongelijkheid, zullen individuen in grotere mate gevoelens van relatieve deprivatie ervaren en sneller geneigd zijn tot terrorisme over te gaan dan in de sociaal-democratische welvaartsstaat. Er is kortom empirisch bewijs om te concluderen dat de sociaal-democratische- en de liberale

welvaartsstaat kwalitatief significant verschillen in het verminderen van de relatieve deprivatie en het bestrijden van incidenten van nationaal terrorisme en daarom in verschillende mate incidenten van nationaal terrorisme zouden kunnen ervaren.

(23)

27

het binnen de global terrorism database aan data over het jaar 1993 omdat deze verloren zijn gegaan en aan data voor Duitsland over de periode tot 1990. Hoewel de periode van onderzoek relatief lang is van 1980 tot 2002, resulteert het ontbreken van data over 1993 in een kleinere steekproefomvang en grotere standaardfouten. De mogelijkheid tot het vinden van een significant resultaat is dan ook afgenomen. Ten tweede moet nogmaals benadrukt worden dat de statistische ervaring van onderstaande auteur niet toereikend genoeg was om de meest nauwkeurige methoden te hanteren. Dit heeft mogelijk geleid tot andere resultaten dan nauwkeuriger methoden zouden kunnen tonen. Ten derde is het aantal landen relatief beperkt, aangezien het onderscheid tussen welvaartsstaat regimes beperkt is tot de achttien landen. Dit betekent dat het nog onduidelijk is of minder ontwikkelde landen of continenten zoals Azië of het Midden-Oosten, op eenzelfde

mogelijkheid kunnen profiteren van decommodificatie. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat deze landen of continenten vanwege historische- en culturele ontwikkelingen de inkomensongelijkheid en daarmee relatieve deprivatie anders beleven. Ten vierde en in navolging van de derde onzekerheid is het problematisch de resultaten te generaliseren buiten de achttien landen. Hoewel er bewijs

geleverd is om te concluderen dat de sociaal-democratische en liberale welvaartsstaten verschillen in de mate waarin relatieve deprivatie wordt verminderd en incidenten van nationaal terrorisme worden ervaren, zijn deze resultaten niet te generaliseren naar landen buiten de regime typen. Er wordt slechts bewijs geleverd om te veronderstellen dat de sociaal-democratische welvaartsstaten die veel belang hechten aan decommodificatie en het verminderen van relatieve deprivatie, minder incidenten van nationaal terrorisme zouden kunnen ervaren dan de liberale welvaartsstaten.

Een dergelijke veronderstelling vereist echter diepgaander en breder onderzoek. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen of het verschil tussen de welvaartsstaten resulteert uit de principes waar zij belang aan hechten, zoals gelijkheid, of dat het verschil resulteert uit verschillende manieren waarop deze principes worden nagestreefd. Zullen programma’s specifiek gericht op de armen bijvoorbeeld resulteren in minder relatieve deprivatie en nationaal terrorisme, dan de meer universele programma’s? Het is kortom belangrijk te onderzoeken welke sociale mechanismen binnen de welvaartsstaat regimes verantwoordelijk zijn voor betere resultaten in het verminderen van relatieve deprivatie en nationaal terrorisme. Men kan zich ook afvragen of bovengenoemde resultaten ook zijn aan te treffen indien onderzoek gericht is op transnationaal terrorisme in plaats van nationaal terrorisme. Is het bijvoorbeeld mogelijk dat relatieve deprivatie ook tussen

afzonderlijke landen plaats vindt en burgers er toe aanzet terroristische aanslagen op andere landen uit te voeren? Ten slotte kan men zich afvragen of relatieve deprivatie niet slechts beperkt is tot ongelijkheid maar ook de algemene levenskwaliteit behelst. Hoewel het voorbeeld met de miljonairs en personen A en B aantoonde dat ieder individu gevoelens van relatieve deprivatie kan ervaren, zou men kunnen verwachten dat mensen onder een lagere levensstandaard deze sneller zullen ervaren.

(24)

28

Daarom kan onderzoek gebaseerd worden op een indicator als de HDI of de modere Inequality-adjusted HDI (IHDI) om een beter begrip van relatieve deprivatie te krijgen.

Desondanks bieden de resultaten een onderbouwing om de relatieve deprivatie thesis uit te breiden als zijnde een uiting van frustratie als gevolg van inkomensongelijkheid. Als reactie op Gurney en Tierry kan geconcludeerd worden dat gevoelens van relatieve deprivatie kunnen resulteren uit inkomensongelijkheid. Daarnaast bieden de resultaten mogelijkheden aan politici binnen de achttien ontwikkelde landen om aan de bestrijding danwel vermindering van

inkomensongelijkheid veel belang te hechten in de strijd tegen nationaal terrorisme. Politici kunnen daardoor verantwoordelijkheid nemen voor de bestrijding van relatieve deprivatie om de kans op incidenten van nationaal terrorisme te verkleinen. Daarnaast bieden de resultaten een fundering aan politici om sociale, maatschappelijke breuken binnen landen te verkleinen en mensen het idee te geven dat zij onderdeel van de maatschappij vormen, om de kans op nationaal terrorisme direct te verkleinen. De specifieke beleidsvormen of methoden om deze doelen te bereiken, zullen echter moeten voortkomen uit vervolgonderzoek.

(25)

29

Data-appendix: Variabelen, bronnen en definities.

De onderstaande data-appendix moet replicatie van het onderzoek mogelijk maken. Ten eerste zullen de gebruikte variabelen bij naam en definitie opgesteld worden. Ten tweede zullen de waarden van de variabelen opgesteld worden in tabellen.

Definities van de variabelen in tabellen één tot en met vier.

Country: land naar naam

Overal_d_mean_1: gemiddelde decommodificatie score per land per jaar over 1980 tot 2002. Relp40_mean: De gemiddelde relatieve armoede onder een armoedelijn van veertig procent per land, verschillende jaren over 1980 tot 2002.

Gini8002_mean: De gemiddelde GINI coëfficiënt per land voor verscheidene jaren over 1980 tot 2002.

Terrordom8002_sum: Totale som van het aantal nationale terroristische incidenten per jaar per land over 1980 tot 2002.

Country overal_d_mean_1 relp40_mean Gini8002_mean terrordom8002_sum

Aus 18,78 5,36 0,3 152 Aut 28,1 4,57 0,26 131 Bel 30,17 2,61 0,25 136 Can 24,56 7,09 0,29 120 Den 34,47 2,89 0,23 109 Fin 30,1 2,15 0,22 103 fra 28,96 4,76 0,3 633 ger 29,98 3,29 0,26 401 ire 24,68 4,52 0,33 130 ita 24,07 6,71 0,32 355 jpn 20,84 0,24 305 nld 33,41 3,48 0,25 124 nor 35,65 2,8 0,24 101 nzl 23,44 0,19 103 swe 37 3,87 0,22 114 swi 28,39 4,49 0,29 128 uk 23,51 5,53 0,33 283 us 18,36 11,09 0,35 595

(26)

30

Referenties

Burgoon, B (2006). On welfare and terror. Journal of conflict resolution, 50, pp. 176-203.

Van de Voorde, T. (2010). Contextanalyse van een mondiale golf van terrorisme. Casestudie: opkomst

en verval van Jihaditerrorisme. In R. Coolsaet (2011). Jihadi terrorism and the radicalisation challenge.

Ghent: Ghent University.

Esping-Andersen, G.(1990). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: polity press. Enders, W., Sandler T. & Gaibulloev, K. (2011). Domestic versus transnational terrorism: Data,

decomposition, and dynamics. Journal of Peace Research, 48, pp. 319-337.

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS. London: Sage publications.

Frey, B.S (2004). Dealing with Terrorism: Stick Or Carrot? Cheltenham: Edward Elgar Publishing. Gurr, T.R., (1970). Why men rebel. In: Richardson, C. (2011). Relative Deprivation Theory in Terrorism:

A Study of Higher Education and Unemployment as Predictors of Terrorism.New York: New York

university, Politics Department

Horgan, J (2008). From Profiles to Pathways and Roots to Routes :Perspectives from Psychology on

Radicalization into terrorism. The ANNALS of the American Academy of Political and Social Science,

618, pp. 80-93.

Human Development Index (2011). Human Development Report 2011. United Nations Development Programme

Kaplan, J. (2011). The history and terrorism. The journal of American history, 98, pp. 73-94. Kawachi, I., Kennedy ,B. & Wilkinson, R.G (1999). Crime: social disorganization and relative

deprivation. Social Science & Medicine, 48, pp. 719-731

Kenny, D. A., Kashy, D. A., & Bolger, N. (1998). Data analysis in social psychology. In D. Gilbert, S. Fiske, & G. Lindzey (Eds.), The handbook of social psychology (Vol. 1, 4th ed., pp. 233-265). Boston, MA: McGraw-Hill.

Krieger, T. en Meierrieks, D. (2009). Terrorism in the worlds of welfare capitalism. Center for international economics, 2009-04, pp. 1-35.

(27)

31

Laqueur, W. (1977). A history of terrorism. New Jersey: Little Brown and co.

Neff Gurney, J & Tierney ,K.J. (1982). Relative Deprivation and Social Movements: A Critical Look at

Twenty Years of Theory and Research.The Sociological Quarterly, 23. Pp.33-47

Reid, E. (1997). Evolution of a body of knowledge: an analysis of terrorism research. Information processing en management, 33 (1), pp. 91-106.

Richardson, C. (2011). Relative Deprivation Theory in Terrorism: A Study of Higher Education and

Unemployment as Predictors of Terrorism.New York: New York university, Politics Department

Verhagen, J (2007). Robuuste meningen? Het effect van responsverhogende strategieën bij het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De totaalscore is enerzijds afhankelijk van de verwachte gemiddelde jaarlijkse marktgroei (score A) en anderzijds van het relatieve marktaandeel van de productgroep (score B).

Het gaat hier om de oer- zijn en de ruimte wil krijgen, moet anderen ook zijn en de ruimte wil krijgen, moet anderen ook met het christendom – ‘Wat gij niet wilt dat u met

omvang en de representativiteit van hun referentie- groep vergelijken we de rang van de TSR-prestatie van de onderneming met het aantal ondernemingen in de referentiegroep,

International Law: Impact Assessment and International Consultations’, Pace Environmental Law Review 5

Betere regeling van het pachtkontrakt ten bate van boeren en arbeiders, berustende op het beginsel, dat alleen pacht behoeft Ie worden betaald van de netto opbrengst van het

Implantable Body Sensor Network MAC Protocols Using Wake-up Radio Evaluation in Animal Tissue. In: Proceedings of the 9th International Symposium on Medical Information and

As our main result, we quantitatively measured the ISB point cloud accuracy using a reference point cloud obtained with a tripod-mounted FARO Focus 3D laser scanner.. The accuracy

Overall, 14 C characteristics of iso- and brGDGTs and the inferred turnover times that are far longer than those of dis- crete POM (free light density fraction) and signature lipids