• No results found

Uitvaartrituelen op het Drentse platteland van de 19e en 20e eeuw : een onderzoek naar veranderende opvattingen over leven, dood en mens-zijn

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uitvaartrituelen op het Drentse platteland van de 19e en 20e eeuw : een onderzoek naar veranderende opvattingen over leven, dood en mens-zijn"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SCR 6286

UITYAARTRITUELEN OP HET DRENTSE PLATTELAND VAN .DE 19E EN 20E EE.illi. Een onderzoek naar veranderende opvattingen

over leven, dood en mens-zijn.

door

(2)

INHOUD. 1 2 3 Voorwoord. Inleiding.

Begrafenissen op het drentse platteland van de 19e eeuw.

De naobers.

Een compilatie van de literatuur: een begrafenis op het drentse platteland van de 19e eeuw.

Conclusie.

Het ontstaan en de geschiedenis van de drentse begrafenisverenigingen.

Het ontstaan.

Het bestuur en de leden. Het personeel.

De voorganger.

De afleggers, de af legsters en het andere personeel. De ondergang.

"Voor de dood is hier geen plaats"

Recente ontwikkelingen in het drentse uitvaart-ritueel: 1965-1988.

Inleiding.

Van voorganger tot begrafenisondernemer: het ontstaan en de groei van het commerciêle begrafeniswezen.

De groeiende populariteit van het cremeren in Drenthe.

Het cremeren in Nederland. Het cremeren in Drenthe. Aula's in Drenthe.

De aula van Oostereind.

De "aula-boom": praktische rationaliteit en verschuivende idee~n over de dood, de overledene en de rouw. Besluit. 1 5 9 18 33 36 36 4'7 51 52 60 60 64 64 64 70 70 80 92 92 98 104

(3)
(4)

YOORWOOR~.

In januari 1984 deed ik in het kader van mijn kandidaats-opleiding drie weken veldwerk in het Drentse dorp Grolloo.

Tijdens dat veldwerk werd ik geconfronteerd met het intrigerende verschijnsel dat steeds meer meer dorpelingen kozen voor een volstrekt nieuwe vorm van lijkbezorging: het cremeren. In mijn onderzoeksrapport (1984) en in een samenvattend artikel (1987) stelde ik dat de groeiende voorkeur voor cremeren een af spiege-ling vormde van een veranderende dorpsstructuur omdat de crematie voor sommige mensen de mogelijkheid bood om zich te onttrekken aan de bemoeienis van de dorpsgemeenschap. Bij een crematie in het crematorium van Assen kon de lokale dorpsgemeenschap

uitgesloten worden van deelname aan het uitvaartritueel. Het cremeren was, zo veronderstelde ik, voor sommige dorpsbewoners een middel om uiting te geven aan het feit dat het dorp, ten gunste van een niet-lokale groep van verwanten, vrienden en

kennissen, als definierende factor van de eigen identiteit minder belangrijk was geworden.

Het onderwerp van de toenemende populariteit van het cremeren bleef me fascineren. Het kritisch commentaar van

sommigen op mijn artikel van 1987 maakte me duidelijk dat mijn verklaring van het verschijnsel te één-dimensionaal was. Mijn verklaring deed geen recht aan de symbolische complexiteit van de twee bestaande uitvaartvormen - begraven en cremeren - en aan de met deze rituelen samenhangende collectieve opvattingen over het leven, het sterven en de dood. Deze kritiek vormde een stimulans om het onderzoek in Grolloo in mijn doctoraalfase weer op te pakken.

Van december 1987 tot en met april 1988 verbleef ik daarom in het kader van mijn doctoraalleeronderzoek weer in Grolloo. Al in één van de eerste interviews van mijn onderzoek besefte ik me dat de opkomst van het cremeren slechts een onderdeel vormde van een veel breder en langer veranderingsproces binnen het Drentse uitvaartritueel. Het aantal onderzoeksonderwerpen verbreedde zich

in de eerste weken van onderzoek sterk. Naast het cremeren kreeg ik oog voor de recente bouw van vele lokale opbaarcentra, de toenemende rol van professionals en voor de opkomst, de geschie-denis en de ondergang van de Drentse begrafenisverenigingen. Met de onderwerpen veranderde ook noodzakelijkerwijs de onderzoeks-regio. Ik zocht mijn informanten niet langer in het dorp Grolloo maar in het gehele Midden-Drentse zandgebied.

De hoofdstukken twee en drie van deze scriptie vormen het resultaat van de interviews die ik tijdens mijn leeronderzoek heb gehouden. Zonder de hulp van de volgende mensen was het

schrijven van deze scriptie dan ook onmogelijk geweest: dhr. Abee (Sleen), dhr. Bos (Meppel), dhr. van Boven (Kostvlies), dhr.

Braam (Grolloo), dhr. Cremers (Aalden), dhr. en mevr. Dijkhuizen (Gieten), dhr. Eiten (Rolde), dhr. en mevr. Epping (Grolloo), dhr. Geerts (Assen), dhr. en mevr. Geugien (Borger), dhr. Gommers

(Grolloo), dhr. en mevr. Hagting (Grolloo), ds. Haverman (Exloo), dhr. en mevr. Hidding (Diphoorn), ds. Huisman (Grolloo), dhr. en mevr. Klarus (Gees), dhr. Komduur (Rolde), Lukas en Bertie Koops-Vos (Grolloo), mevr. Kuiper-Scholten (Odoorn), dhr. en mevr.

Langejans-Sijbring (Grolloo), mevr. Lanting (Grolloo), dhr. en mevr. Lesschen (Grolloo), dhr. en mevr. Luinge (Grolloo), dhr. Meertens (Gieten), dhr. Oving (Grolloo), dhr. Sikma (Nijlande), dhr. Timmer (Odoorn), dhr. en mevr. Tonkens (Eeserveen), dhr. en

(5)

mevr. Vijfschagt (Grolloo), dhr. en mevr. Wanders (Ruinen) en dhr. en mevr. Wanders (Gasselte).

Na af loop van mijn leeronderzoek heb ik aan 50 begrafenis-verenigingen een enquête gestuurd om mijn interviewgegevens in een breder kader te plaatsen. Ik wil hier de 28 uitvaartvereni-gingen bedanken die bereid waren mijn lange vragenlijst in te vullen en terug te sturenl. De door hen geleverde gegevens zijn verwerkt in hoofdstuk 2.

In mijn scriptie wilde ik de uitwerking van mijn onderzoeks-gegevens vooraf laten gaan door een korte historische schets van het Drentse begrafenisritueel zoals dat vorm kreeg voor de

oprichting van de Drentse begrafenisverenigingen. Tot mijn verbazing vond ik tien vrij uitgebreide beschrijvingen van

begrafenissen uit de vorige eeuw. Zij vormen samen met een aantal historische en volkskundige artikelen de basis voor hoofdstuk 1. Van onschatbare waarde bij het schrijven van dat hoofdstuk was de grotendeels anonieme hulp van het personeel van de Universiteits-bibliotheek te Leiden.

De resultaten van het leeronderzoek en van de literatuur-studie vormen samen een beschrijving van de fascinerende

geschiedenis van het Drentse uitvaartritueel in de afgelopen 150 jaar. Bij mijn presentatie heb ik gekozen voor een vrij

be-schrijvende opzet omdat ik denk dat het daardoor voor mensen uit Drenthe interessanter en leesbaarder is. Daarnaast hoop ik

echter ook dat deze scriptie interessant is voor vakgenoten uit de Culturele Antropologie of uit geassocieerde vakgebieden zoals de Geschiedenis of de Volkskunde. Ik beroer in mijn scriptie het thema van de transformatie van de oude plattelandsbeschaving onder invloed van industrialisering en modernisering of van wat in modernere termen heet; "het tegen de volkscultuur gerichte burgerlijke beschavingsoffensief".

Ook al speel ik in het "libre" nog steeds geen 1 gemiddeld, toch wil ik hier de biljartclub Grolloo bedanken voor de

gezellige woensdagavonden. Ook op andere dagen van de week vond ik in het café van Henk en John Hofsteenge een gezellig én

leerzaam onderkomen.

Graag wil ik ook mijn begeleider Prof. dr. Anton Blok

bedanken voor zijn enthousiaste begeleiding en voor de vrije hand die hij mij liet bij de uitwerking van mijn onderzoeksgegevens.

Tenslotte wil ik Henk Lanting en Grietje Bruins (Grolloo) bedanken voor hun praktische hulp, maar vooral voor de door hun geboden gastvrijheid.

Jos Bazelmans.

Leiden, 16 maart 1989.

1.

Dat waren de verenigingen van Alteveer, Barger-Compascuum, Bovensmilde, De Wijk, Diever, Drogteropslagen, Dwingeloo, Eelde, Emmer-Erfscheidenveen, Erica,

ze

Exlo~rmond, Gasselternijveen, Hollandsche Veld, Hoogersmilde, Hoogeveen, Klazienaveen, Nieuw-Amsterdam, Nieuw-Buinen, Nieuweroord, Norg, Peize, Pesse,

(6)

INLEIDING.

De geschiedenis en het karakter van het Drentse platteland spreken al eeuwen tot de verbeelding. Al in de 170 eeuw bijvoor-beeld boog de Coevorder predikant Pickardt zich over de ouderdom en de betekenis van de in Drenthe zichtbare prehistorische

overblijfselen. In de 190 eeuw werden het Drentse verleden en contemporaine volkskundige gebruiken onderwerp van bespiegeling van een groeiende burgerij. Voor deze burgerij, die voornamelijk bestond uit in Holland geboren en getogen predikanten, artsen en ambtenaren, moeten vele gewoonten en gebruiken van de Drentse plattelandsbevolking even eigenaardig en exotisch geweest zijn als die van de volkeren in overzeese gebiedsdelen. Verwondering, onbegrip en speculatieve verklaringen bepalen daarom vaak hun verhaal. De bespiegelingen van de Hollandse buitenstaanders kregen in de eerste helft van de 20e eeuw een vervolg in het onderzoek van autochtone Drentse (amateur-) historici en

volkskundigen. Uit het omvangrijke werk van mensen zoals Tiesing, Naarding, Poortman e.a. spreekt een grote betrokkenheid met de eigen geboortestreek en de wortels van het Drentse eigene. Een thematiek die velen tot de verbeelding sprak in een tijd waarin Drenthe een enorm veranderingsproces onderging.

Ook de laatste jaren staat voor vele Drenthenaren het

Drentse verleden of "hoe het vroeger was" weer in het centrum van de belangstelling. Door een groeiende hoeveelheid vrije-tijd en f inanciêle middelen zijn veel mensen actief bezig met het eigen verleden. Soms gaat men op zoek naar de herkomst van de eigen familie. Genealogisch onderzoek is zeer populair en Rijks- en gemeentearchief mogen zich verheugen in een enorme publieke belangstelling. Vaker is het (recente) verleden van het eigen dorp onderwerp van onderzoek. Al in de jaren zestig en zeventig speelden commerciêle uitgeverijen in op de groeiende belangstel-ling voor de geschiedenis van het eigen dorp met de bekende, in iedere boekhandel verkrijgbare" . . . . in oude ansichten". Nieuw is dat deze interesse tegenwoordig vormt krijgt door in eigen beheer uitgegeven fotoboeken. In verschillende dorpen zijn groepen, soms onder de naam "Commissie voor Dorpsbelangen", bezig met het

verzamelen en bundelen van oude foto's en ansichten. Een deel van de ansichten en foto's komt uit het grote fotoarchief van het Drents museum en uit privé-collecties, maar de meeste stukken worden aangeleverd door dorpelingen die vaak enthousiast reageren op oproepen in het lokale huis-aan-huis blad. De financiering van de vaak kostbare uitgave is geen probleem want alle boeken zijn bij voorintekening uitverkocht.

De opzet van deze fotoboeken doet sterk denken aan het

klassieke familiealbum. De teksten zijn over het algemeen tot een minimum beperkt want de foto's staan centraal. Meestal zijn de foto's voorzien van een korte aanduiding van de plaats of van de namen van de op de foto zichtbare personen. Bij het doorbladeren valt direct op dat het Drenthe van voor de oorlog er geheel

anders uitzag dan het Drenthe van nu. Een van duidelijkste

verschillen ligt in het veranderde karakter van het landschap. De paarse, vaak onmetelijke heidevelden hebben plaats gemaakt voor een groen en bebost gebied met beperkte einder. Ook in de dorpen zelf is veel veranderd. Vele van de oude boederijen zijn

verdwenen en nieuwbouw heeft het sterk agrarische karakter van de dorpen doorbroken. Ook voor de dorpsbewoners zijn de verschillen tussen heden en verleden, tussen toen en nu, evident en vaak

(7)

synoniem voor de vele grote veranderingen die minder zichtbaar zijn.

Maar naast verschillen zijn er ook punten van herkenning. Op de foto's herkent men zaken die gebleven zijn of situaties die men zich uit de eigen jeugd herinnert. Herkenning ligt echter vooral in de personen die afgebeeld zijn. Een foto met mensen leeft en heeft sterk de voorkeur boven andere foto's. Mensen op foto's worden benoemd, (familie-)relaties uitgestippeld. Daarmee ligt in de vaak nostalgische terugblik op hoe het vroeger was ook een gevoel van continuiteit tussen heden en verleden. De volwassenen op de foto's zijn de ouders en grootouders van de huidige beschouwers. Vaak zijn de kleine kinderen de bejaarde dorpelingen van nu.

De transformatie van het Drentse platteland in de laatste 100 ä 150 jaar is ook onderwerp geweest van wetenschappelijk onderzoek (o.a. Poortman, 1943, Prakke, 1969(1951] en Boer, 1975). In de oudere werken wordt daarbij, net zoals in de populaire fotoboeken gedacht in termen van een tegenstelling tussen vroeger en nu; in termen van de bekende tegenstelling tussen 'Gemeinschaft' en 'Gesellschaft'. Een geidealiseerd beeld van hoe het vroeger was geeft daarbij vorm aan de beschrijving van de fundamentele veranderingen die er sinds de 19e eeuw hebben plaatsgevonden. Uitgangspunt vormt daarbij het geisoleerde, op zichzelf betrokken oude Drenthe dat bestond uit een hechte groep van vrije, zelfstandige, door naoberschapl verbonden boeren. Alhoewel berustend in de onvermijdelijkheid en overtuigd van de verworvenheden van het moderniseringsproces geven de schrijvers vaak blijk van hun affectieve voorkeur voor dat verleden.

In zijn recente studie van de vroeg-moderne Drentse plattelandseconomie heeft Bieleman op overtuigende wijze aangetoond dat dit eenvormige en a-temporele beeld van het Drentse verleden (1985a en ben 1987) in vele aspecten onjuist

is. Al eeuwen, zo toont Bieleman aan, is er sprake van een

wisselende lokale economische dymaniek die afhankelijk is van de interactie met de grotere Europese markten.

De voorstelling dat de traditionele Drentse platte-landssamenleving van eertijds een gesloten boerenge-meenschap was, slechts producerend voor eigen behoefte en nauwelijks aan verandering onderhevig, appeleert misschien wel aan allerlei vage romantische gevoelens, maar is beslist onjuist (1985a:349-50).

Uit Bielèman's studie blijkt echter ook dat in de 17e en 188 eeuw

Drenthe weliswaar geincorpeerd was in meer omvattende economische structuren maar dat de lokale produktie niet georganiseerd was naar de principes van het mercantiele Hollandse centrum. Er was voor de oude Drentse boer geen sprake van winst-maximalisatie of van georganiseerde intensivering (ibid.). Door zijn kwantitatieve benadering krijgt Bieleman echter weinig greep op de traditionele

lokale verwoording en culturele inbedding van produktie en

reproduktie. Grotendeels ontbreken ook de bronnen daarvoor. Had

1. In het navolgende zullen alle "inheemse" termen vet gedrukt worden.

(8)

hij zijn studie echter naar de huidige tijd doorgetrokken2 dan was hem misschien, in lijn met het vroegere onderzoek, opgevallen dat er in feite wel sprake is van een in vele opzichten fundamen-tele tegenstelling tussen de huidige samenleving en die van

vroeger dagen. Die dichotomie is naar mijn mening reêel, niet alleen omdat Drentse wetenschappers en dorpelingen de verande-ringen in die termen bespreken maar ook omdat de huidige

maatschappij, waarin alles gesteld wordt in praktisch-rationele en economische termen, zo sterk verschilt van de vroegere

plattelandswereld, hoe groot de variatie toen in tijd en ruimte ook geweest mag zijn.

In deze studie zal ik proberen om het, in mijn ogen

fundamentele verschil tussen de moderne Drentse ~amenleving en die van het midden van de 19e eeuw aan te geven. In het navolgen-de zal ik navolgen-de transformatie van het Drentse platteland in navolgen-de 19e en 20° eeuw in één aspect beschrijven namelijk in de veranderde vormgeving van de rituelen rond sterven en dood. Daarmee heb ik gekozen voor een vrij beperkte opzet in vergelijking met de

alles-omvattende studies van Prakke (1969)[1951] en Boer (1975). Maar juist de studie van uitvaartrituelen kan ons inzicht geven in de kern-ideeên van een samenleving. Uitvaartrituelen vormen de expressie van de ideeênwereld rond sterven en dood en daarmee van de heersende opvattingen over wat het leven en het mens-zijn is.

Aan de structuur van deze scriptie ligt een vrij voor de hand liggende chronologische indeling ten grondslag. Ik heb een onderscheid gemaakt tussen drie periodes naar de groep of de persoon die zorg.draagt voor de uitvoering van het

uitvaart-ritueel. Deze indeling dient als kapstok voor de beschrijving van allerlei andere veranderingen in het ritueel.

In hoofdstuk 1 beschrijf ik het uitvaartritueel zoals dat vorm kreeg toen de naobers daar nog zorg voor droegen. Het ligt daarbij niet in mijn bedoeling om een beschrijving te geven van het begrafenisritueel zoals "het vroeger was". In het eerste hoofdstuk geef ik een beeld van het ritueel zoals dat rond het midden van de vorige eeuw vorm kreeg. Gegevens over de 17e of 18e eeuw zijn te schaars om maar enig idee te krijgen over eventuele verschillen of overeenkomsten. De in hoofdstuk 1 gebruikte

gegevens heb ik ontleend aan een tiental meer of minder uitvoe-rige beschrijvingen van begrafenissen. Deze beschrijvingen zijn afkomstig van burgerlijke "Hollandse" buitenstaanders die zich verwonderde over het bizondere karakter van de begrafenissen op het toenmalige Drentse platteland. Deze beschrijvingen geven daarom geen direct inzicht in de inheemse ideeênwereld over sterven en dood maar wel bepaalde aanwijzingen over hoe die wereld er uit gezien kan hebben.

In de eerste helft van de 20e eeuw werd in de meeste Drentse dorpen besloten tot de oprichting van een zogenaamde begrafenis-vereniging. Deze begrafenisverenigingen hadden eigen personeel die de taken van de naobers bij begrafenissen overnamen. In hoofdstuk 2 geef ik een overzicht van het ontstaan en de geschiedenis van deze verenigingen. Daarbij heb ik gebruik gemaakt van de oude notulenboeken van een aantal begrafenis-verenigingen en van interviews met (oud-) bestuurs- en perso-neelsleden. Het ontstaan van deze verenigingen kan als het

2. Bieleman (1987) beschrijft in zijn proefschrift de periode 1600-1910.

(9)

resultaat gezien worden van langzaam verschuivende idee~n over de juiste omgang met de gestorvene en de rouwenden.

In hoofdstuk 3 tenslotte staan recente ontwikkelingen in het Drentse uitvaartritueel centraal waarbij ik mij vooral baseer op

interviews met Drenthenaren uit verschillende dorpen. Symptoma-tisch voor deze ontwikkelingen is de overdracht van de uitvoering van het ritueel aan een professionele buitenstaander; de

begrafenisondernemer. Daarnaast heeft het cremeren haar intrede gedaan en in een groot aantal Drentse dorpen zijn uitvaartcenra gebouwd. Een proces van groeiende afstand tot het lichaam en de rouwenden heeft daarmee definitief haar beslag gekregen.

Ik besluit met een beschouwing waarin ik het bestudeerde in een bredere context wil plaatsen. Daarbij zal ik proberen

duidelijk te maken hoe fundamenteel de verandering van de

traditionele idee~nwereld rond dood, leven en mens-zijn was ten gevolge van de incorporatie van de Drentse gemeenschap in de praktisch-rationele denkwereld van de verlichte nationale

burgerlijke samenleving. Daarmee is mijn studie bedoeld als een kritische kanttekening bij het weinige wat inderdaad een

(10)

BEGRAFENISSEN OP HET DRENTSE

PLATTELAND VAN

DE 19e EEUW. Veel is er veranderd in de "Oude Landschap" sedert den tijd dat het isolement werd verbroken, dat het deel werd van de beschaafde wereld.

Eeuwen lag ze afgezonderd van de andere

provin-ci~n; eeuwen bleven volksgebruiken, zeden en gewoonten bijna onveranderd in zwang. Hoe is er getornd aan die gebruiken, hoe zijn de zeden veranderd, hoe verdwenen

zoovele gewoonten, voortlevend alleen nog in de herinnering van de ouden van dagen!

t 'Ligt in den aard der zaak, dat de gebruiken bij een begrafenis het best bewaard bleven. Ze zijn den Drent heilig en de vreemdeling eerbiedigt ze, wetende dat inbreuk ongenade beteekent. Waar nog geene "gilden"

(d.i. begrafenisverenigingen, JB) bestaan, en in echt Drentsche dorpen vindt men ze nog niet, houdt men zich streng aan het oude gebruik (Buiskool,1940:48).

De gebruiken rond sterven en dood en met name de vooraanstaan-de rol van vooraanstaan-de buren bij vooraanstaan-de voorbereiding en uitvoering van een begrafenis zijn sedert het begin van deze eeuw in de volkskundige literatuur een ~ymbool geworden voor de hechte Drentse

boeren-gemeenschap van vroeger tijden. De wederzijdse bijstand in 'nood en dood' was geen moeizaam gedragen verplichting, zoals het woord

burenplichten suggereert, maar een uit een sterk gemeenschapsgevoel geboren dienstverlening. De boerenbevolking verdedigde, zo stelde men, het olde gebruuk met hand en tand tegen dé vernieuwende en individualiserende tendensen van de moderne samenleving. Met name het werk van Harm Tiesingl was voor de in de Drentse volkskunde geinteresseerden een belangrijke bron voor de reconstructie van "hoe het vroeger was". Daarnaast greep men ook .terug op werk van verschillende 19e eeuwse auteurs.

In het tweede kwart van de 19e eeuw ontstond er rond de Drentsche Volksalmanak een kleine groep van ambtenaren, predikan-ten, juristen en enkele niet-academici die zich bezig hielden met de geschiedenis en folkore van het Drentse land2. In een tijd van snelle verandering en vernieuwing probeerden zij met nadruk op het biezondere en eigenaardige de gewoonten en gebruiken van het

Drentse platteland vast te leggen. Ook beschrijvingen van begrafe-nissen maken deel uit van het gepubliceerde materiaal3. Een kleine rondgang leert ons dat alle auteurs personen waren die, hoewel soms wonend in een Drents dorp, beschouwd kunnen worden als

buitenstaan-1. Harm Tiesing (1853-1936) was een in Drenthe alom bekende landbouwer uit Borger.

2. De Drentsche Volksalmanak verscheen in de jaren 1838 tot en met 1851. In 1883 werd de Nieuwe Drentsche Volksalmanak opgericht. Dit tijdschrift verschijnt nog jaarlijks.

3. De belangrijkste beschrijvingen van begrafenissen zijn te vinden bij: Benthem Reddengius, 1839; Magnin, 1840; Z.R., 1842; v.d. Veen, 1844:3-9 en 1848:53; de Podagristen, 1847:167 en 187-95; v.Schaick, 1848:10-38; Derks, 1883 en 1894 en Tillema, 1898.

(11)

ders van de lokale dorpsgemeenschappen4. Alleen Harm Tiesing, maar schrijvend in een ander tijdsgewricht, was iemand die publiceerde over de gewoonten en gebruiken uit zijn eigen vertrouwde omgeving.

Groenhuis (1983) karakteriseerde de schrijfwijze van deze groep rond de beide Volksalmanakken als anecdotisch en antiquari-serend. In een nostaligisch omzien tekende men oude gewoonten en gebruiken op als betrof het antiek. Lezen we de verschillende

bijdragen over de gebruiken en gewoonten bij sterven en dood dan is duidelijk dat zijn beeld hierop niet van toepassing is. Zo vormden de beschreven begrafenisrituelen nog een wezenlijk onderdeel van het toenmalige Drentse leven van alledag en waren het juist de auteurs die benadrukten dat de beschreven gewoonten en gebruiken niet meer van de moderne tijd waren. De Podagristen bijvoorbeeld schreven na een bezoek aan een begrafenis:

Ook wij verlieten nu de gastvrije woning, om ' t geen wij gezien en opgemerkt hadden in onze herberg op te tekenen en ons te verwonderen over de stipte, naauw-gezette getrouwheid, waarmede de Drenthenaren van onzen leeftijd de gebruiken hunner voorvaders in acht nemen; maar tevens ook, om hen den wensch te kennen te geven dat een volgend halfjaarhonderd op ' t punt van begrafenisvieren eenvoudiger en minder omslachtige vormen moge zien geboren worden, - vormen waarbij de dode in ' t minst in de hem verschuldigde eer wordt te kort gedaan en de levende niet de rampzalige martelaar is van lastige en vervelende ceremoniên (de Podagris-ten, 1847:194-5).

In vergelijking met de hen bekende sobere stedelijke begrafenis viel het de verschillende schrijvers op dat de Drentse boeren-bevolking met speciale zorg en aandacht de overledenen te grave droegen. Een zorg en aandacht die de stedeling tot lering kon strekken, zeker daar waar het de belangeloze hulp van de buren betrof5. Maar een Drentse begrafenis viel ook op door het grote aantal deelnemers. Naast familie en buren trof men in het sterfhuis zowat het gehele dorp, familieleden tot in de verst denkbare graad en een groot aantal bekenden én minder bekenden uit de gehele

provincies. Daar waar men zowel voor als na de begrafenis uit eerbied voor de overledene en de nabestaanden een gepaste stilte zou verwachten was er sprake van een groot rumoer, waardoor de

4. J.S. Magnin was provinciaal archivaris in Assen en geboren te Amsterdam; J. v.d. Veen was schoolopziener te Hoogeveen; D. v. d. Scheer was uitgever-boekverkoper te Coevorden; H. Boom was

journalist te Assen; A.L. Lesturgeon was predikant te Ooster-hesselen en geboren te Venlo (de laatste drie vormden de z.g

Prodagristen); C. v. Schaick was predikant te Dwingeloo en geboren te Amsterdam; H. Tillema was geboren te De Wijk (Drenthe) maar werkte als leraar op een middelbare school te Leiden en P.A. Derks tenslotte was burgemeester van Havelte. Zie voor informatie over de verschillende auteurs: Prakke, 1947 en Hadderingh en Veenstra

(1979:21-23) voor de Podagristen; Westerhuis (1983: 34-5) voor v.d.Veen, v.Schaick en Tillema en Groenhuis (1983) voor Derks. 5. Zie Benthem Reddengius, 1839 en v.Schaick, 1848:21 en 24. 6. Magnin, 1840:157.

(12)

begrafenis meer weg had van een boeldag of een bruiloft?. Het was moeilijk te geloven dat al die mensen waren gekomen uit oprecht medeleven. Het was, zo stelde men, de overvloedige begrafenismaal-tijd die hen had aangetrokkena. Die begrafenismaalbegrafenismaal-tijden vormden een zonderling gebruik, wel zeker van 'Germaanschen oorsprong', waar de nabestaanden uit ijdelheid of overdreven standsbesef een steentje aan bij droegen door de gasten te veel voedsel voor te zetten9. De maaltijd ontaardde dan ook vaak in een bras- en

smulpartij waar menigeen zich een 'echte vraat' betoondelO. Hier waren de rechten van de nabestaanden als individu in het geding. Er kon beter gebroken worden met de collectieve discipline van het oude gebruik zodat de rust en de waardigheid terug kon keren in het sterfhuis en de nabestaanden bevrijd werden van een gevoelige

financiêle aderlatingll, De schrijvers kregen hun zin. Tussen 1860 en 1880 werd in vrijwel alle dorpen en buurtschappen de warme

begrafenismaaltijd vervangen door een eenvoudige boterham met koffie12,

Voor bovengenoemde schrijvers wordt in de Drentse historische en volkskundige literatuur een speciale plaats ingeruimd omdat zij de eersten zijn geweest die oog hadden voor de biezondere gewoonten en gebruiken van de Drentse bevolking. De door hen te boek gestelde gegevens werden in later jaren gebruikt om het typerende van de Drentse identiteit en cultuur vast te leggen. Daarbij ging men echter voorbij aan het feit dat deze schrijvers ook de

spraak-makende exponent waren van een veel bredere groep van onderwijzers, predikanten en ambtenaren die paal en perk wilden stellen aan

allerlei vormen van bijgeloof en andere praktijken die niet voldeden aan de eisen van de verlichte nieuwe tijd. Het is

waarschijnlijk dat ze aan hun vernieuwende ideeên ook daadwerkelijk vorm gaven binnen de dorpen waar ze beroepshalve werkzaam waren13.

Hun strijd tegen de Drentse gewoonten en gebruiken bij sterven

7. Z.R., 1842:145-6 en 149; v.Schaick, 1848,24; de Podagristen, 1847:188-9 en Tillema, 1898:869.

8. Magnin, 1840:156-7; Z.R., 1842:145-6, v. Schaick, 1848:24 en 26; de Podagristen, 1847:193-4, Tillema, 1898:867,875 en 877 en

Tiesing, 1903:163. Zie ook de Drentsche en Asser Courant van 11 oktober 1862 en juni 1871.

9. Magnin, 1840:159, Derks, 1883:87 en 1894:190 en Tillema, 1898:864. De begrafenismaaltijd ,en soms de gehele begrafenis, wordt ook wel aangeduid met het woord groeve. Het woord uiting of uting was in de 19e eeuw waarschijnlijk minder gebruikelijk

(Tiesing,1903:161). 10. Tillema, 1898:875.

11. Tillema,1898:869. De strijd tegen de overdadige groeve-maaltijden kende al een lange, zij het weinig succesvolle ge-schiedenis. Zie: Benthem Reddengius, 1839; Magnin, 1840 en Derks, 1883.

12. De begrafenismaaltijd werd afgeschaft te Dwingeloo in 1862 (Drentsche en Asser Courant, 11-10-1862), te Ruinerwold rond 1875 (Derks, 1894:184), te Borger en omstreken rond 1875 (Tiesing, 1914:107), te Exloo in 1880 (Prakke, 1969:124). In 1871 werden er nog maaltijden gehouden in Sleen en in 1898 in het door Tillema beschreven dorpje A. v.d.Berg schrijft dat deze maaltijden nog tot rond 1890 op het Drentse platteland voorkwamen (1935:16).

13. Illustratief zijn de opmerkingen van de dominee en zijn vriend in het artikel van Tillema (1898).

(13)

en dood moeten we plaatsen in de 19e eeuwse context van het ontstaan van het populaire en ook wetenschappelijk onderbouwde beeld van het geisoleerde en achterlijke Drentse platteland. Het Drentse, op zelfvoorziening gerichte boerenbedrijf was het beste voorbeeld van die achterlijkheid. In alles leek het, zo stelde men, op haar middeleeuwse voorgangers. Recentelijk is met deze voor-stelling van zaken afgerekend door Bieleman (1985a en ben 1987) die op overtuigende wijze laat zien dat de ontwikkelingen in het Drentse agrarische bedrijf in de 16e tot en met de 19e eeuw alleen maar te begrijpen zijn vanuit de integratie van het Drentse

platteland in de nationale en internationale markt. Maar zijn correctie doet niets af aan het feit dat bovenstaand beeld in de 19e eeuw ontstond en overal ingang vond. Een beeld dat enerzijds een exponent was van het intellectuele denken in een zich in-dustrialiserende samenleving maar anderzijds ook noodzakelijk was om een verdere economische openlegging van Drenthe misschien wel niet te forceren dan wel te vergemakkelijken. Prakke spreekt in zijn boek 'Deining in Drenthe' van een 'kruistocht' tegen de leefwijze van de boerenstand (1969:125). Zo werd er bijvoorbeeld een intensieve campagne gevoerd voor de opdeling van de gemeen-schappelijke markegronden. Gesteld werd dat het gemeengemeen-schappelijke karakter van het bezit er de oorzaak van was dat·er nog zoveel grond in Drenthe woest en onbenut lag. Alleen geindividualiseerd grondbezit zou exploitatie met nieuwe technische en kapitaal-middelen mogelijk maken. Maar niet alleen op economisch gebied moest de Drentse boer zich een nieuwe gedachtenwereld eigen maken. Op medisch gebied moest hij de autoriteit aanvaarden van de arts en niet verder vertrouwen op het werk van genezers en de onbevoegde hulp van de buurvrouwen bij het kraambed. Via een groeiende

dagbladpers, volkslectuur en voorlichtingsbijeenkomsten werden de nieuwe ideeên uitgedragen (Tiesing, 1913:265)14,

Ook de gesignaleerde aversie tegen de overvloedige begrafenis-maaltijd vormde een onderdeel van de 19e eeuwse inbreuk van

buitenstaanders op de Drentse levenswijze van het platteland. De verschillende kwalificerende opmerkingen in de bovengenoemde

literatuur moeten als zodanig begrepen worden. Het wordt daarmee ook mogelijk om aan te geven in hoeverre en op welke wijze er gebruik gemaakt kan wordep van deze literatuur. We moeten daarbij beseffen dat het werk van de genoemde auteurs deel uitmaakte van de beweging tegen, en van invloed is geweest op de vormgeving van de Drentse rituelen rond sterven en dood.

In het navolgende wil ik op basis van bovenstaande literatuur een beschrijving geven van de begrafenissen op het Drentse

14. Soms werden de nieuwe idee~n wat al te overijverig uitgedragen want de afgedwongen verdeling van de markegronden bijvoo~beeld werd pas economisch rendabel na de uitvinding en introductie van het kunstmest aan het einde van de 19e eeuw.

(14)

platteland van de 19e eeuw15. In eerste instantie is het daarbij noodzakelijk om op te merken dat we daarbij oog moeten hebben voor regionale variaties en variaties tussen de verschillende standen. Sommige artikelen hebben de pretentie een beschrijving te geven van de Drentse gewoonten in zijn algemeenheid, zeker daar waar het de

17e en 18e eeuw betreft. Andere artikelen beperken zich tot de beschrijving van één enkele begrafenislG. Vermoedelijk gaat het in zowel de meer algemene als de meer concrete beschrijvingen om

begrafenissen van de gegoede boerenstand. Juist die begrafenissen waarbij het overdadige karakter van de begrafenismaaltijden het meest evident was. Met name is dat duidelijk bij v.Schaick die een begrafenis beschrijft van een grote eigenerfde boer.

Het materiaal geeft ons de mogelijkheid om de veranderingen in het uitvaartritueel van de 200 eeuw in een historisch kader te plaatsen. Veel van de veranderingen die ik aan de hand van mijn eigen veldwerkmateriaal in de hoofdstukken twee en drie wil

beschrijven vinden hun voorbode in 190 eeuwse ontwikkelingen. Naast een historische dimensie kan het gepresenteerde materiaal door het zich opdringende contrast met de huidige gewoonten en gebruiken een inzicht verschaffen in het karakteristieke en eigenaardige van

contemporaine gebruiken. In dat opzicht kan het materiaal dezelfde functie vervullen als de beschrijving van niet-westerse rituelen rond sterven en dood.

De naobers.

De belangrijkste rol in de organisatie en uitvoering van het begrafenisritueel was weggelegd voor de zogenaamde naobers17, De groep van naobers beperkte zich niet tot wat wij in het moderne spraakgebruik verstaan onder buren. Tot de naobers van een gezin werden ter weerszijden van het woonhuis een bepaald aantal hoofden van gezinnen met hun vrouwen gerekend. Afhankelijk van het dorp of

15. We houden ons dus niet bezig met de "burgerlijke" begrafenissen in de steden Assen, Meppel en Coevorden. Gedwongen door de

literatuur die over het onderwerp voorhanden is moeten we ons verder beperken tot het zandgebied en de oude veenkoloniale streekdorpen. Over de rituelen rond sterven en dood in de nieuw geêxploiteerde veengebieden is vrijwel niets bekend. Daar waar het meer inzicht kan geven in het Drentse materiaal zullen we gegevens gebruiken die betrekking hebben op de kop van Overijssel, Groningen en Friesland.

16. Zo bijvoorbeeld de Podagristen die schrijven over een begrafe-nis te Zweeloo, v.Schaick over een begrafebegrafe-nis te Eemster-Diever en Tillema over een begrafenis in het niet te identificeren dorpje A.

17. Ook wel noabers, naburen of naaste buren genoemd. Zie voor Overijssel: Driemaandelijksche Bladen, 1905:32-42 en voor Gelder-land: Kappers, 1981 en Wildenbeest, 1983.

(15)

de streek varieerde het aantal buren tussen de drie en de negenls. Zoals Tiesing stelt is het begrip "ter weerszijde" onnauwkeurig. Voor Borger schrijft hij:

Gewoonlijk rekent men[ ... ] ter weerszijden van een bestaand huis de bewoners der vijf naaste woonhuizen. Er zou hierin echter zeer licht verwarring kunnen ontstaan, indien de bewoner van elk huis willekeurig zijn tien nabers te kiezen had. Hiervoor bestaat echter een traditioneele opvolging van naobers, waaromtrent nooit eenige bepalingen op papier zijn gebracht, maar die alleen in het geheugen der

dorpe-lingen of buurtgenooten voortleeft. Volgens die

opvolging kan het geval zich voordoen, dat zeer dicht bij elkander wonende ingezetenen elkander in de

nabuurschap niet betrokken zijn, dat verderop wonenden bij voorkomende gelegenheid naoberdiensten moeten

bewijzen. Een straat, steeg, weg of binnenpad kan vaak de scheiding tusschen verschillende nabuurschappen zijn

(1903:167). en:

Men zegt dan: de nabuurschap loopt achteruit of

vooruit, zij loopt over de straat of den weg, of zij loopt daar niet over; doch zooals dit ten allen tijde geweest is, blijft het (1914:105).

v.Groningen heeft dit voor het dorp Oud-Aalden in kaart gebracht (zie figuur 1). De situatie in Oud-Aalden is illustratief voor de opmerking van Tiesing (1914:105) dat de volgorde van de naoberschap niet samenvalt met de nummering van de huizen en de

straatnaam-indeling. Zo heeft het echtpaar van Oud-Aalden 12 als naaste buren de bewoners van Oud-Aalden 7 en 22. Tot de verdere naoberschap worden gerekend Oud-Aalden 5 en 6 en Aelderstraat 53. Tevens laat het kaartje zien dat het tracé van oude wegen (in stippellijnen aangegeven) een mogelijke verklaring kan zijn voor het feit dat de naoberschap soms niet naar de naaste buur in letterlijke zin maar over de weg loopt (zo bijvoorbeeld de situatie tussen de huizen 7 en 8).

Er waren verschillende manieren waarop men binnen de naober-schap opgenomen kon worden. De vestiging door huwelijk van een

18. Aantallen buren ter weerszijden: Borger:5, Koekange en

Exloo:3, Vries en Oosterhesselen:4, Ruinen:9 (v.d.Berg, 1935:3); Zwinderen:4 (Noorder Land, 1941-42:349-50); Ruinerwold:5 (Derks, 1894:185,199); Oud-Aalden:3 Cv.Groningen, 1971:119); Annerveen:3 (Heringa, 1981:46); Rolde:4 (Heringa, 1981:198); Zuidlaarderveen: 6 of 7 (Heringa, 1981:67,247); Smilde:10 (Heringa, 1980); Diever:6, Roswinkel:3 (Hadderingh en Veenstra, 1979:187) en uit eigen

onderzoek: Groloo:3, Meppen:4, Gees:3, Odoorn:3 of 4. In Ansen, dat rond 1960 bestond uit 23 huisgezinnen (in 18 verschillende

woningen), was elk huisgezin buur. Dit was ook het geval in

Westdorp dat omstreeks 1900 een gehucht was van 14 à 16 woonhuizen (Tiesing, 1903:170). Ook in de Achterhoek had de noaberschap een dergelijk corporatief karakter en kon het 10 tot 30 gezinnen omvatten (Wildenbeest, 1983:245).

(16)

zelfstandig huishouden was de eerste mogelijkheid. De participatie van de toekomstige buren in de huwelijksviering stelden de

naoberschap zeker. Een getrouwd stel dat bij één van de ouderparen inwoonde nam als die ouders op leeftijd kwamen als vanzelfsprekend de naoberplichten over. Het is de vraag of volwassen maar

on-getrouwde personen, inwonend bij hun ouders, tot de naobers werden gerekend.

OUD· AALDEN 1 t/m 22 Schematische weergave van de naoberschap

JB'88

Figuur 1. Schematische weergave van de naoberschap in Oud-Aalden. (naar van Groningen, 1971:121.)

De opname in de naoberschap bij een verhuizing ging anders in haar werk. Een paar dagen voor de verhuizing moest de nieuwe

bewoner de naoberschap aanzeggen, waarbij hij zijn toekomstige

naobers op de hoogte bracht van de komst van het nieuwe gezin. Door de naoberschap aan te zeggen waren de naobers verplicht bij de

verhuizing te helpenls.

(17)

Woont de nieuweling in hetzelfde dorp, zoodat hij slechts van ' t eene naar ' t andere huis vertrekt, dan is de hulp van enkele naobers voldoende. Woont hij in een ander dorp of op verren afstand, en is hij een landbouwer met volledig boerenbeslag, dan worden alle paardenhouders verzocht tot het inhalen van een voer of wagenvracht "goed" (tilbare goederen) terwijl dan de naburen, die geen paardenhouders zijn, worden verzocht te komen helpen om de wagens te vullen en het vee van de vroegere naar de nieuwe woonplaats te drijven

(Tiesing, 1903:171-2).

De formele lidmaatschap werd echter pas beklonken op de avond na de verhuizing, de seg, waarbij de nieuwe bewoners de buren

onthaalden op koffie met stoet en waarbij later op de avond in grote hoeveelheden jenever werd geschonken (Buiskool, 1940:134)20. Liet men het aanzeggen, het zogenaamde ertussen komen, achterwege dan werd men niet tot de naoberschap gerekend en kon men geen aanspraak maken op de diensten van de buren (v.d.Berg, 1935:18 en Noorder Land, 1941-2:350-1).

Tot de naobers konden per definitie niet die naburige

huishoudens worden gerekend die familie waren. Tiesing rekent tot de familie zowel de bloedverwanten als de aanverwanten (de

maagschap) "zelfs in verren graad" (1913:264). Tot in welke graad is aan de hand van de literatuur moelijk te bepalen. In een

willekeur van Annerveen en een buurtschapsreglement van Zuidlaar-derveen, waar we straks nog op in zullen gaan, lezen we dat in beide plaatsen de broers, zusters, neven en nichten en vanzelf-sprekend de ouders en de echtgeno(o)t(e) van burenplichten waren vrijgesteld (Heringa, 1981:47 en 69)21. De uitsluiting van

familieleden hangt samen met de belangrijkste van de burenplichten; de hulp bij een overlijden. Familieleden konden daar onmogelijk hulp bieden omdat zij tot de rouwenden behoren. Op de bijzondere positie van de rouwenden komen we bij de beschrijving van de begrafenis en in de conclusie nog terug.

Binnen de dorpen waren er twee categorie~n van mensen die geen nabuurdiensten deden: de Joden en de burgers (Tiesing, 1914:106-7).

Is er een Jood overleden, dan worden de klokken niet geluid. Des verkiezende mogen zijne geloofsgenooten met den klepel tegen de klok slaan. Er wordt echter geen gebruik van gemaakt, zoo min bij ' t sterven als bij ' t begraven. Zij laten ' t ook niet in de buurt aanzegggen, en bewijzen en ontvangen nimmer "naoberpligten" en

diensten. In dat opzigt staan zij gelijk met de

burgers; dat is met hen, die de boerengebruiken niet

20. Nog aan de dag van vandaag is het in vele Drentse dorpen gebruikelijk om de naoberschap aan te zeggen. Onderlinge visites bij verjaardagen vormen het belangrijkste onderdeel van deze moderne naoberschap.

21. Willekeuren Annerveen van het einde van de 19e eeuw en

buurtschapsreglement Zuidlaarderveen (1824-1914). Zie ook Magnin, 1840:157.

(18)

verkiezen te volgen (v. Schaick,1848:17-8,noot*. nadruk v. Schaick).

Tot de burgers werden gerekend de burgemeester, de dokter, de notaris, de predikant en het hoofd der school. Dat de Joden zich buiten de naoberschap hielden was zowel voor de Joden zelf, gezien hun volstrekt andere rituele praktijk (zie: Staal, 1980:78-81 en de Vries Mzn, 1968:259-95), als voor de Drentse plattelandsbevolking een vanzelfsprekende zaak. Joden werden op eigen, vaak ver buiten de dorpskom gelegen begraafplaatsen begraven22 Het feit dat de burgers er buiten bleven lijkt een vrijwillige keuze geweest te zijn.

Vraagt men waarom zij (de burgers,JB) zich daarbuiten houden, dan zou het antwoord kunnen zijn: zij willen niet, dat wanneer in hunne woning de dood binnentreedt, de overledene zonder eenige kosten van bediening der begrafenis wordt ter aarde besteld, zij willen geen hulp verleenen bij het ten grave brengen van hunne nabij wonende buren die zij zoo goed kenden en waarmee zij dagelijks hebben omgegaan, zij wenschen op geene rechten van eene nabuurschap aanspraak te maken en geen plichten te vervullen, en treft hun huis een

sterfgeval, dan laten zij de begrafenis uitvoeren door menschen die er voor betaald worden (Tiesing, 1914: 106).

In de 19e eeuw groeide het aantal burgers in de hoofddorpen sterk. De uitzonderingspositie was in de loop der jaren zo vanzelfsprekend geworden dat toen de burgemeester van Vledder in 1933 wilde helpen bij een begrafenis van een achterbuurman hij er door zijn wethouder op werd gewezen dat "de schulte (d.i. de burgemeester,JB) geen

naberplichten heft" (Prakke,1947:22)23,

De groep van naobers kende soms een expliciete rangorde; eerste, tweede en volgende buren (Tiesing,1903:167), maar deze aanduidingen behoorden niet tot het gangbare spraakgebruik24, Wel werd er vrijwel overal onderscheid gemaakt tussen de naaste of

nood-naobers en de andere buren25, Van één van de twee naaste buren werd verwacht dat hij bij de voorbereidingen de leiding zou

22. Voorbeelden van dergelijke kerkhoven te Noord-Barge, Sleen en Rolde.

23. Het verschil in kerkgenootschap tussen Nederlands-Hervormden en Gereformeerden maakte voor de rekening van de naoberschap niets uit. Over de positie van Katholieken in de naoberschap is niets bekend maar in de Achterhoek waar het aantal Katholieken veel groter was konden Katholieken en protestanten geen naburen zijn. 24. Waarschijnlijk was dit spraakgebruik in de Achterhoek normaal

(Kappers,1981).

25. Zie Z.R., 1842: de naaste geburen, de verdere buurt, de gehele buurt of het buurtschap; Derks, 1894: de naaste buren; Tiesing,

1903: de naaste buren; v.d.Berg, 1935:5: de noodnaobers, de vier uiterste buren en de luidnaobers. In Aalten (Overijssel) werd een van de naaste buren dooboer genoemd (Driemaandelijksche Bladen, 1923:102).

(19)

nemen2s. Soms trok de oudste en meer ervaren man onder de buren het initiatief naar zich toe. Incidenteel komen we benamingen tegen die wijzen op een specifieke taak bij een sterfgeval; zoals de kooknaobers27 en het vrij gangbare lü- of luid-naobers28, Om een onderscheid te maken tussen mannelijke en vrouwelijke naobers werd er gesproken over naobermaanlue (Hadderingh en Veenstra, 1979) en naoberwieven (v.Schaick,1848:17; Tiesing,1914:100 en 1925. ).

De taken van de naobere waren omschreven in de zogenaamde naoberplichten2s. De ruimste definitie van deze plichten vinden we bij v.d.Berg.

Onderling hulpbetoon en bijstand in alle gebeurtenissen van het leven, in vreugde en dood, in arbeid en

ontspanning vormen de eerste plichten der nabuurschap. Maar ook onderling toezicht en zelfs rechtspleging behooren daartoe (1935:4).

Wat veel auteurs heeft gefascineerd in deze burenplichten is het ongeschreven karakter ervan en de vanzelfsprekendheid waarmee de dorpelingen de hen opgedragen taken vervulden (b.v. Z.R., 1840:144; v.Schaick, 1848:11,20 en 22; Tiesing, 1914:96 en 1929:259 en

v.d.Berg, 1935:4). v.d.Berg betoogde dat men hier in de moderne tijd nog een voo~beeld aan kon nemen. De eeuwenlang van vader op zoon overgedragen burenplichten vormden voor hem een verwezen-lijking van het christelijke gebod "draagt elkanders lasten" (1935:22). Deze idealisering van de burenplichten vond wel haar hoogtepunt in Buiskool's definitie van de naoberschap.

Naoberschap; dat is in geheiligde traditie, gedragen door Hogere Macht, elkander bijstaan in nood en dood!

(1940:14).

Verdiepen we ons echter in de rechtshistorische achtergrond van deze burenplichten dan blijkt dat er meer is dan het vanzelf-sprekend volgen van het oud-vaderlijke gebruik. Prakke veronder-stelt dat de kleinste Drentse rechtskring, de lokale buurschap, niet alleen het recht had tot het opstellen van zakelijk-agrarische

26. Interessant is dat in de streek rond Winterswijk de functie van noastnoaber werd gemonopoliseerd door bepaalde families, de

zogenaamde Scholten (Kappers, 1981 en Wildenbeest, 1983:233-5). In andere delen van de Achterhoek rouleerde deze functie zoals in Drenthe onder de buren afhankelijk van de familie die in het middelpunt stond van een ritueel. Blijkbaar bestaat er een wederkerige en een paternalistische variant van de naoberschap

(termen naar Wildenbeest, 1983).

27. Volgens Derks zijn de kooknaobers in Ruinerwold de vier naaste buren. De vrouwelijke kooknaobers zorgden voor de bereiding van de begrafenismaaltijd terwijl de mannelijke kooknaobers de belang-rijkste andere taken onder elkaar verdeelden (1894:186 e.v.). Bij Tiesing (1914:99) is er ook sprake van de vier naaste vrouwelijke buren die zorgden voor het eten en de koffie met boterhammen. Hij gebruikt echter niet het woord kooknaobers.

28. In Sleen de tweede buren.

29. Het woord naoberplichten maakte deel uit van het vroegere spraakgebruik. Zie b.v. Z.R., 1840:141. Soms wordt ook het woord burendiensten gebruikt.

(20)

verordeningen maar ook tot het vastleggen van met sancties voorziene gedragsregels. In een klein aantal gevallen zijn dergelijke regels ons in de vorm van zogenaamde willekeuren

overgeleverd. Interessant is dat in de niet-agrarische willekeuren juist de plichten bij een begrafenis zijn vastgelegd, daar de

willekeuren datgene regelden waar onzekerheid was opgetreden (Heringa, 1980:47). De ons overgeleverde verordeningen stammen vooral uit het einde van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuwso. Het materiaal is echter te schaars om te veronderstellen dat juist in die periode de burenplichten aan legitimiteit zouden hebben ingeboet. Opvallend is wel dat de drie meest uitvoerige

30. Een overzicht waarbij ik de door Heringa ingevoerde nummering volg:

- nr. 27: ANNERVEEN, HEERENVEENSCHE COMPAGNIE. 20-4-1778. Gezamen-lijke boer en ingezetenen van Annerveen, inwoners van

Heeren-veensche Compagnie - Bepalingen betreffende het vergaderen van de boer en de burenhulp bij overlijden en begraven. Wijzigingen en aanvullingen van 31-12-1778, 26-12-1780 (nrs. 28 en 29). Zie Heringa, 1981a: 46-50.

- nr. 72: GIETERVEEN. 1-1-1730. De buren - Bepalingen betreffende het begraven, het onderhoud van de dijk, enz. Met name artikel 1 t/m 3. Zie Heringa, 1981b:33-4.

- nr. 137: ROLDE. 5-1-1809. De volle boer - Bepalingen van

verschillende aard. Met name artikel 26. Zie Heringa, 1981a:196-8. nr. 206: ZUIDLAARDERVEEN. 1011824. Inwoners en boerlieden -Bepalingen betreffende de naberplichten, in het bijzonder bij sterfgevallen en begrafenissen. 22 artikelen. Nr. 206a Nieuw reglement van 13-1-1866: De inwoners - Reglement betreffende de naberplichten bij sterfgevallen en bij begrafenissen en bij ziekte. 20 artikelen. Meerdere aanvullingen. Opheffing per 12-2-1914. Zie Heringa, 198la:247-50 en 1982:66-70.

Verder zijn er nog willekeuren die betrekking hebben op het houden van doodsmalen (nr. 126: Roden en nr.143: Roswinkel. Zie Heringa, 1981b:54 en

55-6. ),

het verluiden van overledenen (nr. 127: Roden. Zie Heringa, 198lb:54. ), de betaling voor het begraven binnen de kerk (nr. 213: Zuidlaren. Zie Heringa, 1981a;256.) en de gezamelijke aankoop van een zwart rouwlaken (nr. 32: Annerveen.

Zie Heringa, 1981a:53-4. ).

Daarnaast zijn er nog reglementen die doordat ze zijn

opgesteld na de invoering van de gemeentewet niet als willekeuren in de eigelijke zin des woords kunnen worden opgevat. Zo bestaat er een gemeenteverordening van Smilde: "Reglement of willekeur (sic) opzichtelijk de naberschappen en het begraven der dooden in de kolonie Kloosterveen en Hijkersmilde, onder approbatie van den heere landdrost dezes departements door het gemeentebestuur van Hijkersmilde en Kloosterveen geformeerd." Dit reglement is van 12-10-1807 en omvat 8 artikelen (Heringa, 1980:47-9). Voor de drentse gemeente Zuidwolde wordt het bestaan van een buurtreglement voor het buurtschap Kerkenbosch vermeld. Dit reglement is echter in de

2e W.O.

verloren gegaan (Prakke, 1947:26, noot 12).

Buiten Drenthe is er een laat-19e eeuws buurtreglement bekend van Boekhorst en Kampen in de provincie Friesland (weergegeven in Prakke, 1947:28-32) en een gemeenteverordening op de nabuurplichten van de gemeente Onstwedde (Groningen) uit 1850 (Gemeenteraad

Onstwedde, 1850). Zie ook Steenhuis (1933) voor iets vergelijkbaars uit Westernieland (Groningen).

(21)

verordeningen uit veenkoloniale gebieden stammen31. In het geval van Annerveen en Smilde zou het er op kunnen wijzen dat er door het heterogene karakter van de nieuw gevestigde bevolking juist hier behoefte bestond aan een codificatie van de burenplichten.

Na de invoering van de nieuwe staatsinrichting in 1798 en met name na de invoering van de moderne gemeenten in 1811 verloor de buurschap haar publiekrechtelijke status. Vele bepalingen van de buurschap bleven echter als plaatselijk gewoonterecht bestaan. Om voor naleving te zorgen stonden de lokale gemeenschap verschillende sancties ter beschikking. Voor het incidenteel verzaken van de

burenplichten werd gebruik gemaakt van een op de buurschap gebaseerde en nog door velen geaccepteerde boeteheffing. De dorpsbewoners die hun burenplichten in het geheel niet nakwamen werden eenvoudigweg bij voorkomende gevallen niet geholpen

(v.d.Berg, 1935:6). Tevens konden ze er op rekenen dat ze met de nek werden aangekeken. Daarnaast kon de dorpsgemeenschap terug-grijpen op een drastischer middel; het volksgericht. Zo speelt in één van de voor Staphorst (Overijssel) beschreven volksgerichten het verzaken van de burenplichten bij begrafenissen een rol

(v.d.Bergh e.a., 1980:170. casus XIX van januari 1966).

In de eerste plaats behelsden de naoberplichten de bijstand van de buren waartoe die buren als vanzelfsprekend verplicht waren. Het betrof daarbij vooral de hulp bij de drie belangrijkste

momenten in de levenscyclus; geboorte, huwelijk en dood. Daarnaast was er de bijstand waar de buren expliciet voor gevraagd moesten worden, het zogenaamde beewaark (v.d.Berg,1935). Helemaal correct is dit onderscheid niet want men kon alleen maar aanspraak maken op bijstand bij geboorte, huwelijk en dood als men de buren van te voren had genodigd tot het afleggen van een visite (Tiesing,

1903:171). Zo werden de beide naaste buurvrouwen een aantal weken voor de geboorte uitgenodigd voor een kop koffie om het reeds aanwezige kindergoed te bekijken32. De visite betekende voor de kraamvrouw dat ze op de hulp van de beide buurvrouwen kon rekenen. Beide vrouwen hielpen bij de geboorte van het kind en zorgden in de eerste dagen na de geboorte voor moeder en kind33. De overige

buurvrouwen hielden in de eerste negen dagen het huishouden op orde34. Bij de doop was het kleden van de baby weggelegd voor de buurvrouwen en een van hen droeg het kind de kerk binnen. Naast de familie en de vrienden brachten ook de buren de kraamvrouw voedsel of een geschenk in de vorm van een krentewegge (of plas), een pak koffiebonen of contant geld. Deels was dit voedsel bestemd voor de kraamvisite. Drie of vier weken na de geboorte was er een

kraam-31. Annerveen en Smilde zijn veenkoloniale ontginningen uit

respectievelijk het begin van de 18e en de eerste helft van de 17e eeuw. Zuidlaarderveen is echter een veenrand-wegdorp uit de 13e eeuw.

32. Er zijn aanwijzingen dat vroeger alle buurvrouwen genodigd werden (Tiesing, 1903:170-1).

33. Soms wordt een van de buurvrouwen genoemd als de baker of als zeugmoeder. In andere gevallen betreft het hier een vrouw uit het dorp die in dit werk gespecialiseerd was. Zij was dus niet

noodzakelijkerwijs een buurvrouw.

34. In de eerste negen dagen bleef de kraamvrouw ongewassen en onverkleed op bed (v.d.Berg, 1935:14).

(22)

visite voor de naoberwieven35, het zogenaamde wievenmaol(v.d Berg, 1935:14)36,

Ook na een bruiloft werd er een naoberwievenversiet gehouden als dank voor de hulp bij het bedienen van de bruiloftsgasten

(Tiesing, 1903:170). Het was tevens een gelegenheid om de uitzet te bekijken37. Een ceremoni~le rol was er bij een bruiloft voor de buren niet weggelegd38.

Geregelde visite onder de nabuurvrouwen verzekerde ook de hulp bij een begrafenis (Tiesing, 1903:171).

In verschillende andere gevallen kon er een beroep gedaan worden op de hulp van de buren, alhoewel in deze gevallen niet altijd duidelijk is of het hier gaat om de naobers of om de buurt of het gehele buur(t)schap. Met name bij het inhalen van een nieuwe meier39 waren de buren actief (v.Schaick,1848:18 en Buiskool,

1940:13). Na buurt gemaakt te hebben (zie pagina 11 en 12) hielpen de buren bij het verhuizen van de nieuwe bewoner terwijl de

buurvouwen het huis een grote schoonmaakbeurt gaven. Tevens werd er op één dag gezorgd voor het inhalen van het winterkoren dat gerijpt was op de akkers van de vorige woonplaats (v.d.Berg,1935:19)40. De nieuwe buurvrouw was verplicht als eerste het initiatief te nemen tot een naoberwievenversiet (Tiesing,1926).

Bij ziekte, het bouwen van een huis, het werk in de landbouw, en het doen van boodschappen kon er een beroep gedaan worden op de buren en de buurt, maar het is onduidelijk of deze vorm van hulp principieel verschilde van de hulp die men kon krijgen van familie, vrienden of kennissen (Tiesing, 1903:166)41.

35. Waarschijnlijk stond deze visite vroeger open voor iedereen. Volgens Tiesing is de visite echter alleen bestemd voor de

buurvrouwen.

36. De buurmannen waren getuigen bij de aangifte van de geboorte (v.d.Berg, 1935:5). Zie voor literatuur over rituelen rond

geboorte: Tiesing, 1903:170-1, 1913:264, 1914:100; v.d.Berg, 1935:13-17; Buiskool, 1940: 11-3 en Kuiper, 1976: 72-4). 37. Zie Tiesing (1904) voor het belang van de uitzet.

38. Tiesing (1903:162) constateert dat de huwelijksfeesten in de loop van de 19e eeuw sterk vereenvoudigd zijn. Het zou interessant zijn om deze vereenvoudiging te vergelijken met de ontwikkelingen in het begrafenisritueel. Zie voor literatuur over rituelen rond huwelijk: Tiesing, 1903:159-170, 1913:24, 1914:100; v.d. Berg, 1935:13; Buiskool, 1940:13; Kuipers, 1976 en Hadderingh en

Veenstra, 1979:310-5. In de Achterhoek daarentegen had de naaste buur een zeer belangrijke rol in het bruiloftsfeest (Wildenbeest, 1983:232-3).

39. Verhuizingen vielen vroeger altijd op een van de laatste dagen voor één mei, de traditionele datum voor de overdracht van gepachte boederijen.

40. Op het eind van de 19e eeuw werd dit nog ongeoogste koren in het dorp bij opbod verkocht (v.d.Berg, 1935:19).

41. Zie voor het bouwen van een huis: Tiesing, 1903:172 en

v.d.Berg, 1935:17-9, voor onderlinge hulp in de landbouw en het doen van boodschappen: Tiesing, 1903:172 en v.d.Berg, 1935:17 en voor hulp bij ziekte: Tiesing, 1913:264 en 1914:101 en v.d.Berg, 1935:20. Voor onderling toezicht op zedelijk gedrag: v.d.Berg, 1935:11. Het onderlinge toezicht op het zedelijk gedrag lijkt me eerder een functie van het gehele buurtschap dan van de naoberschap.

(23)

Een compilatie van de literatuur: een begrafenis op het Drentse platteland van de 19e eeuw.

Ook voor het Drenthe van de vorige eeuw mogen we

veronder-stellen dat mensen soms geheel onverwachts stierven. Vrijwel iedere 19e eeuwse beschrijving van een Drentse begrafenis begint echter met het beeld van een rustig sterfbed waar een Drentse boer42 zijn laatste dagen en uren in het gezelschap en onder het wakende oog van de directe familie doorbracht (b.v. v.Schaick, 1848:10-1). Ook voor de naaste buren was er een plaats aan het sterfbed ingeruimd om te helpen en de familie af te lossen bij het waken (v.Schaick, 1848:11; Derks, 1894:185; Tiesing, 1903:168 en v.d.Berg, 1935:14). Na het overlijden43 ging één van de naaste buren, of als die niet aanwezig was de oudste mannelijke bewoner, direct naar de andere buren en de in het dorp wonende familie om het overlijden aan te zeggen (Z.R., 1842:140; v.Schaick, 1848:11). Overdag lieten de buren de eigen werkzaamheden rusten; 's nachts kwam men direct uit bed (Z.R. ,1842:140-1). Men begaf zich naar het sterfhuis om

leedwezen aan de familie te betuigen44. Het was regel dat de

nabestaanden vanaf de binnenkomst van de buren niets meer mochten regelen of ondernemen (v.Schaick, 1848:17 en 18). Ze mochten zeker niet aanwezig zijn of helpen bij het afleggen van de overledene

(Derks, 1894:185 en Buiskool, 1940:49)45 en daarom gingen ze uit de kamer met de overledene en namen ze plaats aan één van de tafels ~n

de keuken. Voordat de buren met het afleggen begonnen dronken zij een borrel (Tiesing, 1903:168). Mannen werden in de regel afgelegd door de mannelijke buren en vrouwen door de vrouwelijke. Een van de naaste buren moest het initiatief nemen bij het afleggen (Z.R., 1842:141 en Tiesing, 1903:168). Soms werd die rol echter over-genomen door de oudste der buren (Derks,1894:186). Het afleggen hield in dat het lichaam ontkleed en gewassen werd. Speciale

aandacht werd besteed aan het wassen van de handen en het gezicht (v.Schaick, 1848:14). Een der nabestaanden had het zogenaamde

doodgoed (of d6ogoed, v.d.Berg, 1935:15) uit het kabinet genomen en aan één der buurvrouwen gegeven (v.Schaick, 1848:11). Dit doodgoed vormde een onderdeel van de bij het huwelijk door de bruid

ingebrachte uitzet4S. Het doodgoed bestond uit een hemd47, een muts, een halsdoek en een doodslaken, alle van fijn wit linnen

42. In iedere beschrijving gaat het om een man.

43. Er waren vele manieren waarop de dood zich aankondigde. Zie v.Schaick, 1848:15.

44. Derks vermeldt dat uit ieder nabuurhuis één persoon kwam (1894:185 en Tiesing, 1903:168).

45. Het afleggen werd ook wel het uittrekken van de overledene genoemd (Tiesing, 1903:168).

46. Het linnen van het doodgoed was vaak door de bruid of haar moeder geweven (Grolman, 1923:364). In Rijssen (Overijssel) werd het doodshemd door de bruidegom gedurende de eerste week na het huwelijk gedragen (Laurillard, 1904b:11).

47. Het doodhemd werd ook wel hennekleed genoemd, een woord dat in geheel Oost-Nederland gebruikt werd (b.v. Tillema, 1898:863. Zie ook Grolman, 1923:364). De etymologie van het woord is onduidelijk. Zie Hadderingh en Veenstra,1979:119. Voor een foto van een doodhemd uit Overijssel: Kok, 1981:82.

(24)

(zogenaamd Kamerrijks-doek)48. Het doodgoed lag opgevouwen en met een zwart lint omwikkeld op een speciale plaats in het kabinet. Voor iedere huisgenoot was dergelijke doodskleding aanwezig. Eens per jaar werd het uit de kast genomen, geinspecteerd en gestreken

(v.Schaick, 1848:12 en v.d.Berg, 1935:15)49. De overledene werd in het doodgoed gekleed (het verhennekleen) en:

een "naoberwief" [nam] ( ... )het doodlaken, haalde het uit elkander, deed er een breeden inslag in, reeg ' t met een opzettelijk daartoe meêgebragte naald en witten draad in elkander, hing ' t den Scholtes (de overledene, JB) mantelsgewijze om den hals, hechtte het bovenaan vast en wierp naald en draad in de kolk; opdat toch niemand er zich later van bedienen zou. Want wee! wee! wie dàt doet en er ongelukkig meê aan de tanden kwam; geen enkele bleef er in de mond. Tanden en kiezen

zouden een voor een uitvallen (v.Schaick, 1848:14. Zie ook Grolman, 1923:365 en Obbink, 1923:103).

De kleren waarin de overledene was gestorven moesten uit het

sterfhuis gebracht worden en werden meestal weggegeven aan één van de minderbedeelden onder de buren of aan de armen (v.Schaick,

1848:16). Na het verkleden werd de overledene in de met nieuw stro gevulde bedstee opgebaard (v.d.Berg, 1935:15). De beide luiken van de bedstee werden gesloten (v.Schaick, 1848:14 en Derks, 1894: 186)50, Na het afleggen en verkleden gebruikten de buren een boterham met koffie (v.Schaick, 1848:14).

Er stond de buren tot aan de dag van de begrafenis nog veel te doen en de verschillende taken werden na het af leggen en verkleden van de overledene onderling verdeeld. Op de eerste plaats moest een der buren de dorpstimmerman waarschuwen. De timmerman moest een keuze maken uit de in het sterfhuis aanwezige huusholdplanken51 om. een doodskist, het zogenaamde doodvat of vat, te maken (Z.R.,

1842:142; de Podagristen, 1847:191; v.Schaick, 1848:11; Tillema, 1898:863-4 en Tiesing, 1903:169). Deze eikenhouten planken vormden samen met het doodgoed het eerste onderdeel van de huisraad van

48. De meeste auteurs vermelden slechts een doodshemd. v.Schaick is het meest uitvoerig. In de literatuur wordt ook wel eens een wit hoofdkussentje vermeld.

49. In Sleen was nog tot in de dertiger jaren het doodgoed algemeen aanwezig. Het werd bij begrafenissen echter niet meer gebruikt. De oud-voorganger van Gieten werd begin jaren vijftig nog enkele

keren gevraagd om van dergelijk doodgoed gebruik te maken.

50. Derks schrijft dat het in Ruinerwold en omstreken nog in 1845 gebruikelijk was dat de overledene na het verkleden opgebaard werd op de met stro geplaveide vloer van het woonvertrek. Over de

leuningen van twee stoelen die aan hoofd- en voeteneinde werden geplaatst werd een stok gelegd. Over de stok werd een deken gehangen die aan weerszijde van het lijk afhing tot op de bodem

(1894:186).

Of

deze vorm van opbaring algemeen is geweest is niet uit te maken. Bovenstaande kanttekening wijst er wellicht op dat de overledene soms juist niet in de bedstee opgebaard mocht worden. De bedstee is immers een plaats waar de levenden slapend of ziek (een abnormale positie?) een deel van hun tijd doorbrengen. Zie ook Grolman, 1923:367.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aangezien de Heilige Schrift leert, dat het God is door Wie de koningen regeren en de vorsten gerechtigheid oefenen, weet het Gereformeerd Politiek Verbond zich schuldig aan

Colofon Gemeente Uithoorn, Laan van Meerwijk 16, 1423 AJ Uithoorn, Postbus 8, 1420 AA Uithoorn Opdrachtgever: Gemeenteraad Uithoorn Concept & redactie: Merktuig,

In Nederland leven circa twee miljoen mensen met een beperking, waarvan er ongeveer 130.000 dagelijks intensieve zorg en ondersteuning nodig hebben uit de Wet langdurige zorg

Wel komen er geleidelijk meer aankloppen.” Daarnaast vinden ook veel en almaar meer allochtonen de weg naar de Wel- zijnsschakel in Hoboken. Vooral voor autochtonen blijkt de

Vanuit mijn persoonlijke interesse wens ik mij graag als onafhankelijk lid kandidaat te stellen voor:. De Werkgroep “Mensen met een

Nieuwe technologieën werken toe naar een meer natuurlijke mens-computer interactie, wat niet alleen voor mensen met een cognitieve beperking, maar voor mensen in het algemeen

Vrouwen met RA uit de leeftijdsgroep van 25 tot 50 jaar gaven aan minder doelen te hebben die niet zijn bedreigd, meer doelen lager te stellen en meer nieuwe doelen op

In vergelijking met de vijftiende eeuw toen de reële lonen in grote delen van West-Europa een hoog niveau behaalden (o.a. door de bevolkingsachteruitgang na 1348), waren ook