• No results found

Bedrijfsmatig werken in bos- en natuurbeheer : ambities in relatie tot resultaten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bedrijfsmatig werken in bos- en natuurbeheer : ambities in relatie tot resultaten"

Copied!
116
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bedrijfsmatig

werken in bos- en

natuurbeheer

Ambities in relatie tot resultaten

(2)
(3)

Bedrijfsmatig werken

in bos- en natuurbeheer

Ambities in relatie tot resultaten

Dit rapport is in opdracht van InnovatieNetwerk opgesteld door: Mw. dr.ir. Marjanke A. Hoogstra-Klein

In samenwerking met:

Prof.dr. Bas Arts, Ir. Gijs Elkhuizen en Ir. Thomas Matthijsen Projectleider InnovatieNetwerk:

Mw. ir. M.H.A. van den Ham

Dit rapport is opgesteld binnen het domein ‘Natuur, landschap en ruimte’, concept ‘Naar nieuwe natuurverhalen’.

Postbus 19197 3501 DD Utrecht tel.: 070 378 56 53

www.innovatienetwerk.org

Het ministerie van EZ nam het initiatief tot en financiert InnovatieNetwerk. ISBN: 978 – 90 – 5059 – 504 – 9

Overname van tekstdelen is toegestaan, mits met bronvermelding. Rapportnr. 13.2.316, Utrecht, april 2013.

(4)
(5)

Voorwoord

Duurzaam ondernemen is de basis voor een vitale groene ruimte met diverse diensten voor de maatschappij (producerend, regulerend, ondersteunend en cultureel). Ondernemers zijn, naast burgers en over-heden, onmisbaar om deze ecosysteemdiensten optimaal tot hun recht te laten komen.

Om meer grip te krijgen op het thema ‘ondernemerschap’ werkt InnovatieNetwerk aan concepten voor nieuwe verdienmodellen en aan constructies om geheel nieuwe spelers een rol te geven in de realisatie en het beheer van de groene ruimte. De ontwikkeling van vraagge-stuurde ketens in natuur, bos en landschap is een van de activiteiten in dat kader. De huidige beheerders van natuurgebieden vormen daarbij een belangrijke schakel.

Als we willen weten op welke manieren deze groep verder gestimu-leerd kan worden om het groene ondernemerschap verder invulling te geven, is het van belang om te begrijpen wat hun motieven zijn. Daarover is nog vrijwel niets bekend, en dat zou wel eens tot gevolg kunnen hebben dat deze groep ondernemers, vooral vanuit overheden, met de verkeerde stimulansen wordt benaderd. In discussies over afne-mende subsidies en de zoektocht naar andere financieringsbronnen wordt vaak gefocust op financiële prikkels. Uit dit project, dat InnovatieNetwerk samen met de leerstoelgroep Bos- en Natuurbeleid van de WUR vorm gaf, blijkt dat een kwart van de natuureigenaren geen ambitie heeft om bedrijfsmatig te werken, bijvoorbeeld omdat zij hun bezit beschouwen als een hobby. Voor deze groep is het niet erg als het bedrijf meer kost dan het oplevert. Wil je deze groep onderne-mers stimuleren tot innovatie, dan is het zaak om aan te sluiten bij hun ambities en behoeften, wetend dat geld voor hen niet de primaire motivatie is.

(6)

Dan is er nog een groep bedrijven die bedrijfsmatig wil werken en daar ook uitstekend in slaagt. Deze bedrijven redden zich wel. Niet dat ze in slaap mogen sukkelen − verdere ontwikkeling blijft altijd nodig − maar dat is deze bedrijven wel toevertrouwd.

Echter, 40% van de bedrijven die wel bedrijfsmatig moeten werken (dus voor wie quitte spelen of winst maken het doel is), slaagt daar niet in, ondanks dat deze ondernemers de afgelopen jaren actief waren met het op de markt brengen van nieuwe producten en diensten. Aan innovatief vermogen ligt dat niet: WUR geeft aan dat deze onderne-mers ongeveer net zo innovatief bezig zijn als hun collega’s in andere Europese landen. De reden dat het hen toch niet lukt om voldoende inkomsten te verwerven, is gelegen in beperkingen die wet- en regelge-ving veroorzaken, beperkingen die de afzonderlijke bezittingen met zich mee brengen (bijvoorbeeld een te klein gebied om een toeristische trekpleister te kunnen ontwikkelen of een te jong bos om hout te kunnen oogsten), het ontbreken van kennis, tijd of investeringsgeld, en in het feit dat niet alle producten en diensten vermarktbaar zijn (bijvoorbeeld omdat het moeilijk is om mensen van gebruik uit te sluiten als ze er niet voor betalen).

Het is belangrijk dat de natuurorganisaties blijven innoveren. Meer samenwerking op het gebied van onder meer branding, marketing en communicatie via nieuwe media biedt hiervoor mooie handvatten. InnovatieNetwerk heeft diverse concepten die daaraan een bijdrage leveren. Voor de sector zelf, maar juist ook in het vormen van verras-sende cross-overs met andere sectoren die nieuw elan kunnen geven aan Groen Ondernemerschap.

Dr. G. Vos,

(7)
(8)
(9)

Inhoudsopgave

Voorwoord

Samenvatting 1

1. Introductie

5

1.1 Achtergrond 5 1.2 Probleembeschrijving en onderzoeksvragen 6

1.3 Structuur van het rapport 9

2. Theoretisch raamwerk

11

2.1 Bedrijven en bedrijfsmatig werken 11

2.2 Ondernemerschap 15

3. Methodologie

21

3.1 Onderzoeksbenadering 21

3.2 Dataverzameling 21

3.3 Data-analyse 24

4. Bedrijven en bedrijfsmatig werken

29

4.1 Typen bedrijven 29

4.2 Huidige financiële situatie 31

4.3 Toekomstige financiële situatie 34

5. Ondernemerschap in Nederland

39

5.1 Innovaties de afgelopen 10 jaar 39

5.2 Innovaties voor de toekomst 43

5.3 Voorwaarden voor innovaties 45

6. Voorbeelden uit het buitenland

49

6.1 Ecosysteemdiensten uit het buitenland 49

6.2 Vergelijking buitenlandse innovaties met die uit Nederland 50

7. Discussie en conclusie

53

7.1 Bedrijfsmatigheid 53

7.2 Innovatie 55

7.3 Buitenlandse ervaringen 57

(10)

Literatuur 61

Bijlage 1: Enquêteformulier

67

Bijlage 2: Voorbeelden buitenland

77

Summary 99

(11)
(12)
(13)

1

Samenvatting

Zoals veel sectoren en bedrijfstakken wordt ook de Nederlandse natuursector geconfronteerd met een snel veranderende omgeving. Vooral de omvangrijke bezuinigingen van de Nederlandse overheden op de uitvoering van het natuurbeleid in de recente jaren hebben tot veel onrust geleid in de natuursector. Zo zou dit onder meer een grote bedreiging vormen voor de financiële positie van zowel publieke als particuliere bos- en natuurbeherende bedrijven en organisaties. Maar hoe groot die dreiging nu werkelijk is, is niet duidelijk. Het is onbekend welke bos/natuurbedrijven bedrijfsmatig werken en welke niet, en in hoeverre de bedrijven die dit proberen, daarin slagen. De eerste onderzoeksvraag van dit onderzoek luidde dan ook: Hoe

bedrijfsmatig is de natuursector? Hoewel het niet zo eenvoudig is te bepalen wat nu eigenlijk “bedrijfsmatig” is en wat niet, kunnen we op basis van een brede interpretatie van “bedrijfsmatigheid” (i.e. niet zijnde een hobby) concluderen dat 77% van de geënquêteerde bedrij-ven uit dit onderzoek bedrijfsmatig zou moeten werken. In totaal 14% van de geënquêteerde bedrijven richt zich op kostenefficiënt werken en 63% richt zich op het verwerven van inkomsten om of hun kosten te kunnen dekken, of om op korte en/of langetermijnwinst te behalen. Van deze laatste groep lukt het 60% om ook inderdaad hun financiële doelen te halen, 40% slaagt hier niet in. Waarom sommige van deze bedrijven wel hun financiële doelen halen en andere niet, is niet geheel duidelijk. De oppervlakte van het bedrijf c.q. van het bos verklaart in deze studie deze verschillen in elk geval niet.

De uitdaging ligt met name bij de 40% van de geënquêteerde bedrij-ven die wel bedrijfsmatig moeten werken, maar hier nu al niet − of door de bezuinigingen in de toekomst niet − in zullen slagen. De grote vraag is dan natuurlijk hoe deze situatie te verbeteren is. Uit vele

(14)

2 discussies komt naar voren dat de oplossing zou moeten liggen in

innovatie en ondernemerschap. Het probleem daarbij is, zoals InnovatieNetwerk (2013) schrijft, dat “de innovatieve kracht van de natuursector op dit moment nog niet voldoende ontwikkeld lijkt”. De vraag is of dit een juiste veronderstelling is. Er zijn genoeg voorbeelden uit de praktijk te vinden waarin terreinbeheerders nieuwe producten en diensten succesvol ontwikkelen en vermarkten. Daarnaast moeten we niet vergeten dat veel terreinbeheerders door veel verschillende factoren mogelijk niet kunnen innoveren. De tweede onderzoeksvraag was daarom dan ook: In hoeverre is er sprake van innovatie en

ondernemerschap bij bos/natuurbedrijven en hoe zou dit verbe-terd en/of versterkt kunnen worden?

Uit het onderzoek blijkt dat innovaties niets nieuws zijn voor bos- en natuurbedrijven. Van de 196 geënquêteerde bedrijven heeft bijna een kwart (22%) de afgelopen tien jaar een of meerdere nieuwe producten op de markt gebracht. In totaal heeft 24% van de geënquêteerde bedrijven nog eens plannen om te innoveren (dit zijn deels bedrijven met ervaring en deels bedrijven die voor het eerst gaan innoveren). Daarnaast zijn er nog eens 23 bedrijven die mogelijk de komende jaren nog gaan innoveren. Of dit veel of weinig is, is moeilijk te zeggen. De cijfers zoals die in dit onderzoek zijn verzameld, zijn moei-lijk te vergemoei-lijken met cijfers over innovatie in andere sectoren. Wel blijkt dat een groot aandeel bedrijven geen noodzaak ziet om te inno-veren.

Verbeteringen op het gebied van innovatie zouden nog kunnen liggen in die gebieden waar de belangrijkste hindernissen blijken te liggen: (1) de overheid c.q. wet- en regelgeving, (2) kenmerken van het bedrijf (past niet binnen het bedrijf, te klein en/of verspreid bezit, te weinig kennis en tijd), (3) de financiële kant (geen geld beschikbaar om te investeren) en (4) het product/de markt (geen vraag naar of het levert niets op).

Opgemerkt moet worden dat deze vragen niet alleen spelen in Nederland. In veel landen ziet men een roep om meer markt en minder overheid; dit omdat velen de markt als een efficiënt mechanis-me zien om natuurbeheer te financieren, zeker in deze tijden van economische achteruitgang. Om te zien of wij in Nederland iets kunnen leren van het buitenland, is de derde (en laatste) onderzoeks-vraag: Welke leerervaringen kunnen Nederlandse

bos/natuurbe-drijven opdoen uit succesvolle voorbeelden van bedrijfsmatig werken in buitenlandse bos/natuurondernemingen? Uit dit

onder-zoek is gebleken dat veel van de producten die bij bos/natuurbedrijven in het buitenland (Europa) vermarkt worden, ook in Nederland al vermarkt worden of gepland zijn te worden vermarkt. De weinige “nieuwe” producten uit het buitenland zijn deels niet van toepassing voor de Nederlandse situatie (bijv. verkoop van kurk, meibomen en meiberken). Andere “nieuwe” producten vragen om samenwerking van bos/natuurbedrijven binnen de sector en buiten de sector die er nu (nog) niet lijkt te zijn. Verder lijken de voorbeelden uit Duitsland op het gebied van regulerende en ondersteunende diensten een mogelijke inspiratiebron te vormen. Hoewel ook hier de voorbeelden spaarzaam zijn (zoals ook in Nederland), is het een aantal bedrijven gelukt om

(15)

3

deze moeilijk te vermarkten producten (CO2-vastlegging, vergoeding voor water) te vermarkten.

Op basis van bovenstaande uitkomsten kunnen we in dit onderzoek de volgende conclusies trekken:

Van de geënquêteerde bedrijven is 23% een hobbybedrijf, moet 15% kostenefficiënt werken en moet de overige 62% voldoende inkomsten verwerven om ten minste quitte te kunnen spelen of om op korte of langere termijn winst te kunnen maken. In totaal haalt 25% van de geënquêteerde bedrijven zijn financiële doelen niet.

Van de geënquêteerde bedrijven heeft 22% de afgelopen jaren aan productinnovaties gewerkt. Bijna 24% van de bedrijven heeft plannen om de komende jaren te innoveren. Dit zijn deels bedrij-ven met ervaring met productinnovaties en deels bedrijbedrij-ven die hier voor het eerst mee gaan beginnen.

De meeste innovaties in de natuursector leveren geld op. Andere innovaties zijn gericht op het vergroten van het maatschappelijk draagvlak.

De Nederlandse natuursector loopt qua innovaties in de pas met die in de rest van (West-)Europa.

Dit betekent echter niet dat de sector op zijn lauweren kan rusten. Subsidies lopen terug, kosten nemen toe en de onzekerheid over de toekomst blijft. Dit betekent dat de sector – zoals alle sectoren − moet blijven werken aan het versterken van de efficiëntie en inno-vatiekracht.

Om de mogelijkheden tot innovaties te vergroten en/of versterken, zou vooral gekeken kunnen worden naar de belemmeringen vanuit de wet- en regelgeving, de moeilijkheden in de financiering, de afstemming van innovaties op de doelen van het bedrijf en het vergroten van de kennis over (mogelijkheden op) de markt.

Samenwerking tussen verschillende partijen (zowel binnen als buiten de sector, zowel publiek als privaat) lijkt daarbij essentieel te zijn en nieuwe kansen te bieden. Dit vraagt om een gezamenlijke inspanning vanuit de sector (overheid, belangenorganisaties en bedrijven).

(16)
(17)

5

1.

Introductie

1.1

Achtergrond

Zoals veel sectoren en bedrijfstakken wordt ook de Nederlandse natuursector geconfronteerd met een snel veranderende omgeving. Dit is in principe niets nieuws; verandering hoort bij het leven. Als men 100 jaar geleden in Nederland had moeten voorspellen hoe het bos- en natuurbeheer er nu uit zou zien, dan waren er niet veel mensen

geweest − zeer waarschijnlijk zelfs niemand − die de huidige situatie ook maar bij benadering zou hebben voorspeld (Hoogstra, 2009). Wat het nu anders lijkt te maken, zijn de grote consequenties die de veranderingen lijken te hebben op het bos- en natuurbeheer.

Prominent zijn daarbij de bezuinigingen, zoals die van de Nederlandse overheid op het natuurbeleid. Op 15/04/2011 kopte Trouw: “Enorme bezuinigingen betekenen teloorgang natuur”. Zo heeft

Staatsbosbeheer, in het kader van de omvangrijke bezuinigingen, moeten besluiten de komende jaren haar personeelsbestand met 20% te reduceren van 1000 medewerkers naar 800 medewerkers. De rijks-bezuinigingen hebben ook hun invloed op het provinciale beleid, en dus ook op de subsidies voor het beheren van natuur. Vanaf 2013 is daarom bij de provincies minder geld beschikbaar voor de subsidies voor natuurbeheer.

En er lijken nog meer bezuinigingen aan te komen. De EU heeft het nieuwe budget voor “natuurlijke hulpbronnen” voor de periode 2014-2020 voor alle lidstaten vastgesteld op 373 miljard euro. Dat is 47 miljard euro minder dan het budget voor de periode 2007-2013 (LTO Noord, 2013). Door de bezuinigingen wordt het vergroenen van het

(18)

6 Europese Landbouw Beleid (het GBL) uitgekleed en wordt er gekort

op het budget voor natuurbescherming (Vogelbescherming, 2013).

1.2

Probleembeschrijving en

onderzoeksvragen

De bezuinigingen hebben ook (negatief) effect op de financiële positie van publieke en private bos- en natuurbeherende bedrijven. Een gezonde financiële positie is echter van groot belang voor de instand-houding van het particuliere en publieke bos- en natuurbezit. Voor vele eigenaren en beheerders is dat al een hele uitdaging, zeker nu zij ook nog eens geconfronteerd worden met bezuinigingen op de subsi-dies voor bos- en natuurbeheer.

Figuur 1 laat de bedrijfsresultaten van de particuliere bosbouw van de afgelopen 20 jaar zien. Daaruit wordt duidelijk dat in de meeste jaren het gemiddelde bedrijfsresultaat negatief was (met uitzondering van de jaren 2006, 2007 en 2010). Uit Tabel 1 waarin een overzicht wordt gegeven van de opbrengsten in relatie tot de kosten van de particuliere bosbedrijven, blijkt ook nog eens hoe belangrijk subsidies zijn voor bosbedrijven: gemiddeld komt bijna 40% van de opbrengsten van particuliere bosbedrijven (> 5 ha) uit subsidies.

Maar we moeten voorzichtig zijn om conclusies aan deze cijfers te verbinden. Zoals ir. C.P. Van Goor (1990) schreef in de “Bos en Hout”-berichten: “Uit de cijfers van het LEI kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat, als het gemiddelde bosbedrijf een negatief saldo vertoont, [...] bosbouw economisch geen perspectief biedt”. De enige conclusie die men uit de cijfers van Luijt en Voskuilen (2012) kan trekken, is dat een bosbedrijf voor de jaren dat de bedrijfscijfers zijn verzameld, gemiddeld vaak niet positief uitkwam. Het beant-woordt niet de vraag of het bosbedrijf (op een andere manier) mogelijk wel een positief resultaat zou kunnen bereiken; de getallen lijken

Figuur 1: Bedrijfsresultaten particu-liere bosbouw (> 5 ha) 1989 – 2010 (Luijt en Voskuilen, 2012).

(19)

verstoord door bedrijven die niet bedrijfsmatig werken en dat

misschien ook niet hoeven. Zoals professor Heiner Schanz, voormalig hoogleraar van de leerstoelgroep Bos- en natuurbeleid van

Wageningen Universiteit, zei: “Ik denk als beheerders bedrijfsmatiger zouden werken, ze wel degelijk geld uit hun bos zouden kunnen gene-reren” (Van Duinhoven en Schmidt, 2004).

Een eerste conclusie is daarom dat de bedrijfsuitkomsten misschien wel een negatief beeld schetsen, maar dat het niet duidelijk is hoe negatief de situatie nu werkelijk is en zal worden met het verdwijnen van subsidies. Als we dat willen weten, moeten we een overzicht krijgen van welke bos/natuurbedrijven, onder de in ons land aanwezi-ge omstandigheden, economisch verantwoord kunnen (willen) zijn en welke niet, en in hoeverre de bedrijven daarin slagen (zie ook Figuur 2). Kortom, het is niet duidelijk welk deel van de sector conform de doel-stelling van de betreffende bedrijven bedrijfsmatig zou moeten

werken. Evenmin is helder welk deel van deze bedrijven daadwerkelijk bedrijfsmatig werkt en in hoeverre dit deel van de bedrijven daarin slaagt. De eerste onderzoeksvraag is daarom dan ook:

1. Hoe bedrijfsmatig zijn bos- en natuurbeherende bedrijven?

Deze onderzoeksvraag is opgedeeld in de volgende subvragen:

Uit welke typen bos- en natuurbeherende bedrijven bestaat de natuur-sector? Welk deel van de bedrijven moet bedrijfsmatig werken en welk deel niet? Welke bedrijven die bedrijfsmatig moeten werken, slagen daarin, en welke niet? Hoe wordt dit veroorzaakt?

Tabel 1: Gemiddelde opbrengsten/ kosten particuliere bosbedrijven (> 5 ha) 2008-2010

(gebaseerd op Luijt en Voskuilen, 2012)

Figuur 2: Nederlandse natuurbedrij-ven, bedrijfsmatigheid en resultaten.

(20)

8 De uitdaging zal vooral bij die bedrijven liggen die wel bedrijfsmatig

moeten werken, maar hier nu al niet of door de bezuinigingen in de toekomst niet in zullen slagen. De grote vraag is dan vervolgens hoe deze situatie te verbeteren is.

Uit vele discussies komt naar voren dat de oplossing zou moeten liggen in innovatie en ondernemerschap. De sector is te lang afhanke-lijk geweest van overheidsfinanciering. De focus zou daarom meer moeten liggen bij nieuwe vormen van private financiering door burgers en bedrijven, en bij andere verdienmodellen voor bos en natuur om tot een gezonde en stabiele financiële situatie te komen. Innovaties en ondernemerschap worden vaak gezien als een belangrij-ke, drijvende kracht om verandering het hoofd te bieden en zelfs verandering te gebruiken als een bron van kansen. De roep vanuit verschillende stakeholders om als sector en als individuele beheerder meer te ondernemen, is dan ook sterk.

Probleem daarbij is, zoals InnovatieNetwerk (2013) schrijft, dat “de innovatieve kracht van de natuursector op dit moment nog niet voldoende ontwikkeld lijkt”. De vraag is of dit een juiste veronderstel-ling is. Er zijn genoeg voorbeelden uit de praktijk te vinden waarin terreinbeheerders nieuwe producten en diensten succesvol ontwikkelen en vermarkten. Daarnaast moeten we niet vergeten dat veel terreinbe-heerders niet hoeven te innoveren of misschien wel willen innoveren, maar dat door veel verschillende factoren niet kunnen. Zo vragen sommige innovaties grote investeringen, produceert de sector veel publieke goederen die niet zo gemakkelijk vermarkt kunnen worden en moet de sector inspelen op een diversiteit van soms conflicterende vragen en eisen. De tweede onderzoeksvraag is daarom:

2. In hoeverre is er sprake van innovatie en ondernemerschap bij bos/natuurbedrijven en hoe zou dit verbeterd en/of versterkt kunnen worden?

Deze onderzoeksvraag is opgedeeld in de volgende subvragen:

Welke ontwikkelingen op het vlak van ondernemerschap en innovatie zijn er bij bos/natuurbedrijven? Indien de mate van ondernemerschap achterblijft bij het gewenste niveau, welke strategieën zijn dan nodig en op welke manier kan het ondernemerschap dan bevorderd worden? Wat belemmert ondernemers zich verder te professionaliseren, wat maakt dat zij jaar in, jaar uit verlies accepteren? Welke instrumenten zijn noodzakelijk?

Opgemerkt moet worden dat deze vragen niet alleen spelen in Nederland. In veel landen ziet men een roep om meer markt en minder overheid; dit omdat velen de markt als een efficiënt mechanis-me zien om natuurbeheer en natuurbescherming te financieren, zeker in deze tijden van economische achteruitgang (Landell-Mills en Porras, 2002; Hoogstra-Klein, 2013). Verschillende bos/natuurbedrij-ven in het buitenland hebben hier al op ingespeeld en hebben ervaring met het vermarkten van nieuwe goederen en diensten. Mogelijk kunnen deze bedrijven als inspiratie dienen voor Nederlandse bedrij-ven. Het kan ook zijn dat Nederland als inspiratie kan dienen voor het buitenland. De derde onderzoeksvraag is daarom:

(21)

9

3. Welke leerervaringen kunnen Nederlandse bos/ natuurbedrijven opdoen uit succesvolle voorbeelden van bedrijfsmatig werken in buitenlandse bos/ natuurondernemingen?

Deze onderzoeksvraag is opgedeeld in de volgende subvragen: Welke ervaringen hebben buitenlandse natuurondernemingen met innovatie en ondernemerschap? In hoeverre bieden deze voorbeelden kansen voor Nederlandse natuurbedrijven?

1.3

Structuur van het rapport

Het onderzoek begint met een beschrijving van de aan dit onderwerp gerelateerde concepten in het theoretisch raamwerk (Hoofdstuk 2). Dan volgt een overzicht van de gehanteerde methodologie (Hoofdstuk 3). Hoofdstuk 4 behandelt onderzoeksvraag 1: Hoe bedrijfsmatig is de natuursector? Hoofdstuk 5 gaat vervolgens in op de tweede

onderzoeksvraag, namelijk in hoeverre er sprake is van innovatie en ondernemerschap in de natuursector en hoe dit verbeterd en/of versterkt zou kunnen worden. Hoofdstuk 7 bevat een overzicht van voorbeelden van bedrijfsmatig werken in buitenlandse

natuurondernemingen en geeft een antwoord op de derde en laatste onderzoeksvraag. Hoofdstuk 7, ten slotte, reflecteert op het uitgevoerde onderzoek en sluit af met enige algemene conclusies.

(22)
(23)

11

2.

Theoretisch

raamwerk

Het theoretisch raamwerk wordt gevormd door die inzichten en theo-rieën die het uitgangspunt vormen voor dit onderzoek. Wat is er al over het desbetreffende onderwerp bekend? Wat zijn hierbij de belang-rijkste conclusies en uitkomsten? En op welke wijze kan dit gebruikt worden in dit onderzoek? De opbouw van dit hoofdstuk is gebaseerd op de onderzoeksvragen zoals geformuleerd in Hoofdstuk 1, namelijk a) Bedrijven en bedrijfsmatig werken (zie Paragraaf 2.1) en b)

Ondernemerschap en innovatie (zie Paragraaf 2.2).

2.1

Bedrijven en bedrijfsmatig

werken

Het eerste deel van het onderzoek betreft de vraag uit welke typen bos- en natuurbeherende bedrijven de natuursector bestaat, welke hiervan bedrijfsmatig moeten werken en in hoeverre zij daarin slagen of niet. Dit deel van het theoretisch kader gaat dieper in op de theore-tische achtergronden van deze vragen. Startpunt is de vraag wat nu eigenlijk een bedrijf is.

2.1.1

“Bedrijf” gedefinieerd

Veel bos- en natuurbeheerders associëren de term “bedrijf” met winst en winstmaximalisatie; iets wat voor veel beheerders überhaupt geen thema is en zelfs soms als negatief wordt ervaren. Als je naar de

(24)

litera-12 tuur over dit onderwerp kijkt en naar de definiëring van het begrip

“bedrijf”, dan blijkt echter dat dit niet klopt. “Bedrijf” is in principe een neutrale term, waarbij winst niet per se een doel is. De verwarring is ontstaan doordat de begrippen “organisatie”, “onderneming” en “bedrijf” in de praktijk vaak door elkaar heen worden gebruikt. Om deze verwarring in dit onderzoek te voorkomen, definiëren we deze drie begrippen als volgt:

Organisatie: Samenwerkingsverband waarin mensen bewust een relatie aangaan om dezelfde doelstellingen te bereiken.

Bedrijf: Eenheid die een bepaald product (goederen of diensten) voortbrengt en daarmee voorziet in een externe behoefte.

Onderneming: Bedrijf dat producten (goederen en diensten) voortbrengt met de bedoeling om winst te maken.

Het verschil tussen een organisatie en een bedrijf is dus dat een bedrijf niet per se een samenwerkingsverband van mensen hoeft te zijn (denk bijvoorbeeld aan een eenmansbedrijf). Verder hoeft bij een organisatie niet per se in een externe behoefte te worden voorzien; een organisatie wordt in eerste instantie opgericht om gezamenlijke interne doelen te bereiken. Of daar verder vanuit de maatschappij wel of niet behoefte aan is, is minder belangrijk. Het verschil tussen een bedrijf en een onderneming is dat het bij een onderneming expliciet gaat om winst behalen; dit hoeft niet per se het doel van een bedrijf te zijn.

Ondernemingen voorzien niet in een maatschappelijke behoefte uit sociale of idealistische motieven, maar bestaan alleen omdat men denkt winst te kunnen maken. Een onderneming wordt dus geken-merkt door een duidelijk commercieel standpunt.

Op basis van deze definities kunnen we concluderen dat vrijwel elk bos/natuurbezit in Nederland een bedrijf is. Aangezien maar een klein deel van de Nederlandse bosbedrijven winst nastreeft, zijn volgens deze definities veel bos/natuurbedrijven in Nederland dus geen onder-neming, maar wel een bedrijf (zie ook De Jong en Van Raffe, 2001).

2.1.2

Bedrijfsmatig werken

Volgens de Dikke van Dale is de definitie van bedrijfsmatig als volgt: Be∙drijfs∙ma∙tig (bijvoeglijk naamwoord; afleiding: bedrijfsmatigheid) 1. Op de manier van een bedrijf: efficiënt, professioneel, enz.

Met deze definitie komen we weer bij de vraag wat een bedrijf is (zie ook Paragraaf 2.1.1). Hieruit worden we niet veel wijzer. Mogelijk dat andere definities meer inzicht geven:

Hoofdbedrijfschap Detailhandel (2013): De ‘beroepsbeoefenaar’ is in staat om sterk kostenbewust te handelen, steeds een goede afwe-ging te maken tussen kosten en baten van een actie of besluit, het nodige financiële bewustzijn te tonen, te laten zien inzicht te hebben in de dynamiek van de organisatie.

Waarderingskamer (2012): Een object of een gedeelte daarvan wordt bedrijfsmatig geëxploiteerd als voldaan is aan de volgende eisen:

(25)

- Er is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid (eenmans-zaak, vennootschap onder firma, BV);

- Waarmee wordt deelgenomen aan het maatschappelijk productie-proces;

- Met het oogmerk om daarmee winst te behalen; - Er is sprake van meer dan “normaal vermogensbeheer”.

Kenniscentrum InfoMil (2013): Een winstoogmerk is een indicatie dat de activiteit bedrijfsmatig is. Zonder winst kan de activiteit wel een omvang hebben alsof ze bedrijfsmatig is. Hiervoor is de

omvang en de regelmaat waarmee de activiteit wordt verricht van belang. Ook hobbymatige activiteiten die een bedrijfsmatige omvang hebben, vallen hieronder.

Als je naar deze definities kijkt, blijkt dat deze van elkaar verschillen. Zo is het oogmerk “winst behalen” een mogelijk teken voor bedrijfs-matigheid, maar hoeft een bedrijf niet per se winst na te streven om toch bedrijfsmatig te worden genoemd (zie de definitie van het

Kenniscentrum InfoMil (2013)). De Waarderingskamer (2012) noemt juist expliciet de focus op winst als criterium voor bedrijfsmatigheid. Over de hobbymatigheid in relatie tot bedrijfsmatigheid verschillen de definities ook. De Waarderingskamer (2012) probeert met haar defini-tie een onderscheid te maken met gronden die in de hobbysfeer worden gebruikt. Het Kenniscentrum InfoMil (2013) daarentegen definieert hobbymatige activiteiten ook als bedrijfsmatig als deze een bepaalde omvang hebben. Met andere woorden: op basis van deze definities krijgen we ook niet een eenduidig beeld.

Om verdere verwarring te voorkomen, definiëren wij “bedrijfsmatig werken” in dit rapport als:

De inzet van kapitaal en arbeid voor het uitvoeren van activitei-ten om een bepaald goed of dienst voort te brengen met als doel daarmee financieel voordeel te halen.

Financieel voordeel wil in dit geval niet zeggen dat dit tot een situatie van winst zou moeten leiden; het geld zou ook gebruikt kunnen worden om de kosten van het bedrijf te dekken. Met andere woorden: een bedrijf werkt bedrijfsmatig als het probeert met de activiteiten in het bedrijf inkomsten te verwerven.

2.1.3

Typen bedrijven

Het opdelen van bedrijven in verschillende types is erg populair. De reden hiervoor is dat een typologie een raamwerk biedt om complexe organisatievormen te beschrijven en bepaalde uitkomsten (zoals manieren van werken, efficiëntie) te verklaren (Doty en Glick, 1994). Ook in de literatuur over bos/natuurbedrijven is er een veelheid van typologieën te vinden. Veel van deze typologieën zijn echter inductief1

tot stand gekomen, gebaseerd op de doelen van een bos/natuurbedrijf. Dit onderzoek volgt een deductieve benadering2, gebaseerd op de

typologie van bos/natuurbedrijven zoals gepresenteerd door Schanz (2000). Schanz (2000) stelde voor bos/natuurbedrijven op te delen in vijf typen bedrijven gebaseerd op financiële motieven:

13

1 Methode van onderzoek waarbij

men begint met waarnemingen en deze waarnemingen vertaalt naar algemene conclusies.

2 Methode van onderzoek waarbij

men start met veronderstellingen die men vervolgens test aan de hand van waarnemingen.

(26)

14 1. Uit puur plezier, als een soort hobby;

2. In de bedoeling bepaalde effecten tot stand te brengen en bepaalde prestaties te leveren, hetzij omdat anderen dit willen, hetzij omdat de betrokkene dit zelf als noodzakelijk beschouwt;

3. Alleen om quitte te spelen. Dit levert weliswaar niets op maar kost ook niets, als een bos er toch al is of eenvoudig is aan te leggen; 4. Als mogelijkheid om in het levensonderhoud te voorzien of daar in

ieder geval iets toe bij te dragen;

5. Als mogelijkheid om rendement te behalen.

Zoals bij alle ideaaltypische indelingen is er ook hier in werkelijkheid natuurlijk vaak eerder sprake van een mengvorm of een combinatie. Maar bij de beantwoording van onze uitgangsvraag – hoe bedrijfsma-tig is de natuursector – kunnen we gebruik maken van het feit dat elk van deze motieven gerelateerd kan worden aan het wel of niet streven naar voordeel (zie Tabel 2). Uit Tabel 2blijkt dat er een type bedrijf (hobby) duidelijk geen voordeel hoeft te behalen, terwijl de bedrijven met levensonderhoud en rendement duidelijk wel een voordeel moeten halen (op korte dan wel lange termijn).

Twee typen bedrijven zitten ertussenin (totstandbrenging producten en quitte spelen); zij hoeven weliswaar geen financieel voordeel (d.w.z. winst) uit het bedrijf te halen, maar moeten wel weer zodanig functio-neren dat zij voldoende uit de activiteiten halen om kosten te kunnen dekken. Met andere woorden: zij moeten uit bepaalde activiteiten wel voordeel halen om kosten te kunnen dekken. Dit betekent dat in prin-cipe alleen het type hobby niet bedrijfsmatig hoeft te werken.

Hoofdmotief voor de exploitatie

van bos Bedrijfsmatigheid

Hobby Geen voordeel noodzakelijk Totstandbrenging van effecten en

leveren van prestaties Geen totaal voordeel noodzakelijk, wel voldoende geld nodig om de kosten van de te leveren prestaties en effecten te dekken

Quitte spelen Geen totaal voordeel noodzakelijk, wel voldoende geld nodig om kosten te dekken

Levensonderhoud Winst op de korte termijn Rendement Winst op de lange termijn

De indeling van Schanz (2000) vormt het raamwerk om te bepalen hoe bos/natuur bedrijven rekenen, daarmee rekening houdend dat dit een ideaal-typologie is en dat mengvormen en combinaties mogelijk zijn. Dat wil zeggen dat we het raamwerk van Schanz (2000) gebrui-ken om de vragen voor de enquête op te stellen om erachter te komen welk type bedrijven er zijn, maar dat uit de resultaten zal kunnen blijken dat de typen bedrijven in Nederland van de indeling van Schanz (2000) afwijken. De resultaten zullen laten zien hoe groot (of klein) de verschillen zijn.

Tabel 2: Typologie en bedrijfsmatig-heid (gebaseerd op Schanz, 2000).

(27)

15

2.2

Ondernemerschap

2.2.1

Ondernemerschap gedefinieerd

Van “ondernemerschap” bestaat geen exacte definitie, ondanks dat het begrip al verschillende eeuwen wordt gebruikt (Kuratko et al., 2011). Dit komt voornamelijk omdat ondernemerschap een multidisciplinair thema is. De verschillende disciplines (bijv. sociologie, psychologie, economie) hebben niet alleen verschillende definities (Hébert en Link, 1989; Lumpkin en Dess, 1996; Verheul et al., 2001), ook binnen de disciplines worden verschillende definities gehanteerd, afhankelijk van het gezichtspunt. Een aantal voorbeelden van definities van “onderne-merschap” zijn:

Ondernemerschap is een manier van denken, redeneren en hande-len die focust op kansen en mogelijkheden, die holistisch is in aanpak en waaraan leiderschap te pas komt (Timmons en Spinelli, 2007).

Ondernemerschap is het vermogen van een individu om ideeën om te zetten in actie; het omvat creativiteit, innovatie en het nemen van berekende risico’s, alsmede het vermogen om te plannen en projecten te beheren om bepaalde doelstellingen te verwezenlijken (Europese Commissie, 2008).

Ondernemerschap is het proces waarbij nieuwe opportuniteiten geïdentificeerd en geïmplementeerd worden (Meuleman et al., 2012).

Ondernemerschap is het breken met elementaire conventies, regels en praktijken (Drucker, 1985).

Ondernemerschap betekent mensen blij maken door op een slim-mere manier behoeften te bevredigen met als doel de ondernemer blij te maken (Mulder en Ten Cate, 2011).

Uit de verschillende definities komen drie kernpunten naar voren waar het bij veel definities van “ondernemerschap” om lijkt te draaien, namelijk:

Ondernemerschap staat voor innovatie.

Ondernemerschap betekent onzekerheiden risico.

Ondernemerschap heeft als doel succes op te leveren voor de onder-nemer.

We zullen deze drie kernpunten nu wat gedetailleerder bespreken.

Innovatie

Schumpeter (1934) was de eerste om de link tussen ondernemerschap en innovatie te leggen: ondernemerschap wordt geïnitieerd door inno-vatie. Want innovatie is het mechanisme achter verandering en voor-uitgang, en een ondernemer is diegene die inspeelt op de daarmee samenhangende nieuwe wensen op de markt (De Nijs, 2008). “Innovatie” is echter een term die door veel mensen wordt gebruikt zonder dat duidelijk is wat zij er nu precies mee bedoelen (Van der Kooij, 1988). Mulder en Ten Cate (2011) hebben het over innovatie als

(28)

16 vernieuwing (in producten, processen, markten en meer). Als je naar

de etymologische herkomst van het begrip kijkt, dan is dit geen vreemde interpretatie. Het woord “innovatie” is afgeleid van het Latijnse woord innovare, dat staat voor naar (in) nieuw (novus) − oftewel verandering en/of vernieuwing (literatuur). Maar niet elke verandering en/of vernieuwing is een innovatie. Het is daarom belang-rijk om aan te geven wat “innovatie” precies is en wanneer er wel of niet van een “innovatie” kan worden gesproken. Dit is niet eenvoudig omdat er grote verschillen bestaan in definiëring en interpretatie van het begrip “innovatie” (Van der Kooij, 1988).

Een belangrijk punt van verschil is wanneer iemand iets nieuws een innovatie vindt (Van der Kooij, 1988). In een aantal gevallen wordt iets nieuws al als innovatie gedefinieerd als alleen nog maar het idee geboren is. Barnett (1973) bijvoorbeeld definieert “innovatie” als elke gedachte, elk gedrag en elk ding dat nieuw is. Anderen vinden dat een innovatie pas een innovatie is als men besloten heeft ook daadwerke-lijk iets met het idee te doen (de adoptie van het idee). De meeste mensen gebruiken de term echter als iets nieuws daadwerkelijk gestalte krijgt en geïmplementeerd wordt. Zo definieert de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) “innovatie” als de implementatie van een nieuw of grotendeels vernieuwd product of proces, een marketingmethode, of een nieuwe manier van organisatie van de bedrijfsvoering, de werkplek of de omgang met externe relaties (OECD, 2005). Voor sommige auteurs is innovatie pas innovatie als het ook een succesvolle implementatie is. Beckers (1974) is zo iemand. Hij beschrijft innovatie als “het met succes invoeren van iets nieuws” (Beckers, 1984: p. 18).

Een ander punt van verschil is voor wie iets nieuw is. Is een innovatie alleen een innovatie als het nieuw is voor de hele wereld? Mansfield (1968) bijvoorbeeld definieert een innovatie als een uitvinding die voor het eerst wordt toegepast of gebruikt. Of is iets een innovatie als het alleen nieuw is voor het bedrijf of voor de markt? Knight (1967) ziet namelijk innovatie als iets nieuws voor het bedrijf en zijn omge-ving. Anderen stellen dat je innovatie vanuit verschillende perspectie-ven kunt zien: nieuw voor de wereld, nieuw voor de sector, nieuw voor het bedrijf en nieuw voor de markt. Zo gezien is innovatie een subjec-tief begrip, afhankelijk vanuit wiens gezichtspunt je het bekijkt. Wat ook verschillend wordt geïnterpreteerd, is de mate van

vernieu-wing. Buys (1984) schrijft dat innovatie een sprongsgewijze ring inhoudt. Anderen, zoals Hinterhüber (1974), zien elke verande-ring (ook graduele) als innovatie. Soms wordt een onderscheid gemaakt tussen verandering, innovatie en uitvinding. Hierbij is een verandering een graduele aanpassing (bijv. een nieuw model computer) en de uitvinding een fundamentele en revolutionaire vernieuwing (bijv. de uitvinding van de gloeilamp). De innovatie bevindt zich tussen deze twee vernieuwingen in.

Wat ook verschilt, is wat er wordt geïnnoveerd. Sommigen verbinden innovaties alleen met vernieuwing in producten. Anderen vinden vernieuwing in processen ook innovatie. Weer anderen trekken het nog breder. Buys (1984) bijvoorbeeld spreekt over vernieuwingen in

(29)

17

product-markt-technologie-combinaties. Thompson (1965) ziet inno-vatie als het gaat om nieuwe ideeën, processen, goederen en diensten. En Stanton (1971) definieert het nog breder: alles wat als nieuw wordt ervaren (een idee, een product, wat dan ook).

Tot slot verschillen de meningen over hoe een innovatie tot stand komt: bewust of onbewust. Zo zie je dat een aantal auteurs alleen spreekt over innovatie als het om een gerichte en doelbewuste verande-ring gaat. Dit om een onderscheid te maken met verandeverande-ringen die buiten de invloed van de mens tot stand komen en per ongeluk tot stand komen, bijv. biologische mutaties (Oudmaijer, 2005). Anderen, zoals Oskamp (2009), maken een onderscheid tussen doelbewuste innovatie en spontane innovatie. “Doelbewust” betekent hier het gericht ontwikkelen van iets nieuws, terwijl spontane innovatie betrekking heeft op iets nieuws wat komt bovendrijven.

Gezien al deze verschillen is het in elk onderzoek belangrijk hoe deze verschillende punten geïnterpreteerd worden. In dit onderzoek is dit als volgt:

Tijdstip: We interpreteren “innovatie” als een vernieuwing die gere-aliseerd is of als er plannen zijn iets concreet te realiseren.

Object: Gezien de probleembeschrijving, namelijk de beperkte innovatie in goederen en diensten, ligt de focus van dit onderzoek op productinnovatie.

Gezichtspunt: Focus van dit onderzoek zijn de bedrijven. We zien innovatie dan ook vanuit het perspectief van het bedrijf.

Mate en tijdsbestek. Dit kan zowel gradueel of sprongsgewijs tot stand zijn gekomen, maar we beperken het tijdsbestek van invoe-ring van de vernieuwing tot enkele jaren.

Doelgerichtheid: Vernieuwingen kunnen in dit onderzoek zowel spontaan als doelbewust zijn.

Samengevat betekent dit dat innovatie in dit onderzoek betekent:

Voor het bedrijf nieuwe en/of vernieuwde producten die in de afgelopen jaren op de markt zijn gebracht en/of die gepland zijn de komende jaren op de markt gebracht te worden, ongeacht hoe deze nieuwe of vernieuwde producten tot stand zijn gekomen. Risico en onzekerheid

“Risico” en “onzekerheid” zijn termen die vaak gebruikt worden, maar niet altijd in dezelfde betekenis. Voor dit onderzoek maken we

gebruik van de termen zoals ze vaak in het dagelijkse taalgebruik worden gehanteerd. In dit taalgebruik staat “risico” vaak voor “iets wat mogelijk een negatief gevolg kan hebben”. “Risico nemen” bete-kent dan een beslissing nemen die mogelijk tot een slecht gevolg kan leiden. Onzekerheid wordt in het dagelijkse taalgebruik vooral gebruikt in de zin van “niet zeker zijn”. Risico is dan eigenlijk onze-kerheid met een negatief gevolg. Zonder onzeonze-kerheid geen risico. Maar niet elke onzekerheid is een risico. Je kunt immers onzeker over iets zijn zonder dat dit per se tot een negatief iets hoeft te leiden.

In een van de eerste definities van “ondernemerschap” (voor zover bekend) uit de achttiende eeuw komen risico en onzekerheid promi-nent naar voren: Richard Cantillon (een Iers econoom die in Frankrijk

(30)

18 leefde) zag ondernemers (ook wel “entrepreneurs” genoemd) als

perso-nen die het risico van verlies dragen (Torenvlied en Brouwer, 2004; Braaksma en De Jong, 2008).

Succes als doel

Iemand is bereid een risico te nemen (d.w.z. de kans te lopen op een negatieve uitkomst) omdat er ook de kans bestaat dat er een positieve (succesvolle) uitkomst is. Dat is waar een ondernemer voor gaat. Maar wanneer is iets een succes? Het onderzoek van Van Praag (1997) naar succesvol ondernemerschap laat zien dat als aan ondernemers (of aan onderzoekers die zich met dit thema bezighouden) wordt gevraagd wanneer een ondernemer succesvol is, een variëteit aan antwoorden wordt gegeven: succes betekent dat een ondernemer “goud geld verdient aan zijn onderneming” of “niet een baan in loondienst nodig heeft om het hoofd boven water te houden” of “het langer dan twee jaar volhoudt” of “uitgroeit tot een multinational” of “niet failliet gaat, aan al zijn betalingsverplichtingen kan voldoen” of “een bruikbare innovatie ontwikkelt en op de markt zet” of “lol heeft in zijn werk”, etc. (Van Praag, 1997: 75-76).

Omdat het in dit onderzoek gaat om innovaties en ondernemerschap in het licht van de bezuinigingen en de mogelijkheid op andere manieren dan via de overheid geld te verdienen, zien wij succesvol ondernemerschap als:

een innovatie waarmee de ondernemer op korte en/of lange termijn geld verdient.

2.2.2

Knelpunten en belemmeringen in

ondernemerschap

Er zijn veel obstakels die potentieel het ondernemerschap kunnen belemmeren. Ze kunnen voortkomen vanuit het product (vermarkt-baarheid), de ondernemer/het bedrijf zelf (kennis, durf, beschikbare eigen middelen, kosten), de markt (onzekere vraag, gebrek aan concur-rentie), etc. De belemmeringen kunnen vroegtijdig optreden en elke aanzet tot innovatie in de kiem smoren, of zich manifesteren in de loop van het proces, waarbij ze kunnen leiden tot aanzienlijke vertra-gingen of zelfs tot het stopzetten van een innovatie (Robert, 2008). Diverse onderzoeken laten zien wat de belangrijkste knelpunten zijn waar ondernemers tegenaan lopen (Van Gelderen, 1999; De Vocht, 2007):

Belemmeringen in wet- en regelgeving.

Verkrijgen van financiering.

Organisatorische moeilijkheden.

Markt/afzet/concurrentie.

Gebrek aan kennis en informatie/onjuist opleidingsniveau.

Ontbreken van netwerken.

In dit onderzoek zal worden gekeken of bos/natuurbedrijven knelpun-ten ervaren in ondernemerschap, of dit tot een van de bovenstaande categorieën behoort, of dat in het bos- en natuurbeheer ondernemers andere knelpunten ervaren.

(31)

19

2.2.3

Niveaus van ondernemerschap

Volgens Torenvlied en Brouwer (2004) kan ondernemerschap bestu-deerd worden op verschillende niveaus:

Het microniveau: waar het individu (bedrijf) centraal staat.

Het mesoniveau: waar een bedrijfstak of markt centraal staat.

Het macroniveau: waar de bevindingen van het micro- en mesoni-veau samengevoegd worden en de omgevingsfactoren (macro) die ondernemerschap (micro) beïnvloeden, worden bestudeerd. In dit onderzoek kijken we zowel naar het mesoniveau als naar het microniveau. Het mesoniveau geeft ons inzichten in ondernemerschap in de natuursector als totaal. Dit doen we echter door naar de ervarin-gen van de individuele bedrijven te kijken.

(32)
(33)

3.

Methodologie

De methodologie beschrijft hoe we de gegevens voor dit onderzoek verkregen hebben. Eerst beschrijven we de keuze voor de onder-zoeksbenadering (Paragraaf 3.1). In Paragraaf 3.2. wordt beschreven op welke manier we de data hebben verzameld. In Paragraaf 3.3. beschrijven we ten slotte de manieren waarop we de data hebben geanalyseerd.

3.1

Onderzoeksbenadering

In het onderzoek wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen kwalita-tief onderzoek en kwantitakwalita-tief onderzoek. Bij kwantitatieve methoden wordt, zoals het woord eigenlijk al zegt, gebruikgemaakt van kwanti-tatieve (dat wil zeggen: cijfermatige) informatie − gegevens in cijfers over objecten, organisaties en personen. Vervolgens worden statistische technieken gebruikt om beschrijvingen van de resultaten te geven en om verwachtingen over de uitkomst te toetsen. Bij kwalitatieve

methoden wordt niet of nauwelijks met cijfermatige gegevens gewerkt. Het gaat bij dergelijk onderzoek veel meer om de – niet-kwantitatieve – diepergaande achtergronden, zoals meningen, ervaringen en behoef-ten. Deze kunnen vaak niet in cijfers worden uitgedrukt zonder bete-kenis te verliezen. Omdat beide benaderingen hun eigen sterke kanten hebben voor dit onderzoek, worden in dit onderzoek kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden gecombineerd.

(34)

22

3.2

Dataverzameling

Om meer inzicht te krijgen in het type bos/natuurbedrijven, de situa-tie van deze bedrijven en de mogelijkheden voor innovasitua-tie, hebben we ervoor gekozen een schriftelijke enquête te houden. Het voordeel hiervan is dat tamelijk eenvoudig een redelijk betrouwbaar beeld kan worden gekregen. Het deel van het onderzoek dat betrekking heeft op de ervaringen in het buitenland, omvatte een literatuuronderzoek, waarbij met name de websites van buitenlandse bedrijven een bron van gegevens vormden.

3.2.1

Enquête

Opzet van de enquête

De enquête was uit een viertal thematische blokken opgebouwd, met zowel open als gesloten vragen. Het eerste blok bestond uit algemene vragen m.b.t. de organisatie/het bedrijf, zoals vragen over de eigen-domssituatie, het oppervlak in beheer, het dagelijkse beheer. Het tweede blok betrof vragen over financiële aspecten, zowel ten aanzien van het eigen bedrijf/de eigen organisatie alsook van de sector in het algemeen. De vragen uit dit deel zijn gebaseerd op Paragraaf 2.1 van dit onderzoek. Het derde blok had vooral betrekking op vragen over innovatie (ervaringen, beperkingen, kansen) en is opgesteld op basis van wat beschreven is in Paragraaf 2.2 van dit rapport. In het vierde deel werden enkele persoonskarakteristieke vragen gesteld, zoals vragen over leeftijd, opleiding, beroep. Ten slotte was er een onderdeel waarin men eventuele opmerkingen en aanvullingen kwijt kon. Het enquêteformulier is als Bijlage 1 opgenomen.

Respondenten

Het onderzoek betrof een steekproef van alle bos/natuurbedrijven groter dan 5 hectare in Nederland. Deze eigenaren zijn verplicht zich aan te sluiten bij het Bosschap. Daarnaast is het mogelijk voor eigena-ren met minder dan 5 hectare bos en/of natuur in eigendom zich vrij-willig te registreren bij het Bosschap. Daarmee bezit het Bosschap het meest uitgebreide adressenbestand van bos- en natuureigenaren (met 2008 geregistreerde leden) in Nederland.

Ieder lid heeft in juni 2012 een reguliere

Bosschap-nieuwsbrief ontvangen met daarin een uitnodiging om deel te nemen aan de webenquête. Dit omvatte een korte introductie van het onder-zoek en de link naar de enquête. Dit is vervolgens ook op de website van het Bosschap geplaatst. De respons hierop was echter zo klein (achttien ingevulde webenquêtes) dat besloten werd in september 2012 de uitnodiging voor de enquête nogmaals te versturen. Aan alle eige-naren van wie een e-mailadres bekend was, is een uitnodiging per e-mail gestuurd. De overige leden is per post een gedrukte enquête gestuurd. Om de respons zo hoog mogelijk te laten zijn, zijn een schrijven van het bestuur en een korte introductie toegevoegd en

(35)

23

werden de gedrukte enquêtes met portvrije retourenveloppen verstuurd. Ook zijn onder de respondenten drie boeken verloot om deelname aan de enquête te stimuleren. Uiteindelijk zijn 205 enquêtes ingevuld, waarvan 102 via de website (50%) en 103 op papier (50%). Uitgaande van 2008 geregistreerde bos/natuurbedrijven bij het Bosschap, betekent dit een respons van 10%.

Omdat de responsgraad relatief laag is, kunnen uitspraken, weten-schappelijk gezien, dan ook alleen betrekking hebben op de bedrijven die de enquête hebben ingevuld. Echter, gezien het feit dat er een rela-tief hoog absoluut aantal enquêtes zijn binnengekomen (meer dan 200) en gezien de gegevens van de deelnemers (zie Tabel 3), is het redelijk te veronderstellen dat de resultaten voor een deel zeker repre-sentatief zijn voor bos- en natuurbeherende bedrijven. Deze veronder-stelling is met name gebaseerd op het feit dat zowel particuliere alsook publieke bedrijven aan de enquête hebben deelgenomen en dat een grote diversiteit aan bedrijven qua oppervlak heeft deelgenomen (van kleiner dan 5 ha tot groter dan 1000 ha, en alles wat daartussenin zit). Toch wordt in de resultatenhoofdstukken consequent gesproken van respondenten, zijnde de groep van bedrijven die deelgenomen hebben aan de enquête.

Karakteristiek Totale groep (N = 205)3

Eigendom 167 particulier (82%), 37 publiek (18%)4

Oppervlak bos en/of natuur (in % van respondenten)

Geslacht 171 man (85%), 30 vrouw (15%) Leeftijd - Gemiddelde - Minimum - Maximum - S.D5 59 jaar 27 jaar 95 jaar 12.277 Opleiding - Basisschool - Middelbaar - HBO - WO Opleiding - Bos/natuurbeheer

- Bedrijfsvoering/-management 69 ja (35%), 131 nee (65%)81 ja (41%), 117 nee (59%) Jaren ervaring bos/natuurbeheer

- Gemiddelde - Minimum - Maximum - S.D. - 24 jaar - 0 jaar - 80 jaar - 15.70

Tabel 3: Algemene gegevens van de responenten.

3 Omdat niet elke geënquêteerde elke

vraag heeft ingevuld, kan het voor-komen dat een aantal gegevens op minder dan 205 mensen betrek-king heeft.

4 Van 1 respondent is onduidelijk of

het om publiek of privaat bezit gaat.

5 S.D. staat voor standaarddeviatie,

een maat die aangeeft hoe groot de spreiding ten opzichte van het gemiddelde is.

(36)

3.2.2

Literatuuronderzoek

Voor het zoeken naar informatie over ervaringen van bedrijven met (nieuwe) producten, hebben we gebruik gemaakt van een literatuuron-derzoek. Omdat weinig gepubliceerd is (zowel in de wetenschappelijke literatuur als in de vakliteratuur) over praktijkervaringen in innovatie in de sector, vormden de websites van diverse bos/natuurbedrijven de belangrijkste bron van informatie. De weinige informatie uit vakpu-blicaties en wetenschappelijke puvakpu-blicaties hebben we hieraan toege-voegd. Voordeel van het gebruik van websites als belangrijke bron van informatie is dat deze vaak de meest recente stand van zaken laten zien, wat belangrijk is voor een relatief nieuw thema als in dit onder-zoek; nadeel is dat deze informatie tijdelijk kan zijn en dat de bronnen waaraan gerefereerd wordt, niet meer aanwezig zijn bij het lezen van dit rapport.

We hebben ervoor gekozen ons te beperken tot bos/natuurbedrijven in Europa, om zo eenvoudiger conclusies te kunnen trekken over de ervaringen van buitenlandse bedrijven voor de Nederlandse situatie. De focus lag daarbij op de landen rondom Nederland (België, Duitsland, Groot-Brittannië), maar ook voorbeelden uit andere Europese landen zijn meegenomen in dit onderzoek voor zover deze voorbeelden nog niet in de ons omringende landen waren gevonden.

3.3

Data-analyse

3.3.1

Enquête

Voor de analyse van de data uit de enquête is gebruik gemaakt van het softwareprogramma SPSS (versie IBM SPSS Statistics 19). SPSS (oorspronkelijk Statistical Package for the Social Sciences en later Superior Performing Software Systems genoemd) is een programma waarmee de gangbare statische procedures kunnen worden uitgevoerd. Naast het genereren van algemene overzichten van de gegevens (bijv. frequenties van antwoorden), hebben we in dit onderzoek gebruik gemaakt van twee statistische procedures: de clusteranalyse en Chi kwadraat-toets. Deze twee procedures zullen we hier kort beschrijven.

Clusteranalyse

Met de term “clusteranalyse” wordt een variëteit van statistische proce-dures bedoeld die als doel hebben objecten (in ons geval de bedrijven) te groeperen. Deze groepering is zodanig dat de bedrijven een grote mate van overeenkomst vertonen met bedrijven uit dezelfde groep en een lage mate van overeenkomst met bedrijven uit een andere groep. Welke clusteranalyse in een onderzoek wordt toegepast, hangt af van de structuur van de dataset.

(37)

In dit onderzoek is de hiërarchische clusteranalyse6 (Ward’s methode,

squared Euclidian distances) gebruikt. In een eerste stap is deze analyse uitgevoerd, wat heeft geresulteerd in een dendrogram (boom-structuur). Dit dendrogram geeft grafisch de verwantschap tussen de verschillende bedrijven weer. De lengte van de verticale lijnen tussen bedrijven geeft het verschil tussen de bedrijven weer en is omgekeerd evenredig aan de homologie7 tussen de twee bedrijven (zie voor een

voorbeeld Figuur 3). Met dit dendrogram kan het definitieve aantal groepen bedrijven worden bepaald, rekening houdend met de mate van verwantschap en de omvang per groep. Dit aantal vormde de invoer van een nieuwe hiërarchische clusteranalyse waarin de defini-tieve indeling van de bedrijven in de verschillende groepen plaatsvond. Vervolgens zijn deze groepen geïnterpreteerd en van naam voorzien.

Chi kwadraat-toets

Met de Chi kwadraat-toets kan onderzocht worden of twee (nomina-le) variabelen met elkaar samenhangen. Een hoge Chi kwadraat-waar-de betekent dat er veel samenhang is tussen twee variabelen. Aan kwadraat-waar-de hand van de Chi kwadraat-verdeling wordt nagegaan of de toetswaar-de groter is dan op basis van toeval verwacht zou wortoetswaar-den. De hoogte van de Chi kwadraat-statistiek heeft geen betekenis op zichzelf. De statistiek moet geïnterpreteerd worden in het licht van het aantal vrij-heidsgraden (afhankelijk van de hoeveelheid categorieën). De p-waar-de geeft aan hoe onverwacht p-waar-de combinatie van p-waar-de Chi kwadraat-waarde en het aantal vrijheidsgraden is. Wanneer p kleiner is dan 0.05, wordt van een statistisch significant effect gesproken. De kans dat de geobserveerde waarden gevonden worden terwijl er geen

Figuur 3: Voorbeeld van een dendro-gram uit een cluseranalyse in SPSS.

6 Bij een hiërarchische clusteranalyse

worden de data niet in een fase in clusters opgedeeld, maar worden de clusters ontwikkeld en opgesteld in verschillende stappen (zie ook Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. als voorbeeld). Bij niet-hiërarchische methoden wordt de gegevensverza-meling in één keer verdeeld in een van tevoren opgegeven aantal deel-groepen.

7 Homologie: mate van

(38)

26 verband tussen de variabelen bestaat, is dan kleiner dan 5 procent.

Dus is het verband “bewezen”.

3.3.2

Literatuuronderzoek

De uitkomsten van het literatuuronderzoek (voorbeelden van innova-tie in het buitenland) zijn opgedeeld in de vier categorieën van ecosys-teemdiensten zoals die de laatste jaren zijn ontwikkeld. Deze catego-rieën zijn (Planbureau voor de Leefomgeving, 2010):

1. Productverstrekking: Verstrekking door ecosystemen van een scala aan stoffen die dienen als voedsel (graan, vruchten, etc.), voor persoonlijke hygiëne (water), als medicijnen en als bouwmaterialen (bijvoorbeeld hout).

2. Regulerende diensten: Het benutten van het regulerende vermogen van ecosystemen, bijv. klimaat, water, lucht, bodem, ziekten en voortplanting.

3. Culturele diensten: Spirituele (religieuze) diensten, inspiratie, esthe-tiek, educatie, recreatie en toerisme.

4. Ondersteunende diensten: Zaken die de voorwaarden in stand houden voor leven op aarde, bijv. koolstofvastlegging en bodem-vruchtbaarheid.

Dit overzicht vormt het startpunt voor een vergelijking met de Nederlandse situatie.

(39)
(40)
(41)

29

4.

Bedrijven en

bedrijfsmatig

werken

In dit hoofdstuk, het eerste resultatenhoofdstuk, hebben we naar de vraag gekeken hoe bedrijfsmatig de natuursector is. Daarvoor kijken we eerst naar de typen bos- en natuurbeherende bedrijven in de natuursector (Paragraaf 4.1). Daarna beschrijven we in hoeverre de bedrijven erin slagen een positief resultaat te halen en in hoeverre dat ook een noodzaak is gezien het type bedrijf (Paragraaf 4.2). Na de beschrijving van de huidige financiële situatie zal in worden gegaan op de financiële verwachtingen van de bedrijven voor de nabije en verre toekomst (Paragraaf 4.3). Het hoofdstuk sluit af met algemene conclu-sies over de bedrijfsmatigheid van de natuursector (Paragraaf 4.4).

4.1

Typen bedrijven

Met een clusteranalyse konden 183 bedrijven gegroepeerd worden op basis van hun financiële motivatie. Uit de clusteranalyse bleek dat de keuze voor vijf clusters van bedrijven het meest in aanmerking kwam. Deze clusters zijn:

• Hobby (n = 41; 22,4% van de geanalyseerde bedrijven): Dit type bedrijven heeft bos en/of natuur vooral voor hun eigen

plezier, als hobby. Deze bedrijven zijn noch gericht op winst, noch op het genereren van inkomen, noch hoeven ze kostendekkend te zijn. De inkomsten en opbrengsten die wel uit het bosbeheer komen, vormen een manier om de hobby (voor een deel) te bekostigen. Verder wordt er geld uit andere – eigen – bronnen ingestopt (zoals veel mensen bereid zijn een deel van hun inkomen te besteden aan hun hobby). Het overgrote merendeel van deze bedrijven (80%) is kleiner dan 25 ha, en het zijn vrijwel allemaal particuliere bedrijven.

(42)

30 • De quittespeler (n = 35; 19,1% van de geanalyseerde bedrijven):

Bij dit type bedrijven is winst ook geen motief en hoeft ook geen inkomen gegenereerd te worden, maar de inkomsten en opbreng-sten uit het bosbeheer moeten (in tegenstelling tot het hobbybe-drijf) wel ten minste de kosten dekken en het bezit in stand kunnen houden. Ook hier hebben we te maken met voornamelijk particuliere bedrijven en enkele gemeentelijke bosbedrijven, waarbij de oppervlakte van de meeste van deze bedrijven (78%) tussen de 10 en 500 ha ligt.

• De producent (= 37; 20,2% van de geanalyseerde bedrijven): Bij dit type bedrijven is, evenals bij de quittespelers en de

hobbybe-drijven, winst ook geen hoofdmotief en hoeft ook geen jaarlijks inkomen gegenereerd te worden. Het grote verschil met de quitte-speler is dat deze bedrijven zich specifiek richten op de productie van bepaalde goederen en diensten, waarvoor op korte termijn geld nodig is om ten minste kostendekkend te kunnen werken en het bezit in stand te kunnen houden. Op langere termijn zou het bedrijf een positief resultaat moeten opleveren. Zoals bij de quitte-speler is het oppervlak van de meeste van deze bedrijven (84%) tussen de 10 en 500 ha en zoals bij de quittespeler hebben we hier te maken met voornamelijk particuliere bedrijven en enkele gemeentelijke bedrijven.

• Resultaatgericht (n = 43; 23,5% van de geanalyseerde bedrijven): Dit type bedrijven probeert meer dan alleen quitte te spelen en

tracht op korte termijn en/of op langere termijn een positief resul-taat te halen. Voor een groot deel van deze bedrijven vormt dit positieve resultaat een bron van inkomen voor de eigenaar(s). Niet verwonderlijk gaat het hier vooral om particuliere bedrijven. Interessant is dat de oppervlaktes van de bedrijven sterk uiteenlo-pen, van 10 ha tot meer dan 1000 ha.

• Budget (n = 27; 14,8% van de geanalyseerde bedrijven):

Bij deze bedrijven is winst ook geen motief, hoeft geen inkomen gegenereerd te worden en hoeft zelfs niet kostendekkend gewerkt te worden. Maar in tegenstelling tot de hobbybedrijven is het ook geen hobby. Dit is een type bedrijven waarbij bos/natuur veelal een onderdeel van het totale bedrijf is en het beheer betaald wordt uit andere bronnen (bijv. van het bedrijf). Het streven is wel om zo efficiënt mogelijk te werken. Hier zijn de publieke bos/natuurbe-drijven veel sterker vertegenwoordigd, maar er zijn ook particuliere bedrijven (te denken valt aan een energiebedrijf, vakantieparken, enz.). Ook hier varieert het oppervlak, van 5-10 ha tot groter dan 100 ha.

Als je deze vijf typen bedrijven met de indeling van Schanz (2000) (zie ook Paragraaf 2.1.3) vergelijkt (zie Tabel 2, blz. 14), wordt duide-lijk dat de indeling van Schanz in de praktijk van onze geënquêteer-den iets anders blijkt te zijn. De hobbybedrijven (in totaal 22% van de geënquêteerde bedrijven) hoeven in principe niet bedrijfsmatig te werken, dat wil zeggen: een financieel voordeel uit hun bedrijf halen (waarmee overigens niet gezegd is dat ze dit niet proberen te doen, maar er is geen noodzaak). De producenten en de resultaatgerichte

(43)

bedrijven (samen 44% van de bedrijven uit de enquête) moeten wel bedrijfs matig werken om er op korte en/of lange termijn winst uit te halen. Over de budgetbedrijven (15%) en de quittespelers (19%) is het minder scherp. Je zou kunnen stellen dat de quittespelers weliswaar geen winst hoeven te maken, maar wel zodanig moeten handelen dat er voldoende geld uit het bezit komt om ten minste de kosten te kunnen dekken. Met andere woorden: ook zij moeten bedrijfsmatig werken. Voor de budgetbedrijven is dit anders; zij hoeven in principe geen winst te halen of moeten de kosten uit inkomsten uit het bos/ natuurbezit dekken. Toch vraagt ook kostenefficiënt werken om een bepaalde manier van bedrijfsmatig werken, hoewel het expliciet voor-deel halen uit het bedrijf niet nodig is. Het is daarom beter hier te spreken over bedrijven die bedrijfsmatig moeten werken (budgetbe-drijf, de quittespeler, producent en resultaatgerichte bedrijven) en die ervoor moeten zorgen dat hun bos/natuurbedrijf een zeker inkomen uit hun bos/natuur genereert (de quittespeler, producent en resultaat-gerichte bedrijven).

Hoofdmotief exploitatie (Schanz,

2000) Hoofdmotief exploitatie (dit onderzoek) Bedrijfsmatigheid

Hobby Hobby Geen voordeel noodzakelijk

X Budget Geen voordeel noodzakelijk/efficiëntie

Quitte spelen Quittespeler Geen totaalvoordeel noodzakelijk, voldoende geld nodig om kosten te dekken op korte termijn Totstandbrenging van effecten en leveren

van prestaties Producent Voldoende geld nodig om kosten te dekken op korte termijn en voordeel op lange termijn Rendement

Resultaatgericht Voordeel op de korte dan wel lange termijn Levensonderhoud

4.2

Huidige financiële situatie

4.2.1

Resultaten

In Figuur 4 is weergegeven hoe de verschillende bedrijven uit de enquête de afgelopen jaren gedraaid hebben. Een kwart van de respondenten (25%) geeft aan dat het bedrijf meestal of altijd een positief resultaat heeft. Daarentegen heeft 37% meestal een negatief of zelfs jaarlijks een negatief resultaat. De overige bedrijven spelen quitte (20%) of hebben soms een negatief en soms een positief resultaat (18%).

Tabel 4: Vergelijking typen bedrijven Schanz (2000) met de typen bedrij-ven uit de clusteranalyse.

(44)

In Tabel 5 is aangegeven wat de financiële resultaten zijn per type bedrijf. Uit de uitgevoerde Chi kwadraat-test blijkt dat resultaten significant tussen de clusters verschillen (X2= 43.532, p < 0.005). De

hobby- en budgetbedrijven hebben veel vaker een negatief resultaat dan de andere typen bedrijven. Niet onlogisch, gezien de financiële motivatie van de bedrijven. In Tabel is met rood aangegeven waar de problemen liggen gezien de manieren waarop de verschillende bedrij-ven rekenen. Hiervan uitgaande zijn er in totaal 44 bedrijbedrij-ven van de 170 bedrijven die deze informatie hebben verschaft, waar het financi-eel anders gaat dan gewenst. Dit is 26% van alle geënquêteerde bedrij-ven en 44% van alle geënquêteerde bedrijbedrij-ven die een bepaalde mate van inkomen zouden moeten verwerven.

De uitkomsten uit Tabel 5 laten zien dat het type bedrijf deels de financiële resultaten verklaart. Maar het verklaart niet alles, want daarvoor zijn de verschillen binnen de typen bedrijven te groot. Een mogelijke verklaring zou kunnen liggen in het feit dat de oppervlaktes bos/natuur bij de drie op inkomsten gerichte bedrijven anders is. Immers, deze typen bedrijven variëren sterk in oppervlakte en in het algemeen geldt dat kleinere bedrijven vaak moeilijker rondkomen dan grotere bedrijven. Uit de Chi kwadraat-test blijkt echter dat het opper-vlak bos/natuur en de financiële resultaten binnen de drie typen bedrijven niet gerelateerd zijn (X2= 32.477, p > 0.5). Ook niet

gerela-teerd zijn het oppervlak bos (dat wil zeggen: waarbij het oppervlak natuur dat geen bos is in een bedrijf niet is meegenomen) en financiële resultaten (X2= 51.659, p > 0.2). Met andere woorden: meer bos wil

niet automatisch zeggen dat er betere financiële resultaten zijn.

Figuur 4: Financiële resultaten bosbedrijven de afgelopen dagen (N = 190).

Hobby

(N=36) Quitte (N=34) Producent (N=35) Resultaat (N=42) Budget (N=23)

Altijd of meestal een positief resultaat 4 (11%) 10 (29%) 13 (37%) 15 (36%) 0 (0%) Over het algemeen quitte 4 (11%) 11 (32%) 6 (17%) 10 (24%) 5 (21%) Af en toe positief, af en toe negatief 9 (25%) 6 (18%) 6 (17%) 10 (24%) 1 (4%) Meestal of altijd negatief 19 (53%) 7 (21%) 10 (29%) 7 (16%) 17 (73%) Tabel 5: Financiële resultaten per

(45)

4.2.2

Kosten & opbrengsten

Het resultaat van een bedrijf is het verschil tussen de kosten en opbrengsten. In deze paragraaf zullen we deze twee aspecten onder de loep nemen. Uit de enquête bleek dat de belangrijkste bronnen van inkomsten zijn:

1. De verkoop van hout – 81 keer als belangrijkste inkomstenbron genoemd, 31 keer als secundaire inkomstenbron en 9 keer als terti-aire inkomstenbron;

2. Subsidies − 47 keer als belangrijkste inkomstenbron genoemd, 49 keer als secundaire inkomstenbron en 6 keer als tertiaire inkom-stenbron;

3. Jacht – 4 keer als belangrijkste inkomstenbron genoemd, 20 keer als secundaire inkomstenbron en 32 keer als tertiaire inkomsten-bron.

Deze resultaten verschillen iets van de uitkomsten van de jaarlijkse bedrijfsuitkomsten in de Nederlandse particuliere bosbouw van het Landbouw Economisch Instituut (LEI). Uit die cijfers blijkt ook dat hout en subsidies de belangrijkste inkomstenbronnen vormen, maar bij veel bedrijven uit het LEI-onderzoek is recreatie ook een belangrij-ke inkomstenbron – belangrijbelangrij-ker dan jacht (Luijt en Voskuilen, 2012). Uit dit onderzoek blijkt recreatie juist niet zo belangrijk te zijn. Veel geënquêteerden geven aan dat dit een product is dat ze wel verschaf-fen, maar waar ze geen inkomsten voor ontvangen.

Figuur 5 laat zien hoe de belangrijkste inkomstenbronnen over de verschillende typen bedrijven verdeeld zijn. Uit de figuur blijkt duide-lijk dat voor de hobbybedrijven hout, subsidies en jacht weliswaar een inkomstenbron zijn, maar in veel mindere mate dan voor de andere bedrijven. Uit de achterliggende cijfers blijkt ook dat bij hobbybedrij-ven er of helemaal geen inkomsten zijn en/of dat er eigen geld in het bedrijf wordt gestoken. Niet verwonderlijk is ook dat de inkomsten van hout, subsidies en jacht juist bij de quittespelers, de producenten en de resultaatgerichte bedrijven hoog zijn.

Belangrijkste kostenposten voor de bedrijven zijn:

1. Werk door derden − 63 keer als belangrijkste kostenpost genoemd, 27 keer als secundaire kostenpost en 8 keer als tertiaire kostenpost; 2. Eigen personeel – 57 keer als belangrijkste kostenpost genoemd, 17

keer als secundaire kostenpost en 8 keer als tertiaire kostenpost; 3. Heffingen, belastingen en verzekeringen – 28 keer als belangrijkste

(46)

34 kostenpost genoemd, 38 keer als secundaire kostenpost en 20 keer

als tertiaire kostenpost.

Deze drie hoofdkostenposten komen overeen met de belangrijke kostenposten uit de LEI-cijfers (Luijt en Voskuilen, 2012).

Uit Figuur 6 blijkt dat vooral de producenten eruit springen bij de vergelijking van de verschillende typen bedrijven en de kosten: eigen personeel wordt door bijna alle producentenbedrijven als een van de drie belangrijkste kostenposten genoemd. Voor de andere typen bedrijven is dit veel minder vaak een kostenpost.

4.3

Toekomstige financiële

situatie

Gevraagd is aan de geënquêteerde bedrijven hoe zij de financiële toekomst zien, waarbij een onderscheid is gemaakt naar de korte termijn (1 jaar), de middellange termijn (5 jaar) en de lange termijn (30 jaar). Figuur 7 laat zien dat er weinig verschil is tussen de termij-nen, behalve dat meer mensen niet weten wat te verwachten op de

Figuur 5: Belangrijkste inkomsten-bronnen per type bedrijf.

Figuur 6: Belangrijkste kostenposten per type bedrijf.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat is geregeld in de wet- en regelgeving voor het verwerken van politiegegevens in andere Europese landen, hoe hebben deze landen de in Nederland bestaande en even- tuele

Behalve cijfers met betrekking tot het aantal hulpvragen hebben we een onderzoek aangetroffen naar geweld tegen vrouwen (niet specifiek allochtone vrouwen en niet

Nederland wijkt af van de andere besproken landen in die zin dat de toename van het aantal drugswetdelicten aan het begin van deze eeuw niet terug te voeren is op een toename in het

Voor Nederland en de Verenigde Staten zijn gegevens over aan heroïne en cocaïne gerelateerde delicten niet beschikbaar, daarom zal er gekeken worden naar de trend van het

Soms is de postmoderne be- stuurskunde een oefening in scien- ce .fiction. In databestanden mag men dan altijd een vertekend beeld van het 'subject' aan- treffen,

min of meer ongeschreven normen door politieke organen te laten hanteren. ])it voorstel betekent inderdaad, zoals de Min- derheidsnota zegt, een principiële breuk

In dit RegelMaat-nummer wordt aandacht besteed aan de wijze waarop in enkele landen binnen de EU via gericht Wetgevingsbeleid getracht wordt het hoofd te bieden aan problemen die

De uitspraken luidden: ‘Ik voel mij Nederlander’, ‘Ik ben blij Nederlander te zijn’, Ik ben er trots op Nederlander te zijn’, ‘Ik geef er de voorkeur aan om de