• No results found

Wortelontwikkeling van Pinus caribaea morelet : 1. Opgravingen in een 17-jarige cultuur op savannegrond : 2. Opgravingen in een 10-jarige cultuur op diverse gronden; Successie op ontbost terrein : de opnamen in 1972 en 1973 van de permanente proefperken n

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wortelontwikkeling van Pinus caribaea morelet : 1. Opgravingen in een 17-jarige cultuur op savannegrond : 2. Opgravingen in een 10-jarige cultuur op diverse gronden; Successie op ontbost terrein : de opnamen in 1972 en 1973 van de permanente proefperken n"

Copied!
101
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Landbouwhogeschool-Wagen ing en

CENTRUM VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN SURINAME

WORTELONTWIKKELING VAN PINUS CARIBAEA MORELET (onderzoekprojekt no. 66/2)

1, Opgravingen in een 17-jarige cultuur op savanne-grond

«I.A. Bauer

Verslag van een onderzoek verricht onder leiding van Ir. N.R. de Graaf

(2)

CELOS rapporten vormen een serie interne ver« slagen van werk verricht door studenten en leden van de wetenschappelijke staf van het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek in Suriname

(3)

I N H O U D B i z ,

1 . Samenvatting 5

2. Voorwoord 5

3» I n l e i d i n g en p r o b l e e m s t e l l i n g 5

4 . U i t v o e r i n g 5

4 . 1 . Werkwijze 5

4 . 2 . Gegevens over de p l a a t s

van opgraving . 6

4 . 3 . Gegevens over de bomen waarvan

de wortels zijn uitgegraven 7

5. Resultaten 7

5.1. Wortelontwikkeling van Pinus

caribaea . 7

5.2. Vergelijking wortelontwikkeling

van Pinus caribaea met die van

Pinus elliottii 13

(4)

- 5

1. SAMENVATTING

Te Blakawatra vak 3 werden van 17 t/m 19 januari 1973 de wortelstelsels uitgegraven van 4 Pinus caribaea bomen. Dit geschiedde in het kader van onderzoekprojekt 66/2 naar de wort elontwikkeling van Pinus caribaea Morelet. Tevens diende het onderzoek ter vergelijking met het onderzoek van HILLEGERS (1971), die in hetzelfde vak 3 de

wortel-ontwikkeling van Pinus elliottii bekeken heeft. De resultaten zijn als volgt samen te vatten:

- eerdere bevindingen t.a.v. de wortelontwikkeling van P. caribaea op slechte groeiplaats worden bevestigd

: duidelijke onderscheiding in vertikale en horizon-tale beworteling met nadruk op de laatste;

: horizontale wortels zeer zelden dieper dan 30 cm; : weinig zinkers;

- de verschillen in wortelontwikkeling tussen P. caribaea en P. elliottii zijn niet zo groot. P. caribaea heeft wel duidelijk meer horizontale wortels en dieper reikende, minder vertakte penwortels.

2 . V00RV/00RD

Van 19 t/m 19 januari 1973 werden te Blakawatra vak 3 van 4 P. caribaea bomen de wortelstelsels uitgegraven en getekend. De Dienst 's Landsbosbeheer verleende welwillend zijn medewerking. Het onderzoek stond onder leiding van Ir. N.R. de Graaf.

3. INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING

In het kader van het onderzoek naar de wortelontwikke-ling van Pinus caribaea Morelet (onderzoekprojekt no. 66/2) werden 4 bomen uitgegraven te Blakawatra vak 3 subvak 14. Dit vooral ter aanvulling van en vergelijking met het werk van HILLEGERS (1971). Deze heeft in hetzelfde vak de

wortel-ontwikkeling van de aan P. caribaea nauw verwante soort P. elliottii onderzocht.

4. UITVOERING 4.1. WERKWIJZE

Voor het onderzoek waren reeds vier bomen uitgezocht, waarbij een heersende en een onderdrukte. Deze werden ge-kapt, waarna de omtrek op borsthoogte (obh) en de hoogte gemeten en de habitus getekend worden. De wortelstelsels werden daarna op de door HILLEGERS beschreven wijze uitge-graven. Eerst richtte men de aandacht op de vertikale

(5)

beworteling, en wel de penwortels. Van twee representatief geachte voorbeelden werd toen een tekening gemaakt van de beworteling in het vertikale vlak. Hierna werden d6 hori-zontale wortels binnen 30 cm diepte blootgelegd en getekend, na het uitzetten van een vierkantennet. De resultaten van het tekenwerk zijn te vinden in de fig. IA, B t/ra 4.

4.2. GEGEVENS OVER DE PLAATS VAN OPGRAVING

Uitvoerige gegevens zijn te vinden in het kuituur-register van LBB, afdeling Jodensavanne. Deze zijn voor vak 3 subvak 14 hieronder samengevat:

In 1956 werd de oorspronkelijke begroeiing van savanne-struiken op wit zand (Sabana-mangro, blakaberi, enz.) met behulp van een bulldozer platgereden en werden om de 3 m

plantstroken vrijgemaakt. In het kader van bodembewerkings-en plantproevbodembewerkings-en in verschillbodembewerkings-ende subvakkbodembewerkings-en werd in maart van dat jaar in een plantverband van 3 x 3 m éénjarig plant-soen ingeplant.

Hierbij bestond een indeling in kategorie'én, namelijk: - geplant in fineerkokers bf met naakte wortel (wel

ver-schil geconstateerd),

- geplant in de ochtend, in de middag of in de namiddag (geen verschil geconstateerd).

Helaas was niet te achterhalen tot welke kategorie de uitge-graven bomen behoorden: óf geplant in fineerkokers öf zonder kluit.

In 1962 was het verschil in hoogtegroei tussen de twee betreffende kategorie'én nog steeds te zien; de groei van de Pinus caribaea was over het algemeen erg langzaam.

In de verschillende jaren werd regelmatig gewied (tot '64, en in '69 nogmaals ter verhoging van het organische stofgehalte in de bodem). Verder vond zeer frekwent draag-mierenbestrijding plaats.

De bodem is vrijwel dezelfde als die onder de Pinus elliot-tii in subvak 16:

Een zeer dunne strooisellaag is aanwezig diepte 0-2 cm: sterk uitgeloogd witzand,

2-125 cm: lichtgrijs getint zand; iets humeus binnen 40 cm diepte op die plaatsen waar zich

resten van wortels van savannestruiken be-vinden. Zoals HILLEGSRS ook reeds vermeldt, heeft dit sterke invloed op de groei van

de, vooral fijnere, wortels, 125 cm: witzand.

Bij SLAGER & SARO (1967), zijn ter vergelijking proefielbe-schrijvingen (1 en 4) te vinden van nabijgelegen gronden in vak 10.

(6)

7

-4.3. GEGEVENS OVER DE BOMEN WAARVAN DE WORTELS ZIJN UIT-GEGRAVEN boom hoogte (m) obh (cm) positie bijzonderheden 8.85 31 heersend 8.00 26 heersend foxtailach-tige habi-tus gevorkt op 7 m 6.00 34 mede heersend gevorkt op 1.20 m 2.55

8

onderdrukt weinig ontwikkeld 5. RESULTATEN

5.1. WORTELONTWIKKELING VAN PINUS CARIBAEA

Wat de wort elontwikkeling van P. caribaea betreft worden vroegere bevindingen bevestigd ten aanzien van de groei op zeer doorlatende, zeer arme, niet-lemigc en nict-humeuze zandgronden. Ook hier een duidelijk onderscheid in vertikale en horizontale ontwikkeling (zie fig. 2, 3 en 4 ) :

- een of meer penwortels, op onregelmatige diepte ver-takt;

weinig, dunne zinkers;

- vele verreikende horizontaal lopende wortels, zelden (een uitzondering is boom l) dieper dan 30 cm;

weinig zijwortels, alleen aan het eind, veelal op plaatsen met iets meer humus in de bovengrond. Verder valt op te merken, dat:

- de verschillen tussen minder goed en beter gegroeide bomen vooral te vinden zijn in de horizontale ont-wikkeling, al reikt ook de penwortel van boom 4

slechts tot 1.5 m en die van boom 1 en 2 tot 2 à 2.5 m;

- de bodem door de horizontale wortels onregelmatig benut wordt (een oorzaak is misschien de evt. aan-wezigheid van humus);

- zinkers onregelmatig voorkomen en dan meerdere dicht bij elkaar aan een wortel (waarschijnlijke oorzaak: het al of niet aanwezig zijn van humus);

(7)

-

s >

-Boom 1: h. 8.85 m obh. 31.0 cm

Boom 2: h.8,00 m o bh. 26.0 cm

Fig.1?Bobitus Pinus caribea var, hondurensis Blokawatra vak 3 subvok 14

(8)

- 1

Boom 3 : h. 6.00 m obh. 34,0 cm

Boom 4 : h.2.55 m obh. 8,0 cm

f i g . 1.fa Hobitus Pinus c o r i b e a var.hondurensis BlckawQira vak 3 subvak 14

(9)

\ Ö

-*ftw^ **nws c o n t o « v«r. hond

I f l k o t f : l i o k o w o t r o vak J f utvok 14 O » p * n v » r t « l c<| i i n i t t r

.,..•** woortchijfttijit v*r«oig von *#n * o r l > | , * * = * o r t » i * . o f k o A t t i g van c n o » r t * i n u i

-6 0 * » « d a n 4 J * van d* groep

(10)
(11)
(12)

--

13

-- de penwortol van boom 2 (met de foxtailachtige - habi-tus; dieper gaat en veel minder vertakt is dan die van de andere bomen;

- mycorrhizae weinig gevonden zijn;

- dat enkele draaiingen dichtbij de wortelhals ge-vonden zijn die mogelijk veroorzaakt zijn door het gebruik van fineerkokers voor het plantsoen. 5.2. VERGELIJKING WORTELONTWIKKELING VAN PINUS CARIBAEA

MET DIE VAN PINUS ELLIOTTII

Hoewel de verschillen tussen de wortelontwikkeling van P. caribaea en die van P. elliottii niet uitgesproken zijn, kan men toch opmerken, dat:

- P. caribaea hier meer, zij het iets dunnere, horizontale wortels heeft dan P. elliottii, terwijl deze wortels

bovendien een kleiner diameterverval hebben en dan waar-schijnlijk ook verder reiken;

- de vertikale wortels van P. caribaea minder vertakt zijn en minder fijne zijworteltjes hebben dan die van P, elliot-tii.

6. LITERATUUR

HILLEGERS, P.J.M., 1971. Wortelontwikkeling van Pinus cari-baea Morelet. Intern verslag, CELOS Paramaribo.

SLAGER, S. and W.C. SARO, 1967. Report of a study on the suitability of some soils in Northern Surinam for Pinus caribaea. Dienst Bodemkartering, Paramaribo.

(13)
(14)

Landbouwhogeschool-Wageningon

CENTRUM VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN SURINAME

WORTELONTWIKKELING VAN PINUS CARIBAEA MORELET (Onderzoekprojekt no. 66/2)

2. Opgravingen in een 10-jarige cultuur op diverse gronden

J.A. Bauer

Verslag van een onderzoek verricht onder leiding van Ir. N.R. de Graaf

(15)

I N H O U D B i z . 1 . S a m e n v a t t i n g 5 2 . Voorwoord 6

3. Inleiding on probleemstelling 6

4. Uitvoering 7

4.1. Voorbereiding-Bepaling plaats

van o n d e r z o e k 7 4 . 2 . Veldwerk 8 5 . R e s u l t a t e n 12 5 . 1 . Gegevens over de p l a a t s

van opgraving 12

5.2. Gegevens over de

groei-plaats en de bonen 12

5.3. Beworteling 14

5.3.1. Horizontale beworteling 17

5.3.2. Vertikale beworteling 17

5.4. Wortelgewichten 22

6. Diskussic 23

7. Literatuur 24

8. Gebruikte kaarten en luchtfoto's 24

(16)

5

-1. SAMENVATTING

Van half januari tot half maart 1973 vond voortgezet onderzoek plaats naar de wortel onlwj kke"! .ing van Pinus cari-baea MorolGt (onderzoekprojokt 66/2). Vooral de wortelont-wikkcling in relatiG tot de bodem en tot de boniteit was

onderwerp van studie. Het onderzoek werd gedaan te Blaka-watra vak 14a in hellend terrein op de overgang van savanne-grond naar leemsavanne-grond. Voor het onderzoek werden de wortel-stelsels van tv/cc groepen van 3 bomen in de boniteiten I en IV, resp. op zandige leem en op zand, uitgegraven, beschre-ven en in tekening gebracht. Tebeschre-vens werd de wortelmassa ge-neten om te komen tot een eerste aanzet voor een

wortel-bemonst eringsmethod e.

Eerdere bevindingen ten aanzien van de wortelontwikkc-ling werden bevestigd: ook nu een duidelijk onderscheid in horizontale en vertikale beworteling. Tussen de groepen in

boniteit I en in boniteit IV bestonden duidelijke verschil-len:

a. in horizontale ontwikkeling

~~ - aan de oppervlakte bij boniteit IV neer, langere, en veelal dikkere zijwortels met

een geringer diameterverval dan bij boniteit i;

- op grotere diepte ( > 5 0 cm) bij boniteit IV minder, wel dikkere, horizontale wortels,

bij boniteit IV komen deze tot 2 m, bij boniteit I tot 1.50 m diepte voor;

- bij boniteit IV een geringere hoeveelheid fijne wortels dan bij boniteit I;

b. in vertikale ontwikkeling

~" - bij boniteit IV penwortels en zinkers tot een diepte gaande van 3 m en meer, terwijl bij boniteit I de vertikale wortels niet dieper komen dan 1.50;

- bij boniteit IV opvallend veel diepgaande, fijnere wortels, bij boniteit I veel minder

(anders dan bij de horizontale ontwikkeling). Verder werden veel vergroeiingen gekonstateerd, vooral bij boniteit IV waar de bovenste 50 cm veel meer

door-worteld zijn; deze vergroeiingen traden zowel op tussen wortels van twee bomen als tussen wortels van een boom en

een nog levende stronk.

Verschillen tussen beide boniteiten bleken ook uit de wortelmassa's. Bij de bepaling hiervan werd een indeling aangehouden in de volgende kategorieën:

horizontaal/vertikaal en 0-50, 50-100, 100-200 en>200 cm diepte. Voor alle kategorieën was de massa bij boniteit IV groter dan bij boniteit I (5, tot 3 x zo groot), vooral wat betreft de horizontale en 4 ook wel de vertikale beworte-ling tussen 0 en 50 cm.

Aan de hand van deze resultaten worden tenslotte nog enkele suggesties gegeven voor het vinden van een bemonste-ringsmethodc.

(17)

6

-2. VOORWOORD

Van half januari tot half maart 1973 werd een onder-zoek gedaan naar de wortelontwikkeling van Pinus caribaca Morclot in relatie tot do bodem en, in samenhang hiermee, tot de boniteit. Dit onderzoek geschiedde als vervolg op andere onderzoekingen in het raam van onderzoekprojekt 66/2:Wort elontwikkeling van Pinus caribaca ï.ïorelet. De benodigde opgravingen vonden plaats te Blakawatra vak 14.

Zeer veel dank komt de Dienst 's Landsbosbchcer toe voor alle verloende medewerking, temeer met het oog op de stakingen ten tijde van het onderzoek. Verder was dit onderzoek niet mogelijk geweest zonder de goede hulp van J. Jubithana, J. Sabajo, A. Sabajo en E. Stodenburg. De leiding van het onderzoek berustte bij Ir. N.R. de Graaf.

3. INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING

Hat Pinusareaal in Suriname breidt zich steeds meer uit. Vele opstanden, aangeplant tijdens de uitvoering van het Tienjarcnplan of het Ie Vijfjarenplan, komen of zijn reeds in sluiting bovengronds. Over de ontwikkeling onder-gronds is nog tamelijk weinig bekend, zeker van oudere

bomen in een goed gesloten opstand. Hierbij doet zich een aantal vragen als belangrijk voor:

- hoe is de onderlinge verhouding tussen de wortels van bomen in opstandsverband; hoe wordt het bodemvolume be-nut en treden er wortclvergroeiingen op?

- houdt de wortclontwikkcling gelijke tred met de boven-grondse ontwikkeling of gaat de eerste sneller /langzamer dan de laatste?

Is met name de wortelgroei niet reeds een belemmerende faktor voor de ontwikkoling van de gehele boom als van bovengrondse sluiting in 't geheel nog geen sprake is, m.a.w. zou er niet nog eerder -of forser gedund moeten worden dan nu het geval is?

- wat gebeurt er na dunning?

- hoe is de wortelontwikkeling op andere dan savannegrond, ook in het licht van de net genoemde problemen?

Tot nu toe zijn alleen door RENES (1971) wort el-stelsels uitgegraven op wat betere gronden. Juist de in de laatste jaren aangelegde opstanden zijn te vinden op iets betere gronden; dit na de slechte ervaringen met de groei van P. caribaea op de pure savanne-zandgronden; - hoe is de wortelontwikkeling bij de verschillende

boni-teit on?

Hierbij dient gezegd dat do boniteit natuurlijk in sterke mate samenhangt met de bodem.

Om op al deze vragen een antwoord te kunnen geven is van-zelfsprekend een uitgebreid onderzoek noodzakelijk. Hiervoor zijn waarschijnlijk nog vele wortelopgravingen nodig. In dit verband vond onderzoek plaats van half

(18)

7

-Dit onderzoek hield in:

- het bepalen van de plaats van onderzoek aan de hand van kaarten en luchtfoto's

- het eigenlijke veldwerk:

a. het zoeken van 4 groepen van 4 bonen, in ieder van de boniteiten I t/n IV één groep;

b. het beschrijven van de groeiplaats en het boden-profiel, behorende bij elke groep;

c. het meten van hoogte en ontrek op borsthoogte van de bomen in iedere groep en het tekenen van de habitus ervan;

d. het uitgraven van de verschillende wortelstelsels om vervolgens de beworteling (horizontaal en vertikaal) in tekening te brengen. Tevens het be-palen van de vvortelnassa d.n.v. weging. Hierbij werd behalve naar horizontale en vertikale be-wortcling, ook onderscheid genaakt naar diepte; e. het zoeken naar mogelijkheden on later eventueel

te konen tot een praktische benonsteringsnothode; f. het verzamelen van zoveel mogelijk andere gegevens

als: de bovengrondse biomassa (stanhout en-takken + naalden), de verhouding versgewicht/droog-gewicht voor boven- en ondergrondse delen en het vochtgehalte van deze, voor iedere boon cq. groep afzonderlijk. Voor de bepaling van deze laatste gegevens werd een aantal tak, stam- en wortel-nonsters naar het CELOS meegenonen. Tijdens de uitwerking van dit onderzoek werden deze gedroogd in het laboratorium. Verder werden tekeningen en gegevens uitgewerkt.

De gang van zaken tijdens het onderzoek en de verkregen resultaten worden behandeld in de hoofdstukken 4 en 5. In hoofdstuk 6 worden dan nog enkele gedachten naar voren gebracht.

4. UITVOERING

4.1. VOORBEREIDING-BEPALING PLAATS VAN ONDERZOEK

Na het opstellen van de doeleinden van het onderzoek diende eerst de plaats uitgezocht waar het verricht zou worden. Een geschikt terrein hiervoor bleek vak 14 te Blaka-watra:

- over het algemeen goed gegroeide, tamelijk uniforme opstanden van een 10 jaar oud van voldoende grootte on ruine keuzenogelijkheid te hebben;

- gelegen in hellend terrein op de overgang van zand (savanne) grond naar neer leenhoudendc grond (voor-heen hoogbos): hierdoor kon de invloed van reliëf

en boden op de wortelgroei bekeken worden in een-zelfde opstand.

(19)

8

-Van dit vak werden vervolgens zoveel mogelijk gegevens ver-zameld uit het kultuurregister van LBB, afdeling

Joden-savanne en kaarten: bodemkaart, rillenkaart en werkkaarten. Tevens werd gezorgd voor luchtfoto's van het betrokken vak op schaal 1:40.000 em 1:10.000. Op deze kaarten en lucht-foto's leken de subvakken a en b het meest geschikt voor ons onderzoek. Het verloop van de boniteiten was hier zeer regelmatig (zie fig. 2) en leek ondermeer met het reliëf samen te hangen: het terrein loopt namelijk van W naar 0 en naar de kreken toe af.

De bodemgesteldheid van deze subvakken a en b is weerge-geven in fig 1: Bodemkaart. Deze is op schaal overgenomen van de bodemkaart van het Mapane-Blakawatra gebied door de Dienst Bodemkartering. Gebruikte afkortingen hierbij zijn: za = zand, leza = lenig zand, zale = zandige leem,

zwale = zware lemen.

Het verband tussen de bodemgesteldheid en de boni-teiten was minder duidelijk. In het veld is dit dan ook nog nader onderzocht.

4.2. VELDWERK

Het veldwerk was, zoals in de inleiding gezegd, te verdelen in de volgende werkzaamheden, die hieronder nader toegelicht zullen worden:

a. Bepaling plaats van de verschillende opgravingen Om te trachten wat meer duidelijkheid te verkrijgen over d6 bodem en de invloed hiervan op de boniteit werd een aantal boringen verricht (zie ook fig. 3 ) . Hierbij bleek een tamelijk grote variatie te bestaan in de bodem, o.a. ten aanzien van het organische stofgehalte en de

lutum/zandfrakties. Toch kan in het algemeen gezegd worden dat boniteit IV te vinden is op zandige grond met (zeer) weinig leem of op (zandige) leem en de boniteiten III tot

I op lemig zand tot sterk lemig zand tot zandige leem/klei; ook het humusgehalte neemt toe in deze volgorde. SLAGER en SARO (1967) wezen reeds op het belang van de lutumfraktie en de hoeveelheid organische stof in de bodem voor de groei van P. caribaea. Vooral dan omdat deze bodemeigenschappen van grote invloed zijn op d6 hoeveelheid beschikbaar bodem-vocht. De invloed van het reliëf hierbij is eveneens evi-dent.

Uiteindelijk viel de keuze op subvak a. De helling in subvak b is namelijk veel minder gelijkmatig en de opstand minder uniform dan in subvak a.

Aan de hand van de boniteitskaart en grondboringen werden in dit subvak tenslotte de groepen uitgezocht; zo-veel mogelijk midden in de boniteit: 4 in totaal in de

boniteiten I t/m IV (zie fig. 2 en 3 ) . In boniteit V werd geen groep gezocht, gezien de beschikbaro tijd en vanwege het feit dat van de wortelontwikkeling in (oudere) op-standen op wit zand al meer bekend v/as (HILLEGERS (1971)

(20)

-

s-Fig. 1. Bodemkoart Fig. 2. Boniteitskoorl

B l c k c w o t r a vak 14 S c h o a ! 1 : 1 0 . 0 0 0 LEGENDA: weg hoofdweg b o s g r e n s naor Blakawalra Fig. 3 . Werkkaart «. k r e e k <&/0£> n i e t beplant >— ' b r u g b o o r r a a i e n

Q piaats ven o p g r a v i n g van groep I I I BODEMFENHEDEN _ 1 . 1 . 1 _ -1.2.1-1.2.2 ; t . 3 . t ~ 0 - 2 0 c m za 0 - 4 0 z a i e / t e 2 3 40-120 zwate 0 - 2 0 z a l e / l e z a 20-120 zwo le 0 - 80 za 80-120 doorlatende klei 0-10 humusperc. > 1 •/» exces, g e d r a i n e e r d 0-40 humus >1 % Î tamelijk ) goed g e d r a i n e e r d 0-20 humus > 1 % (tamelijk) goed gedraineerd 0-40 humus > 1 V . 70-80 grind en stenen ( z e e r ) s l e c h t gedraineerd 0-30 teza 0-30 h u m u s >"! % 3-'- * | 3n-6ft Tfi ! t. SO-S0 grind en stenen

60-120 doorlatende klei ( z e e r ) s l e c h t g e d r a i n e e r d

(21)

10

-en BAUER (1973)). Bij de keuze van de groep-en werd erop ge-let dat telkens minstens één goed gegroeide, heersende, en één onderdrukte boom aanwezig was. Het bleek in de praktijk slechts mogelijk groepen van 3 te vinden daar door dunning en uitval vele bomen verdwenen waren. Aangenomen werd dat dit niet van al te veel invloed zou zijn op de

wortel-ontwikkeling, daar de dunning 3 jaar geleden had plaatsge-vonden. Bovendien waren stronken in de nabijheid vaak nog levend.

b. Beschrijving groeiplaats

Een korte beschrijving werd gemaakt van de groeiplaats: ondergroei, relief en bodem. Van de laatste d.m.v. een

profielbeschrijving. c Bomen bovengronds

Na het omzagen en het opmeten van de bomen van de groep werd de habitus schematisch weergegeven. Voor het meten van de bovengrondse biomassa werden de takken

afslagen, in bossen samengebonden en m.b.v. een unster ge-wogen. De unster was hiervoor aan een balk tussen 2 bomen gehangen. De stam werd op + 15 cm topdiameter afgezaagd

en de lichtere topstukken werden gewogen. Van de liggende stam werden midden- en topomtrek gemeten om d.m.v. kubcring en via het soortelijk gewicht de massa hiervan te kunnen bepalen. De meegenomen stamschijf diende dus tevens (zie ook punt f») voor de bepaling van het sg.

De verkregen gegevens zijn voor latere interpretatie in het archief van de afdeling Houtteelt opgeborgen.

d. Bomen ondergronds

Hierna volgde het belangrijkste, tevens zwaarste werk: het uitgraven van de wortelstelsels. Het graven in sterk

lemige bodem bleek zoveel meer tijd en moeite te kosten dan op zandige grond, dat uiteindelijk slechts 2 groepen, nl. groep I en IV, geheel uitgegraven werden, de andere

twee ten dele. Het ligt in de bedoeling dat de groepen II en III in de komende tijd afgemaakt zullen worden. Gegevens over deze groepen zijn dan ook niet vermeld, ze zijn echter wel te vinden in het archief van de afdeling Houtteelt van het CELOS.

Alleen van de groepen I en IV zijn derhalve de resul-taten hier vermeld. Allereerst werden de wortelstelsels in tekening gebracht (fig. 6 en 8, resp. 7 en 9 ) . Van één

boom (bij voorkeur de best gegroeide) werd de vertikale beworteling getekend, van de andere twee werd deze beschre-ven. Ten aanzien van het tekenen van de horizontale wortel-stelsels dient wol gezegd, dat in tegenstelling tot vorige onderzoeken alle wortels binnen 0-50 cm getekend werden; vele belangrijke wortels bevinden zich nl. beneden de diepte van 20 cm die voorheen als globaal vlak van tekening gold. Bij het tekenen van de vertikale beworteling werd in fig. 8 het vlak Z-N aangehouden, en in fig. 9 het vlak

(22)

11

-Voor de weging van do wortelmassa werden de volgende kategoric'cn onderscheiden: horizontale resp. vertikale . wortels op diepten van 0-50, 50-100, 100-200 en^200 cm. Deze indeling werd gemaakt aan de hand van literatuur en vorige onderzoekingen door het CELOS (KÖSTLER (1968) voor P. sylvestris en RENES (1971) en HILLEGERS (1971) voor P. caribaea.

Een ander punt van belang bij de weging was nog: welke grootte dienden de procfvlakken voor de bemonstering te hebben? De moest juiste en representatieve grootte leek schrijver dezes: als grenzen voor de monstername te nemen de middens tussen de bomen van de groep en de omringende bomen of stronken. Binnen deze begrenzing werden alle wor-tels gewogen, dus on van de bomen van de groep en van de

omringende bomen.

De gang van zaken bij de weging wa3 als volgt:

eerst werden penwortels en zinkers op 50 cm afgezaagd of afgeknipt; dit geschiedde ook met de horizontaal lopende wortels op 50 cm diepte. De wortels werden, na eventueel afgezaagd te zijn op 100 en 200 cm, in de verschillende

jutezakken gedaan die daarvoor klaar lagen. Ook met de wor-tels op minder dan 50 cm diepte werd zo gehandeld; de hori-zontale werden zo dicht mogelijk bij de stronk afgezaagd. De zakken met inhoud tenslotte werden gewogen met behulp van dezelfde opstelling als bij c.

Wel dient aangetekend, dat sommige wortels niet geheel uitgegraven werden, vooral op grotere diepte. Dit vanwege het gevaar van graven op grotere diepte in los zand of de relatief grote hoeveelheid werk hiervoor nodig. Van deze wortels werd het gewicht geschat als percentage van het ge-wicht van de wél uitgegraven wortels, onderverdeeld in de verschillende kategorie'én.

e. Zoeken naar een bemonsteringsmethode

Hiervan valt alleen te vermelden dat aangezien slechts van twee groepen gegevens over de wortelontwikkeling be-kend zijn, alleen wat gedachten hierover in hoofdstuk 6

(Diskussie), naar voren gebracht worden.

f. Andere gegevens

Tenslotte zijn ook nog een aantal andere gegevens ver-zameld, waarvoor een aantal monsters in plastik zakken mee-genomen werd naar het CELOS: van iedere groep een tak-, een stam- en een wortelmonster. Deze werden gewogen; van de stamschijven werd ook de inhoud bepaald. Daarna werden de monsters gedroogd tot konstant gewicht en opnieuw gewogen. Omdat de hieruit verkregen gegevens, zoals de verhouding versgewicht-drooggewicht, niet van direkt belang zijn voor dit onderzoek, zijn deze opgeborgen in het archief van de afdeling Houtteelt.

(23)

12

-5. RESULTATEN

5.1. GEGEVENS OVER DE PLAATS VAN OPGRAVING

De volgende gegevens over vak 14 zijn gehaald uit het kultuurregister van LBB, afdeling Jodensavanne:

- in 1962 werd de oorspronkelijke begroeiing, van NW naar ZO gaand: struiksavannebos, hoogsavannebos en hoogbos, d.n.v. rupstrekkers verwijderd, op rillen geschoven en verbrand;

- eind 1962/begin 1963 werd het gehele vak ingeplant net plantsoen, afkomstig van het zaaisel najaar '61,

frequente d.n.v. in een plantverband van 3 x 3 n; na zeer

draagnierenbestrijding en onkruidbestrijding, wieden of vergiftiging, vond

in 1968 een boniteitskartering plaats;

begin 1969 werd voor de eerste on tot nu toe enige keer gedund.

5.2. GEGEVENS OVER DE GROEIPLAATS EN DE BOMEN a. Ondergroei:

groep I groep IV

vrij dichte, hoogopgaande onder-groei tot 20 n van nanbospapaja, kopi, basralokus enz.

veel lianen

dunne s t r o o i s e l l a a g van naalden

en bladeren

open, veelsoortige onder-groei van savanne-soorten, als savanne-pisi,-gujave,-kers,-mispel spp.; verder

ook nanbospapaja, kopi 6nz.

weinig lianen

dikke strooisellaag van vnl. naalden

b. Boden: sterk lenig,

huneus zand tot zandige leen net klei in de ondergrond op 1.20 n, grondwater op 1.70 m

stenig, weinig huneus, grof zand

grondwater dieper dan 3.50 n

(24)

13

-- Proficibcs ehr i j v ing ;

groep I groep IV diept G 0-10 10-20 20-30 30-40 40-50 50-60 60-70 70-80 80-90 90-100 100-110 110-120 120-130 br.grijs 130-140 5 cm dikke strooisollaag bruin, lenig, humeus zand

s t e r k l e m i g z o n d i g e leem l i c h t b r . i e t s z . i e t s hum6uzej g r e f z . 140-150 1 5 0 - 1 6 0 160-170 170-180 180-190 200-210 210-220 g r i j s w i t k l e i r o d e i j z e r o x i d a t i e -v l e k k e n s t r o o i s e l l a a g van 5-15 cm "

1iphibruin, w e i n i g humeus, s t e n i g ,

grof-zand

i e t s humeus

(25)

14

-Do verochil1 on -bussen de twee er o ai pi nats on konon dus duidelijk tot uiting in da bodcm (vooral de hoeveelheid organische stof en lutun, en het grondwater) en in de onder-groei.

c. Boongogevens

Tabel 1. Enkele gegevens ontrent de bonen in de uitgegraven groepen boon p o s i t i e hoogt e ( n ) obh. (en) b i j z o n d e r -heden 1 heersend 23.05 82.9 s l a n g -a c h t i g e t a k k e n ; gevorkt op 21.80 groep ! 2 o n d e r -d r u k t 14.70 38.7 v e e l l i a n e n ; g e v o r k t op 13.50 E 3 nedc heersend 16.50 6 4 . 5 d i c h t e kroon groep IV 1 heersend 16.65 7 2 . 2 r e g e l -n a t i g b e t a k t ; gevorkt op 13 n 2 onder-d r u k t 12.96 37.6 op één s t a n g e -z e t ; gevorkt op 3.50 en 4.90n 3 mede-heersend 14.50 6 8 . 9 gevorkt op 10.60 n ; zware z i j -t a k k e n ; v o l l e kroon

De tekeningen van de habitus van de bomen zijn te vinden in fig. 4 en 5.

5.3. BEWORTELING

De verschillen in wortelontwikkeling tussen groep I (boniteit I) en groep IV (boniteit IV) zijn goed te zien in de figuren 6, 7, 8 en 9. Vooruitlopend op 5.4 kan alvast ge-zegd worden dat deze verschillen ook blijken uit de wortel-wcging.

(26)

-

)5

boom 1: h. 23.05m obh.S2.9 cm

Fig.4 : Habitus groep I : boniteit I Blokawatro vak 1 4 0 s c h a a l 1:1D0 boom 2 : h . H . 7 0 m obh. 38,7cm boom 3- h. IS, 50 m obh. 64.5 cm

(27)

-d-boom 1: h. 16,E5 m obh. 72.2cm boom 2: h. 12.96 m obh. 37,S cm f i g . 5 : Habitus groep IY : b o n i t e i t IV BiakowQtra vak Ua s c h a a l 1 : 100 boom 3 : h . U . 5 0 m Obh. 6 8 . 9 c m

(28)

5.

- 17

-">,."]. Horizontale beworteling (fig. 6 en 7 )

Zoals te verwachten was na de ervaringen op iets

betere grond te Singrilanti (RENES, 1971) is de horizontale beworteling bij groep I minder sterk ontwikkeld dan bij groep IV:

- er zijn over het algeneen ainder (uitz. boon l)

dunne tot dikke zijwortels bij groep I, terwijl bij groep IV vrijwel alle zijwortels fors ontwikkeld zijn;

- het dianeterverval bij groep I is meestal sterker dan bij groep IV en bij deze weer sterker dan bij bonen op savanne-witzand. In beide groepen blijkt een abrupte afname van de diameter na het vormen van een dikke zinker, zij het bij groep I in mindere mat e ;

- sanenhangend net het sterkere dianeterverval, gaan de zijwortels van groep I minder ver; dit kan ook opgemaakt worden uit het feit dat dikke wortels af-komstig van andere bomen dan die van de groep, bij groep ÏV wél en bij groep I niet te zien zijn.

- bij groep IV bestaat af en toe een sterke afwisse-ling in de diameter van één zijwortcl. Dit hangt samen met de vele onderlinge vergroeiingen, waarop in 5.3.3. nader ingegaan zal werden;

- ten aanzien van de horizontale beworteling op grotere diepte ( > 5 0 cm) kan gezegd worden dat deze bij groep I vrij sterk was, zij het dat de diameters klein

waren. De grootste diepte waarop nog een horizontale wortel gevonden werd, was 1.50 m (boom 3 ) . Bij groep

IV waren de weinige, naar dikkere, zijwortels vooral te vinden tussen 80 en 200 cm diepte.

5.3.2. Vertikale beworteling (fig. 8 en 9)

De verschillen bij de vertikale beworteling springen zeer in het oog:

- allereerst valt op dat de beworteling bij groep IV veel dieper gaat dan bij groep I. Dit geldt zowel ten aanzien van de penwortels en de zinkers, als ten aanzien van de fijnere wortels. De grondwater-stand is hierbij voor groep I duidelijk de bepalende faktor. Voor groep IV spelen waarschijnlijk het ge-ringere vochtbergende vermogen en de gege-ringere hoe-veelheid voedingsstoffen een belangrijke rol.

De aktucle grondwaterstand bij groep I was 1.70 m beneden maaiveld. De verwachting is dat deze stand neestal hoger is, vooral omdat het ten tijde van de opgraving al langere tijd droog weer was. Nu dringt zich de vraag op: wortelt P. caribaea in het grond-water? Hoewel dit niet te verwachten valt, gezien ook de ervaringen met P. sylvestris (KOSTLER, 1968), zou het toch aanbeveling verdienen in of kort na de

(29)
(30)

IQ-— \

Fig.7: Horizontale b f o r t f ü n g groep 1Y-' boft'trtt f Y L o k a t i e : Slakawotre vote U a

wortel, afkomstig v 0 f t o n O r » Pinutboom dû«

di* van dt groep

-^d'ir'" : onderling» vergroetmg ven 2 wortels

(7) • vergroeiing von zinker m#t andere wort«! (~*\ : plaats wan de t t c »

(31)
(32)

-- 'X I

fit >: VrrlitaU »nursling qtttf Hrhaam \

i»*«tr»-. l l m t a t r « r«k H «

I t O C w D i

Q t<jMrt«< X ot Kku'A «a vlo* van ( t u n i n g ' i s « M O t i r t u n t «an •octal kalian vlo« »an tfk*ning

II «,»t «an»** u>te*tra**n « o t » ! i 10 t ^ I

(33)

22

-regentijd een boon bv. vlakbij een kreók uit te gra-ven en hierover uitsluitsel te krijgen;

- aangaande de fijnere beworteling vielen bij groep IV de vele, lange vertikale zijwortoltjes .op, zowel van de penwort6ls en zinkers als van de horizontale wor-tels. Bij groep I waren er veel minder vertikale fijne worteltjes, echter wel neer horizontale. De bonen van groep I benutten dan ook net hun fijnere wortels het bodenvolune intensiever dan de bonen van groep IV. Op de tekeningen kont dit niet tot uiting;

- opvallend bij de vertikale wortels van groep IV was dat deze vaak horizontaal en na enige afstand weer vertikaal afbogen.

5.3.3. Vergroeiingen (fig. 6 en 7)

Al eerder waren vergroeiingen gekonstateerd (RENES, 1971). Ook bij deze goed gegroeide bonen zijn vele vergroei-ingen gekonstateerd, bij groep IV neer dan bij I. Oorzaak hiervan is het feit dat de zijwortels van de bomen van groep

IV verder reiken en daardoor neer kans op vergroeiingen doen onstaan. In fig. 6 valt dit te zien bij boon 1,en in fig. 7f

tussen boom 1 en 3: bij dez6 laatste twee valt ook te konsta-teren dat boon 1 neer profiteert van de wortels van boom 3 dan andersom (zie fig. 7: vergroeiingen 1 en 2 ) .

Bij groep 1 boen 1 treedt nog een ander verschijnsel op: daar heeft nl. de stronk van een gedunde Pinusboom ernaast kans gezien te blijven leven, mede waarschijnlijk door de vergroeiingen op twee plaatsen met wortels van boom 1 (fig. 6: vergroeiing l) al moet gez6gd worden dat dit (nog) niet te konstateren valt aan een toename van de diameter van deze wortels.

5.4. WORTELGEWICHTEN

De gevonden waarden zijn opgenomen in tabel 2: Tabel 2: Wortelgewichten (kg) (levendgewicht)

diepte (cm) 0-50 50-100 100-200 > 2 0 0 Gr o horizontale wortels 97

3

0,5 — ep

I

vertikale wortels 15 19

8

— Groep horizontale wortels 182

6

1,5 — IV vertikale wortels 27 25 12

1

(34)

23

-De oppervlakte waarover is bemonsterd, is voor groep I: 25.6 in2 en voor groep IV: 23.8 m2.

Uit tabel 2 komen twee dingen duidelijk naar voren:

- de gewichten in de verschillende kategorice'n zijn voor groep IV alle groter dan voor groep Ij

- het gewicht van de horizontale wortels tussen 0 en 50 en is bij groep véél (bijna 2x) groter dan bij groep I.

Van deze gegevens kan waarschijnlijk gebruik gemaakt worden voor het vinden van een betrouwbare bemonsterings-nethode. Tc verwachten valt dat do gewichten voor de

boni-tciten II en III tussen di6 van I en IV inliggen. Dit zal echter door nader onderzoek bevestigd moeten worden.

Het valt verder nog te bezien in hoeverre de verschil-len tussen de gewichten betekenis hebben. Al zijn de ver-schillen voor de bcworteling tussen 0 en 50 cm groot ge-noeg on hieraan konklusies te kunnen verbinden.

6. DISKUSSIE

Al zijn do verkregen gegevens bij lange na niet vol-doende om konklusies te kunnen trekken, toch wil de autour enkele opmerkingen maken in de hoop een bijdrage te kunnen leveren bij het zoeken naar mogelijkheden voor een wortol-benonstoringsmothode.

Uit de tekeningen en uit tabel 2 kan men opmaken dat er toch vrij grote verschillen bestaan in beworteling ook op grotere diepte. Denk hierbij aan het al of niet aan-wezig zijn van horizontale wortels op grotere diepte 150-200 cm), intensieve of extensieve fijnbeworteling enz. Voor een bemonstering dient men echter te zoeken naar een eenvoudige, gemakkelijk uit te voeren methode. Moet men diep graven of boren, dan komt de betreffende methode al minder in aanmerking. Daar komt bij, dat als men de

hori-zontale beworteling en ook wel de vertikale op grotere diepte als maatstaf gaat nemen bij de bemonstering, de kans op vergissingen en fouten erg groot wordt. De weinige wortels die bijdragen aan de gewichten op grotere diepten zijn nl. erg onregelmatig verspreid. Voor betrouwbare cijfers zou men dan vele monsters dienen te nemen, wat natuurlijk v/eer bezwaren geeft t.a.v. de snelheid.

Het raadzaamste lijkt dan ook te zijn dat men zich konsentreert op de beworteling binnen 50 cm: op de hoeveel-heid mycorrhizae bv., of de horizontale bcworteling. Over mycorrhizae valt in dit verband weinig te zeggen,

aange-zien dit onderzoek zich daar niet mee heeft beziggehouden. Ten aanzien van de horizontale beworteling kan men zeggen dat de verschillen in wortelmassa's tussen de boniteitcn •waarschijnlijk reeds goed te konstatcren zijn in de

(35)

24

liet uitwerken van eon b e n o n s t c r i n s s n o t h o d o zou het m i s

-s c h i e n aanbcvGlino v e r d i e n e n fcoukon-stiß onderzoek op deze

zone t e r i c h t e n .

7. LITERATUUR

BAUER, J.A., 1973. Wortelontwikkcling van Pinus caribaea Mo relet. CELOS Rapport. Paramaribo.

HILLEGERS, P.J.M., 1971. Wortelontwikkeling van Pinus caribaea Morelet. Intern verslag, CELOS Paramaribo. KÖSTLER, J.N., 1968. Die Wurzeln der Waldbäume.

Paul Parcy, Hamburg.

RENES, G.J.B., 1971. Wortelontwikkeling van Pinus caribaea Morelet. Intern verslag, CELOS Paramaribo.

SLAGER, S. and W.C.' SARO, 1967. Report of a study on the suitability of some soils in Northern Surinam for Pinus caribaea. Dienst Bodemkartcring, Paramaribo.

8. GEBRUIKTE KAARTEN EN LUCHTFOTO'S

Bodemkaart, schaal 1:20.000: Mapane-Blakawatra-gebied. Dienst Bodemkartering, Paramaribo. Luchtfoto's, schaal 1:40.000: Infrarood-opnamen JS 2-13

en JS 2-14

schaal 1:10.000: idem, uitvergroot. Centraal Bureau voor Luchtkartering, Paramaribo.

(36)
(37)

Landbouwhoge school-Wageningen

CENTRUM VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN SURINAME

SUCCESSIE OP ONTBOST TERREIN (onderzoekproject no. 67/l)

DE OPNAMEN IN 1972 EN 1973 VAN DE PERMANENTE PROEFPERKEN NABIJ SARWADRIESPRONG

O.E. de Jongh.

Verslag van een onderzoek verricht onder leiding van Ir. N.R. de Graaf

(38)

I N H O U D Biz,

1 . Samenvatting 5

2 . Voorwoord 5

3. Probleemstelling en methodiek 5

4. Uitvoering 6

5. Resultaten 7

5.1. Boomopname 7

5.1.1. Aantal staken 7

5.1.2. Grondvlak 10

5.2. Structuurbeschrijving 13

6. Conclusies 13

7. Literatuur 15

Bijlage 1 Bedekkingsgraden in $ en hoogte

in m per monstervakje 16

Bijlage 2 idem 17

Bijlage 3 Lijst van inheemse en

(39)

5

-1 . SAMENVATTING

I n a p r i l 1972 en j a n u a r i 1973 werden de p r o e f p e r k e n d i e i n 1967 werden i n g e r i c h t n a b i j S a r w a d r i e s p r o n g opnieuw opgenomen. E v e n a l s i n v o o r g a a n d e j a r e n werd v a n a l l e g e -nummerde s t a k e n (obh g r o t e r dan 200 mm) de omtrek opgenomen. De inwas werd genummerd, benoemd e n de omtrek werd g e m e t e n . Van de s t a k e n met e e n obh v a n 1 0 0 - 1 9 9 mm werden a l l e e n h e t a a n t a l e n de s o o r t g e n o t e e r d . Tevens werd p e r v a k j e e e n s t r u c t u u r b e s c h r i j v i n g g e g e v e n . U i t de r e s u l t a t e n van de opname b l i j k t d a t h e t a a n t a l s t a k e n p e r h a e n h e t t o t a l e g r o n d v l a k p e r h a , v o o r h e t 1,00 h a p r o e f p e r k g r o t e r i s dan v o o r h e t 0 , 2 5 h a p r o e f p e r k . B i t zou kunnen b e t e k e n e n d a t h e t k l e i n e p r o e f p e r k a c h t e r i s i n o n t w i k k e l i n g . Neemt men e c h t e r ook o . a . de s o o r t e n

-s a m e n -s t e l l i n g i n be-schouwing d a n komt men t o t de c o n c l u -s i e d a t de o n t w i k k e l i n g w a a r s c h i j n l i j k a n d e r s v e r l o o p t . Het a a n d e e l b o s p a p a j a e n manbospapaja i n h e t t o t a a l a a n t a l s t a k e n g r o t e r dan 100 mm obh d a a l d e i n h e t g r o o t s t e p r o e f p e r k e n b l e e f o n g e v e e r c o n s t a n t i n h e t k l e i n s t e . De g r o n d v l a k k e n i n m2/ h a b l e v e n a a n z i e n l i j k s t i j g e n i n de p e r i o d e v a n 1 9 7 1 t / m 1 9 7 3 ; n l . v o o r h e t g r o o t s t e p r o e f p e r k v a n 2 0 , 9 1 2 6 , 6 9 2 9 , 1 0 m 2 / h a , i n h e t k l e i n s t e v a n 7 , 6 9 -1 3 , 5 0 - -1 5 , 0 8 m2/ h a . 2. VOORWOORD

Ten behoeve van het successie-onderzoek werden de proefperken nabij Sarwadrie sprong wederom opgenomen in april 1972 door J. de Vletter, en in januari 1973 door schrijver dezes. De gegevens hierbij verzameld, zijn in dit rapport verwerkt, waarbij tevens de gegevens van vóór 1972 in beschouwing zijn genomen.

Het in dit rapport beschreven onderzoek stond onder leiding van Ir. N.R. de Graaf, en assistentie bij de

opname werd verleend door H. Jubitana.

3. PROBLEEMSTELLING EN METHODIEK

Een uitvoerige beschrijving van de probleemstelling van het successie onderzoek op ontbost terrein werd al

diverse malen gegeven (BOERBOOM, 1967a; CONSEN et al, 1968), Hieronder volgt een korte samenvatting overgenomen uit CONSEN et al (1968).

"De vraag doet zich voor langs welke weg en'hoe snel de oorspronkelijke vegetatie zich zal herstellen uitgaande van verschillende beginstadia. Tevens wil men nagaan of het huidige Surinaamse drooglandbos, dat althans in betrek-kelijk lange tijd niet door de mens is aangetast, zich inder-daad in het klimaxstadium bevindt.

(40)

e

-Het onderzoek z a l n i e t al"Toen z u i v e r wöt<rn s c h a p p e l i j k e

waarde hebben, doch z a l ook van p r a o t i n c h e b e t e k e n i s z i j n ,

b . v . t e n aanzien van de te verwachten b o s s a m e n s t e l l i n g en

houtmassa*s op v e r s c h i l l e n d t i j d s t i p na m e n s e l i j k i n g r i j p e n " ,

H i e r b i j wordt de volgende methodiek t o e g e p a s t :

Enk6le proefperken worden i n g e r i c h t binnen ontboste

a r e a l e n van v e r s c h i l l e n d e omvang, In deze proefperken wordt,

a l dan n i e t na branden van h e t t e r r e i n , de ontwikkeling

van de b e g r o e i i n g gedurende een groot a a n t a l j a r e n op de

voet gevolgd door middel van s t r u c t u u r b e s c h r i j v i n g e n ,

v a s t l e g g e n van de b o t a n i s c h e s a m e n s t e l l i n g en - i n 66n

l a t e r stadium - b e p a l i n g van de d i a m e t e r k l a s s e v e r d e l i n g

der voorkomende s o o r t e n .

In 1967 werden twee proefperken i n g e r i c h t i n

d a a r t o e opengekapte t e r r e i n e n i n ongerept b o s : proefperk I

groot 100 x 100 m

2

en proefperk I I van 50 x 50 m . Beide

proefperken z i j n door c a , 15 m b r e d e , eveneens o n t b o s t e

i s o l a t i e s t r o k e n van h e t omringende bos g e s c h e i d e n .

De e e r s t e opname d a t e e r t van 1969» zie h i e r v o o r

CELOS (1969a).

In 1970 werden permanente monsterbanen u i t g e z e t : i n

proefperk I twee banen van 5 x 100 m^ met een o n d e r l i n g e

a f s t a n d yan 20 m en i n proefperk I I twee banen van

5 x 50 nip. De banen werden v e r d e e l d i n vakjes van

5 x 10 m , Voor een s i t u a t i e s c h e t s van de proefperken

z i e GIETELING ( 1 9 7 0 ) . Voor r e s u l t a t e n en u i t v o e r i n g z i e

eveneens GIETELING ( 1 9 7 0 ) .

In t e g e n s t e l l i n g t o t de opnamen van 1970 en 1971,

geschiedden de opnamen van 1972 en 1973 n i e t met d r i e ,

doch met 2 man; een boomkenner die t e v e n s de metingen

v e r r i c h t e en een s t u d e n t - s c h r i j v e r - c o n t r o l e u r .

4 . UITVOERING

De opname bestond u i t de volgende o n d e r d e l e n :

a) Per vakje werd van a l l e genummerde s t a k e n - d . w . z .

s t a k e n die b i j de opname i n 1972 een obh g r o t e r of

g 6 l i j k aan 200 mm hadden - de omtrek op b o r s t h o o g t e i n

mm gemeten.

b) Per vakje werd de inwas - d . w . z . de s t a k e n die d6

200 mm g r e n s p a s s e e r d e n genummerd, op s o o r t g e

-b r a c h t en gemeten ( o m t r e k ) .

c) Per vakje werden a l l e s t a k e n i n de omtrekklasse van

100 - 199 mm g e t e l d en op s o o r t g e b r a c h t .

d) Per vakje werd de hoogte van de hoogste boom gemeten.

e) Per vakje werd een s t r u c t u u r b e s c h r i j v i n g gegeven,

d . w . z . er werd een s c h a t t i n g gegeven van de v e r t i c a l e

p r o j e c t i e van de g r o e n - en takmassa i n ft voor de

(41)

7

-DG nummering v a n de bomen g e s c h i e d d e , e v e n a l s b i j de v o r i g e opnamen, v a n o o s t n a a r w e s t , 10 cm boven de m e e t -p l a a t s aan de o o s t z i j d e , door e e n aluminium n u m m e r -p l a a t j e met e e n s p i j k e r a a n de boom t e b e v e s t i g e n .

In v e r b a n d met de hoge w o r t e l a a n z e t v a n de b o s p a p a j a was h e t b i j de l a a t s t e twee opnamen i n e n k e l e g e v a l l e n

o n m o g e l i j k om 10 cm onder h e t n u m m e r p l a a t j e t e m e t e n . B i j e n k e l e bomen werd h e t n u m m e r p l a a t j e n a a r boven v e r p l a a t s t . De o n z u i v e r h e d e n b i j deze m e t i n g e n z i j n e c h t e r nog z e e r g e r i n g . Het v e r d i e n t wel a a n b e v e l i n g om b i j de v o l g e n d e opnamen r e k e n i n g t e houden met deze m o e i l i j k h e i d .

S c h r i j v e r d e z e s l i j k t h e t w e n s e l i j k om voor de v o l g e n d e opname a l l e n u m m e r p l a a t j e s ( v a n de p a p a j a ' s ) x dm n a a r boven t e v e r p l a a t s e n en dan de meetwaarde t e c o r r i g e r e n met e e n b e p a a l d p e r c e n t a g e , z o d a t dan t o c h de c i j f e r s met d i e v a n de v o o r g a a n d e j a r e n v e r g e l e k e n kunnen w o r d e n . Voor de b o s p a p a j a i s e r geen v o r m g e t a l b e k e n d , h e t z a l e c h t e r n i e t m o e i l i j k z i j n om van e n k e l e " s t a n d a a r d " p a p a j a ' s bovengenoemd p e r c e n t a g e t e v i n d e n . Voor nieuw i n t e r i c h t e n p r o e f p e r k e n v e r d i e n t h e t a a n b e v e -l i n g om de m e e t p -l a a t s op + 2 m e t e r h o o g t e t e maken a -l s

men met b o s p a p a j a of bomen met p l a n k w o r t e l s t e malten h e e f t . De h o o g t e m e t i n g gebeurde door e e n s c h a t t i n g op h e t oog m . b . v . e e n aluminium b a a k v a n 5z m e t e r . Om h e t oog t e i j k e n werd e r e e n s t a a k van 10 m e t e r g e k a p t e n d a a r m e d e , s t a a n d e op e e n b e p a a l d e a f s t a n d , de h o o g t e van e e n boom gemeten, v e r v o l g e n s werd d i t g e d a a n met de aluminium b a a k . Het werken met deze 10 m e t e r l a n g e s t a a k i s wel n a u w k e u r i g e r , h e t b l e e k e c h t e r o n m o g e l i j k om de s t a a k i n de d i c h t e v e g e -t a -t i e van h e -t p r o e f p e r k -t e g e b r u i k e n . He-t i s n a -t u u r l i j k d u i d e l i j k d a t met h e t toenemen v a n de h o o g t e v a n de bomen de h o o g t e m e t i n g op deze m a n i e r s t e e d s o n n a u w k e u r i g e r z a l w o r d e n . M i s s c h i e n i s h e t m o g e l i j k om de v o l g e n d e k e e r e e n h o o g t e m e t i n g met b a l l o n t o e t e p a s s e n . De s t r u c t u u r b e s c h r i j v i n g e n v o n d e n , e v e n a l s b i j de opnamen i n 1970 e n 1971 p l a a t s d . m . v . h e t s c h a t t e n v a n de b e d e k k i n g s p e r c e n t a g e s en door h o o g t e m e t i n g . G e b r u i k t werd h e t n e t t o p e r c e n t a g e , w a a r b i j d u s r e k e n i n g gehouden werd met de d i c h t h e i d v a n de k r o o n . 5 . RESULTATEN 5 . 1 . BOOMOPNAME 5 . 1 . 1 . A a n t a l s t a k e n De r e s u l t a t e n z i j n w e e r g e g e v e n i n t a b e l 1 e n 2 e n i n g r a f i e k 1 e n 2 . G e t r a c h t i s om z o v e e l m o g e l i j k r e l e v a n t e g e g e v e n s v a n v r o e g e r e opnamen ook t e v e r m e l d e n . Voor u i t -v o e r i g e r g e g e -v e n s wordt -v e r w e z e n n a a r de CELOS R a p p o r t e n van GIETELING (1970) e n SCHOUTEN ( 1 9 7 1 ) .

T a b e l 1 g e e f t h e t a a n t a l s t a k e n p e r h a weer i n de d i v e r s e o m t r e k k l a s s e n i n de 2 p r o e f p e r k e n ; de j a r e n 1969 t / m 1973 z i j n i n beschouwing genomen.

(42)

8

-Tabel 1. Aantal staken per ha in de diverse omtrekklassen in de 2 proefperken, voor de jaren 1969 t/m 1973

Omtrekklasse

mm

100 - 199

200 - 299

300 - 399

400 - 499

500 - 599

600 - 699

700 - 799

800 - 899

900 - 999

proefperk I (1,00 ha)

1969

3013

400

12

-1970

3210

1520

380

100

20

-1971

2240

1130

730

290

120

40

10

-1972

1820

880

560

470

180

80

20

20

-1973

1420

710

560

380

220

80

20

10

10

proefperk II (0,25 ha)

1969

1750

-1970

3120

620

220

-1971

1900

600

400

120

-20

-1972

1540

560

400

200

40

20

1973

1360

500

340

220

120

20

Bij deze tabel valt op dat:

- het aandeel van de diverse lagere omtrekklassen vermindert en dat het aandeel van de hogere klassen juist toeneemt. - het kleine proefperk achterblijft bij het grote proefperk. - de verschillen tussen het grote en het kleine proefperk

ongeveer gelijk blijven.

Tabel 2 geeft de procentuele soortensamenstelling weer voor staken van 100 mm en meer in de beide proefperken.

Uit tabel 2 en grafiek 1 en 2 blijkt dat:

- het aandeel van bospapaja en manbospapaja afneemt in proef-perk I (1,00 ha), en dat dit aandeel in proefproef-perk II (0,'25 ha) na 1971 ongeveer constant blijft.

- de overige secundaire soorten toenemen in aantal.

- dat schuurblad in proefperk 0,25 ha in 1969 sterk vertegen-woordigd is, doch daarna gaandeweg minder talrijk wordt.

(43)

9

-.. overig? secundaire soorten

manbospapaja

bospapoja

Grafiek 1. Percentages staken (o .b .h. 5^ 100 mm) van diverse soorten in prcefperk I (l,CC ha) voor de jaren I969 t/ra 1973

""*"•• overige secundaire soorten

bospapaja

»— schuurblad "— _ —• manbospapaja

Grafiek 2. Percentages staken (o.b.h.^lOC mm) van diverse soorten in proefperk II (0,25 ha) voor de jaren I969 t/m 1973 .;••".

(44)

10

-Tabel 2. Aand66l ( i n p r o c e n t e n ) van de d i v e r s e s o o r t e n i n de

s t a k e n p o p u l a t i e ( s t a k e n vari>100 mm) i n

proef-perk I (1,00 ha) en proefpérk I I (0,25 h a ) , voor de

j a r e n 1969 t/m 1973

Inheemse naam Bospapaja Manbospapaja Granbospapaja Swietboontje Schuurblad Merki-ocdoe

Overige sec. soorten Oorspr. soorten p.p. I (1,00 ha) 1969

44

31

4

8

3

4

2

4

1970

24

50

2

6

4

2

7

5

1971

28

39

3

9

2

4

11

4

1972

25

38

2

10

5

8

7

5

1973

20

32

3

11

5

10

13

6

P.P.

:

1969

50

-3

-33

7

7

-1970

39

4

2

4

30

11

7

3

Cl (0, 1971

38

9

-7

21

12

7

6

,25 ha) 1972

29

6

-13

16

9

24

3

1973

31

7

-9

14

10

26

3

5.1.2. Grondvlak _ _ _ _ _ _

Tabel 3 geeft we6r het grondvlak in m /ha gespecificeerd naar soort, voor staken met een o.b.h. van 200 mm en meer.

Tevens is de ontwikkeling van het grondvlak voor manbospapaja, bospapaja en overige soorten van 1970 t/m 1973 in grafiek

3 en 4 uitgezet. D6 volledige opnamegegevens bevinden zich in het CELOS-archief.

In de tabellen en grafieken valt vooral op dat:

- manbospapaja in p.p. I het grootste grondvlak heeft en in p.p. II juist het kleinste.

- het grondvlak van bospapaja in de twee proefperken ongeveer gelijk is. .

- het grondvlak van de categorie overige soorten in proefpérk II een versnelde ontwikkeling sinds 1971 heeft doorgemaakt.

(45)

11

-Tabel 3. Grondvlak in m /ha, gespecificeerd naar soort voor

staken met een omtrek van 200 mm en meer, voor do

jaren 1970 t/m 1973

Wetenschappelijke naam

Cecropia sciadophylla

Cecropia surinamensis

Inga spp.

Sapiura sp.

Overige sec. soorten

Oorspr. soorten

totaal

Proefperk I (1,00 ha)

1970

6,66

4,10

0,38

0,11

0,58

0,21

12,05

1970

11,99

6,76

0,84

0,15

0,80

0,37

20,91

1972

14,48

8,98

1,29

0,17

1,13

0,64

26,69

1973

15,80

9,49

1,72

0,20

1,24

0,65

29,10

Proefperk II (0,25 ha)

Wetenschappelijke naam

Cecropia sciadophylla

Cecropia surinamensis

Inga spp.

Sapium sp.

Overige sec. soorten

Oorspr. soorten

totaal

1970

0,19

3,71

0,20

0,17

0,28

0,18

5,03

1971

0,76

5,51

0,56

0,19

0,21

0,41

7,69

1972

1,28

8,56

1,08

0,72

1,70

0,06

13,50

1973

1,44

9,20

1,26

0,08

2,04

0,06

15,08

(46)

16—1 1 2 -u- s / 12- / / / / / / 108 -- / A2 -/ _ _ = monbospaoaja s bospapoja — • — • s overig» soorten 1 ! 1 1970 '71 '72 '73 jaren —

Grafiek 3. De ontwikkeling var. het grondvlak van manbos-papaja, bospapaja en overige soorten van 1970 t/ra 1973 in P.P. I«

o

N.

1970 'f\ '72 73 j a r e n

-Grafiek 4. De ontwikkeling van het grondvlak van manbos-papaja, bospapaja en overige soorten van 1970

(47)

13

-5.2. STRUCTUURBESCHRIJVING

De resultaten van het schatten van de bodekkingsgradcn en hoogtemeting worden in tabel 4 vermeld.

In verband met de grote onderlinge verschillen per proefperk en per vakje zijn de resultaten in bijlage 2 ge-specificeerd per vakje. De opname van 1973 is verricht in de periode van de kleine regentijd. Opgemerkt dient echter te worden dat het nauwelijks geregend had en dat de Sarwa-kreek, gelegen in de nabijheid van de proefperken volledig droog stond. Het bladerdek kan daardoor lichter zijn ge-weest dan normaal in dit seizoen.

Tijdens de opname vielen er vele dorre bladeren van de bos-papaja's en tevens lag er op de bodem een dik pakket nog niet verteerde bladeren.

6. CONCLUSIES

In CELOS (1970) werden reeds de volgende conclusies vermeld:

1) In het proefperk van 1,00 ha is de groei overtuigend krachtiger dan in het proefperk van 0,25 ha. Dit komt tot uiting in de hoogte-ontwikkeling der begroeiing, in het aantal staken per ha met een obh groter dan 200 mm

en in het totale grondvlak per ha.

2) Het totale grondvlak per ha heeft 3 jaar na de kaalkap reeds een betrekkelijk hoge waarde bereikt, nl. 12,05 m2/ha voor bomen met een omtrek groter dan 200 mm in het 1,00 ha-proefperk.

3) Bij de (aantallen) staken Q^IOO mm obh) treedt in beide proefperken sinds 1969 een "verschuiving op, waarbij het aandeel dat ingenomen wordt door Cecropia sciadophylla

(manbospapaja) toeneemt ten koste van Cecropia surinamen-sis (bospapaja)

Na de opnamen van 1971, 1972 en 1973 kunnen we bij bovenstaande conclusies nog het volgende opmerken: ad 1) De groei in het 1,00 ha-proefperk (p.p. I) is nog

steeds krachtiger dan in het 0,25 ha proefperk (p.p. II). Het verschil in het totale aantal staken per ha blijft ongeveer hetzelfde. Qua grondvlak verschillen beide proefperken nog aanzienlijk.

ad 2) Het grondvlak per ha neemt in het grote proefperk nog steeds sterk toe. In 1973 is het 29,1° ra per ha. Deze waarde benadert de waarde van het grondvlak voor ongerept bos te Mapane; deze is ongeveer 30 m2 per ha. Het grondvlak van het kleine proefperk is nog wel aan-zienlijk kleiner nl. 15,08 md per ha, (zie ook grafiek 3 en 4; verhoudingsgewijs worden de verschillen echter minder groot,

ad 3) De verhouding tussen de grondvlakken van de in grafiek 3 en 4 onderscheiden klassen, nl. manbospapaja, bos-papaja en overige soorten, blijft ongeveer constant.

(48)

14 -p i o B Ob CD B • O O Ob a-CD

B

p-CD O o Ob 03 CD Kf O O B CD ht & e_i. CD VJl M H O B M t l 1 H ta t» CM *—** 1

É

1 s~' ro O "sA OJ o *sA H U J "SA H ro -JA H O "SÄ H VJl "SÄ u> o -SÄ 1 ! i u , o "SA

u

i H ! U> i "SÄ 1 1 1 H ! V J J >A o tri 1 1 H H ta ta ta ta Ob Ob H U> 1 1 U » OD B B ' " - ' ro u i VJl o "SA " Ï A L o U> O VJl * Ä "SA H ro Lo O •SÄ. "SÄ. ro u> ro -p» " A >& H U> O <J\ "SA. "sft U> L u O VJi "SÄ. " A U > 4=» VJI o " Ä >A Ou 4 * VJI VJI "sA "SA ro - j VO O "SÄ "SÄ H - J VO H "SÄ "SÄ, D* en & CD er pr H -Î 3 Ob • • > 1 H P ta Ob 0 0 1 B <^" 1 H VJl •SA VJl H >R. o> O "SA o\ H "SA 1 H VJl ^A H H "SA U> •~J ^ ro 4 * >A P a" M o H £ e+ CD B Î3-o o Ob CD oo *» LO B H 45» VJl B H ~J B ro O B ro H B -~3 *• 4*-B H H %• VJl B H VJl B H o\ B H 0 0 B fcr • p< o B •• S t a - - ' en *• VJl B H O «• - 4 B H U> «• 4=» B H VJl «• - 3 B H - 4 0 0 B a\ *• VJl B VO <• H B H H *• o> B H U> B H VJl B H VO CJN VO H VO O H vo - J H H VO -0 ro H VO L u H vo o^ vo H vo - 4 o H VO - J H H Vu ->3 r o H vo L u •Ö • • M *--•% H O O f r P • ö • * M M *—s O ro VJl î r t» 1-3 ta cf CD H B

(49)

15

-DG verhouding van het aantal staken van deze soorten per ha met een o.b.h. groter dan 100 mm echter bepaald niet

(zie grafiek 1 en 2 ) . Tot 1971 heeft de verschuiving van bospapaja naar manbospapaja zich voortgezet alhoewel de totalen van beide soorten zijn afgenomen.

Na 1971 zet deze verschuiving echter niet door, de totalen van beide soorten nemen wel af. De percentages overige secundaire soorten nemen in beide proefperken sterk toe. Het hoogste percentage werd gevonden in het kleine proef-perk. Opmerkelijk is in 1969 de sterke vertegenwoordiging van schuurblad, en de daling daarna volgend.

Men zou uit de grondvlak- en hoogteontwikkelings-cijfers en het totale aantal staken per ha kunnen conclu-deren dat het grote proefperk verder in ontwikkeling is dan het kleine; m.a.w. dat het kleine proefperk zich in een vroeger stadium bevindt. Wanneer echter grafiek 1 en 2 vergeleken worden neigt men naar de veronderstelling dat het kleine proefperk zich in een andere ontwikkeling be-vindt. Bij proefperk I zal het waarschijnlijk zo zijn dat na het afsterven van de bospapaja's de categorie overige

soorten sterker zal doorzetten. In proefperk II is het aandeel van de bospapaja's vanaf het begin al minder ge-weest, en daardoor was de ontwikkeling van de overige

soorten sterker.

Er kunnen enkele oorzaken genoemd worden waarom de ontwikkeling van de proefperken niet parallel verloopt, een en ander dient echter nog wel beter uitgezocht te

worden. Enkele oorzaken kunnen zijn: - de bodemkan verschillend zijn;

- de'hoeveelheid organisch afval die reeds bij het begin aanwezig was kan invloed hebben;

- het kleine proefperk kan meer last hebben van rand-effeet en. Uit de opname-staat blijkt echter niet dat de randvakjes slechter ontwikkeld zijn dan de rest.

7. LITERATUUR

BOERBOOM, J.H.A., 1967a. Successie met betrekking tot het drooglandbos. CELOS Kwartaalverslagen 1: 17-19. CELOS, 1969a. Successie op ontbost terrein.

CELOS Kwartaalverslagen 9: 52-53. CELOS, 1970. Successie op ontbost terrein.

CELOS Kwartaalverslagen 13: 48-50.

CONSEN, J.R. et al. 1968. Successie op ontbost terrein; inrichten en eerste en tweede opname proefperk Blaka-watra. CELOS Rapporten 8 (3).

GIETELING, C.J. 1970. Successie op ontbost terrein. CELOS Rapporten 38 (2).

SCHOUTEN, B., 1971. Successie op ontbost terrein. CELOS Rapporten 51 (1).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die Transvaalse Onderwysdepartement verleen hiermee aan u toe- stemming om die voorgelegde vraelyste, soos gewysig, aan hoof- de van Afrikaansmedium sekondere skole

Xcwwny Enjln ~;cbou op trollie, Eenry · mlellcplamer, :l!lcllc·nrmn-kcr, SkoC!elploeg, Morrl•- Oitchcr... Advertenalegelde

Vanjaar, net soos in die vertede, Is Vrylteidsdag weer dwarsdeur die.. lengte en breedte van ons land, op skouspelagtige wys · e

Les infirmiers titulaires du titre professionnel particulier d'infirmier spécialisé en soins péri opératoires visés à l'arrêté royal du 27 septembre 2006

Daar dit niet het geval is, krijgt men het beste inzicht in de rentabiliteit door tegenover de kosten in een bepaald jaar ook de in dat jaar verkregen opbrengsten te

Met STRELIN zijn voor 12 tweemaandelijkse tijdvakken in de periode 1985/1986 berekeningen uitgevoerd voor de bestaan- de situatie en voor een scenario met wateraanvoer naar het

Analyseresultaten: In dit monster (2.500 zaden, afschudmethode) werden 1.132.500 Septoria petroselini-sporen per 2.500 zaden aangetrofen. Er zijn minder zaden getoetst dan de