• No results found

Groeiende synthese of guerre juridique? De trust-figuur in civil law-rechtssystemen : de meerwaarde van de trust-figuur bij de vestiging van collectieve zekerheden voor syndicaatsleningen, gebaseerd op de ervaring met d

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Groeiende synthese of guerre juridique? De trust-figuur in civil law-rechtssystemen : de meerwaarde van de trust-figuur bij de vestiging van collectieve zekerheden voor syndicaatsleningen, gebaseerd op de ervaring met d"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Groeiende synthese of guerre juridique? De trust-figuur in civil

law-rechtssystemen

De meerwaarde van de trust-figuur bij de vestiging van collectieve zekerheden voor

syndicaatsleningen, gebaseerd op de ervaring met de fiducie in de Franse

rechtspraktijk

Nienke de Jong

(2)

Groeiende synthese of guerre juridique? De trust-figuur in civil law-

rechtssystemen

De meerwaarde van de trust-figuur bij de vestiging van collectieve zekerheden voor

syndicaatsleningen, gebaseerd op de ervaring met de fiducie in de Franse

rechtspraktijk

Masterscriptie ingediend ter voltooiing van de master Privaatrecht - Commerciële

Rechtspraktijk

Auteur:

Nienke de Jong

Studentnummer:

10176926

Begeleider:

Mw. mr. S de Groot

Master:

Privaatrecht – Commerciële rechtspraktijk

Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Universiteit van Amsterdam

Datum:

30 juni 2015

(3)
(4)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding ... 1

§ 1.1. Methodologie ... 2

§ 1.2. Samenwerking in een syndicaat ... 3

§ 1.3. Collectieve zekerheden en goederenrechtelijke gevolgen ... 5

§ 1.4. De common law trust ... 7

Hoofdstuk 2: Collectieve zekerheden in Nederlands recht ... 9

§ 2.1. Zekerheidsrecht in gemeenschap ... 9

§ 2.2. Zekerheidsrecht gevestigd ten name van één fiduciair gerechtigde... 12

I. Borgtocht ... 13

II. Hoofdelijk schuldeiser ... 14

III. Parallel debt ... 15

§ 2.3. Wenselijkheid van invoering van de trust ... 17

Hoofdstuk 3: De trust in Nederlands recht ... 19

§ 3.1. Juridische bezwaren tegen de trust ... 19

§ 3.2. Het fiduciaverbod ... 21

I. Fiducia cum amico en de trust ... 21

II. Ratio van het verbod ... 23

§ 3.3. Nuancering van de juridische bezwaren ... 24

I. Erkenning van een afgescheiden vermogen ... 24

II. Het Haags trustverdrag ... 26

III. Invoering van de trust-figuur in Europese landen ... 26

Hoofdstuk 4: De Franse ervaring met een civil law-trust ... 28

§ 4.1. De fiducie à la française ... 28

§ 4.2. Dogmatische moeilijkheden in de synthese tussen civil en common law ... 30

I. Het absolute eigendomsrecht ... 30

II. De ondeelbaarheid van het vermogen ... 32

§ 4.3. De agent des sûretés en syndicaatsleningen ... 34

Hoofdstuk 5: Het potentieel van een Nederlandse trust ... 36

Hoofdstuk 6: Conclusie ... 37

(5)

Hoofdstuk 1: Inleiding

De laatste jaren is een ontwikkeling gaande waarin het bedrijfsleven, om concurrerend te

kunnen blijven, zich geconfronteerd ziet met een schaalvergroting van haar werkzaamheden.

Een directe consequentie hiervan is dat deze bedrijven, voor de financiering van hun

activiteiten, steeds aanzienlijkere kredieten nodig hebben.

1

Tegelijkertijd bemoeilijkt het

huidige economische klimaat nog altijd de mogelijkheid om krediet te kunnen verkrijgen.

Naast de strengere eisen die gesteld worden aan de liquiditeit en solvabiliteit van de

kredietnemer, zorgt ook het verhoogde risico op faillissement en niet-terugbetaling van de

lening voor een huiverige houding van de banken.

2

Om toch in de financieringsbehoefte te

kunnen voorzien gaan kredietverstrekkers daarom in toenemende mate samenwerken bij het

uitlenen van grote geldbedragen. Het risico van niet-terugbetaling wordt daarmee gespreid,

waardoor banken ook leningen kunnen aangaan die anders niet mogelijk of wenselijk zouden

zijn geweest. Bovendien kan de onderneming door de verlaging van de risico’s en

administratieve lasten meer krediet verkrijgen op gunstigere voorwaarden.

3

Onder invloed van toenemende globalisering vindt deze samenwerking tussen banken

steeds vaker op internationaal niveau plaats, en worden de contracten regelmatig onder Engels

recht afgesloten. Tegenover de verstrekking van de lening zullen de kredietverschaffers de

vestiging van zekerheden verlangen zodat zij, in geval van niet-terugbetaling of insolventie

van de schuldenaar, in ieder geval verzekerd zijn een deel van de lening terug te krijgen.

4

Hiervoor kunnen zij contractueel echter geen Engels recht toepassen: op de

zekerhedenverstrekking is namelijk het recht van het land waar de goederen zich bevinden

van toepassing.

5

Maar waar samenwerking bij de kredietovereenkomst goed mogelijk is,

vertaalt zich dit in moeilijkheden bij de vestiging van zekerheidsrechten. De verstrekking van

individuele zekerheden aan individuele kredietverstrekkers zou namelijk ondoenlijk zijn in dit

scenario. Het heeft daarom de voorkeur een zogenaamd collectief zekerheidsrecht te vestigen

voor de kredietverstrekkers samen. Om effectief te kunnen zijn moet deze aan een aantal

kenmerken voldoen: één persoon dient verantwoordelijk te zijn voor het beheer van en

1

Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/41.

2 Zie onder meer Alink & Aarts, Ondernemingsrecht 2013/122 voor een uitgebreide bespreking van de nieuwe strengere regelgeving voor de bancaire sector.

3

Thiele 2003, p. 4; Van Houte, TvI 2005/34, par. 1; Gullifer & Payne 2011, p. 356. 4

Bovendien worden syndicaatsleningen in tegenstelling tot obligatieleningen niet door een rating agency beoordeeld, waardoor hun kredietwaardigheid niet vast staat en banken uitgebreidere documentatie en zekerheden verlangen: Gullifer & Payne 2011, p. 356.

5

De zogenaamde lex rei sitae. De IPR-aspecten van de vestiging van zekerheidsrechten blijft hier buiten beschouwing. Voor een uitgebreide bespreking van deze problematiek vanuit Nederlands perspectief, zie Struycken, NTHR 2013.

(6)

beschikking over de zekerheid;

6

de rest van de kredietverstrekkers moet beschermd worden

tegen insolventie van deze persoon;

7

en wijziging in de samenstelling van het syndicaat moet

mogelijk zijn. Dit betekent dat de zekerheid zowel overgedragen als nieuwe leningen moet

dekken,

8

de kredietverstrekkers niet verplicht moeten zijn zich te registreren

9

en degene die

de zekerheid beheert ook vervangen kan worden.

10

Bovendien moet de constructie simpel en

duidelijk zijn om zo kosten te besparen.

11

De meeste civil law-landen worstelen nog steeds met het vinden van een afdoende

manier om collectieve zekerheden mogelijk te maken.

12

In Angelsaksische rechtssystemen is

een oplossing gevonden door het zekerheidsrecht in een trust onder te brengen. De introductie

van deze figuur wordt in de meeste landen met een continentaal rechtsstelsel echter

bemoeilijkt door verschillende juridisch dogmatische beginselen, die haaks op de trust lijken

te staan. Hierdoor is de trust-figuur jarenlang uit meerdere Europese landen, waaronder

Nederland, geweerd. Toch is daar sinds kort een verandering in te zien onder invloed van de

globaliserende finance praktijk, waarin de trust van grote waarde blijkt te zijn. Hierdoor is nu

ook in Europa de trend te gewaarworden dat steeds meer landen, die er historisch en juridisch

gezien fel tegen gekant waren, tóch de trust-figuur introduceren.

§ 1.1. Methodologie

Doel van dit onderzoek is te analyseren of en hoe de trust een rol van betekenis kan spelen in

de Nederlandse financieringspraktijk. In dit eerste hoofdstuk zullen de beginselen van een

syndicaatslening, collectieve zekerheid en trust geanalyseerd worden. Vervolgens zal in

hoofdstuk twee de relevante wetgeving, rechtspraak en literatuur ten aanzien van de huidige

inbedding van collectieve zekerheden in Nederlands recht kritisch worden weergegeven. In

het derde hoofdstuk zal in worden gegaan op de vraag hoe in Nederland tegen de trust wordt

aangekeken, en wat de redenen zijn dat deze figuur in ons rechtsstelsel nog onbekend is. In

hoofdstuk 4 zal een rechtsvergelijking volgen, waarbij de invoering van de trust in Frankrijk

geanalyseerd zal worden. Frankrijk is een interessant voorbeeld, aangezien dit land historisch

gezien aan de basis staat van het civiel recht zoals wij dit nu in Europa kennen.

13

Het is

6 Thiele 2003, p. 19-20. 7 Thiele 2003, p. 21. 8 Thiele 2003, p. 21 en 24. 9 Thiele 2003, p. 19. 10 Thiele 2003, p. 25. 11 Thiele 2003, p. 25. 12

Met civil law-landen worden de landen bedoeld die een continentaal rechtsstelsel hebben gebaseerd op het Franco-Germaans recht, waarvan het Romeins recht de basis is. Dit staat in tegenstelling tot common law-landen zoals de VS en Engeland, waarin het recht vooral in de praktijk middels jurisprudentie tot ontwikkeling is gekomen.

13

(7)

daarom opmerkelijk dat juist dit land sinds korte tijd een trust-figuur kent.

14

Er zal gekeken

worden hoe de fiducie hier geconstrueerd is, met name de rol die het heeft in

syndicaatsleningen, en hoe met de juridisch dogmatische problematiek is omgegaan.

Uiteindelijk zal verkend worden hoe een Nederlandse trust geconstrueerd zou kunnen worden,

waarna een conclusie volgt. De volgende onderzoeksvraag staat daarbij centraal: ‘Op welke

wijze kan de trust in Nederlands recht ingevoerd worden om de vestiging van collectieve

zekerheden bij syndicaatsleningen te faciliteren?’

§ 1.2. Samenwerking in een syndicaat

Financiers die gezamenlijk een krediet verstrekken vormen een syndicaat, waarbij zij door

middel van hun samenwerking een gesyndiceerde lening of syndicaatslening uitgeven. De

kenmerkende eigenschap van deze lening is dat de voorwaarden in één contract tussen de

kredietnemer en alle financiers zijn opgenomen.

15

In de praktijk worden deze overeenkomsten

onder Engels recht afgesloten op basis van modelcontracten, met name de LMA.

16

Het gaat

hierbij over leningen van een aanzienlijk bedrag waardoor met name grote ondernemingen, de

Staat en andere overheidsorganen een krediet van een dergelijke omvang zullen vragen.

17

Over het algemeen zal één bank, de arranger, de leiding nemen in het samenstellen van het

syndicaat. De basis voor de kredietovereenkomst wordt tussen de kredietnemer en de

arranger vastgelegd in de term sheet, waarna de arranger banken gaat zoeken die

geïnteresseerd zijn om in de lening te participeren. Deze arranger kan hiertoe een

inspanningsverplichting hebben maar hij kan ook een underwriter zijn, wat betekent dat deze

bank zelf de lening moet verstrekken indien hij geen participanten kan vinden. Op basis van

deze term sheet en het informatie memorandum besluiten banken of ze willen toetreden tot

het syndicaat, en tot welk bedrag.

18

De samenwerking tussen de kredietnemer, de arranger en

de participerende banken kan vervolgens op verschillende manieren juridisch vorm krijgen.

De eerste en meest eenvoudige samenwerkingsvorm is wanneer één bank een krediet

verstrekt aan de kredietnemer. Er ontstaat hierdoor een rechtsverhouding tussen deze bank en

de onderneming. Vervolgens kunnen andere banken deelnemen in de lening door middel van

sub-participatie. Hierbij wordt een rechtsverhouding gecreëerd tussen de kredietverstrekkende

bank en de participerende bank, maar níet tussen de kredietnemer en de participerende bank.

14

De ‘trust’ wordt in Frankrijk de ‘fiducie’ genoemd, de ‘trustee’ een ‘fiduciaire’. 15

Brinkhuis & Harmsen, Onderneming en Financiering 2005, afl. 67, p. 78. 16

Tuil WPNR 2009/6812, par. 2; Gullifer & Payne 2011, p. 358. LMA staat voor ‘Loan Market Association’. Zoals eerder aangegeven is voor de vestigingen van zekerheden het recht van het land waar de goederen zich bevinden van toepassing. 17

Ferran & Chan Ho 2014, p. 272. 18

(8)

Deze vorm van samenwerking wordt daarom ook wel ‘stille participatie’ genoemd. Hoewel

een deel van de lening dus op de participant wordt overgedragen, heeft uiteindelijk alléén de

kredietverstrekkende bank een vordering op de onderneming.

19

Bij deze vorm van

samenwerking is er maar één kredietverstrekkende bank en ontstaat er tussen de andere

bank(en) en de onderneming geen rechtsverhouding. Dit is nadelig voor zowel de

participerende bank als de kredietnemer, en creëert een extra risico omdat de terugbetaling

ook middels de oorspronkelijke kredietverlenende bank loopt.

20

De voorkeur wordt er daarom

aan gegeven dat de verschillende banken ieder zelfstandig een deel van het krediet aan de

onderneming verstrekken.

21

Bij deze tweede samenwerkingsvorm wordt dus niet één groot

krediet in het geheel verstrekt, maar verschillende kleinere opgesplitste kredieten. Omdat

iedere bank zelfstandig een deel van het krediet verstrekt heeft iedere bank ook een

zelfstandige vordering op de kredietnemer, waardoor er tussen elke bank en de kredietnemer

een rechtsverhouding ontstaat. Toch wordt dit als een syndicaatslening beschouwd omdat de

voorwaarden met betrekking tot de leningen en de zekerheden uniform zijn en in één

financieringsovereenkomst tussen de onderneming enerzijds en de banken anderzijds vast

worden gelegd.

22

Het is ook hier dat de problemen met betrekking tot de vestiging van

collectieve zekerheden zich met name voordoen. Een derde en laatste samenwerkingsvorm is

wanneer in eerste instantie één bank de kredietfaciliteit verstrekt, maar andere banken later

toetreden door cessie van de vordering of contractsoverneming. In dit geval van uitsyndiceren

krijgen deze banken een zelfstandig vorderingsrecht en ontstaat er tussen de onderneming en

de toetredende banken eenzelfde rechtsverhouding als in het tweede scenario.

23

Afgezien van de mogelijkheid om hun risico’s te verlagen en daardoor meer krediet te

verstrekken, zien de banken hun participatie in een syndicaat als een investering. Het is

daarom van belang dat de samenstelling van het syndicaat kan wisselen en dat banken kunnen

in- en uittreden. Over het algemeen geschiedt dit op twee manieren: door cessie en

contractsoverneming. In geval van cessie wordt (een gedeelte van) een vordering

overgedragen, waarvoor medewerking van de kredietnemer niet vereist is.

24

Bij

contractsoverneming gaat niet alleen de vordering, maar de hele rechtsverhouding over. De

overnemende bank wordt partij bij de overeenkomst in plaatst van de uittredende bank, en

19

Van Achterberg & Brakel, De Naamloze Vennootschap 1998, p. 68. 20

Thiele 2003, p. 23. 21

Thiele, Ondernemingsrecht 2001, par. 4.1. 22

Van Achterberg & Brakel, De Naamloze Vennootschap 1998, p. 68-69. 23

Van Achterberg & Brakel, De Naamloze Vennootschap 1998, p. 69. 24

(9)

medewerking van de kredietnemer is dan wél nodig.

25

In de meeste gevallen wordt gekozen

voor contractsoverneming, waarbij de vereiste toestemming van de kredietnemer al vóór de

verstrekking van het krediet zeker wordt gesteld. Een laatste mogelijkheid tot wisseling van

de samenstelling, die echter zelden gebruikt wordt in Nederlands recht, is novatie. Hierbij lost

de kredietnemer de uittredende bank af en wordt een nieuwe vordering van de intredende

bank op de kredietnemer gecreëerd.

26

§ 1.3. Collectieve zekerheden en goederenrechtelijke gevolgen

Tegenover het verstrekken van een lening zal de bank zekerheidsrechten willen krijgen op het

vermogen van de kredietnemer. Dit kunnen zowel goederenrechtelijke als persoonlijke

zekerheden zijn.

27

De persoonlijke zekerheden, zoals borgtocht en hoofdelijkheid, zorgen

ervoor dat naast het vermogen van de schuldenaar een extra vermogen als verhaalsobject

beschikbaar is.

28

Goederenrechtelijke of zakelijke zekerheden voegen niet een extra vermogen

toe waarop de schuldeiser aanspraak kan maken, maar zorgen ervoor dat de schuldeiser met

voorrang boven anderen zijn vordering op het vermogen van de schuldenaar kan voldoen.

29

De belangrijkste zakelijke zekerheidsrechten zijn pand- en hypotheekrecht. Deze zijn

gedefinieerd in artikel 3:227 BW als ‘beperkte rechten, strekkende om op de daaraan

onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven

andere schuldeisers te verhalen’. Het onderscheid tussen pand- en hypotheekrecht ziet op het

goed waarop ze gevestigd worden; een hypotheekrecht rust op een registergoed (onroerende

zaken), een pandrecht op alle andere goederen (roerende zaken en vermogensrechten).

30

Ingevolge artikel 3:8 BW is een beperkt recht afgeleid uit een meer omvattend recht, dat met

het beperkte recht is bezwaard. De zakelijke rechten zijn afgeleid uit het meest omvattende

recht, het eigendomsrecht, en bieden de mogelijkheid voor de schuldeiser om zich op het

object van het zekerheidsrecht te verhalen. Als een lening is verstrekt, zal de kredietnemer

moeten voldoen aan bepaalde aflossings- en renteverplichtingen. Laat hij dit na, dan kan de

schuldeiser nakoming afdwingen via de rechter.

31

Heeft de schuldeiser echter een

zekerheidsrecht dan kan hij het verpande of verhypothekeerde goed verkopen, en zich op de

25

Artikel 6:159 BW. 26

Van Achterberg & Brakel, De Naamloze Vennootschap 1998, p. 69. De reden is dat door novatie of schuldaflossing de vordering wordt afgelost en ophoudt te bestaan. Ingevolge het accessoriteitsbeginsel houdt dan ook het zekerheidsrecht op te bestaan: zie Tuil WPNR 2009/6812, par. 3.4.

27

Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/2-3. 28

Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/3. 29

Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/2. 30

Artikel 3:227 lid 1 BW. Zie artikel 3:10 BW voor de definitie van registergoederen: ‘goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is’.

31

(10)

opbrengst hiervan verhalen.

32

Dit recht van parate executie is één van de belangrijkste

kenmerken van het pand- en hypotheekrecht.

33

Het belang van deze zakelijke zekerheden laat zich echter vooral zien als de

schuldeiser zijn verplichtingen niet nakomt en zijn vermogen niet voldoende is om alle

schuldeisers te voldoen: oftewel, in geval van insolventie. Tenzij wet of overeenkomst anders

bepaalt kan de schuldeiser zijn vordering op het gehele vermogen van de schuldenaar

verhalen.

34

Hierbij geldt het beginsel van paritas creditorum: schuldeisers hebben een gelijk

recht om zich naar evenredigheid van hun vordering te verhalen.

35

Bepaalde vorderingen

krijgen echter voorrang als de wet dit bepaalt, met als gevolg dat deze schuldeisers zich boven

andere schuldeisers kunnen verhalen.

36

Omdat de voorrang expliciet in de wet moet zijn

opgenomen, wordt hier ook wel gesproken over een gesloten systeem van voorrangsrechten.

37

Met name pand, hypotheek en voorrechten bieden een dergelijke voorrang

38

waarbij pand en

hypotheek in beginsel weer boven een voorrecht gaan.

39

Het zijn daarmee voorrangsrechten

40

die een separatistenpositie in faillissement bieden,

41

wat betekent dat de bank zich als houder

van zo’n absoluut zekerheidsrecht kan gedragen alsof er geen faillissement is en het object

van het hypotheek- of pandrecht kan executeren (art. 57 Fw).

42

Ook in geval van syndicaatsleningen zullen de kredietverstrekkers zekerheden

verlangen. Als één bank de lening verstrekt en de anderen meedoen middels sub-participatie,

is er geen probleem: de zekerheden zullen verstrekt worden aan de eerste bank. Als de banken

echter ieder een deel van het krediet verstrekken, wat meestal het geval is, wordt het

gecompliceerder. Voor iedere kredietverstrekker afzonderlijk kunnen zekerheden gevestigd

worden maar dit is een tijdrovend en inefficiënt proces, zeker als de samenstelling van het

syndicaat regelmatig wijzigt. Welke gevolgen heeft in- en uittreden immers op de bestaande

zekerheidsrechten?

43

Het geniet daarom de voorkeur om de zekerheden voor alle deelnemers

van het syndicaat gezamenlijk te vestigen: met andere woorden, als collectieve zekerheden

gebruikt worden.

44

Een collectief zekerheidsrecht stimuleert op deze wijze efficiency

32 Zie artikel 3:248 lid 1 BW met betrekking tot het pandrecht, en artikel 3:268 lid 1 BW met betrekking tot het hypotheekrecht.

33 Reehuis & Heisterkamp 2012, p. 544. 34 Artikel 3:276 BW. 35 Artikel 3:277 lid 1 BW. 36 Artikel 3:277 lid 1 BW.

37 Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/7. 38

Artikel 3:278 lid 1 BW. 39

Artikel 3:279 BW. 40

Reehuis & Heisterkamp 2012, p. 544-545. 41

Reehuis & Heisterkamp 2012, p. 12 en 544. 42

Reehuis & Heisterkamp 2012, p. 14. 43

Van Houte, TvI 2005/34, par. 1. 44

(11)

aangezien geen onderhandelingen met individuele banken nodig zijn.

45

Bovendien kan er

gezamenlijk worden gehandhaafd.

46

Het beheer en de uitwinning van de zekerheden wordt zo

gefaciliteerd, terwijl afzonderlijke uitwinning door individuele crediteurs wordt voorkomen.

47

§ 1.4. De common law trust

Zoals eerder aangegeven dient een collectief zekerheidsrecht bepaalde kenmerken te hebben

om effectief te kunnen zijn: het moet wijzigingen in de samenstelling van het syndicaat

mogelijk maken, één rechtspersoon moet belast worden met het beheren en handhaven van

het zekerheidsrecht voor alle kredietverleners, en deze kredietverleners moeten beschermd

worden tegen insolventie van de beheerder.

48

Een efficiënte wijze om collectieve zekerheden

mogelijk te maken is de trust, zoals die in Angelsaksische rechtsstelsels bekend is. Als

startpunt is het belangrijk om te benadrukken dat dé trust eigenlijk niet bestaat. Het is een

hybride en flexibel rechtsfiguur, welke verschillende verschijningsvormen kent en op

verschillende wijzen vorm kan worden gegeven.

49

Dit bemoeilijkt het geven van een

alomvattende en precieze definitie van de trust. Over het algemeen kan gezegd worden dat er

in alle trustverhoudingen sprake is van één partij, de trustee, die het eigendom van goederen

heeft maar deze goederen niet voor zichzelf houdt. Hij heeft namelijk de verplichting om de

goederen te beheren ten gunste van een andere partij, de beneficiary. De trust-goederen

behoren dan ook niet tot het privévermogen van de trustee, maar vormen een afgescheiden

vermogen.

50

Er is hierbij sprake van een drie-partijenverhouding tussen de settlor of trustor

(degene die de trust creëert), de trustee (degene die het eigendom en beheer heeft) en de

beneficiary (degene ten behoeve van wie de goederen gehouden worden).

51

De oorsprong van de trust ligt in het Engels recht, waarin twee verschillende

rechtsstelsels naast elkaar bestaan: het common law recht, en equity recht. Er is bij de trust

sprake twee verschillende soorten eigendomsrecht. De trustee heeft het legal eigendomsrecht,

voortkomend uit de common law. De beneficiary heeft echter ook bevoegdheden met

derden-werking ten aanzien van het trustvermogen, en beschikt ingevolge het equity over een

equitable eigendomsrecht..

52

Het gevolg van deze constructie is dat de goederen niet tot het

privévermogen van de trustee gaan behoren, maar een afgescheiden vermogen vormen ten

45 Thiele 2003, p. 4. 46

Thiele 2003, p. 4-5. 47

Thiele, Ondernemingsrecht 2001, par. 1. 48

Brinkhuis & Harmsen, Onderneming en Financiering 2005, afl. 67, p. 79; Thiele 2003, p. 21. 49

Thiele 2003, p. 9; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/566. 50

Thiele 2003, p. 9-10; Hayton 1996, p. 3. 51

Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/566. 52

(12)

behoeve van de begunstigden. Het trustvermogen wordt dus niet aangetast door insolventie,

ziekte of overlijden van de trustee.

53

De verhouding tussen de trustee en beneficiary is

verbintenisrechtelijk van aard, waarbij zij contractuele afspraken maken over de wijze waarop

de trustee het trustvermogen beheert en erover beschikt. Zo moet hij het trust-eigendom

afgescheiden van zijn eigen eigendom houden, verantwoording afleggen aan de beneficiaries

en de trust eerlijk en onpartijdig beheren.

54

De begunstigden hebben echter door hun

equitable interest ook een aansprak op het trustvermogen met externe werking, waardoor er

een goederenrechtelijke verhouding bestaat tussen de beneficiary en een derde.

55

Hierdoor is

de trust een combinatie van zowel goederenrechtelijke als verbintenisrechtelijke elementen.

Deze klassieke trust die in Engeland is ontstaan heeft enorm aan populariteit

gewonnen in de internationale financieringspraktijk. Hierdoor gaan ook steeds meer civil

law-landen over tot introductie van dit concept. Omdat zij het onderscheid tussen legal en

equitable eigendom niet kennen verschilt de verschijningsvorm van de civil law-trust wel iets.

Toch zijn er drie belangrijke eigenschappen, die in het algemeen als de kern van élke

trustverhouding kunnen worden beschouwd.

56

Allereerst behoort het trustvermogen toe aan

de trustee, die de eigendomsrechten heeft over de goederen die in de trust vallen.

57

Ten

tweede is het trustvermogen afgescheiden van het privévermogen van de trustee, waardoor

privécrediteuren geen aanspraak op het trustvermogen hebben en een faillissement,

echtscheiding of overlijden van de trustee voor het trustvermogen geen gevolgen heeft. De

beneficiaries hebben op dit afgescheiden vermogen ook een eigen aanspraak met

goederenrechtelijke werking.

58

Ten derde dient de trustee het trustvermogen te beheren ten

behoeve van de beneficiaries overeenkomstig de verbintenisrechtelijke afspraken die zij

hierover gemaakt hebben. Daarvoor moet hij rekening en verantwoording aan de beneficiaries

afleggen.

59

.

Oorspronkelijk werd de trust vooral gebruikt om familievermogen te beschermen,

maar tegenwoordig wordt het steeds meer toegepast in de context van commerciële

transacties.

60

Eén van de veel voorkomende toepassingen is wanneer er collectieve

53 Hayton 1996, p. 3-4. 54 Hayton 1996, p. 20-21. 55 Kortmann 1996, p. 174 en 177. 56

Deze drie wezenlijke en essentiële kenmerken zijn ook terug te vinden in de definitie van de trust in het Haags Trustverdrag. Zie Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts (Haags trustverdrag), 's-Gravenhage, 1 juli 1985, artikel 2.

57 Kortmann 1996, p. 174. 58 Kortmann 1996, p. 174 en 176. 59 Kortmann 1996, p. 176. 60

(13)

zekerheden gevestigd moeten worden bij een syndicaatslening.

61

De trustee verkrijgt dan

zekerheidsrechten in eigen naam, maar houdt deze ten behoeve van de kredietverstrekkers.

62

Hierdoor zal het beheer en de uitwinning van het zekerheidsrecht makkelijker en efficiënter

geschieden,

63

terwijl een ervaren trustee ook beter weet hoe te handelen.

64

De zekerheid kan

in feite ten gunste van iedereen worden gehouden en de overeenkomst zal de begunstigden

over het algemeen omschrijven als ‘alle kredietverstrekkers die van tijd tot tijd deel kunnen

nemen in het syndicaat’.

65

Kredietverstrekkers kunnen hun vordering vervolgens gemakkelijk

overdragen zonder de prioriteit van hun zekerheidsrecht te verliezen, en nieuwe

kredietverstrekkers kunnen tot de bestaande faciliteit toetreden en van de zekerheidsrechten

profiteren.

66

Het wezenlijke verschil dat de trust echter maakt betreft het afdekken van het

risico van faillissement van de zekerheidsrechten-houder. De begunstigden hebben een

speciale aanspraak op het trust-vermogen, doordat er bij de trust sprake is van een

afgescheiden vermogen. Hierdoor heeft het faillissement van de trustee geen gevolgen voor

de zekerheden die ten behoeve van de beneficiaries gevestigd worden.

67

Hoofdstuk 2: Collectieve zekerheden in Nederlands recht

In dit hoofdstuk zal geanalyseerd worden hoe de vestiging van collectieve zekerheidsrechten

momenteel in Nederlands recht mogelijk is gemaakt. Hierbij worden over het algemeen twee

verschillende constructies onderscheiden. Het eerste scenario is gebaseerd op

vertegenwoordiging, waarbij alle kredietverstrekkers samen gerechtigd zijn tot de zekerheid,

en zij één partij aanwijzen om deze te beheren. Het is echter ook mogelijk om de

zekerheidsrechten aan slechts één partij toe te kennen. Dit arrangement, waarbij één persoon

de zekerheid beheert en uitoefent ten voordele van de kredietverstrekkers, kan vorm worden

gegeven door de borgtocht, hoofdelijk schuldeiserschap of zogenaamde parallel debt.

68

§ 2.1. Zekerheidsrecht in gemeenschap

Als de kredietnemer een zekerheidsrecht aan meerdere kredietverschaffers samen verschaft,

ontstaat er een gemeenschappelijk zekerheidsrecht. Dit kan worden geclassificeerd als een

61 Hayton 1996, p. 47. 62 Thiele 2003, p. 159. 63 Hayton 1996, p. 47; Thiele 2003, p. 9. 64 Thiele 2003, p. 159. 65 Thiele 2003, p. 159. 66 Hayton 1996, p. 48; Thiele 2003, p. 159-160. 67 Thiele 2003, p. 160. 68 Thiele 2003, p. 58-59.

(14)

gemeenschap waarop de bepalingen van titel 3.7 BW van toepassing zijn.

69

In een dergelijke

gemeenschap moeten de deelgenoten – zijnde de participanten in de syndicaatslening – de

bevoegdheden ten aanzien van het zekerheidsrecht gezamenlijk uitoefenen.

70

Alhoewel het de

kredietverschaffers invloed geeft ten aanzien van het gezamenlijke zekerheidsrecht, maakt dit

het beheer en de uitoefening van het recht moeizaam in de praktijk, zeker als er sprake is van

een groot aantal kredietverschaffers.

71

Artikel 3:168 lid 1 BW biedt daarom de mogelijkheid

een beheersregeling af te spreken, waarbij ‘het genot, het gebruik en het beheer van

gemeenschappelijke goederen’ bij overeenkomst geregeld kan worden. De kredietverstrekkers

zullen dan één (juridisch) persoon als de verantwoordelijke security agent benoemen die de

taak heeft om, overeenkomstig de beheersregeling, de gemeenschappelijke zekerheid te

beheren.

72

Dit kan één van de kredietverstrekkers zijn maar ook een derde partij die verder

niet in het syndicaat deelneemt. Een groot voordeel is dat de beheersregeling ook eventuele

rechtsopvolgers bindt waardoor nieuwe participanten, die toetreden tot het syndicaat door

overname van de vordering van een uittredende partij, ook gebonden zijn.

73

De mogelijkheid om een afwijkende regeling af te spreken geldt echter exclusief voor

beheershandelingen; voor andere handelingen zijn de deelgenoten alleen gezamenlijk

bevoegd.

74

Beheershandelingen worden gedefinieerd in artikel 3:170 lid 2 BW als ‘alle

handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsmede ook

het aannemen van de aan de gemeenschap verschuldigde prestaties’. Hoe dienen de

bevoegdheden ten aanzien van het zekerheidsrecht dan gekwalificeerd te worden? Hoewel

hier in de literatuur discussie over bestaat lijkt tegenwoordig algemeen te worden

aangenomen dat het uitoefenen van een zekerheidsrecht valt onder de normale exploitatie van

een goed, waarvoor een beheershandeling kan worden overeengekomen.

75

Door gebrek aan

rechterlijke uitspraken kan dit echter niet met absolute zekerheid gesteld worden, waardoor de

regeling in de praktijk vaak wordt aangevuld met een volmacht.

76

Deze volmacht bindt

69

Asser/Perrick 3-V* 2011/80; Loesberg 1998, p. 526. Ingevolge artikel 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap aanwezig wanneer ‘een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk’.

70

Artikel 3:170 lid 2 BW. Dit betekent dat als ze het goed waarop het zekerheidsrecht rust willen executeren, zij dit gezamenlijk moeten doen: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/42.

71

Brinkhuis & Harmsen, Onderneming en Financiering 2005, afl. 67, p. 80. 72

Thiele 2003, p, 60; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/41. 73

Artikel 3:168 lid 4 BW; Polak & Van Mierlo 1998, p. 39. 74

Artikel 3:170 lid 3 BW. 75

Asser/Perrick 3-V* 2011/80; Loesberg 1998, p. 527. 76

Thiele 2003, p. 78-79; Polak & Van Mierlo 1998, p. 40. De participanten machtigen de agent om namens hen het zekerheidsrecht uit te oefenen: zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/42.

(15)

opeenvolgende kredietverstrekkers echter niet

77

en geeft de agent ook geen exclusieve

bevoegdheid tot het uitoefenen van het zekerheidsrecht.

78

Doordat het beheer van de zekerheid door één agent mogelijk is, bezit deze constructie

één van de drie belangrijke kenmerken van een effectief collectief zekerheidsrecht. Bovendien

biedt het ook goede bescherming tegen faillissement van de beheerder aangezien alle

kredietverstrekkers samen tot de zekerheid gerechtigd zijn. Het schiet op het derde kenmerk

echter tekort, aangezien wisselingen in de samenstelling van het syndicaat door overdracht

van de vordering moeilijkheden creëren. In beginsel volgen afhankelijke rechten het recht

waaraan zij verbonden zijn

79

en verkrijgt de nieuwe schuldeiser bij overgang van een

vordering de daarbij behorende nevenrechten, zoals het recht van pand en hypotheek.

80

Het

zekerheidsrecht gaat bij de overdracht van de vordering dan ook automatisch over op de

nieuwe participant.

81

Moeilijkheden doen zich voor wanneer het om een bankzekerheid gaat

waarbij een zekerheidsrecht niet gevestigd is voor een bepaald vastomlijnd krediet, maar voor

elke vordering die er op enig moment tussen de kredietverstrekker en schuldenaar kan

ontstaan.

82

De automatische overdracht van een zekerheidsrecht kan alleen wanneer deze

verbonden is aan een omschreven, bepaald en volledig opgenomen krediet.

83

Het is onzeker

of de bankzekerheid ook mee overgaat indien slechts een gedeelte van de vordering wordt

overgedragen, terwijl de rest van de kredietrelatie bij de oorspronkelijke kredietverstrekker

blijft.

84

Deze onzekerheid creëert risico’s voor de nieuwe crediteur.

85

Ook overdracht van een

vordering door novatie is problematisch. Hierbij wordt de vordering van de originele crediteur

beëindigd en ontstaat er een nieuwe verbintenis tussen de kredietnemer en nieuwe

kredietgever.

86

In het Nederlands zekerhedenrecht kan een nieuwe crediteur alleen gerechtigd

kan zijn tot een bestaand zekerheidsrecht als hij de juridische opvolger is van de

77

Artikel 6:168 BW. 78

Thiele 2003, p. 79. Dit betekent dat de kredietverstrekkers zich kunnen verzetten tegen de uitoefening van het zekerheidsrecht door de agent.

79

Artikel 3:82 BW. 80

Artikel 6:142 BW.

81 Thiele 2003, p. 61; zie artikel 3:23 en artikel 3:24 BW. Aan de overdracht zijn geen verdere formaliteiten verbonden. 82

Het dekt dus de hele kredietrelatie tussen crediteur en debiteur, en omvat zowel huidige als toekomstige vorderingen: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/47.

83

Polak & Van Mierlo 1998, p. 44. 84

Thiele 2003, p. 64-65. De Hoge Raad heeft bepaald dat dit een kwestie van uitleg van de hypotheekakte is: HR 16 september 1988, NJ 1989/10 (Onderdrecht/Pierson), RO 3.2.

85 Thiele 2003, p. 65-66. 86

Thiele 2003, p. 74-75. Dit is een constructie die vooral onder Engels recht gebruikelijk is en ook op grote schaal voorkomt bij syndicaatsleningen, doordat hier vaak gebruik wordt gemaakt van Engelse kredietovereenkomsten: Van Buuren,

Tijdschrift voor de ondernemingsrechtpraktijk 2008, p. 212, m.n. voetnoot 2. Kredietgevers binnen een syndicaat hebben

zowel rechten (het ontvangen van rente en aflossing) als verplichtingen (aanvullend krediet verstrekken als het maximum niet bereikt is, of als periodiek krediet wordt verstrekt). Het Engels recht kent echter niet de mogelijkheid van schuldoverneming of contractsoverneming, waardoor de overdracht door novatie geschiedt: zie Meijer Timmerman Thijssen Contracteren 2009, p. 133.

(16)

oorspronkelijke crediteur.

87

Als de vordering echter ophoudt te bestaan eindigen ook de

zekerheidsrechten,

88

waardoor voor de nieuwe kredietrelatie een nieuw zekerheidsrecht

gevestigd dient te worden.

89

Ditzelfde probleem doet zich voor als nieuwe kredietverstrekkers

toetreden en zij een geheel nieuwe lening aan de kredietnemer verstrekken.

90

Het creëren van

nieuwe zekerheidsrechten is kostbaar en complicerend, en leidt er bovendien toe dat de

nieuwe crediteur een lagere prioriteit heeft.

91

Doordat de samenstelling van het syndicaat

moeizaam kan wijzigen, is het geven van zekerheden in gemeenschap in de praktijk dan ook

geen werkbare methode om collectieve zekerheden te vestigen.

§ 2.2. Zekerheidsrecht gevestigd ten name van één fiduciair gerechtigde

De bovengenoemde problemen doen zich niet voor wanneer de zekerheden in handen worden

gegeven van één partij, de zogenaamde fiduciair gerechtigde. Dit kan een derde partij zijn

maar ook één van de kredietverstrekkers.

92

In tegenstelling tot vertegenwoordiging door de

agent, die de zekerheden namens de kredietverstrekkers beheert, houdt de fiduciair

gerechtigde de zekerheid in eigen naam. Tussen hem en de kredietverstrekkers worden

vervolgens contractueel afspraken gemaakt over hoe hij het zekerheidsrecht zal beheren. De

zekerheidsrechten worden dus gevestigd voor de fiduciair gerechtigde, en niet voor de

kredietverstrekkers. Omdat ze in handen zijn van één persoon is er geen sprake van een

gemeenschap. Het voordeel is dat nieuwe kredietverstrekkers, als zij een bestaande vordering

overnemen of een nieuwe lening verstrekken, gemakkelijk tot het bestaande syndicaat kunnen

toetreden en van het gevestigde zekerheidsrecht kunnen profiteren.

93

Tevens heeft de

schuldenaar maar één tegenpartij, wat de kredietrelatie vergemakkelijkt. Ook wordt de

efficiëntie bevorderd doordat de individuele kredietgevers niet op eigen initiatief kunnen

overgaan tot uitwinning van de zekerheidsrechten.

94

In deze constructie is het duidelijk dat de houder van de vordering en de houder van

het zekerheidsrecht verschillende personen zijn. De kredietgevers verstrekken de lening en

zijn dus rechthebbende van de vordering, terwijl de fiduciair gerechtigde het zekerheidsrecht

houdt. Deze zal zelf geen kredietverstrekker zijn, of slechts één van vele in de

87

Thiele 2003, p. 74.

88 Dit komt omdat het afhankelijke rechten zijn: zie Meijer Timmerman Thijssen Contracteren 2009, p. 133. 89

Van Buuren, Tijdschrift voor de ondernemingsrechtpraktijk 2008, p. 212, m.n. voetnoot 2. 90

Polak & Van Mierlo 1998, p. 45. Omdat er een nieuw vorderingsrecht is dienen ook nieuwe zekerheidsrechten te worden gecreëerd: Thiele 2003, p. 76. 91 Thiele 2003, p. 75. 92 Thiele 2003, p. 83. 93 Thiele 2003, p. 83. 94

(17)

syndicaatslening.

95

Momenteel heerst er nog onzekerheid over de vraag of het mogelijk is om

een zekerheidsrecht te geven aan een persoon die niet óók de crediteur is van de verzekerde

vordering. Er zijn verschillende redenen om aan te nemen dat het zekerheidsrecht en de

vordering in handen van dezelfde persoon moeten zijn.

96

Zo lijkt het BW hiervan uit te

gaan,

97

en wijst het accessoriteitsbeginsel ook in deze richting.

98

Tevens is het fiduciaverbod

van artikel 3:84 lid 3 BW relevant, omdat het zekerheidsrecht niet echt tot doel heeft om

onderdeel van het vermogen van de fiduciair gerechtigde te worden.

99

Hier kunnen echter

weer argumenten tegenin gebracht worden, en sommige auteurs zijn dan ook van mening dat

de houder van de zekerheidsrechten niet tevens de crediteur van de vordering hoeft te zijn.

100

Toch zal de financieringspraktijk geen risico willen lopen, en zijn verschillende manieren

ontwikkeld om de fiduciair gerechtigde ook crediteur van de vordering te maken.

101

I.

Borgtocht

De eerste manier betreft de borgtocht. Hierbij worden zekerheden gevestigd ten behoeve van

een aparte vennootschap, die zich borg stelt jegens de kredietverschaffers voor alles dat zij

vanuit hun lening te vorderen hebben van de schuldenaar.

102

Als de kredietnemer zijn

aflossings- en renteverplichtingen niet nakomt kunnen de kredietverschaffers de borg

aanspreken. Deze is dan verplicht om te betalen, waardoor hij een vordering uit regres

103

of

subrogatie

104

op de kredietnemer krijgt. Voor deze regresvordering, die voorwaardelijk en

niet toekomstig is,

105

worden de zekerheidsrechten gevestigd.

106

Indien de schuldenaar de

regresvordering van de borg niet betaalt, kan hij overgaan tot uitwinning van de

zekerheden.

107

De borgtocht is dus een contractuele overeenkomst waarbij de borg zich

jegens de schuldeiser verplicht tot verrichting van exact dezelfde prestatie als die de

95

Thiele 2003, p. 88. 96

Zie bijv. Polak & Van Mierlo 1998, p. 24. 97

Onder meer artikel 3:248 BW, artikel 3:253 BW, artikel 3:255 BW en artikel 3:270 BW lijken te impliceren dat het zekerheidsrecht en vorderingsrecht door dezelfde persoon gehouden moeten worden.

98 Ingevolge artikel 3:7 en 3:82 BW volgt het zekerheidsrecht immers automatisch de vordering als deze wordt overgedragen. Het automatisch overgaan van het zekerheidsrecht lijkt zich ertegen te verzetten dat het zekerheidsrecht in handen van de

fiduciary blijft terwijl de vordering wordt overgedragen, of andersom: Thiele 2003, p. 89.

99

Dit omdat de zekerheid geen waarde heeft zonder de daaraan gekoppelde vordering: Thiele 2003, p. 90. 100

Zie bijvoorbeeld Meijer Timmerman Thijssen, Contracteren 2009, p. 134; Snijders 2002, p. 33-34; Kortmann, Rongen & Verhagen, WPNR 01/6460, p. 841-845.

101 Thiele 2003, p. 91; Van Buuren, Tijdschrift voor de ondernemingsrechtpraktijk 2008, p. 213. 102

Thiele 2003, p. 98. Zie artikel 7:850 lid 1 BW voor de wettelijke definitie van borgtocht. 103

Artikel 7:866 lid 1 jo. artikel 6:10 BW. 104

Artikel 7:850 lid 3 jo. artikel 6:12 BW. 105

HR 3 juni 1994, NJ 1995/340 (Antillen/Komdeur), RO 3.2. Indien het een toekomstige vordering zou zijn en de kredietnemer in de tussentijd failliet raakt, zou de agent zich niet meer op de zekerheidsrechten kunnen beroepen. 106

Thiele, Ondernemingsrecht 2001, par. 4.3. 107

(18)

hoofdschuldenaar jegens de schuldeiser heeft.

108

Deze verplichting van de borg heeft een

subsidiair karakter, wat betekent dat de schuldeiser wel eerst moet proberen nakoming van de

hoofdschuldenaar te krijgen voordat hij de borg kan aanspraken.

109

Het grote voordeel is dat de samenstelling van het syndicaat gemakkelijk kan veranderen,

waardoor nieuwe kredietverstrekkers ook van het zekerheidsrecht kunnen profiteren.

110

Bovendien worden het beheer en de uitwinning gefaciliteerd doordat de zekerheidsrechten in

handen zijn van één vennootschap.

111

Het nadeel van de constructie is echter dat de borg eerst

geld moet lenen om de kredietverschaffers te kunnen betalen: het zogenaamde ‘kasrondje’.

112

Volgens artikel 7:866 lid 1 BW ontstaat de regresvordering van de borg op de kredietnemer

namelijk pas als hij de kredietgevers heeft betaald. Pas hierna, als er een vordering uit regres

of subrogatie is ontstaan, kan hij de zekerheden uitwinnen en de opbrengst daarvan aan de

kredietverschaffers ten goede laten komen.

113

Doordat de kredietgevers, of een derde, de borg

eerst een lening moeten verstrekken is het een omslachtige en gecompliceerde methode, die in

de praktijk dan ook zelden wordt toegepast.

114

Bovendien zijn de kredietgevers niet

beschermd tegen insolventie van de borg, waardoor zij hun aanspraak op de zekerheden

verliezen wanneer deze failliet zou gaan.

115

II.

Hoofdelijk schuldeiser

De tweede mogelijkheid om de fiduciair gerechtigde ook crediteur te maken is door ervoor te

zorgen dat hij hoofdelijk schuldeiser

van de vordering wordt.

In de

financieringsovereenkomst wordt dan overeengekomen dat een aparte vennootschap, de

agent, naast de kredietverschaffers schuldeiser wordt van elke vordering die elke

kredietverschaffer op enig moment op de kredietnemer heeft. De agent beschikt daardoor

over een eigen zelfstandig recht om nakoming te vorderen. Indien hij inderdaad een prestatie

van de kredietnemer ontvangt, zal deze wel in het geheel toekomen aan de kredietgevers.

116

108

Polak & Van Mierlo 1998, p. 142-143. 109 Artikel 7:855 lid 1 BW.

110

De borg hoeft dan immers alleen te verklaren dat hij ook borg staat voor de vordering van de toetredende bank op de kredietnemer: Van Achterberg & Brakel, De Naamloze Vennootschap 1998, p. 71-72.

111

Het is dan wel van belang dat de borg slechts aansprakelijk is tot maximaal de nettowaarde van de opbrengst van de zekerheid, en dat de zekerheid elke recht van regres dekt dat deze als fiduciair gerechtigde op de schuldenaar kan verkrijgen: Thiele 2003, p. 98-99.

112

Polak & Van Mierlo 1998, p. 26. 113

Van Achterberg & Brakel, De Naamloze Vennootschap 1998, p. 73-74; Meijer Timmerman Thijssen, Contracteren 2009, p. 135.

114

Thiele, Ondernemingsrecht 2001, par. 4.3; Thiele 2003, p. 102; Meijer Timmerman Thijssen, Contracteren 2009, p. 136. 115

Zie par. 2.3 van deze scriptie voor een uitgebreide analyse van deze problematiek. 116

(19)

Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen de situatie waarbij de hoofdelijk

schuldeiser één vorderingsrecht heeft dat gelijk is aan alle vorderingsrechten van alle

kredietgevers samen, of waarbij de agent evenveel rechten heeft om bedragen te vorderen als

dat er vorderingen zijn.

117

Wanneer hij één vorderingsrecht heeft én ook zelf participeert in

het syndicaat, is er sprake van een gemeenschappelijke vordering in de zin van artikel 6:15

BW.

118

De regels van gemeenschap bepalen vervolgens de bevoegdheden van respectievelijk

de security agent en de overige kredietverschaffers.

119

Als de agent echter zelf niet in de

kredietverstrekking participeert, of als hij zoveel vorderingsrechten heeft als dat er

vorderingen door de syndicaatsleden verstrekt zijn, ontstaat zijn recht op grond van artikel

6:16 BW.

120

Dit artikel bepaalt dat er extern in de verhouding tot de schuldenaar sprake is van

een gemeenschap waarop de bepalingen van afdeling 3.7 BW van toepassing zijn. Intern is dit

echter niet het geval. De zekerheden worden uitsluitend gevestigd ten behoeve van de

vorderingen van de agent als hoofdelijk schuldeiser, en niet voor de vorderingen van de

kredietverschaffers. Indien de verzekerde vorderingen voldoende uitgebreid geformuleerd

worden is het voordeel van het hoofdelijk schuldeiserschap dat, net als bij de borgtocht, toe-

en uittreding van kredietverschaffers geen gevolgen heeft voor de gevestigde zekerheden.

121

Bovendien kan het zekerheidsrecht ook geheel nieuwe vorderingen verzekeren.

122

Daarnaast

worden ook hier de zekerheden efficiënt beheerd aangezien ze uitsluitend gevestigd zijn ten

name van de agent, en niet voor alle kredietverschaffers samen. Ook hier geldt echter

hetzelfde nadeel dat, in geval de agent failliet gaat, de kredietverschaffers hun aanspraken op

de zekerheidsrechten verliezen.

III.

Parallel debt

De derde constructie is eigenlijk een bijzondere variant van het hoofdelijk schuldeiserschap.

Het gaat hier om het creëren van een parallelle schuld, de parallel debt, wat over het

algemeen in de kredietovereenkomst of intercreditor-overeenkomst gebeurt.

123

In plaats van

dat de fiduciair gerechtigde co-crediteur wordt van de vordering van de kredietverstrekkers,

verkrijgt hij een aparte separate claim op de schuldenaar. De kredietnemer verklaart dan dat

hij zelfstandige betalingsverplichtingen heeft naar de fiduciary. De zekerheden worden

117 Vermeulen, Vennootschap & Onderneming 2001, p. 62. 118

Vermeulen, Vennootschap & Onderneming 2001, p. 63. 119

Zie voor een uitgebreide bespreking van ‘gemeenschap’ par. 2.1 van deze scriptie. 120

Vermeulen, Vennootschap & Onderneming 2001, p. 63. 121

Thiele, Ondernemingsrecht 2001, par. 4.1; Van Achterberg & Brakel, De Naamloze Vennootschap 1998, p. 72-73. 122

Pand- of hypotheekrechten kunnen immers voor toekomstige vorderingen gevestigd worden mits ze voldoende bepaalbaar zijn: artikel 3:231 lid 1 en lid 2 BW.

123

(20)

vervolgens ook uitsluitend gevestigd voor deze parallelle schuld, en gelden niet voor de

vordering van de kredietverstrekkers.

124

Zo wordt voorkomen dat er tussen de agent en

kredietverschaffers een gemeenschap ontstaat doordat de vorderingen als dezelfde worden

gezien. Er wordt bepaald dat de vordering van de agent op de kredietnemer onafhankelijk is

van de vorderingen van de kredietgevers op de schuldenaar. Tegelijkertijd is deze parallelle

vordering inhoudelijk wel gelijk aan de vorderingen van de crediteuren.

125

De parallelle

vordering is daarom alleen opeisbaar wanneer de hoofdvordering dat is, en in de

overeenkomst wordt opgenomen dat de bedragen die de schuldenaar aan de agent

verschuldigd is worden verlaagd als aan de kredietnemers betaald wordt, en vice versa.

126

De

fiduciary is dan verplicht om de bedragen die hij ontvangt aan de kredietgevers uit te keren.

127

Bovendien kan de parallelle schuld niet hoger zijn dan het totaal van de verplichtingen die de

schuldenaar jegens de kredietverstrekkende banken heeft.

128

Ook hier is het beheer van de zekerheidsrechten efficiënt geregeld omdat alleen de

fiduciary tot de zekerheden gerechtigd is. Teven worden wisselingen in het syndicaat door

overdracht van de vordering gefaciliteerd, omdat de zekerheden apart gevestigd worden voor

de parallelle vordering van de agent. Net als bij het hoofdelijk crediteurschap leidt betaling

aan één van de partijen tot kwijtschelding van de verplichtingen van de schuldenaar ten

opzichte van de andere participanten. Een rechter zou daarom ook kunnen oordelen dat de

parallel debt feitelijk een hoofdelijk crediteurschap is.

129

Zolang de partijen echter in de

documentatie duidelijk maken dat er sprake is van twee verschillende vorderingen zal dit niet

snel gebeuren, omdat de partijbedoeling en niet de samenhang tussen de vorderingen

bepalend is voor de vraag of er van verschillende vorderingen sprake is.

130

Alhoewel er geen

jurisprudentie over de parallel debt beschikbaar is, is het algemeen geaccepteerd dat deze

constructie is toegestaan.

131

Er bestaat in de Nederlandse financieringspraktijk dan ook een

grote voorkeur voor toepassing van deze figuur,

132

vooral bij een internationale samenstelling

van het syndicaat. Een bijkomend voordeel van deze constructie is namelijk dat het goed

aansluit bij de Engelse financieringspraktijk, welke zich van een ‘parallel covenant to pay’

124 Van Achterberg & Brakel, De Naamloze Vennootschap 1998, p. 73; Thiele 2003, p. 95-96. 125

Van Buuren, Tijdschrift voor de ondernemingsrechtpraktijk 2008, p. 213. 126

Van Buuren, Tijdschrift voor de ondernemingsrechtpraktijk 2008, p. 213. 127

Meijer Timmerman Thijssen, Contracteren 2009, p. 136.

128 Van Achterberg & Brakel, De Naamloze Vennootschap 1998, p. 73. 129

Thiele 2003, p. 96-97. Deze mening komt ook tot uitdrukking in Thiele, Ondernemingsrecht 2001, par. 4.2. 130

Van Buuren, Tijdschrift voor de ondernemingsrechtpraktijk 2008, p. 213-214. Er zijn dan ook verschillende voorbeelden te geven van situaties waarin vorderingen nauw samenhangen maar niet samensmelten, zoals de vordering uit wanprestatie en onrechtmatige daad: Vermeulen, Vennootschap & Onderneming 2001, p. 64.

131

Thiele 2003, p. 98. De toelaatbaarheid van de parallel debt wordt ook wel gebaseerd op het beginsel van contractsvrijheid: zie Kortmann, Rongen & Verhagen, WPNR 01/6459, p. 818.

132

(21)

bedient.

133

Ook hier blijft echter het grote nadeel dat de kredietverstrekkers, bij faillissement

van de fiduciary, geen bescherming genieten en hun aanspraken op de zekerheden verliezen.

§ 2.3. Wenselijkheid van invoering van de trust

Zoals hiervoor duidelijk is geworden zijn de bestaande constructies in het Nederlands recht

om collectieve zekerheden te vestigen verre van ideaal. Alhoewel een gemeenschappelijk

zekerheidsrecht de kredietverschaffers wél goed beschermd tegen faillissement is het beheer

van de rechten in deze constructie moeizaam, en zorgen wisselingen in de samenstelling voor

problemen. Er wordt daarom de voorkeur aan gegeven om de zekerheden ten behoeve van één

fiduciary te vestigen, met daarbij toepassing van de parallel debt-constructie. De

zekerheidsrechten worden zo efficiënt beheerd, en toe- en uittreding door de banken

veroorzaken weinig moeilijkheden. Toch kleven ook aan deze methode een aantal nadelen.

Door de complexiteit ervan is uitgebreide documentatie vereist, wat het kostbaar en

inefficiënt maakt. Een nog groter probleem is echter dat de kredietverstrekkers het risico

dragen dat de fiduciary failliet gaat.

134

Omdat Nederland de trust niet erkent is het niet

mogelijk om een afgescheiden vermogen te creëren. Het zekerheidsrecht en de opbrengst

ervan vallen daardoor onder het privévermogen van de fiduciair gerechtigde. Hierdoor kunnen

zijn privé-crediteuren zich er ook op verhalen, en valt het zekerheidsrecht in geval van

faillissement in de boedel.

135

De kredietverstrekkers moeten hierbij accepteren dat ze hun

rechten ten aanzien van de zekerheidsgoederen opgeven en dat hen in faillissement slechts

een concurrente vordering zal resteren, wat deze constructie aanzienlijk risicovoller maakt.

136

Het risico dat de kredietverstrekkers hun rechten verliezen door insolventie van de

fiduciary is in de praktijk wel beperkt, en toont zich alleen als het verzuim van de schuldenaar

zich tegelijk voordoet met het faillissement van de fiduciair gerechtigde.

137

Om het risico te

minimaliseren kan ervoor gekozen worden om een Special Purpose Vehicle als fiduciair

gerechtigde te gebruiken. De SPV is een rechtspersoon, in de vorm van een stichting of BV,

die volgens de statuten alleen bepaalde handelingen mag verrichten die noodzakelijk zijn voor

de vervulling van een specifiek gedefinieerde taak.

138

De kredietverstrekkers worden hierdoor

beschermd omdat artikel 2:7 BW bepaalt dat ultra vires handelingen, welke verricht worden

133

Thiele, Ondernemingsrecht 2001, par. 4.2. 134

Thiele, Ondernemingsrecht 2001, par. 5. 135

Thiele 2003, p. 84. 136

Thiele 2003, p. 10; Thiele & Vos, Tijdschrift voor Financieel Recht 2009, p. 95. 137

Thiele 2003, p. 85. 138

(22)

buiten de taakomschrijving, vernietigd kunnen worden.

139

Als het bestuur dan ook nog een

professionele instelling is wordt het risico van faillissement sterk verminderd. Deze

constructie is dan ook de meest gangbare manier om de kans op insolventie te verminderen.

140

Het wordt echter in de praktijk vrijwel nooit toegepast bij syndicaatsleningen. De redenen

hiervoor zijn meer praktisch van aard. De SPV-constructie wordt gezien als te kostbaar en

gecompliceerd, terwijl de kredietnemer over het algemeen niet voor deze kosten zal willen

betalen. Kredietverstrekkers kunnen ook terughoudend zijn om het gebruik van een SPV voor

te stellen, omdat ze hierdoor openlijk de solvabiliteit in twijfel trekken van de bank die anders

verantwoordelijk zou zijn voor de zekerheid, en die ook de arranger is van het syndicaat.

141

In de praktijk zullen de kredietverstrekkers in een syndicaat dan ook de zekerheden laten

vestigen ten behoeve van één van de banken, die als fiduciary optreedt, en zullen ze hierbij

genoegen moeten nemen met de goede reputatie van deze instelling.

Het moge duidelijk zijn dat dit vertrouwen op de solvabiliteit van de fiduciary, zonder

extra bescherming, verre van ideaal is.

142

Er is geen enkele reden dat de kredietverstrekkers

het risico van faillissement van de fiduciair gerechtigde tot de zekerheden zouden moeten

dragen.

143

Waar de mogelijkheid van faillissement vroeger vooral een theoretisch probleem

leek te zijn dat zich zelden in de praktijk manifesteerde, is dit de laatste tijd wel veranderd.

Sinds het uitbreken van de kredietcrisis is het niet meer onrealistisch dat zelfs grote

kredietverstrekkers, zoals banken, failliet kunnen gaan. Bekende voorbeelden hiervan zijn

Lehman Brothers en Landesbanki.

144

Het is daarom dat verschillende auteurs voorstellen om,

naar Angelsaksisch voorbeeld, de trust als een vorm van fiduciair eigendom in te voeren.

Hierbij houdt de trustee de zekerheidsrechten voor de kredietverstrekkers, en is het

trust-vermogen afgescheiden van zijn privétrust-vermogen.

145

Het risico van faillissement van de

security trustee is echter niet het enige argument dat voor invoering van de trust pleit. De

financiële sector opereert internationaal en wordt sterk beïnvloedt door de praktijk in New

York en Londen, waar al op grote schaal gebruik wordt gemaakt van de trust. Ook steeds

meer Europese landen met een civil law-rechtssysteem worden hierdoor beïnvloedt, en gaan

over tot invoering van de trust. Toch weigert de Nederlandse wetgever dit nog altijd

structureel. Het volgende hoofdstuk zal de stand van zaken analyseren met betrekking tot de

139 Thiele 2003, p. 86. 140 Thiele 2003, p. 87. 141 Thiele 2003, p. 88. 142 Thiele 2003, p. 88. 143 Thiele 2003, p. 249. 144

Thiele & Vos, Tijdschrift voor Financieel Recht 2009, p. 92 en voetnoot 3. 145

(23)

introductie van de trust in Nederlands recht, waarbij de aandacht vooral gelegd zal worden op

de juridisch dogmatische bezwaren die tegen de invoering van deze figuur bestaan.

Hoofdstuk 3: De trust in Nederlands recht

In Angelsaksische rechtssystemen wordt steevast voor de trust gekozen om collectieve

zekerheden mogelijk te maken. Hoewel dit een concept is dat vanuit juridisch dogmatische

overwegingen moeilijk in te passen is in civil law-rechtsstelsels, gaan onder invloed van de

globaliserende financieringspraktijk steeds meer Europese landen toch tot invoering hiervan

over. Desondanks wordt de introductie van het concept van de trust in Nederland nog steeds

geblokkeerd. Dit hoofdstuk zal de houding van de Nederlandse wetgever ten aanzien van de

trust-figuur analyseren, met name de bezwaren die vanuit juridisch oogpunt bestaan.

§ 3.1. Juridische bezwaren tegen de trust

Al geruime tijd bestaat er discussie over de vraag of de Nederlandse rechtspraktijk over zou

moeten gaan tot invoering van de trust. Toch wordt elke poging om de trust in te voeren

tegengehouden met het principiële argument dat het Nederlands recht deze figuur simpelweg

niet toelaat. Er zijn meer specifiek drie beginselen die de invoering van de trust bemoeilijken:

het ondeelbaar en absoluut eigendomsrecht welke niet gesplitst kan worden (I); het

niet-erkennen van het economisch eigendom als een goederenrechtelijke aanspraak (II); en de

eenheid en absoluutheid van het vermogen, waardoor het creëren van een afgescheiden

vermogen niet mogelijk is (III).

Een fundamenteel basisbeginsel van het Nederlands recht is de ondeelbaarheid van het

eigendomsrecht. Ingevolge artikel 5:1 BW is het eigendom het meest omvattende recht dat

een persoon op een zaak kan hebben, welke alleen beperkt kan worden door de vestiging van

een beperkt recht.

146

In civil law-landen geldt dan ook als uitgangspunt dat één persoon alle

rechten over een goed heeft.

147

Het tweede basisprincipe hangt hiermee samen, namelijk dat

het onderscheid tussen economisch en juridisch eigendom op goederen in Nederland niet

wordt erkend. Deze twee uitgangspunten gecombineerd zorgen ervoor dat de

goederenrechtelijke werking die in de trust-constructie wordt toegekend aan de rechten van de

beneficiary in Nederlands recht problematisch is. In de trust worden de goederen namelijk

beheerd ten behoeve van de begunstigden, die een equitable eigendomsrecht hebben met

146

Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/547. 147

(24)

externe werking. Dit is een constructie die in continentale rechtsstelsels niet voorkomt en hier

vaak vertaald wordt als een splitsing van het eigendomsrecht, waarbij de trustee het juridisch

eigendom heeft terwijl het economisch eigendom van de goederen bij de begunstigden ligt.

Dit betekent dat de waarde van een goed in economisch opzicht toebehoort aan een ander

persoon dan degene die het juridisch eigendom heeft.

148

Deze rechtsverhouding kan in

Nederland verbintenisrechtelijke tot stand gebracht worden, waarbij ook eventueel

zekerheidsrechten gevestigd kunnen worden.

149

De begunstigde heeft in dat geval echter

uitsluitend een persoonlijk recht, en geen goederenrechtelijke aanspraak.

150

In de woorden

van de Hoge Raad is het economisch eigendom dan ook een ‘benaming zonder zelfstandige

betekenis’.

151

Dit uitgangspunt creëert frictie met het essentiële kenmerk van de trust dat ook

de begunstigde-economisch eigenaar rechten met goederenrechtelijke werking heeft.

152

Een tweede principe is dat geen afgescheiden vermogen gecreëerd kan worden. In civil

law-landen geldt dat íeder persoon een vermogen heeft, en slechts één vermogen.

153

Zoals

door artikel 3:276 BW en 3:277 BW tot uitdrukking gebracht dient de schuldenaar in beginsel

met zijn gehele vermogen in te staan jegens zijn schuldeisers. Als de schuldenaar zijn

verplichtingen niet nakomt kunnen de schuldeisers zich dus op het hele vermogen van de

schuldenaar verhalen,

154

waarbij zij in beginsel een gelijk recht hebben om uit de opbrengst

van de verkoop voldaan te worden.

155

De goederenrechtelijke aanspraken van een beneficiary

bij de trust heeft echter tot gevolg dat het vermogen van de trustee gesplitst wordt: deze heeft

een privévermogen, waarop de privécrediteuren aanspraak maken, maar het trustvermogen is

hiervan afgescheiden. Het wordt gehouden ten behoeve van de beneficiary waardoor

privécrediteuren zich niet op het trustvermogen kunnen verhalen, en dit vermogen niet in de

boedel valt wanneer de trustee failliet zou worden verklaard. Het afgescheiden houden van dit

trustvermogen komt daardoor in strijd met het beginsel van artikel 3:276 BW en 3:277 BW

dat de schuldenaar met zijn gehele vermogen instaat jegens zijn schuldeisers.

156

148

Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008/16.

149 Heyman, WPNR 94/6119, p. 6; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/581; Raaijmakers, AA 1994, p. 71. 150

Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/581. 151

HR 3 november 2006, NJ 2007/155 (Nebula), RO 3.4. 152

Raaijmakers, AA 1994, p. 71. 153

Grimaldi & Barrière 2011, p. 1095. 154

Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/5. 155

Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/6. 156

(25)

§ 3.2. Het fiduciaverbod

Deze drie bovengenoemde uitgangspunten van het Nederlands rechten vinden samen uiting in

het fiduciaverbod van artikel 3:84 lid 3 BW,

157

welke luidt: ‘een rechtshandeling die ten doel

heeft een goed over te dragen tot zekerheid of die de strekking mist het goed na de overdracht

in het vermogen van de verkrijger te doen vallen, is geen geldige titel van overdracht van dat

goed’. Om een geldige overdracht van een goed te kunnen bewerkstelligen gelden drie

vereisten: een geldige titel, een leveringshandeling en beschikkingsbevoegdheid van degene

die het eigendom overdraagt.

158

Artikel 3:84 lid 3 BW bepaalt dat in geval van een fiduciaire

eigendomsoverdracht een geldige titel ontbreekt, waardoor geen overdracht bewerkstelligd

kan worden. Er is pas een ‘werkelijke overdracht’ wanneer het goed zonder beperkingen op

de verkrijger wordt overgedragen.

159

Om te bepalen of er sprake is van een werkelijke of

fiduciaire overdracht moet de overdrachtsovereenkomst uitgelegd worden aan de hand van de

Haviltex-maatstaf.

160

I.

Fiducia cum amico en de trust

Er zijn twee typen fiduciaire overdracht die door het verbod van artikel 3:84 lid 3 BW

getroffen worden: de fiducia cum creditore, oftewel overdracht tot zekerheid, en de fiducia

cum amico, oftewel overdracht tot beheer.

161

Van een overdracht tot zekerheid is sprake

wanneer een goed uitsluitend wordt overgedragen om titel tot verhaal te kunnen bieden voor

de verkrijger, die tevens schuldeiser is.

162

Van groter belang voor de trust is echter dat de

fiducia cum amico, of overdracht tot beheer, ook verboden is. Hierbij mist de overdracht de

strekking om het goed in het vermogen van de verkrijger te doen komen. Het is namelijk van

belang dat door de overdracht het goed in juridische goederenrechtelijke zin tot het vermogen

van de verkrijger hoort.

163

Dit betekent niet dat er nooit beperkingen op het eigendomsrecht

van de verkrijger aangebracht mogen worden; obligatoire restricties zijn zeker toegestaan.

Deze verbintenisrechtelijke aanspraken mogen zelfs versterkt worden met zekerheidsrechten.

157

Thiele 2003, p. 12. 158 Artikel 3:84 lid 1 BW. 159

Rank-Berenschot, in: Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Deventer: Kluwer 2013, artikel 3:84 BW, par. 4.a (online, laatst bijgewerkt op 15 februari 2015); HR 19 mei 1995, NJ 1996/119 (Sogelease), RO 3.4.3.

160

HR 18 november 2005, LJN AT8241 (BTL/Van Summeren), RO 3.5.1-3.5.2. Hierbij wordt gekeken naar ‘de zin die [partijen] in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’: HR 13 maart 1981, NJ 1981/635 (Ermes c.s./Haviltex), RO VI-2.

161

Rank 1998, p. 4. 162

Het doel van de overdracht is dan om de wederpartij ‘een zekerheidsrecht op het goed te verschaffen dat deze in zijn belangen als schuldeiser ten opzichte van andere schuldeisers wordt beschermd’: HR 19 mei 1995, NJ 1996/119 (Sogelease), RO 3.4.3.

163

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The study found that through organisational commitment and team commitment, respectively, trust in co-worker has a positive effect on organisational citizenship

In het zevende en laatste thema gaat het om de effecten van het mede- dingingsbeleid: ‘zonder mededinging vaart niemand wel’. Allereerst wordt door Jarig van Sinderen en Ron

Het onderzoek van Filip Dewallens naar het statuut van de ziekenhuisarts kon niet op een beter moment komen. Het statuut bestaat nu bijna 30 jaar, maar grondig juridisch onderzoek

Daarbij koppelt de auteur de eigendomsexclusiviteit voor het eerst zeer expli- ciet aan de (actieve) elasticiteit van het eigendomsrecht. Hierdoor komen een aan- tal paradigma’s op

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

Marijn Heule describes the developments in automated reasoning that led to his solutions of the Boolean Pythagorean Triples problem and the Schur number five problem and to

Opinion, it seems that the CJEU not only envisages a limited role for national authorities (including courts) to assess the level of protection of fundamental rights in other