• No results found

Bodemgesteldheid, vruchtwisseling en bodemziekten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bodemgesteldheid, vruchtwisseling en bodemziekten"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Stichting voor Bodemkartering Wageningen april 1975

Interne Mededeling 12

BODEMGESTELDHEID, VRUCHTWISSELING EK BODEMZIEKEEN

door: Dr.Ir. L.A.H, de Smet

De serie Interne Mededelingen heeft- tot doel de interne communicatie te bevorderen. In principe wordt zij niet verspreid buiten de Stich-ting voor Bodemkartering.

De inhoud kan uiteenlopen van louter feitenmateriaal tot samenvatten-de conclusies, maar zal vrijwel steeds van voorlopige aard zijn.

Er mag dan ook niet uit geciteerd worden zonder toestemming van auteurs en directie.

(2)

I N H O U D

b i z .

1. Inleiding 3

2. Bodemziekten 5 2.1 Gebreksziekten 5 2.2 Bodemparasieten 6 3. Vruchtopvolging en bouwplanvereenvoudiging 7

I4.. Grondont smet ting 9

5. Bodemgesteldheid en bodempathogenen 11

5.1 Parasitaire aaltjes 11

5.2 Bodemschimmels 11+ 5.3 Grondvirussen l6

(3)

1 . INLEIDING

De bodemkundige literatuur is omvangrijkj er is ook zeer veel ge-schreven over plantenteelt en eveneens over planteziekten. Er is ech-ter weinig liech-teratuur over de relaties tussen bodem, plant en ziekten. Tot nu toe heeft men zich hoofdzakelijk beziggehouden met het opsporen van de veroorzakers van ziekten en de bestrijding ervan. Of bepaalde ziekten ook gebonden zijn aan bepaalde gronden heeft men vrijwel nooit systematisch bestudeerd.

De huidige ontwikkeling in de landbouw, waarbij naar vereenvoudi-ging van het bouwplan 'wordt gestreefd, brengt een aantal problemen met zich mee, die ora een oplossing vragen. Het blijkt dat de bodemgesteld-heid bij deze problemen een rol speelt. Het gaat hierbij vooral om de bestrijding van ziekten en plagen in de bodem. De bestudering van de problemen werd zo belangrijk geacht, dat er in 1968 door de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO de Coördinatiecommissie "Be-strijding en voorkoming van ziekten en plagen in de bodem" werd geïn-stalleerd. De commissie besloot drie werkgroepen in te stellen om het gehele probleem in onderdelen te kunnen aanpakken.

Deze zijn:

1 . "Werkgroep analyse vruchtwisselingseffecten" met als werkterrein: a. het verrichten van vruchtwisselingsonderzoek om relaties vast te

stellen tussen de teelt van gewassen resp. het bouwplan en het optreden van groeistoornissen, ziekten en plagen;

b. het kritisch beschouwen van de verkregen resultaten van vrucht-wisselingsonderzoek .

2. "Werkgroep fysische en chemische bestrijdingsmethoden", met als werkterrein:

a. studie van fysische en chemische behandeling van de grond ter be-strijding van ziekten en plagen in de bodem.

(opm.: onder fysische behandelingen vallen grondbewerkingen,zoals diepploegen en stomen van de grond).

5. "Werkgroep bestudering micro-flora en-fauna", met als werkterrein: a. het bestuderen van de wisselwerking tussen gewassen,

wortelexuda-ten en organische stof enerzijds en de micro-flora en -fauna van de grond anderzijds.

(4)

k

-Het is niet de bedoeling om hier in te gaan op reeds bereikte

re-sultaten van het werk dat door de verschillende commissies is verricht. We zullen ons beperken tot die vraagstukken van planteziekten, die min of meer verband houden met de bodem.

(5)

5

-2. BODBMZIEKIEN

De grond vormt tezamen met het klimaat het milieu waarin onze cul-tuurgewassen groeien. Bij een ongunstige toestand van dit milieu kun-nen in de groei van de plant afwijkingen optreden, die over het

alge-meen met ziekten worden aangeduid. Dierlijke en plantaardige parasieten kunnen zich onder dergelijke omstandigheden vaak goed ontwikkelen.

Ziekten die op bepaalde gronden bij bepaalde vruchtwisselingen op-treden, worden in de regel aangeduid met de term bodemziekten of bodem-moeheidsverschijnselen. Het blijkt dat deze te onderscheiden zijn in; - voedingsgebreken of gebreksziekten

- aantastingen door bodemparasieten (bodempathogenen).

2.1 Gebreksziekten

De wortels van de plant moeten in de grond over voldoende lucht, water en voedingsstoffen beschikken. De gebreksziekten kunnen dan ook worden onderscheiden in:

1 . gebreken, die veroorzaakt worden door een ongunstige lucht- en wa-terhuishouding van de grond,

2. gebreken, die veroorzaakt worden door de voedingstoestand van de grond.

Is de grond te nat en is de luchttoevoer te gering, dan "verslij-men" de wortels en rotten weg. Het wortelstelsel blijft oppervlakkig en is vatbaar voor allerlei infecties. Luchtgebrek heeft bovendien tot gevolg dat de denitrificefrende bacteriën uit nitraten zuurstof onttrek-ken, waardoor stikstof verloren gaat.

Een belangrijke milieufactor van de grond is de zuurgraad. De meeste cultuurgewassen verlangen een matig zure grond (pH tussen 6 en 7 ) • De aard van de grond speelt hierbij een rol. Op veengronden en humusrijke zandgronden is een pH van 6 aan de hoge kant, terwijl dit getal voor zware klei te laag is. Is nu de pH niet in overeenstemming met de eisen van de plant, dan valt deze gemakkelijker ten prooi aan allerlei ziek-ten. Bacteriën en hogere zwammen kunnen de plant dan gemakkelijker aan-tasten.

De pH is ook van invloed op sommige parasieten. Aardappelschurft, veroorzaakt door een actinomyoeet (straalzwam) treedt op als de grond alkalisch reageert. Wordt de pH verlaagd, dan verdwijnt de parasiet en de plant blijft gezond.Ook de knolvoet bij kool wordt door een pH-verschuiving beïnvloed. Bekalkt men "knolzieke" grond, dan verdwijnt de slijrazwam en de planten blijven gezond. Een pH van minstens 7,7

(6)

6

-voorkomt knolvoet. Een lage pH bevordert o.a. het neusrot bij de tomaat. Door het gebruik van veel kunstmest brengt men grote hoeveelheden zouten in de bodem. Dit leidt tot een te hoge zoutconcentrâtie en kan aanleiding geven tot het optreden van ziekten* Bekend is het randen van sla, waarbij ook de randen van de bladeren binnen in de krop gaan rotten. Te hoge zoutconcentraties in het bodemvocht worden vooral in de glastuinbouw aangetroffen.

Kortom, de plant kan ziek worden door: 1 . een tekort aan voedende elementen, 2. een teveel aan voedende elementen,

3. een verkeerde verhouding aan voedende elementen,

k. een ongunstige pH voor de plant of een gunstige pH voor bodempara-sieten.

Een en ander leidt tot een zwakkere ontwikkeling van de plant met een grotere kans op infecties.

2.2 Bodemparasieten

Parasieten die in de grond, overblijven, kunnen ernstige schade ver-oorzaken aan de plant. Veelal zijn ze niet op een gemakkelijke of

goedkope wijze te bestrijden. Vooral in de landbouw en de vollegronds tuinbouw worden ze daardoor als de belangrijkste teeltbeperkende fac-toren beschouwd.

De ziekten en plagen waarbij de bodem een belangrijke rol speelt, worden in hoofdzaak veroorzaakt door:

a. schimmels met resistente ruststadia. b. aaltjes

c. virussen, waarvan schimmels en aaltjes als vector fungeren d. Insekten, mijten, slakken, enz.

De relatie plant - pathogeen is uitermate complex als gevolg van de vele invloeden waaraan zowel de plant als het pathogeen onderhevig is , Het gehele complex kan weergegeven worden in het volgende schema; plant - pathogeen - bodembiota (flora en fauna) - bodem (als abiotisch milieu) - klimaat - mens.

Als gevo.!.g van dese complexheiü is bestudering van deze relaties in hun totaliteit uitgesloten te achten. Men zal de ziekteproblemen van een of andere hoek moeten benaderen, daarbij beseffende dat men slechts een of enkele facetten in onderzoek kan nemen. Bij bestude-ring van de omvangrijke literatuur blijkt wel dat het ondanks het vele onderzoek toch nog niet goed mogelijk is om tot een synthese te komen.

(7)

..'•A*-fyi t*

<P*y

-

7

-5, VRUCHTOPVOLGING EN BOUWPLANVEREEWOUDIGIMÎ

Het optreden van ziekten en plagen wordt in belangrijke mate beïn-vloed door de vruchtwisseling. Afwisseling van gewassen is van oudsher de belangrijkste maatregel geweest ora teeltmoeilijkheden door gebrek aan voedingsstoffen, door onkruiden en door plantezlekten en plagen te voor-komen.

Voedingsgebreken zijn in de moderne landbouw door het gebruik van kunstmest grotendeels opgeheven. Onkruidproblemen zijn geen uitgespro-ken teeltbeperuitgespro-kende factoren meer. De vruchtwisseling is eigenlijk alleen nog belangrijk gebleven voor de bestrijding van aan de grond gebonden

ziekten en plagen.

Tot voor kort bestond er in de akkerbouw een gevarieerd bouwplan met een vrij groot aantal gewassen. Dit was nodig uit een oogpunt van

arbeids- en risicospreiding, groenvoederbehoefte, onkruidbestrijding e.d. Vruchtbaarheidsaspecten speelden uiteraard nog wel een rol, maar waren niet bepalend.

De huidige ontwikkeling in de mechanisatie en de wijziging in de produktietechnieken leiden tot de teelt van een beperkt aantal gewassen. Bij bedrijfsstudies (o.a. uitgevoerd in het zuidwesten) blijken bij het opstellen van bedrijfsmodellen de vruchtwisselingseisen steeds meer be-palend voor het bouwplan. De toelaatbaar te achten graan-, aardappelen-en bietaardappelen-enfrequaardappelen-entie is daarom van actuele betekaardappelen-enis.

Het streven naar vereenvoudiging van het bouwplan wordt tegenwoordig sterk gestimuleerd door de grotere mogelijkheden op het gebied van de chemische bestrijding van onkruiden, ziekten en plagen. De waarde van een gewas als voorvrucht in dergelijke bouwplannen hangt in hoofdzaak af van de milieuomstandigheden, die in sterke mate bepaald worden door de bodem. Dat men in de praktijk nogal eens tegenstrijdige ervaringen heeft opgedaan met de kwaliteit van verschillende voorvruchten, leek meestal mede verklaard te kunnen worden uit verschillen in bemesting van het nagewas, vooral met betrekking tot de stikstofgiften,

j^ £j-' De gevaren die éénzijdige teelten nu nog bedreigen, houden verband met de invloed die het gewas heeft op de bodemgezondheid. De schade door ziekten en plagen is in bepaalde gevallen min of meer te voorspellen. Willen we echter in het kader van bouwplanvereenvoudiging de toelaatbare teeltfrequentie op de verschillende gronden beoordelen, dan blijft na-der onna-derzoek toch nog wel geboden.

(8)

- 8

Bij toepassing van eenzijdige bouwplannen moet men trachten te voorkomen dat de grond besmet wordt met daarin overblijvende parasie-ten. Met name de cystenaaltjes zijn berucht, zoals aardappelcystenaal-tje, bietencystenaalaardappelcystenaal-tje, graancystenaaltje enz. Ook de zgn. vrij leven-de aaltjes, die niet aan één gewas gebonleven-den zijn, vormen een gevaar,

evenals bodemschimmels en bodemvirussen. De zwaarte van de grond speelt als milieufactor voor verschillende parasieten een belangrijke rol. Alvorens een paar voorbeelden te bespreken, zullen we eerst nog iets moeten opmerken over grondontsmetting.

(9)

9

-k. GRONDONTSMETTIM}

Grondontsmetting wordt in de tuinbouw regelmatig toegepast. In glasteelten heeft ontsmetting zelfs een permanent karakter gekregen. De ervaring heeft echter geleerd, dat herbesmetting van de grond bij de toegepaste methode zeer snel plaats vindt, waarbij de eenzijdige teelt een snelle opbouw van het pathogeen na herbesmetting bevordert. Men dient zich af te vragen of herhaalde grondontsmetting op den duur zonder schade voor de produktie (kwalitatief en kwantitatief) kan voortgaan. Weliswaar zijn er voorbeelden in het Westland waar men reeds gedurende 50 jaar komkommers teelt op dezelfde, elk jaar ontsmette grond zonder duidelijke nadelige gevolgen. Het is echter de vraag of dit voor andere teelten ook geldt.

Bij regelmatige toepassing van grondontsmetting kan men zich afvra-gen of het biologisch evenwicht in de grond niet te veel wordt verstoord. Bovendien zijn de meeste bestrijdingsmiddelen bepaald niét onschadelijk. Langzame afbraak en ophoping van deze middelen kan ongewenst hoge con-centraties in bodem, plant en mens opleveren. Milieuverontreiniging en milieuhygiëne zijn begrippen geworden waarvan we nu menen dat ze niet meer veronachtzaamd mogen worden.

Tot nu toe heeft men zich hoofdzakelijk beziggehouden met het uit-roeien vàn bodempathogenen zonder zich om de gevolgen te bekommeren. Nadere studie over de gevolgen van grondontsmetting voor het biologisch evenwicht is dan ook noodzakelijk. Men dient zich hierbij af te vragen: hoe kan door een gedifferentieerde behandeling van de grond het biolo-gisch evenwicht zodanig beïnvloed worden dat concurrerende en antagonis-tische organismen de bodempathogenen kunnen onderdrukken voor een lan-gere periode dan nu het geval is? Er zijn enkele voorbeelden bekend

waarbij door het enten van de grond met een antagonistisch organisme na de ontsmetting herbesmetting van de grond met de veroorzaker ver-traagd of zelfs voorkomen kan worden. Een andere methode om een deel van de oorspronkelijke bodemflora en -fauna te sparen is de partiële sterilisatie van de grond door warmte.

Bij de vollegronds tuinbouw en bij de landbouw liggen de problemen anders. Bij de teelt onder glas heeft men veelal te maken met één ge-was en met geringere verschillen in grond en klimaat. Vooral bij akker-bouw heeft men te maken met een wisselende vruchtopvolging, met uiteen-lopende gronden en met een van periode tot periode sterk wisselend kli-maat. De oplossing van de verschillende problemen die in verband staan

(10)

10

met bodenipathogenen ligt hier veel moeilijker dan in de tuinbouw on-der glas. Bij de landbouw meent men de beste oplossing te kunnen vin-den door toepassing van grondontsmetting gecombineerd met vruchtwis-seling (harmonische bestrijding van bodemziekten). Grondontsmetting behoeft dan alleen met langere tussenpozen te worden toegepast. Behal-ve milieuhygiënisch zal wellicht deze methode ook economisch het meest verantwoord zijn.

Een dieper inzicht in de populatiewisselingen zal bij een meer geïntegreerde bestrijding onmisbaar zijn. Voor aaltjes is het volgen van de populatie technisch uitvoerbaar, voor schimmels, bacteriën en virussen liggen hier grote moeilijkheden. Eenvoudige methodieken ont-breken hier te enen male, zodat alleen de aangetaste plant als indi-cator dienst kan doen. Over biologische evenwichten in de ruimste zin is alleen in bosgronden het een en ander bekend,

In de akkerbouw wordt grondontsmetting reeds veelvuldig toegepast in de veenkoloniën ten behoeve van de fabrieksaardappelteelt. Hierdoor is het mogelijk om 50$ van de oppervlakte met aardappelen te betelen. Eroeven worden genomen op zavelgronden. Het injecteren van de grond brengt hier nog wel wat problemen met zich mee (structuurverval).

(11)

T a b e l \ A Gewar= 1 . Bodem gewas a a l t j e s a l t J o s en l u t u m g e -h a l t e n w a a r b i j ze problemen o p l e -v e r e n sen e n \ l u t u m g e - \ h a l t e n w a a r \ b i j ze v o o r - \ komer a co O C •H O *il o 2 > <u w

f

N U 41

1

4> £ o \ w l n t e r t a r w e w i n t e r g e r s t w i n t e r r o g g e h a v e r zomertarwe z o m e r g e r s t a a r d a p p e l e n b i e t e n e r w t e n V e l ü b u i i e n k o o l z a a d s p i n a z i e z a a d k l a v e r g r a s < 8 - 35 < 8 - 55 < 8 < 8 - 35 . < 8 - 35 < 8 - 35 < 8 - 1 7 , 5 < 3 - 25 8 - 1 7 , 5 8 - 35 8 - 55 8 - 35 8 - 35 < 8 - 35 < 8 - > 3 5 W

• a

-P -H «4 O S o 4> to co U >> O o! H f j & 3 ^ Jj +> cä S3 < 8 -25 so VO SO VO so VO so VO so VO so VO S3 . V3 bU so VO so VO so VO so VO SO VO 'so VO so VO SO VO Schema . W a a r d p l a n t g e s c h i k t h e i d Cystevortnende a a l t j e s 3 jva 4> o • d l ÔJ o G H 4* œ fe o < d CS p •ri OJ . a M 8 -35 SO VO SO VO SO VO SO VO so VO SO VO SO VO S3 V3 SO VO so V0 so VO S2 V2 S2 V2 SO VO so VO

Î

•rl +> 4» S o a M >) o> o -o *iB * £ Pi O 8 * 55 so vo so vo so VO so VO so VO so VO so VO so VO so VO S3 V3 S1 V2 SO VO so VO so vo so vo 7?, .-t 41 «j > s 41 ai 4> f i (0 <u w d § 2 C6 o Cj +3 t4 CD < 8 • 25 SI V3 b 3 ' S I V3 b3 SI V3 bU S3 V3 - b2 S3 V3 b3 S2 V3 b3 so VO so VO SO VO SO VO so VO so VO so vo so vo S I V3 b1 Ti " - 5 r 4 +> o r 4 <H c +> 41 +3 ö w u >> <1)

8?

5 -p SJS < 8 -25 so vo SO VO SO VO SO VO SO VO SO VO so VO so vo so vo so vo so vo so vo so vo S3 V3 so vo 41 g 01 T 4

1 "

C ctf ??8 H G> o o Ai « 8 -. 35 so . vo so vo so VO SO VO so VO so vo so vo so vo so vo so vo so VO S2 V2 so VO so VO so VO en g e v o e l i g h e i d v o o r schade aan h e t S t e n g e l a a l t j e s e

1

•H O ir. 0, +> a H Ö g Ti « Cl 1 <ff) , -35 SO VO SO VO S3 V3 S2 V2 3 0 VO SO VO S2 V2 S2 V2 S3 V3 S3 V3 S1 V3 S I Vx S I Vx S1 VO so V I

1

u o

s

^ o .c +» o o Ö 2 3 •p > . O -*4 •C Q < 8 SJC Vx Sx Vx Sx Vx Sx V X Sx Vx Sx Vx S3 V3 Sx V x Sx V x Sx Vx Sx Vx Sx Vx Sx Vx Sx Vx Sx Vx 41 +> m cd o , ^S

ii ?

0) -H S S g ,«>, < 8 SO vo so vo so VO so VO so VO so VO S2 V3 S3 V2 S3 V I S3 V3 S2 va Sx V x SX Vx S3 V3 so VO . a . ai 4 , *H M W lij S

as

Ûl «H & w 9 ,s 1 < 81) -25 S2 V x S2 V I Sx V x Sx Vx S3 V2 32 V1 SO VO S3 V2 S3 V1 Sx V X Sx V x Sx Vx Sx Vx SO V x S2 V2 gewas d o o r a a l t j e 5 . V r i j levende w o r t e l a a l t j e s a g c &

s

% a CD r-i >>

?

< 8 -25 so V2 so V2 so V2 so V2 SO V2 SO V2 S2 V2 SO V I Sx V2 S2 V3 S2 . V3 Sx V I Sx V I S2 V3 Sx V I CÏ +J 1 S a

1

a <D •A

3

tu Ol < 8 Sx V3 Sx V3 Sx V3 SI V3 Sx V3 S I V3 SO V I SO V I Sx Vx Sx V I Sx V2 SC Vx Sx V1 Sx V2 Sx V2

l

•a xi a o S J3 Ö éî < 8 -25 Sx V3 Sx V3 Sx V3 SI V3 Sx V3 S I V3 GO V I SO V ! Sx Vx Sx V3 Sx Vx Sx Vx Sx Vx Sx V2 SI V3 3

1

K

I

J3 fi •d 5 K < 8 -25 S X V I Sx V I Sx V I Sx V2 Sx V1 Sx V I SO V I Sx V3 Sx Vx S I V1 Sx V2 Sx V x Sx Vx Sx V2 Sx V2 • Ul ? o •H O O

t

S < 82) Sx V x Sx Vx Sx Vx Sx Vx SX Vx Sx Vx Sx V I S I V3 S X Vx Sx Vx Sx Vx Sx V2 Sx Vx Sx V2 Sx V3 10 t +>

l

Ü •H £ < 82: S2 V2 Sx V x Sx Vx V2 S2 V2 31 VS ss V1 V si V3 SI vv S£ V1 V Si VJ Si v: S: V: s; V; S, v; Legenda :

GevoeliKheid voor schade; SO: niet SI ; weinig S2: matig S3î sterk Sx: onbekend Aalt Jesvermeerderend: VO: niet VIt weinig V2: matig V3: sterk Vx: onbekend Bodem:

) met uitzondering van 2 veenkoloniale gronden

) met uitzondering van pleistocene zandgronden en veenkoloniale gronden Bijzonderheden: A, B, C, ö: biotyi hk'. A, B, C, D b3: A, C, D b2s A, C bl: B v: grondvirus

(12)

u

-5- B0DEM5ESTSIDHEID EN BQDBMPATHOGENBN

De invloed van het bodemprofiel op het voorkomen van bodemparasie-ten is, zoals eerder opgemerkt, zeer complex. Uit de literatuur blijkt evenwel, dat er relaties bestaan tussen de bodem, het optreden van bo-demparasieten en de ziekten die door de parasieten worden veroorzaakt. Allerlei moeheidsversehijnselen blijken vaak samen te hangen met de profielopbouw. De zwaarte van boven- en ondergrond speelt hierbij veel-al een grote rol.

Zo blijkt dat het optreden van schade door cystenaaltjes, die de in de praktijk bekende aardappelmoeheid, bietenmoeheid en havermoeheid veroorzaken , nauw samenhangt met de zwaarte van de grond. Over het

algemeen is de schade groter naarmate de gronden lichter zijn.

Ook voor andere aaltjes, zoals de wortelknobbelaaitjes en de vrij levende wortelaaltjes geldt dat over het algemeen op lichtere gronden de schade aan het gewas groter is dan op zwaardere. Alleen voor het

stengelaaltje Ditylenchus dipsaci is bekend, dat de schade aan het ge-was (ui) juist bij zwaardere gronden sterk toeneemt.

Moeheidsverschijnselen die door schimmels worden veroorzaakt, tre-den veelvuldig op op grontre-den met een slechte lucht- en waterhuishouding

(gronden met een ongunstige bodemstructuur). Hierbij kunnen de weers-omstandigheden tijdens de groei nog een belangrijke rol spelen.

Virusziekten, waarbij de besmetting van de plant plaatsvindt van-uit de grond, blijken eveneens veelal gebonden te zijn aan lichtere gronden.

5.1 Parasitaire aaltjes.

Aantastingen door parasitaire aaltjes geven duidelijke verschijnse-len van slechte groei. In cultuurgronden komt als regel een gemengde

populatie voor van verschillende soorten aaltjes, waarvan samenstelling en dichtheid afhangen van het bodemprofiel, geteelde gewassen en toe-vallige infecties.

De Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen heeft van de belang-rijkste gewassen en gewasgroepen gegevens verzameld over de waardplant-geschiktheid r) van en de gevoeligheid voor schade door een aantal

be-langrijke plantenaaltjes in ons land (Hijink en Oostenbrink, z.j.).

') Waardplantgeschiktheid is de geschiktheid van een levende plant om een parasiet te herbergen en geheel of gedeeltelijk te voeden.

(13)

m o o C\J CM CD o co teeltfrequentie 100' 80- 60- 40-20 % luturn 12 \Th 25 35 50 Te verwachten schade Teelt- percen-tage wintergranen zomergranen teelt resistente rassen en/of grondontsmetting teelt niet-resistente rassen en geen grondontsmetting teelt resistente rassen en/of grondontsmetting teelt niet-resistente rassen en geen grondontsmetting

(-+-)

{-+-) — geen schade

(-+-) schade afhankelijk van omstandigheden schade

(14)

O

o

c Fig. 1b Toelaatbare teeltpercentage van suikerbieten in verband met schade door het bietencystenaaltje

o teeltfrequentie o teeltfrequentie 100 80- 604 0 - 20-teelt resistente rassen en/of grondontsmetting Te verwachten schade teelt niet-resist rassen en gee grondontsmetti ( H - ) ( - f - ) geen schade

schade, afhankelijk van omstandigheden

schade

5 8 12 17% 25

(15)

Fig. 2a De aaltjes geven vaak aanleiding tot vrucht-wisselingsproblemen.

(Foto Plantenziektenkundige Dienst. Wageningen).

Fig. 2b Slechte plekken in het gewas, veroorzaakt door het graancystenaaltje. (Foto Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen).

(16)

12

-Deze gegevens worden in tabel 1 vermeld. Uit deze tabel blijkt, dat er in vele gevallen een verband bestaat tussen de grond en het voor-komen van aaltjes en het veroorzaken van schade door deze aaltjes. Enkele voorbeelden zullen wat uitvoeriger worden besproken.

Cysteyormnde_ aaltjes £Heterodera s_pec^)

De waardplantenreeks van de verschillende Heterodera-soorten is in het algemeen tamelijk beperkt. Bij een te eenzijdige teelt van een bepaald gewas of beperkte groep van nauwverwante gewassen treden dan ook moeilijkheden op. Schade komt vooral voor op de lichtere gronden. De toelaatbare teeltpercentages, die in figuur 1 worden weergegeven, zijn vastgesteld door de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen

(Hijink, 19&J).

Bij intensieve graanteelt kan het graancystenaaltje zich sterk vermeerderen (fig. 2 ) . Er is een duidelijk verschil in gevoeligheid tussen de granen. Deze neemt af in de volgorde haver, zomertarwe, zomergerst en rogge. Wintergranen zijn veel minder gevoelig dan zo-mergranen. Er is ook verschil in de vermeerdering van het graancys-tenaaltje bij de verschillende granen. Zomergerst vermeerdert het aaltje het meest, daarna haver, zomertarwe en rogge. Wordt twee Jaar achter elkaar geen graan geteeld, dan neemt de besmetting sterk af. Op lichte gronden kan men dan ook zonder bezwaar één maal in de drie

jaar granen telen. Met behulp van wintertarwe en rogge kan het areaal granen tot 50$ stijgen. Op zware kleigronden is zelfs een nog hoger

percentage verantwoord. De toepassing van grondontsmetting brengt nieuwe mogelijkheden. Grondontsmetting zal echter alleen nog maar worden toegepast, wanneer dit in verband met de aardappelteeIt nood-zakelijk is. Door grondontsmetting worden eventueel aanwezige granen-cystenaaltjes ook

bestreden-Een uitbreiding van het areaal bieten in het bouwplan wordt vrij-wel uitsluitend beperkt door het bietencystenaaltje. Dit aaltje ver-meerdert zich naast bieten o.a. ook op spruitkool en op koolzaad. Deze gewassen kunnen gelijk worden gesteld met een gewas bieten wat de vermeerdering van het aaltje betreft. Op "vrije" grond kan men in de regel niet nauwer bieten telen dan 1 op 4. Bij een zware besmetting zal men 7 à 8 jaar moeten wachten voordat men kan terugkomen met bie-ten.

In het zuidwesten, waar de meeste suikerbieten worden geteeld, komen de meeste besmette percelen voor. Uit gegevens van het

(17)

Bedrijfs-o Ci CD O CO <u E 3 . O co 'CM . CM - co TD c o t. o o a.-c CO CO o co T -O — r -o CM T3 C O ^ O)

I

o o w a> a. tn CD .*-* CO co c CD CO >> O c a> !5 ,-CO c CO CO *-» CD £ C a> c o w a i <D T3 C CO > CD +~t "m sz a> o> Ê 3 3 _ « - J a> x: c eu c/> co 3 • o c co <D > , -CD X co o> T 3 CD S 0) CJ> 0) JX a> 0 N JC -eu *•< V) a> 5 T3 3 CD J C C

(18)

m o o cv c C J CO o CO < I o CO -o c o

A

o o tu o. co o m m (0 c 03 05 >% O c . o , o co • o c o o o 0) Q. • c 0) to >< CJ CM — r -o oo o CD O -T~ O CN c CO co ^* 0) .c c a> XJ c o u. O) CU TS c co > i « a> «•—

ö

_J < Q. 4 > < O) .e c CU CO co 3 *^ TJ C <a .O b > ^_, X • o 0) X) 0) a> a> CU a> NI -* *-• S to CU

s

n •-* 3 N a> x: c CO *-< c ca co .ï? i l

(19)

in o o CM cv. tc-o co f -poriengrootteverdeling in % 50n 40 30 20 10 i I 35 65 100 130 165 200 poriendiameter in \i

slechte <8% lutum; uit ondergrond (30-50cm diepte) met veel Trichodorus teres plek - aaltjes

goede >8% lutum; uit ondergrond (30-50cm diepte) met vrij wel geen

plek Trichodorus teres - aaltjes

Fig. 5 Poriendistributie, gemeten in slijpplaten, afkomstig van een slechte plek (veel Trichodorus teresaaltjes) en een goede plek (weinig Trichodorus teresaaltjes) op lichte mariene gronden

(20)

Fig. 6a Slechte plekken in aardappelen veroorzaakt door T - ziekte. (Foto G.A. van Soesbergen)

Fig. 6b Door T - ziekte aangetaste aard-appel planten naast een gezonde aardappelplant.

(Foto ir. K. Kuiper, Plantenziek-tenkundige Dienst, Wageningen)

I v

Fig. 6c Suikerbieten met slechte groei en afwijkende beworteling ver-oorzaakt door T - ziekte. (Foto ir. K. Kuiper Plantenziek-tenkundige Dienst, Wageningen)

(21)

13

-laboratorium te Oosterbeek en het onderzoek van de "Werkgroep Bodera-structuur Z.W.-Nederland", waarin de Consulentschappen voor de Akker-bouw niet het Instituut voor Bodemvruchtbaarheid en de Stichting voor Bodemkartering samenwerken, blijkt dat het voorkomen van aaltjes samen-hangt met bepaalde bodemfactoren. De invloed van het lutumgehalte op het aantal cysten per 100 ml grond wordt weergegeven in figuur 3. Be-halve door het lutumgehalte blijkt ook, dat het aantal cysten bepaald wordt door het P~AL-cijfer (fig. k).

Het aardappelcystenaaltje veroorzaakt de aardappelmoeheid. Volgens het Besluit Bestrijding Aardappelmoeheid mag men op niet-besmette per-celen niet vaker dan één maal in de drie jaar aardappelen telen. Deze

wettelijke regeling zal echter spoedig worden gewijzigd daar nu gebruik kan worden gemaakt van grondontsmetting en van resistente rassen.

Ook de aanwezigheid van de vrij levende wortelaaltjes en de schade ervan in de gewassen worden sterk bepaald door de aard van de grond.

Wat betreft Pratylenchus penetrans, die schade veroorzaakt in aardappe-len, enkele tuinbouw- en boomkwekerijgewassen, zij opgemerkt, dat dit aaltje het meest wordt aangetroffen op lichte gronden (Kleijburg en Oostenbrink, 1959)• Een aaltje dat zeer duidelijk samenhangt met spe-cifieke eigenschappen van het bodemprofiel is Trichodorus teres, de ver-oorzaker van de T-ziekte (Kuiper en Loof, 1961; Hooper, Kuiper en Loof, I963). Ook andere vrij levende wortelaaltjes blijken het meest aange-troffen te worden op lichte gronden.

Het aaltje Trichodorus teres komt in hoofdzaak in lutumarme mariene gronden {<£$> lutum) voor. Deze gronden hebben een bepaalde en een vrij uniforme poriëngrootteverdeüng , nl. variërende van 35-100 mu (fig. 5) • Uien, bieten en aardappelen (fig. 6) zijn de meest gevoelige gewassen; verder granen waarvan gerst in mindere mate. Ook bepaalde tuinbouwgewas-sen (spinazie, schortuinbouwgewas-seneer, anemoon, witlof) en gras kunnen schade lij-den. Uit een inventariserend onderzoek is gebleken, dat de hoeveelheid gronden in Nederland, die potentieel vatbaar zijn voor de T-ziekte,bijna

kO 000 ha bedraagt (De Smet en Van Soesbergen, 1968).

Stengelaaltjes_(DityleBcllu£ ÉL^-S^ÊPk'-^^jJ

Verschillende gewassen kunnen door stengelaaltjes worden aangetast, zoals de erwt, klaver, ui, peen, winterrogge en aardbei. De zwaarte van de grond speelt bij de meeste van deze aantastingen een minder

(22)

duidelij-•o c o o> e •— o> — 3 ~ O <D O, «

"" § 8.

S

c E £ > a> E E "o co w CO 0 > T 3 O CO « o. TJ (0 3 J= O c Q> • * - » L J O + • * 08 «5 C <D 3 +-* a> £ w o o > T> (13 JE a> .— tt> o > 0) O) fl> • o c a> TJ 0) x: o a> (n a> E o a> "O C a> m (/» - i -o e m O) •> a> X !^ O) LL ^-*» i n o> T ~ 05 O r: e a> 15 c a> _-< m w CU > O i 0) O O o O

(23)

11+

ke rol. Alleen bij de ui bestaat er een duidelijk verband. In tegenstel-ling echter tot de andere hierboven besproken aaltjesaantastingen neemt de schade bij uien sterk toe bij het zwaarder worden van de grond.

Uit een onderzoek door Seinhorst (1956) op het eiland Goeree-Over-flakkee werd een duidelijke correlatie gevonden tussen het hoge aantal aaltjes D.dipsaci en het hoge gehalte aan lutum in de grond (fig. 7 ) . Volgens Seinhorst zouden door het hogere vochtgehalte van de zwaardere gronden infectie en verplaatsing van aaltjes toenemen.

5.2 Bodemschimmels

Ernstige bodemraoeheidsverschijnselen veroorzaakt door schimmels zijn o.m. de voetziekten. De in Nederland voorkomende voetziekten treft men aan bij granen en erwten. De planten sterven vroegtijdig af door aantasting van de onderaardse delen of van de onderste stengeldelen. Soms gebeurt dit reeds zo vroeg dat zelfs kiemplanten wegvallen. Dit kan vooral bij erwten voorkomen. De aantastingen bij granen zijn de

oogvlekkenziekte of legeringsvoetziekte en tarwehalmdoder of witarig-heid; bij erwten de verschillende verschijnselen van wortelrot.

Vo£tziekten bi^ granen

De schimmel die de oogvlekkenziekte veroorzaakt, is Cereosporella herpotricholdes. Deze schimmel tast het onderste stengellid aan; op de bladschede, later ook op de halm, komen lensvormige vlekken met bruine rand voor (fig. 8 ) . Ten slotte wordt de voet van de plant aangetast, waardoor de halm doorknikt. De ziekte komt vooral op zavel- en klei-gronden voor. Op zandklei-gronden en veenkoloniale klei-gronden is deze ziekte minder belangrijk. Zowel tarwe als gerst staan bekend als vatbaar. Wintertarwe lijdt veruit de meeste schade. Zomergranen zijn als voor-vrucht dan ook minder schadelijk. De schimmel, die op stoppelresten overblijft, sterft af zodra deze resten volledig zijn verteerd, hetgeen ca. 3 jaar duurt. Instandhouding via onkruiden, zoals kweek, duist en wilde haver is mogelijk. De weersomstandigheden bepalen voor een belang-rijk deel of schade optreedt. Een milde, regenbelang-rijke herfst, gevolgd door een zachte winter en een koel en nat voorjaar stimuleren het op-treden van de ziekte in hoge mate. Onder Nederlandse omstandigheden is een 1 op 3 teelt met wintertarwe verantwoord. Worden meer granen in het bouwplan opgenomen dan dient ter vermijding van voetziekteschade het niet-vatbare gewas haver te worden Ingeschateid.

(24)

Fig. 8 Beeld van de oogvlekkenziekte aan de basis van de graanplant. (Foto Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen)

(25)

- 15

De schimmel Ophiobolus graminis, de tarwehalmdoder, tast de wor-tels van de plant aan, later ook het onderste stengellid. De opname van voedsel en vocht wordt hierdoor belemmerd, hetgeen een vroegtij-dige afsterving van de plant tot gevolg heeft. De aanvankelijk witte aren worden later vaak door andere schimmelaantastingen zwart. Korrel-zetting blijft veelal achterwege. Op zavel- en kleigronden is deze ziekte van minder betekenis dan de hierboven besproken legeringsvoet-ziekte. Witarigheid komt nl. meer voor op zandgronden en veenkoloniale gronden. Naast granen kan de schimmel ook enkele grassen, o.a. kweek en straatgras, aantasten. In wortelresten in de grond kan deze schim-mel zich minder lang handhaven dan de veroorzaker van de legerings-voetziekte. Past men continue graanteelt toe dan blijkt na enkele ja-ren de Ophiobolus-graminisaantasting achterwege te blijven.

Voetzlekten bij_ erwten

De voetziekten bij erwten kunnen door één of meer schimmels worden veroorzaakt. Deze ziekten komen in hoofdzaak voor op klei- en zavel-gronden met een slechte structuur. Bij zavelzavel-gronden uit zich dit veel-al in een slempige bovengrond of een slechte afwatering en bij klei-gronden in knippige of andere ondoorlatende lagen. De weersomstandig-heden tijdens de eerste ontwikkeling van de plant spelen bij het al dan niet optreden van de ziekte een belangrijke rol.

De botrytis-voetziekte, veroorzaakt door de schimmel Botrytis ci-nerea, treedt hoofdzakelijk na nachtvorst op en veelal op koude, nat-te gronden. De aantasting is kenbaar aan de uitwendig bruin en inwen-dig vaak rood verkleurde hoofdwortel. De planten verdorren en sterven af.

De aantastingen door de schimmels Ascochyta pinodella en Ascochyta pinodes (l^ycosphaerella pinodes) lijker in verschijnselen erg op elkaar. (Ascochyta-voetziekte). In ernstige gevallen wordt de schors van het gehele wortelstelsel aangetast. Een verkleuring van de houtvaten treedt hierbij niet op. In een later stadium worden echter ook de sten-gels en bladeren aangetast.

De Fusarium-soorten tasten vooral de schors en het buitenste sten-gelgedeelte an. Deze aantasting geeft wel een roodbruine verkleuring van het houtgedeelte te zien.

De verschillende voetziekten bij de erwt komen veelal in combina-tie voor. De voetziekte, die vooral in Groningen voorkomt, uit zich in een vroegtijdige afsterving van het gewas. De wortels zijn uitwendig

(26)

O M a gem. peulopbrengst In tonnen/ha 14 12- 10-1964 8-1965 1 niet knippig 2 we in lg knippig 3 matig knippig 4 sterk knippig 5 zeer sterk knippig

1

5 knlppigheid van het profiel

Fig 9 Verband tussen de knippigheid van het bodemprofiel en de gemiddelde peulopbrengst in de provincie Groningen in

1964 en 1965. resp. met goede en minder goede weersomstandigheden tijdens de eerste ontwikkelingsstadia van de erwt

(27)

- 16

bruin en inwendig rood gekleurd en verrotten geheel. Daar ook wortel-knolletjes wegrotten, treden gebreksziekten op. Uit een onderzoek naar de grote spreiding in opbrengst van erwten in de provincie Groningen is komen vast te staan, dat deze spreiding duidelijk samenhangt met verschillen in opbouw van het bodemprofiel (fig. 9)« De kans op een ge-slaagde teelt vermindert, wanneer de gronden zwaarder zijn, minder koolzure kalk bevatten en gekenmerkt worden door het voorkomen van storende lagen. Knippige gronden zijn dan ook minder geschikt voor de teelt van erwten. Veelal zijn deze gronden tot ver in het voorjaar dicht gezwollen en slecht doorlatend. In de eerste stadia van de ont-wikkeling van de erwt blijkt dat veelal funest te zijn. In de min of

meer gereduceerde toestand waarin de grond dan verkeert, blijken die schimmels zich te kunnen handhaven, welke de wortelrotverschijnselen veroorzaken. Met tot gevolg groeistagnatie en lagere opbrengsten.

5.3 Grondvirussen

Bij besmetting van de plant door virussen van uit de grond blijken schimmels en aaltjes als vectoren te fungeren. Vooral de aaltjes be-horende tot de Trichodorus-soorten vormen in dit opzicht een probleem. Trichodorusaaltjes kunnen nl. wanneer de omstandigheden in de grond daarvoor gunstig zijn, tot aan het grondwater, dus ook dieper dan de bouwvoor, voorkomen en met virus besmet zijn (Van Hoof, 1967). Waar deze aaltjes zich in de grond bevinden doet er niet veel toe. Het is voldoende dat zij de wortels van de plant kunnen bereiken.

Door Van Hoof (1962) is gevonden, dat in een dunne laag lutumarm

zand onder een ca. 35 cm lichte kleibovengrond Trichodorus-teresaaltjes kunnen voorkomen, die in erwten het vroege verbruiningsvirus overbren-gen.

Virusoverdracht door Trichodorus-aaltjes is verder geconstateerd bij het optreden van kartelblad bij gladiolen (Cremer en Schenk, 1967). De invloed van de voorvrucht op de mate van aantasting speelt hierbij nog een belangrijke rol (tabel 2 ) .

(28)

17

-Tabel 2 . Invloed van de voorvrucht op de mate van hertelblad in gladiolen; gemiddeld percentage van 6 herhalingen.

jVoorvrucht

jtulp

ipeen |prei jnarcis : jiris jslaboon jtagetes 'bloemkool % kartelblad !

3 |

1

i

2 S

i

i i

2 j

6

8 !

25

Heathcote constateerde in Oost-Engeland ratel in suikerbieten, waarbij sprake was van virusoverdracht door aaltjes (Heathcote, 1965). In Nederland is eveneens ratel in tulpen geconstateerd als gevolg van virusoverdracht. Ten slotte vermelden we nog het optreden van kringe-righeid en stengelbó'ut bij aardappelen, waarbij vermoed wordt, dat ook deze aiekten veroorzaakt worden door overbrenging van virussen door Trichodorus-aaltjes.

(29)

18

-6. LITERATUUR

Brand, W.G.M. van de 1967 i Rondom de vruchtopvolging (voorwoord Ir.B.H. Olthoff) P.A.W.Meded. nr.

137-Cremer, M.C. and P.K. Schenk 1967 : Notched leaf in Gladiolus spp. caused by virusses of the to-bacco rattle virus group.

Neth.Journ.Pl.Path.73, 33-J+8.

Eppo Conference on soil borne pathogens

I97O : Voordrachten over vruchtwisse-lingsproblemen op de Eppo Con-ferentie 3-5 november 1970 te Arnhem.

Heathcote, G.D. 1965 : Netr,atade - transmitted viruses of sugar beet in East Anglia in I963 en 196U. Plant Path.Hi, 15l).-158.

Hoestra, H. 1971 : Amerikaans onderzoek over fyto-pathogenen in het bodem- en wortelmilieu. TNO-rapport.

Hoof, H.A. van 1962 : Trichodorus pachydermus and Tr.-teres vectors of the early browning virus of peas. Tijd-schr.Plantenz. 68, 391-396.

Hoof, H.A. van 1967 : Aaltjes als virusoverbrengers bij planten. Landb.k.Tijdschr. 79, 38-1+2.

Hooper, D.J., K. Kuiper and P.A.A. Loof

1963 : Observations on the i d e n t i t y

of Trichodorus-teres (Hooper,

I962) and T.flevensis (guiper

and Loof, 1962). Nematologica

9, 6U6.

(30)

- 19

Hijink, M.J. 1967 : Fruchtwechseleffekte und Nema-toden. Mitt.biol.Bund Anst. Ld.- u. Forstw. 121, 22-28.

Hijink, M.J. en M. Oostenbrink z.j. : Vruchtwisseling ter bestrijding van planteziekten en plagen. P.D., separate serie nr. 568.

Kleijburg, P. and M. Oostenbrink 1959 Nematodes in relation to plant growth. I. The nematode distri-bution pattern of typical forms and nurseries. Neth. Journ. Agric. Sei. 7(1«.), 327-5I0.

Kuiper, K. and P.A.A. Loof 1961 î Trichodorus flevensis, a plant nematode from new polder soil. Versl. en Med. P.D. 136,193-200.

Seinhorst, J.W. 1956 : Population studies on stem eel-worms (Ditylenchus dipsaci) Nematologica 1 (2) , 159-16U.

Smet, L.A.H, de 1967 : Bodemgeschiktheidsonderzoek en bodemgeschiktheidsclassificatie in het kader van de bodemkarte-ring. Landb.k.Tijdschr. 79* 9: 292 - 305.

Smet, L.A.H, de,en G.A. van Soesbergen

1968 : T-ziekte en bodemgesteldheid. Landbouwvoorlichting 25, 9^-99,

Vruchtwisselingsnummer 1968 : Verschillende artikelen. Kali, nr. 75 (april).

(31)

VERSCHENEN INTERNE MEDEDELINGEN

1. T. Vis (197I): Een inventariserend onderzoek naar de gebruiksmoge-lijkheden van verschillende gronden voor de aanleg van kampeerter-reinen.

2. C. Hoekstra (1971): Voorstel tot wijziging van de indeling van de macrostructuren.

5. G.J.W. Westerveld en J.A. van den Hurk (1971): Verslag van een bo-demkundige studiereis naar het Bundesland Nordrhein-Westfalen.

h. G.A. van Soesbergen en Th.C. Vos (1971): Een penetrograaf voor toe-gepast bodemkundig onderzoek.

5. H.C. van Heesen en P. van der Sluijs en A.J. Krabbenborg (1972): Vochtleverantie door zandgronden.

6. T. Vis en H.G.M. Geenen (1972): Piasvorming op kampeerterreinen en geschiktheid van de bodem voor intensief recreatief gebruik.

7. J.M. Schrijver (1972): Tekenmaterialen en -apparatuur.

8. A.J. Krabbenborg (1975): Standaard pP-curven van fijnzandige zand-gronden.

9. A. Reijmerink (1973): Verslag van een bodemkundige studiereis naar Braunschweig-Vö'lkenrode, Hannover-Buchholz en Emden-Riepe.

10. P. van der Sluijs (1973)î Vochtleverantie en beworteling van de grond.

11 . J.G. Vrielink (1973): Vegetatiekartering ten behoeve van de bodemge-schiktheidsbeoordeling voor houtsoorten.

12. L.A.H, de Smet (1973): Bodemgesteldheid, vruchtwisseling en bodem-ziekten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

4 HISTORY OF THE POTENTIATION OF THE EFFECTS OF NEUROMUSCULAR BLOCKERS BY VOLATILE ANAESTHETIC AGENTS 4 PHYSIOLOGY AND PHARMACOLOGY OF THE NEUROMUSCULAR JUNCTION 4 EVALUATION

The purpose of this research is to determine the attitudes and acceptability of the donation and receiving of human breast milk of key stakeholders namely

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

At all points, there is wide variation in the stories, but it is clear that incest strongly damaged especially the relational dimension of the God images and vice versa that stringent

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

’Representation of God’ wordt door Rizzuto (1979) in ob- jectrelationele termen benoemd als een intrapsychisch proces waarbij kennis, herinnerin- gen, gevoelens en ervaringen