• No results found

Bodemkaart van Nederland 1 : 50.000 : toelichting bij kaartblad 49 Oost Bergen op Zoom

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bodemkaart van Nederland 1 : 50.000 : toelichting bij kaartblad 49 Oost Bergen op Zoom"

Copied!
139
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Blad 49 Oost

Bergen op Zoom

Bodemkaart

van

Schaal l : 50 000

Nederland

Uitgave 1982

(2)
(3)
(4)

Bladindeling van de BODEMKAART

van NEDERLAND schaal 1:50000

(5)

Bodemkaart van Nederland

Schaal l : 50 000

Toelichting bij kaartblad 49 Oost

Bergen op Zoom

door

J.H. Damoiseaux

Wageningen 1982

(6)

Projectleider: J.H. Damoiseaux

Medewerkers: A.M. van den Akker, T.C. Teunissen van Manen Hoofdprojectleider: H.L. Kanters

Algemene coördinatie: Ir. G.G.L. Steur Presentatie: Pudoc, Wageningen

Druk: Van der Wiel-Luyben B.V., Arnhem

Copyright: Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, 1982 ISBN 90 220 0799 5

(7)

l Inhoud

1 Inleiding 9 1.1 Opzet van de toelichting 9 1.2 Het gekarteerde gebied 9 1.3 Opname en gebruikte gegevens 10 2 Geologische opbouw 13 2.1 Algemeen 13 2.2 Pleistoceen 13 2.2.7 Afzettingen van het Vroeg Pleistoceen 13 2.2.2 Afzettingen en vormingen van lokale oorsprong uit het Laat 15

Pleistoceen

2.3 Holoceen 19 2.3.7 Formatie van Kootwijk 19 2.3.2 Formatie van Griendtsveen 19 2.3.3 Formatie van Singraven 20

2.3.4 Westland Formatie 21

3 Fysiografie 23 3.1 Hoogteligging en topografie 23 3.2 Landschap en bodemgesteldheid 25 3.2.7 Inleiding 25 3.2.2 Oude bouwlanden en oude ontginningen 25 3.2.3 Jonge ontginningen (en bossen) 29

3.2.4 Stuif zandgebieden 31

3.2.5 Beekdalen 32 3.2.6 Overgangsgebieden van dekzand naar zeeklei 33 3.2.7 Zeekleigronden 34

3.2.8 Gebieden met veen 34

3.2.9 Terrasrand 35 3.2.70 Geulen en kreekbeddingen 35 3.3 Hydrografie 35 4 Veengronden 39 4.1 Inleiding 39 4.2 Moedermateriaal 39 4.3 Bodemvorming 40 4.4 Indeling 40 4.5 De eenheden van de eerdveengronden 40 4.6 De eenheden van de rauwveengronden 41

(8)

5 Moerige gronden 43 5.1 Indeling 43 5.2 De eenheden van de moerige podzolgronden 43 5.3 De eenheden van de moerige. eerdgronden 45 6 Podzolgronden 49 6.1 Inleiding 49 6.2 Moedermateriaal 50 6.3 Bodemvorming 51

6.3.1 De duidelijke podzol-B-horizont 51 6.3.2 De aard van de duidelijke podzol-B-horizont 51 6.3.3 Hydromorfe kenmerken 52

6.4 De eenheden van de humuspodzolgronden 52 7 Dikke eerdgronden 65 7.1 Inleiding 65 7.2 Ontstaan 65 7.3 Indeling van de enkeerdgronden 65 8 Kalkloze zandgronden 71 8.1 Inleiding 71 8.2 Moedermateriaal 71 8.3 Bodemvorming en indeling 71

8.3.1 Vorming van de Al-horizont 71 8.3.2 Hydromorfe kenmerken , 73 8.3.3 Textuurindeling 73

8.4 De eenheden van de eerdgronden 73 8.5 De eenheden van de vaaggronden 78 9 Zeekleigronden 83 9.1 Inleiding 83 9.2 Moedermateriaal 83 9.3 Bodemvorming 83

9.3.1 Rijping 83 9.3.2 Aard van de humushoudende bovengrond 83 9.3.3 Hydromorfe kenmerken 84 9.3.4 Ontkalking 84 9.3.5 Homogenisatie 84

9.4 Indeling ' 84 9.5 De eenheden van de eerdgronden 84 9.6 De eenheden van de vaaggronden 88 10 Overige gronden 97 10.1 Inleiding 97 10.2 Kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden 97 10.3 Oude kleigronden 98 11 Samengestelde legenda-eenheden 101 11.1 Associaties van twee enkelvoudige legenda-eenheden 101 11.2 Associatie van vele enkelvoudige legenda-eenheden 102

(9)

12 Toe'voegingen en overige onderscheidingen 103 12.1 Toevoegingen 103 12.2 Overige onderscheidingen 104 13 Toelichting bij de grondwatertrappen 105 13.1 Indeling naar grondwatertrappen 105 13.2 Beschrijving van de onderscheiden grondwatertrappen 105 14 Bodemgeschiktheid voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw 111 14.1 Inleiding 111 14.2 Het interpretatiesysteem 111 14.3 De beoordelingsfactoren 113 14.4 De geschiktheid voor akkerbouw 116

14.4.1 Randvoorwaarden 116 14.4.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor akkerbouw 117

14.5 De geschiktheid voor weidebouw 117

14.5.1 Randvoorwaarden 117 14.5.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor weidebouw 118

14.6 De geschiktheid voor bosbouw 118

14.6. l Randvoorwaarden 118 14.6.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor bosbouw 118

Literatuur 121 Aanhangsel l Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte 124 Aanhangsel 2 Analyse-gegevens 128 Aanhangsel 3 Interpretatie van de kaarteenheden 132 Aanhangsel 4 De kaarteenheden gerangschikt naar hun geschiktheid 136

(10)
(11)

l Inleiding

1.1 Opzet van de toelichting

Bij deze toelichting is een afzonderlijke handleiding gevoegd, waarin de basisbegrippen en de algemeen gebruikte indelingen zijn opgenomen (Steur en Heijink et al., 1980).

De omschrijving van de kaarteenheden in de hoofdstukken 4-10 wordt gegeven in de vorm van een beknopte profielschets. Deze heeft betrekking op een representatief geacht vertegenwoordiger van de betreffende eenheid.

De geschiktheidsbeoordeling voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw ge-schiedt volgens het systeem van beoordelingsfactoren (Haans red., 1979). De geschiktheidsclassifïcatie van de kaarteenheden is zowel in de volgorde van de legenda (aanhangsel 3) als in volgorde van afnemende geschiktheid voor elk van de genoemde gebruiksvormen (aanhangsel 4) vermeld.

1.2 Het gekarteerde gebied

Dit rapport geeft een toelichting bij kaartblad 49 Oost. Het gekarteerde gebied omvat het westelijk deel van de provincie Noord-Brabant. Het grenst in het westen aan de provincie Zeeland en in het zuiden aan België. De noordgrens wordt gevormd door de lijn Steenbergen - Oud Gastel - Oudenbosch, de oostgrens door de lijn St. Willebrord - Achtmaal.

Op dit kaartblad komen de volgende gemeenten of delen daarvan voor (afb. 1):

49 W 50W

10km

Afb. l Gemeentelijke indeling naar de toestand op l januari 1981. De nummers verwijzen naar de opsomming in de tekst.

(12)

l Bergen op Zoom, 2 Etten-Leur, 3 Halsteren, 4 Hoeven, 5 Huijbergen, 6 Ossendrecht, 7 Oudenbosch, 8 Oud en Nieuw Gastel, 9 Putte, 10 Roosendaal en Nispen, 11 Rucphen, 12 Steenbergen, 13 Woensdrecht, 14 Wouw, 15 Zundert. Uitgestrekte bebouwde kommen, industrieterreinen en andere terreinen voor burgerlijk gebruik zijn niet gekarteerd.

1.3 Opname en gebruikte gegevens

Het gebied is in de jaren 1976 en 1977 systematisch gekarteerd door J.H. Da-moiseaux, H.L. Kanters, A.M. van den Akker en T.C. Teunissen van Manen. Bij het vervaardigen van deze bodemkaart is gebruik gemaakt van een aantal reeds aanwezige, meer gedetailleerde bodemkaarten (afb. 2). De genoemde kaarten werden omgezet in de legenda van de bodemkaart 1:50000 en vereenvoudigd. Daarbij is een aantal verschillen ontstaan tussen deze kaart en de detailkaarten. Dit geldt voornamelijk voor de oudere detailkarteringen. De verschillen hangen gedeeltelijk samen met de schaalverschillen, gedeeltelijk met accentverschuivingen in de interpretatie. Aanvullend veldwerk was noodzake-lijk.

49 W 50W

1 0 k m

1:10000

Bergen op Zoom (Haans, 1948) Zundert (Van Liere, 1950) Scheldezoom (Ovaa et al., 1966) 008.10 Wouwse zandgronden (Van Oosten, 1975)

61.5626 Oud Gastel - Oudenbosch (Kleinsman en Steeghs, 1972) 61.5636 Kruisland - Wouw (Bles en Steeghs, 1974)

61.5650 Nispen - Schijf (Leenders en Mulder, 1976) 61.5658 Etten-Leur (Bles et al.,1978)

Afb. 2 Geraadpleegde en ten dele verwerkte meer gedetailleerde bodemkaarten.

Een aantal gegevens over grondwaterstanden, gedurende een reeks van jaren gemeten in stam- en peilbuizen, is ter beschikking gesteld door de Dienst Grondwaterverkenning TNO te Delft. Deze gegevens zijn zeer belangrijk als referentiepunten bij het schatten van de actuele waterhuishouding.

De bodemkartering zou niet kunnen worden uitgevoerd zonder de toestemming-van landeigenaren en -gebruikers hun percelen te betreden en de boringen uit te voeren. Deze toestemming is steeds door alle betrokkenen welwillend gegeven.

(13)

Velen hebben bovendien waardevolle inlichtingen verschaft over hun ervaringen met het gebruik en de behandeling van de grond. Deze zijn van grote betekenis geweest, met name voor de landbouwkundige waardering van de verschillende gronden. De Stichting voor Bodemkartering en haar medewerkers zijn erkente-lijk voor de bereidwilligheid en hulp.

De basis van de bodemkaart wordt gevormd door de topografische kaart schaal 1:50 000, verstrekt door de Topografische Dienst. Terwille van de leesbaarheid van de bodemkundige gegevens is deze basiskaart sterk vereenvoudigd. Vele wegen, waterlopen en andere topografische details zijn weggelaten. Voor een nauwkeuriger plaatsbepaling zal het soms gewenst zijn een normale topogra-fische kaart te raadplegen.

(14)
(15)

2 Geologische opbouw

2.1 Algemeen

Voor een goed begrip van de verbreiding van de verschillende gronden wordt een globaal overzicht gegeven van de in het gebied voorkomende afzettingen. Bij de onderverdeling en benamingen van de geologische afzettingen is de indeling gevolgd, die thans door de Rijks Geologische Dienst wordt gebruikt (Zagwijn en Van Staalduinen, 1975). De formaties die aan of dicht aan het oppervlak voorkomen zijn van pleistocene en holocene ouderdom. Tijdens het Vroeg Pleistoceen is door de grote rivieren, vnl. door de Rijn, een dik pakket materiaal afgezet. Dit lagenpakket is 25 tot 80 m dik en bestaat uit een afwisseling van fijne zanden en kleien.

In het Laat Pleistoceen zijn de rivierafzettingen overdekt door materiaal van eolische oorsprong. Deze windafzettingen, de dekzanden, bestaan uit leemhou-dende, fijne zanden. De totale dikte ervan varieert van enkele decimeters tot 3 a 4 m.

Tijdens de interglacialen, de warmere perioden tussen twee ijstijden, en de interstadialen, de minder koude perioden binnen één ijstijd, is er plaatselijk veen gevormd.

Holocene afzettingen komen in dit gebied voor in de beekdalen, waarin een dunne laag „beekleem" werd afgezet en in de lage delen van het landschap, waar veen werd gevormd. Aan de noord- en westrand van het gebied liggen jonge zeekleiafzettingen. In de droge zandgebieden zijn in recente tijd, veelal door toedoen van de mens, de dekzanden gaan stuiven en zijn jonge stuifzanden gevormd.

Geologische formaties die in dit gebied worden aangetroffen zijn in tabel l gerangschikt.

2.2 Pleistoceen

2.2.1 Afzettingen uit het Vroeg Pleistoceen

Formatie van Tegelen

Afzettingen van deze formatie komen in het gehele gebied van dit kaartblad in de ondergrond voor. Ze bestaan uit een lagenpakket van fijne zanden en kleien met ingesloten veenlagen en humeuze lagen. Het zijn voornamelijk afzettingen van de Rijn uit het Tiglien. De bovenkant bestaat veelal uit een laag zware klei van één tot enkele meters dikte. De dikte van het gehele pakket is niet nauwkeurig bekend. Volgens de Geologische kaart van Nederland, schaal 1:50000 (1937) varieert dit van 25 tot 80 m.

De dikte, de diepte en de aard van de fluviatiele afzettingen variëren sterk. Plaatselijk ligt de afzetting direct onder het humushoudende cultuurdek, elders zijn enkele meters dek- of stuifzand aanwezig.

(16)

r

met een dikte van enkele centimeters tot enkele decimeters (afb. 3). Ook komen gedeelten voor met meters dikke, zware klei naast gebieden bestaande uit gelaagd, fluviatiel, matig fijn zand. Het vaak grillige patroon van zand- en

Foto Stiboka R30-4 Afb. 3 Sterke gelaagdheid in vroeg-pleislocene fluviatiele afzettingen; onregelmatige afwisseling van zandlaagjes en zware kleilaagjes. Elk blokje van de schaalverdeling is W cm.

kleilagen is soms gestapeld, soms wordt het plaatselijk abrupt afgesneden en gaat dan over in kriskras gelaagd zand. Daarom hebben we hier vermoedelijk te maken met een verwilderd rivierensysteem. In een groeve bij Hoogerheide is deze afzetting ontsloten (afb. 4).

Foto Stiboka R30-5 Afb. 4 Sedimentatiepatronen van een verwilderd rivierensysteem aan de lerrasrand bij Hoogerheide. Elk blokje van de schaalverdeling is 10 cm.

(17)

In de omgeving van Bosschenhoofd ligt onder een ca. 50 cm dikke laag zware klei een dik pakket zeer fijn zanden. Deze zanden zijn sterk gelaagd en hebben fraaie golfpatronen. Volgens Maarleveld (mondelinge mededeling) heeft men hier te doen met een afzetting in zwak stromend water. De bovenkant van de afdekkende kleilaag is sterk humeus. Een 14C-bepaling gaf als uitslag Eemien ouderdom.

De ontstaanswijze van deze afzetting is niet geheel duidelijk. Door verschillende onderzoekers, o.a. Van Dorsser (1956), worden ze beschreven als onder- (vroeg-) pleistocene Maasafzettingen. Waarnemingen sluiten echter een andere vorming niet uit. Doordat in deze afzettingen afwisselend zeer glimmerrijke kleilaagjes en laagjes fijn zand voorkomen, wordt gedacht aan een gelaagde estuariumafzet-ting. De Ploey (1961) spreekt dan ook van wadafzettingen, terwijl hij de bovenliggende zware kleilaag als een „schorre klei" beschouwt. Van Oosten (1967) denkt aan vorming in een zoet tot brak getijdegebied.

Over de tijd van afzetting heerst evenmin eenstemmigheid. Nelson en Van der Hammen (1950) plaatsen de vorming in het Tiglien. De Ploey denkt, althans voor de afdekkende kleilaag, aan vorming in het Waalien, maar laat de moge-lijkheid open dat de klei van midden-pleistocene ouderdom zou zijn. Na de afzetting van de Formatie van Tegelen is het oppervlak zeer sterk onderhevig geweest aan erosie en vertoont mede daardoor vrij veel reliëf. Doordat deze afzetting in een groot deel van het gebied door een betrekkelijk dunne laag jongere afzettingen is bedekt, komt dit reliëf in het maaiveld nog tot uiting. Waar deze afzettingen (als klei) ondieper dan 40 cm zijn aangetroffen, is dit op de bodemkaart aangegeven met de. code KT; waar de afzettingen tussen 40 en 120 cm diepte beginnen is de toevoeging ...t gebruikt (b.v. Hn2h).

2.2.2 Afzettingen en vormingen van lokale oorsprong uit het Laat Pleistoceen

Formatie van Asten

De bovenkant van de zware kleilaag van de Formatie van Tegelen is op veel plaatsen sterk humeus of venig. Pollenanalytisch onderzoek heeft uitgewezen dat deze vegetatiehorizont gedurende de Eemtijd werd gevormd (Van Oosten, 1967).

Uit de lange periode tussen de afzettingen van de zware kleilaag in het Tiglien en die van het Eemien, zijn binnen dit gebied geen afzettingen gevonden. Formatie van Twente

Boven de humeuze laag van de Formatie van Asten liggen afzettingen die dateren uit de laatste ijstijd en jonger. In dit gebied is het de Formatie van Twente. Deze formatie bestaat uit materiaal van eolische en fluvioperiglaciale oorsprong, met ingesloten veenlagen. Deze afzettingen hebben een dikte van 0,5 tot 3 a 4 m en bedekken vrijwel alle oudere formaties, vandaar de naam dekzanden die aan deze eolische afzettingen gegeven wordt. In de Formatie van Twente worden verschillende fasen onderscheiden (zie tabel 1).

Als geologische oriëntering zijn enkele dwarsdoorsneden gemaakt. Enigszins vereenvoudigd zijn deze weergegeven in de afbeeldingen 5 en 6.

Gedurende de koudste delen van het Weichselien, het Vroeg en Midden Pleniglaciaal, werd door krachtige stormen zand verplaatst (eolisch). Door sneeuwsmeltwater traden uitgebreide verspoelingen op, waardoor zandlagen met ingesloten leemlagen ontstonden, die worden samengevat onder de naam fluvioperiglaciaal. Deze gelaagde, lemige, fijnzandige afzetting heeft een dikte van enkele decimeters, soms tot enkele meters. Hierin treft men op wisselende diepte een zware leemlaag aan. Deze is door Van Oosten (1967) als de laag van Wouw beschreven. Ook komen plaatselijk in deze afzetting dunne veenlagen voor. In een vrij laaggelegen gebied ten zuiden van Moerstraten is veen uit deze periode op een diepte van ca. 100 cm-mv. gevonden (Van Dorsser, 1956). Door vorstwerking zijn de leemlaag en de veenlaag sterk verwrongen en met een

(18)

Tabel l Stratigrafisch overzicht van de beschreven afzettingen Chronostratigrafie cc K cc S Holocee n Pleistocee n Subatlanticum Subboreaal Atlanticum Boreaal Praeboreaal (D CO C •o •D 2 S1 2 Weichselie n ra Pleniglaciaa l Late Dryas Stadiaal Allerid Interstadiaal Vroege Dryas Stadiaal Balling Interstadiaal Laat Midden Vroeg Vroeg Eemien Menapien Waalien Eburonien Tiglien Praetiglien Ouder-dom in jaren v. Chr. 900 3000 6000 7000 8000 9000 9800 10000 11000 27000 41000 56000 70000 100000 800000 900000 2,2milj. 2.5 mili. Afzet-tingen van de grote rivieren Form. v. Tegelen, Afzettingen en vormingen onder invloed van de zeespiegelrijzing lan d Formati e 1

A....! j»

Duin-l]1 | kerke j o •ofc | Afzet-5 tingen •£ van Calais Afzettingen en vormingen van lokale herkomst Formati e va n Kootwij k Formati e va n Griendtsvee n Formati e va n Singrave n jong dekzand II veen of laag van Usselo jong dekzand 1 c leemlaag 1 of veen £ oud dekzand II .ïï laag van

Beu-| ningen (grind)

*,.—-_

laag van j Wouw (leem) fluvioperi-glaciaal zand

Formatie van Asten Geen afzettingen bekend West + 2 0 + 15 -+ 10+ 5 -Oost 500 1000 1500 2 000 m Holoceen

jonge zeeklei Afzettingen van Duinkerke veen Hollandveen

l. l stuifzand Formatie van Kootwijk Pleistoceen

j | jong dekzand | j oud dekzand HH leem (laag van Wouw) E>X-j fluvioperiglaciaal zand r//J klei en zand

Westland Formatie

Formatie van Twente

Formatie van Tegelen Afb. 5 Schematische geologische doorsnede bij de terrasrand ten zuiden van Bergen op Zoom.

(19)

Noord 141 Eldersche Gronden 13 Zuid Achtmaal 1 Holoceen

beekafzetting Formatie van Singraven

Pleistoceen

|::::::::::| jong dekzand l&'ij&xj oud dekzand |m^| leem (laag van Wouw) [Hrïrij-j fluvioperiglaciaal zand k\\V| klei en zand

Formatie van Twente

(20)

deel van het onderliggende zand dooreengekneed. Door deze z.g. kryoturbate vervorming (afb. 7) is de ligging dan ook zelden horizontaal en over grote afstanden aaneengesloten. Aan de bovenkant van de fluvioperiglaciale afzetting komt een grindrijk zandlaagje voor (laag van Beuningen). Dit laagje is meestal enkele centimeters dik, doch bestaat soms alleen maar uit een grindsnoertje, ontstaan door uitblazen van de fijnere zanddelen (Edelman en Steur, 1951; Van Oosten, 1967). De laag van Beuningen is, samen met de daaronder vaak optredende kryoturbate verschijnselen, op talrijke plaatsen te vinden.

Afb. 7 cm.

Foto Sliboka R48-140 Kryoturbate vervorming van de pleniglaciale leemlaag. Elk blokje van de schaalverdeling is 10

Na de laag van Beuningen is in het Laat Pleniglaciaal oud dekzand afgezet. Oud dekzand II komt in dit gebied over grote oppervlakten aan het maaiveld voor. Het bestaat uit gelaagd, lemig fijn zand, op de bodemkaart aangegeven met de code ..23 (b.v. Hn23). De gronden van deze afzetting hebben een zwak golvend reliëf. De dikte van de laag oud dekzand II varieert veelal van 50 tot 80 cm. Bij Wouw is het oude dekzand veelal dikker dan 80 cm. Plaatselijk, o.a. ten zuiden van Schijf (Oude Zoek) en ten noordoosten van Roosendaal (Lage Zegge), is geen oud dekzand aanwezig.

Door bodemvorming is de oorspronkelijke gelaagdheid van het dekzand veelal verdwenen. Vooral bij een geringe dikte van het pakket en bij ontbreken van de laag van Beuningen, is moeilijk vast te stellen of we met oud dekzand of met fluvioperiglaciaal zand te maken hebben.

Na het Pleniglaciaal trad een klimaatverandering op. De eerste, wat mildere periode van het Laat Weichselien, is het B011ing Interstadiaal. Afzettingen of bodemvorming uit deze periode zijn in dit gebied niet bekend.

In het Vroege Dryas Stadiaal werd het weer kouder en ontstond opnieuw een toendra. Ook in deze tijd is veel zand verplaatst met noordwestelijke winden. Dit zand, dat jong dekzand I wordt genoemd, bestaat uit leemarm en zwak lemig, fijn zand zonder duidelijke gelaagdheid. Men treft het merendeels aan op de hogere delen van het gebied. De gronden van deze afzetting hebben in het landschap meer reliëf dan die van het oude dekzand. De dikte is meestal minder dan l m, op enkele vrij hoge ruggen en koppen is de afzetting dikker. In de ondergrond wordt veelal oud dekzand aangetroffen. In de tweede, mildere

(21)

periode van het Laat Weichselien, het Allerad Interstadiaal, was weer volop plantengroei mogelijk. Plaatselijk ontstonden humeuze begroeiingslaagjes en zelfs dunne veenlaagjes. Ook vond een zekere mate van podzolering plaats. Een overblijfsel van de bodemvorming uit deze tijd is nog vaak terug te vinden als een grijswitte laag met houtskoolresten (laag van Usselo). Vormingen uit de Allerad-periode zijn op enkele plaatsen in dit gebied aangetroffen, o.a. ten zuiden van Huijbergen, ten zuiden van Schijf en bij Hoogerheide. Deze begroeiingslagen scheiden het eronder liggende jonge dekzand I van het jonge dekzand II.

Na het relatief warme Allerad Interstadiaal werd het in het Late Dryas Stadiaal wederom veel kouder. Bij noordwestelijke winden traden opnieuw grote zandverstuivingen op, waarbij het jonge dekzand II werd afgezet. Dit bestaat uit weinig gelaagd, leemarm, matig fijn zand met dunne snoertjes zeer fijn grind. De gronden behoren voornamelijk tot de eenheden Hn21 en Hd21 met grondwater-trap VII en VII*.

2.3 Holoceen

2.3.1 Formatie van Kootwijk

Aan het einde van het Weichselien trad een blijvende verandering van het klimaat op, die tot heden voortduurt. Aanvankelijk was het klimaat nog droog en bij de nog schaarse vegetatie kwamen plaatselijk weer verstuivingen voor. De verstuiving zal niet overal tegelijk en op gelijke wijze tot stand zijn gekomen. Aangenomen mag worden dat vanuit b.v. drooggevallen vennen en hoge terreingedeelten voortdurend uit- en afwaaiing heeft plaatsgevonden. Later werd, door het steken van plaggen op merendeels hoger gelegen gronden, de vegetatie op veel plaatsen vernield. Daar kreeg de wind vat op het zand en ontstonden lokale verstuivingen.

Holocene eolische afzettingen die zijn ontstaan tengevolge van lokale verstuivin-gen van pleistoceen materiaal, worden tot de Formatie van Kootwijk gerekend. Het merendeel van deze afzetting ligt óp de Formatie van Twente (dekzand) en is er ook een verstuivingsprodukt van. De dikte varieert van enige decimeters tot 4 a 7 m. Het materiaal bestaat uit geelgrijs, goed gesorteerd, matig fijn zand. Veel grijze, humushoudende lagen in de afzetting wijzen op verstuiving van bodemprofielen of humeus akkerland. Deze formatie onderscheidt zich van het dekzand door de zeer losse pakking van de zandkorrels, door het veelal ontbreken van bodemprofielen en door een geprononceerd reliëf.

Binnen dit gebied kan men plaatselijk de Formatie van Kootwijk onderverdelen in oudere en jongere stuifzanden. Volgens Zonneveld (1965) hebben er tijdens het Atlanticum herhaaldelijk verstuivingen plaatsgevonden. Gedurende die tijd waren er veel heidevelden en mede onder invloed hiervan ontstonden humus-podzolen. Nabij Hoogerheide en Ossendrecht liggen gebieden met een typisch stuifzandreli'éf met hoge koppen en ruggen. Hier komen oude (Atlantische) stuifzanden voor, die zich van de jonge onderscheiden, doordat er een bodem-profiel (humuspodzol) in ontwikkeld is. Er zijn bodem-profielwanden gevonden waar twee en zelfs drie duidelijke podzolprofielen boven elkaar voorkomen (afb. 8).

2.3.2 Formatie van Griendtsveen

Door het geleidelijk vochtiger worden van het klimaat steeg de grondwater-spiegel. Daardoor werden op lage plekken met een stagnerende waterafvoer de omstandigheden gunstig voor veenvorming. Grote delen van het tegenwoordige zandgebied zijn bedekt geweest met veen, voornamelijk met veenmosveen. Door afgraving (zie 3.2.3) is het meeste veen thans verdwenen. Plaatselijk treft men nog wat restveen aan. Deze veenresten behoren tot de Formatie van Griendts-veen. Ook een deel van de moerige gronden, voornamelijk de moerige podzolgronden (.Wp) en de organische meerafzettingen (z.g. meerbodems) behoren tot deze formatie.

(22)

2.3.3 Formatie van Singraven

Toen de mens in het landschap begon in te grijpen en er een geleidelijke ontbossing plaats vond, trad een langzame afspoeling van de hogere gronden op. De beken en riviertjes voerden dit materiaal stroomafwaarts, om het in de dalen opnieuw af te zetten. Deze afzettingen, die vroeger met de naam beekafzetting of beekleem werden aangeduid, worden tot de Formatie van Singraven gerekend. Hiertoe behoren alle afzettingen die tijdens het Holoceen in de beekdalen zijn gevormd. Ook het veen in deze dalen rekent men ertoe. De afzettingen hebben samen veelal een dikte van 50 tot 100 cm; in oude stroombeddingen kunnen ze echter 3 a 4 m dik. zijn.

Binnen dit gebied treft men de formatie van Singraven aan in de dalen van de Molenbeek, de Rissebeek, het Haiinkbeekje, de Smalle Beek en over een geringe oppervlakte in enkele kleinere beekdalen.

***f<!iffiz&~.

Foto Sliboka R46-233 Aft>. 8 Een profielwand mei twee podzolproflelen boven elkaar.

(23)

2.3.4 Westland Formatie

Van de Westland Formatie worden in dit gebied alleen Hollandveen en Afzettingen van Duinkerke aangetroffen.

Hollandveen

In het jongste geologische tijdperk, het Holoceen, begon in .het westen van het land op de oude zeeklei (Afzettingen van Calais) veen (Hollandveen) te groeien. Binnen dit gebied rust het veen op pleistoceen zand.

Rond het begin van de jaartelling bestond het huidige zeekleigebied voorname-lijk uit veen (Hollandveen). In deze situatie kwam pas verandering toen vanuit het zandgebied „de Moeren" werden ontgonnen. Ontwatering en in cultuur nemen van veenland betekent een aanzienlijke bodemdaling door krimp en oxydatie, m.a.w. de ontgonnen en bedijkte veengebieden kwamen steeds lager te liggen ten opzichte van gemiddeld zeeniveau. Bovendien begon men na ca. 1200 veenmosveen af te graven voor brandstof en voor zoutbereiding (moernering) (Ova, 1975). Het overgebleven veen bestaat overwegend uit veenmosveen en veenmosveen op zeggeveen. De dikte van het resterende veenpakket varieert van enkele decimeters tot ca. 3 m. Merendeels is dit veen bedekt door een jonge kleiafzetting (eenheden .Mv.. en Mn..v).

Afzettingen van Duinkerke

Door de steeds verder voortgaande daling van het maaiveld - als gevolg van de ontginning van het veen (verwering en krimp) en de moernering - alsmede de doorgaande stijging van de zeespiegel, kreeg de zee in de Middeleeuwen toegang tot het veengebied. Dit gebeurde aanvankelijk voornamelijk via de riviertjes, die de afwatering van het zand- en veengebied verzorgden. Bij de grote stormvloed van 1421, de St.-Elizabethsvloed, werd het gehele veengebied geleidelijk een prooi van de golven.

Het is niet bekend of in het zeekleigebied van dit kaartblad afzettingen van vóór de St.-Elizabethsvloed aanwezig zijn. Vermoedelijk zijn vrijwel alle afzettingen pas na 1421 ontstaan.

Bij de inbraken van de zee ontstonden talrijke nieuwe, grote en diepe getijde-geulen, zoals De Beek en de Vierhoevensche Watergang met hun zijtakken in de tegenwoordige Polder Kruisland. Bestaande waterlopen werden sterk vergroot en uitgeschuurd, zoals de Roosendaalsche Vliet, de Boomvaart (=Wouwsche Beek) en de Ligne of Bergsche Water. Door de kreken werd het veengebied opgedeeld in talrijke veeneilanden, die geleidelijk werden overslibd met kalkrijke zavel en klei (Tuinstra, 1951). Tegen het pleistocene zandgebied ontstonden aanwassen van zavel en klei op dekzand, soms nog met een tussenliggende veenlaag.

Reeds kort na de St.-Elizabethsvloed zijn grote gebieden op de zee herwonnen. Zo kwamen in de vijftiende eeuw binnen en even ten noorden van dit kaartblad, bedijkingen tot stand, o.a. bij Steenbergen en Oudenbosch. Daarbij ontstonden de Polder Kruisland, de Polder van Nieuw-Gastel, de Polder het Oudland (onder Steenbergen) en enkele kleinere polders.

Het gebied bij Hoogerheide werd omstreeks 1651 bedijkt. De Zuidpolder onder Ossendrecht dateert van 1741.

De afzettingen van de St.-Elizabethsvloed en later, bestaan in dit gebied hoofdzakelijk uit kalkrijke klei en zavel. Slechts plaatselijk komt zeezand voor, voornamelijk in de jongste bedijkingen. Alle sedimenten behoren tot de Afzettingen van Duinkerke III.

(24)
(25)

3 Fysiogrqfie

3.1 Hoogteligging en topografie

Als geheel genomen vertoont het gebied van de zandgronden een zwakke helling van zuidoost naar noordwest. Bij Achtmaal wordt 15 m + NAP bereikt en Steenbergen ligt op ca. l m + NAP. Het zuidwestelijk deel van het gebied, omgeving Ossèndrecht, heeft een verval in westelijke richting met een aanzienlijk grotere helling, nl. van ca. 25 m + NAP naar O m NAP (afb. 9).

Als lage delen in het zandgebied vallen vooral de beekdalen op (zie afbeelding 21). De grootste dalen zijn die van de Molenbeek en de Rissebeek ten zuiden van Roosendaal en van de Smalle Beek bij Wouw. De beekdalen beginnen in het zandgebied als ondiepe laagten. Stroomafwaarts snijden ze zich dieper in; op de overgang naar het kleigebied hebben ze een duidelijk lage ligging.

Buiten de beekdalen is het terrein zwak golvend met een afwisseling op korte afstand van komvormige laagten en hogere ruggen. De hoogteverschillen worden voor een deel veroorzaakt door het reliëf van de oudere afzettingen in de ondergrond. De dekzandafzettingen hebben dit reliëf soms nog versterkt, soms ook een ander aanzien gegeven. Geulen in de oudere afzettingen werden door het dekzand afgedamd, waardoor min of meer langwerpige, afvoerloze laagten ontstonden. Een ander deel van de venvormige laagten is ontstaan door uitwaaiing.

De jonge stuifzandcomplexen hebben een duinreliëf met op korte afstand vrij grote verschillen.

Een zeer markant topografisch element is de steile terrasrand die vanaf Ossèndrecht naar het noorden loopt en de grens vormt met het zeekleigebied. Deze erosierand heeft een hoogte die varieert van 3 tot 20 m (zie afbeelding 20). Aan de noordkant van het zandgebied verloopt de overgang naar het kleigebied geleidelijk. Hier komen afwisselend zandgronden, moerige gronden en kleigron-den voor. Er komt een groot aantal (oude) leemgroeven voor, waarvan er nog veel als duidelijke laagten met steile randen in het terrein aanwezig zijn. De klei van de Formatie van Tegelen was en is van groot belang voor de steen- en dakpannenfabrikage. Het is bekend dat in 1430 klei werd gewonnen voor de pottenbakkersindustrie. Toen rond 1850 de vraag naar baksteen en dakpannen toenam, werd de ontginning van klei uitgebreid en werden er meer ovens gebouwd. In 1956 waren er nog 12 steen- en pannenfabrieken in bedrijf. Op dit moment zijn er dat nog vier, nl. bij Ossèndrecht, Wouwse Plantage (afb. 10), Zegge en Schijf. Enkele bedrijven verwerken naast de klei die in de omgeving wordt gedolven, ook klei die van elders wordt aangevoerd.

In de zeekleigebieden komen maar geringe hoogteverschillen voor. De hoogte varieert van l m + NAP tot l m - NAP. Een algemene helling is nauwelijks aanwezig. In het oosten ligt het terrein praktisch even hoog t.o.v. NAP als in het westen.

Hoogteverschillen treft men vooral aan tussen de polders onderling. Binnen eenzelfde polder zijn de verschillen zeer gering, veelal minder dan 0,5 m, met

(26)

5 km 1 - O m -NAP 0 - 5 m +NAP 5 - 1 0 m + NAP 10-15m + NAP 15 - 20 m + NAP 20 - 25 m + NAP 25 m >NAP

Aft). 9 Globale hoogtekaan.

uitzondering van enkele binnendijkse kreken; deze liggen laag. De ingepolderde, hoog opgeslibde bedding van de Roosendaalsche Vliet ligt voor een deel gelijk, voor een deel hoger dan de aangrenzende polders. Het hoogteverschil kan een meter bedragen en soms nog iets meer.

De gebieden met kleigronden binnen dit kaartblad, zijn alle bedijkt en hebben (dus) een beheerst waterpeil.

(27)

ft

Foto Stiboka R46-23C Afb. W Groeve in de Formatie van Tegelen bij de Wouwse Plantage.

3.2 Landschap en bodemgesteldheid 3.2.1 Inleiding

In deze paragraaf wordt in grote lijnen het verband geschetst tussen moederma-teriaal (geologie), bodemgesteldheid, landschap en een aantal begeleidende kenmerken zoals relatieve hoogteligging, reliëf, natuurlijke begroeiing of bodem-gebruik, duur van de occupatie (cultuurhistorie) en verkavelingspatroon (tabel

2).

De kaart van de bodemgeografïsche gebieden (afb. 11) is samengesteld op basis van bovengenoemde indelingscriteria (bodemgeografïsche kenmerken).

3.2.2 Oude bouwlanden en oude ontginningen

Deze gebieden bestaan uit bouwlanden die gedurende een lange gebruiksperiode geleidelijk zijn opgehoogd met potstalmest. Daardoor hebben ze een dikke (>50 cm) of matig dikke (30-50 cm) humushoudende bovengrond gekregen. Het zijn respectievelijk enkeerdgronden en laarpodzolgronden. Ze komen over het gehele zandgebied voor, maar zijn vooral geconcentreerd rondom de oudste vestigings-plaatsen, waarvan de meeste nu tot dorpen en steden zijn uitgegroeid. De enkeerdgronden zijn al eeuwen lang in cultuur. De gronden met een matig dikke, humushoudende bovengrond (cHn..) zijn in het algemeen van een jongere ontginningsdatum. Ze liggen vrijwel steeds bij of grenzen aan de diep humushoudende, oude bouwlandcomplexen, waarvan ze meestal een latere uitbreiding vormen. Een groot deel van de gronden met een matig dikke, humushoudende bovengrond (cHn..), nl. de sterk en zeer sterk lemige, oude cultuurgronden rondom Wouw, zijn ook reeds eeuwenlang in cultuur. Ze zijn vermoedelijk minder opgehoogd, omdat men hier al vroegtijdig in plaats van plaggen, stro in de potstallen is gaan gebruiken.

Jong dekzand (leemarm en zwak lemig fijn zand)

De oude bouwlanden en oude ontginningen die op jong dekzand zijn ontstaan, hebben een leemarme of zwak lemige, humushoudende bovengrond (zEZ21, cHn21). Het zijn meestal vrij grote oppervlakten, doorsneden door wat lager liggende wegen. De voorkomende grondwatertrappen zijn VI en VII. Een zeer grote, aaneengesloten oppervlakte ligt tussen Roosendaal en Rucphen. Tussen Bergen op Zoom en Ossendrecht komt ook een aanzienlijke oppervlakte met deze gronden voor. Bij de laatstgenoemde plaats treft men grote hoogteverschil-len aan, voornamelijk veroorzaakt door het reliëf van de oudere afzettingen in de ondergrond.

(28)

Oude bouwlanden en oude ontginningen [!•!•.'•!•;•.'-| jong dekzand

fv:j:j:j;j:|:j:|| oud dekzand Jonge ontginningen (en bossen)

E::::::::::::l jong dekzand en fluvioperiglaciaal

stuifzandgebieden

beekdalen

overgangsgebieden van dekzand naar zeeklei

zeekleigebieden

veengebied terrasrand

geulen en kreekbeddingen

Afb. 11 Bodemgeograflsche gebieden.

Deze gronden werden voorheen vrijwel uitsluitend voor akkerbouw gebruikt. De laatste jaren worden ze in toenemende mate ook als grasland geëxploiteerd, al dan niet met kunstmatige beregening. Omstreeks 1950 waren ze bij Bergen op Zoom ook veel in gebruik voor de aspergeteelt. Een deel van deze gronden is bebost, soms in de vorm van kleine eikehakhoutpercelen, maar ook wel met naaldhout. Opgaande begroeiing komt zeer verspreid voor. Er zijn gebieden met weinig of zonder opgaande begroeiing, op andere plaatsen komen veel

(29)

houtwal-Tabel 2 Belangrijkste kenmerken van de bodemgeograflsche gebieden Indelingscriteria bodemgeograflsche eenheid bodem en landschap oude bouwlanden oude ontginningen oude bouwlanden oude ontginningen jonge ontginningen (en bossen) jonge ontginningen (en bossen) stuifzandgebieden beekdalen overgangsgebieden van dekzand naar zeeklei

zeekleigebieden

gebieden met veen

Begeleidende kenmerken

geologie/moedermateriaal Formatie van Twente jong dekzand Formatie van Twente oud dekzand Formatie van Twente jong dekzand fluvioperiglaciaal Formatie van Twente oud dekzand fluvioperiglaciaal Formatie van Kootwijk Formatie van Singraven

Duinkerke III Hollandveen jong en oud dekzand Duinkerke III Hollandveen legenda-eenheden zEZ21, cHn21 zEZ23, cHn23 pZn23 Hn21, Hd21, pZn21 Hn23, pZn23 Zd21, Zn21 .V., .W., PZn.., pZg.., EZg.., ABz Mn..Q>, .W., ArHn.. Mn..A .V., .W. Gt VI, VII V, VI V, VI, VII V, VI VI, VII III, V III, V VI V, VI

II, III

reliëf golvend, on-regelmatig zwak golvend, bolvormig golvend met ruggen en kommen zwak golvend duinvormig, deels golvend dalvormig; vlak, deels golvend geulvormige laagten en zandkopjes vlak vlak bodemgebruik; natuurlijke begroeiing bouw- en grasland gras- en bouwland gras- en bouwland, bos en heide gras- en bouwland en bos bos, deels onbegroeid grasland, moeras gras- en bouwland bouw- en grasland, deels boomgaard grasland verkavelings-patroon regelmatig, deels onregelmatig blokvormig onregelmatig, deels regelmatig blokvormig modern rationeel modern rationeel onregelmatig blok-vormig, deels niet onregelmatig blok-vormig onregelmatig blok-vormig regelmatig blokvormig en stroken onregelmatig

(30)

blok-len of houtsingels voor (afb. 12). Dit zijn nog overblijfseblok-len van de oude houtwallen die vroeger een veel grotere verbreiding hadden (afb. 13). Ze dienden als afscheiding en als bescherming tegen wild en loslopend vee. Verder deden ze ook dienst om verstuiving tegen te gaan. Het verkavelingspatroon is bij de oude bouwlanden voornamelijk onregelmatig, terwijl de oude ontginningen veelal een regelmatige verkaveling hebben. De percelen zijn rechthoekig en langwerpig van vorm, soms nagenoeg vierkant (blokvormig).

Foto Sliboka R27-22 AJb. 12 Een gebied mei oude ontginningen (cHn..) gekenmerkt door houtwallen op de perceels-scheidingen.

Tot voor kort was de bewoning geconcentreerd in kernen op de oude bouwlanden. Tegenwoordig treft men de bebouwing verspreid over het gehele gebied aan.

Oud dekzand (lemig fijn zand)

De oude bouwlanden en de oude ontginningen die op oud dekzand zijn ontstaan, hebben een sterk lemige of zeer sterk lemige, humushoudende bovengrond (zEZ23, cHn23 en een deel van pZn23). Ze wijken af van de leemarme en zwak lemige gronden door hun meer glooiend (zwak golvend) reliëf.

Aanzienlijke oppervlakten van deze gronden treft men aan rondom oude bewoningskernen, o.a. bij Wouw, Oud Gastel en Achtmaal. Verder komen kleinere oppervlakten verspreid over het gebied voor. Hoogteverschillen van enige betekenis zijn er op korte afstand niet. De grondwatertrappen zijn V en VI.

Het bodemgebruik is zowel grasland als bouwland, rondom Wouw merendeels bouwland. Kenmerkend voor het laatste gebied is dat het veel lijkt op een zeekleigebied. Niet alleen het bouwplan vertoont veel overeenkomst met dat van de klei (o.a. suikerbieten, aardappelen, erwten en tarwe), ook aan de boerderijen (afb. 14) is te zien dat dit gebied van oudsher al een vruchtbare streek was. Het verkavelingspatroon is meestal onregelmatig en vaak aangepast aan het reliëf. Plaatselijk is het regelmatig met rechte wegen en rechte perceelsschei-dingen.

Bebouwing (boerderijen) treft men op deze gronden verspreid over het gehele gebied aan.

(31)

AJb. 13 Gedeelten van de topografische kaart, schaal 1:25 000, ten westen van Kucphen. Houtwallen (smalle zwarte strepen) zijn in 1968 (onder) nog aanwezig, maar aanzienlijk minder dan in 1894 (boven).

3.2.3 Jonge ontginningen (en bossen)

Deze gebieden zijn betrekkelijk kort in cultuur, omstreeks de eeuwwisseling en jonger. Met de opkomst van de kunstmest kregen de heidevelden waarde als landbouwgrond (jonge ontginningsgronden). Deze jonge ontginningen hebben een dunne (<30 cm), humushoudende bovengrond. Voor het merendeel zijn het humuspodzolgronden (Hn.. en Hd..), verder ook gooreerdgronden (pZn..).

(32)

De gebieden in de omgeving van Heerle en Moerstraten zijn vermoedelijk al wat langer in cultuur. Het humeuze dek is homogener van samenstelling dan van de overige jonge ontginningsgronden. De gronden van de Wouwse Plantage zijn in de 18e eeuw in cultuur genomen en voor een groot deel bebost. De ontginning is veelal door individuele gebruikers uitgevoerd, waarbij de heide werd afgebrand en de grond geploegd. Bij de ontginning werd ook op veel percelen egalisatie toegepast. Dit gebeurde o.a. om het land een gelijkmatiger vochtvoorziening te geven. Bij de egalisatie ging een groot deel van het oorspronkelijke reliëf verloren.

O- ,• ••:< -; -.'te'+

—-~—_-_._*—i 1 .-,"•' ' •<.^ijQfc—t:JTi>r^'_^"^m.^i. •*»' -« A ii i. l*'*^''*^L

Foto Stiboka R46-222 Aft>. 14 Een karakteristieke boerderij uit het gebied bij Wouw.

Jong dekzand en fluvioperiglaciaal (leemarm en zwak lemig fijn zand)

De jonge ontginningen op jong dekzand en fluvioperiglaciaal materiaal bestaan uit leemarme en zwak lemige, fïjnzandige humuspodzolgronden en gooreerd-gronden (Hd21, Hn21 en pZn21). Het reliëf is voor het merendeel golvend, waardoor de grondwatertrappen V, VI en VII afwisselend voorkomen. De laagste delen zijn veelal komvormig en van geringe omvang. De middelhoge delen liggen merendeels vlak. Er komen echter ook flauwe, langgerekte ruggen voor. De hoge delen liggen als ruggen, vaak ook als min of meer plateauvormige delen, in het terrein. Er is een duidelijke verwantschap tussen de relatieve hoogteligging en de grondwatertrappen. Een uitzondering hierop komt voor, wanneer leemlagen of oude kleilagen ondiep in het profiel aanwezig zijn (toevoeging ...t).

In zulke gevallen kunnen relatief hogere terreingedeelten betrekkelijk nat zijn (Gt III of V). Plaatselijk is het reliëf vrij onregelmatig en komen aanzienlijke hoogteverschillen voor, o.a. ten zuiden van Hoogerheide. Behalve door de dikte van de dekzandafzettingen wordt het reliëf bepaald door hoogteverschillen aan de bovenkant van de oudere afzettingen in de ondergrond.

In de lage delen, vnl. in het oostelijk deel van het gebied, kwam vroeger veel veen voor. Dit veen is geheel weggegraven. Een deel van de vaarten, die dienden voor de afvoer van de turf, is nog aanwezig. Ook de veel voorkomende toponiemen „moer" en „turf' wijzen op de aanwezigheid van veen en de ontginning daarvan. De gronden zijn grotendeels in gebruik als bouwland en grasland. Bouwland treft men voornamelijk op de drogere gronden aan. Ook komen veel naaldhoutbossen voor. Grote oppervlakten daarvan liggen in de omgeving van Huijbergen - Ossendrecht en ten zuiden van Rucphen. Plaatselijk wisselen kleine bospartijen af met landbouwgronden. De hoogopgaande, dichte randen van deze bossen vormen coulissen, waardoor het landschap een parkachtig aanzien heeft. Voornamelijk in het zuidoostelijk deel van het gebied treft men dit aan. Op de landgoederen, o.a. bij Bergen op Zoom en Putte, heeft men enig loofhout aangeplant. Op de Oud Buissche Heide en in de bossen ten zuiden van Rucphen treft men enkele heidevelden aan.

(33)

Het verkavelingspatroon is modern rationeel met veelal rechte wegen. De naaldhoutbossen hebben een blokverkaveling.

Oud dekzand en fluvioperiglaciaal (lemig fijn zand)

Dit zijn sterk en zeer sterk lemige, jonge ontginningen. Naast hurrïuspodzol-gronden (Hn23) komen er ook aanzienlijke oppervlakten gooreerdhurrïuspodzol-gronden (pZn23) voor. Ze worden voornamelijk ten zuiden van Wouw, bij Zegge en in de omgeving van Schijf aangetroffen. De belangrijkste grondwatertrappen zijn V en VI. Hoge gronden komen bij deze eenheid maar zeer weinig voor. Het reliëf is zwak golvend, met minder scherpe overgangen dan bij de leemarme en zwak lemige gronden. Plaatselijk komen aanzienlijke hoogteverschillen voor, die veelal veroorzaakt worden door de ongelijke ligging van het oppervlak van de oudere afzettingen in de ondergrond.

Het bodemgebruik is overwegend grasland en in mindere mate bouwland. Bij de Wouwse Plantage, ook bekend als Pindorp, komt op deze gronden naast grasland en bouwland, ook veel naaldbos en enig loofbos voor.

Het verkavelingspatroon is modern rationeel met rechte wegen. De boscom-plexen hebben een blokvormige verkaveling.

3.2.4 Stuifzandgebieden

Stuifzandgebieden bestaan uit eolische zandafzettingen van holocene ouderdom, waarin merendeels nog geen duidelijke bodemvorming heeft plaatsgevonden. Aanzienlijke oppervlakten stuifzand komen voor in de omgeving van Bergen op Zoom en in het gebied ten zuiden daarvan. Ook ten westen van Schijf treft men ze aan. De stuifzanden liggen hoog en hebben grondwatertrap VII of VII*. Voor een deel hebben ze een duinreliëf met op korte afstand hoogteverschillen van 2 tot 4 m (zie afbeelding 29), deels is het reliëf golvend. Ten zuiden van Huijbergen liggen, temidden van het grote stuifzandgebied, grote vennen (afb. 15), die vooral de laatste jaren vaak ten dele droog staan. De gronden er rond omheen bestaan uit nat stuifzand (Zn21) met een begroeiing van pijpestrootje (Molinia) en heide.

Foto Sliboka R46-229 Afb. 15 Hel Kleine Meer in de Staansche Heide bij Ossendrecht.

De droge stuifzandgronden (Zd21) zijn overwegend begroeid met naaldhout. Voor het merendeel zijn de naaldbossen aangeplant sinds het einde van de negentiende eeuw. Nabij landhuizen komt loofhout van oudere datum voor. Het verkavelingspatroon is onregelmatig blokvormig.

(34)

Op enkele plaatsen vindt men levend stuifzand zonder begroeiing en zonder verkaveling.

Met uitzondering van enkele laagbouw woningen van de laatste jaren komt op deze gronden geen bebouwing voor.

3.2.5 Beekdalen

De beekdalen liggen als een smalle strook lage gronden langs rivier- en beekbeddingen, die het natuurlijke afwateringssysteem vormen van het zandge-bied (zie afbeelding 21). De meeste riviertjes en beken zijn in de loop van de tijd gekanaliseerd, waardoor de afvoer van overtollig water nu sneller verloopt dan vroeger. Overstromingen komen daardoor nauwelijks meer voor. Als terrein-vorm zijn het langgerekte, smalle, dalterrein-vormige laagten, die veelal met vrij steile randen zeer markant in het landschap liggen. Ook bovenlopen van beekdalen die niet duidelijk als dal in het landschap liggen zijn tot deze eenheid gerekend, zoals de lage, bijna komvormig gelegen veengronden met rietbegroeiing, o.a. het tegenwoordig beschermde natuurterrein de „Matjes" bij Achtmaal.

De beekdalen hebben een microreliëf dat veroorzaakt wordt door verschillende oude meanders die door het dal slingeren. Plaatselijk vormen dekzandkopjes kleine hoogten binnen de dalen. De beekdalen liggen relatief laag en hebben vrij ondiepe grondwaterstanden (Gt III, V). De opgaande begroeiing bestaat uit enkele solitaire bomen en moerasbosjes, veelal met wilgen of elzen (afb. 16).

Foto Sliboka R46-232 Afb. 16 Het dal van de sterk meanderende Molenbeek.,

Voor het merendeel behoren de gronden in de beekdalen tot de legenda-eenheden .V., .W., EZg.., pZg.., pZn.. en ABz.

Het zijn deels oude cultuurgronden en deels jonge ontginningen. De oude cultuurgronden liggen in de omgeving van de dorpen en zijn met potstalmest opgehoogd. Ze hebben een dikke (EZg..) of matig dikke (delen van pZg.. en pZn..), humushoudende bovengrond. De jonge ontginningen hebben een dunne, humushoudende bovengrond. Bebouwing komt op deze gronden zeer weinig voor.

De verkaveling is onregelmatig en blokvormig. De grenzen van het verkavelings-patroon vallen samen met de randen Van het dal. Er is dus geen verband met de verkaveling op de naastliggende, hoge gronden. In de beekdalen komt vrijwel uitsluitend grasland voor. Bij Oudenbosch vindt men ook enkele percelen met boomteelt.

(35)

3.2.6 Overgangsgebieden van dekzand naar zeeklei

Deze gebieden komen voornamelijk voor aan de noordrand van het zandgebied. Ze vormen de overgang van het zand naar de zeeklei. Er liggen overwegend kalkarme zavel- en kleigronden op veen en/of op pleistoceen zand, ondieper dan 80 cm. Er komen echter ook nogal wat zandgronden voor, al of niet met een dun zaveldek. Binnen deze gebieden is de bodemgesteldheid erg heterogeen. De hoogte varieert over korte afstand van ca. l m + NAP tot 0,5 m - NAP. De

/ m' \^\^\^\^\ °- +ü c •• *A i k ^\ ^\ \ »-> - (u ra ::: Bi l]r\\\\ o- o 2 ' ' I I l / \ ^v. ^-. ^\ ^\ ^ " l l ' i V ^\ ^\ \ 3 ro B ' l ' l V \ \ \ O N

Iki'AVxV = ^

l Ba V^\\^ S1 ^ ™

f II iii

Ijli^N^. ^

P f\.^\\^\. c c 5 £? ^^1 A N. N^ >^ >v .E "O '^ ^ 3 l l l l ^L'_ = \ N. \ ^ 5 ro C!

'ir\\ s ^ ^ -l

in o in o t^ + T E -?1

(36)

grondwatertrappen zijn III, V en VI. De lage delen worden gevormd door geulen. De overige delen zijn overwegend dekzandruggen, die gedeeltelijk overdekt zijn met lutumrijk materiaal (afb. 17).

Aan de uiterste westrand van het kaartblad is het overgangsgebied een smalle strook aan de voet van de hoge, steile terrasrand. Het bodemgebruik is zowel grasland als bouwland. Meestal worden de hogere delen gebruikt als bouwland, . met hier en daar een boomgaard. De lagere delen liggen in gras. De opgaande

begroeiing bestaat voornamelijk uit populierenbeplanting langs wegen. De gronden zijn voor het merendeel al lang in cultuur. De ontginningsdatum komt vrijwel overeen met die van de oude ontginningen in het zandgebied. De verkaveling is onregelmatig blokvormig en veelal aangepast aan het afwateringssysteem. Op enkele plaatsen komt een strokenverkaveling voor, zoals die ook in het aangrenzende zeekleigebied wordt aangetroffen. 3.2.7 Zeekleigronden

Hiertoe zijn de gebieden met meer dan 80 cm kalkrijke zavel en klei gerekend. De gronden behoren voor het merendeel tot de poldervaaggronden (Mn..A). De grondwaterstand wordt geregeld via bemaling. De meeste polders hebben een eigen peil.

De gebieden liggen vrij vlak; de hoogteverschillen bedragen veelal minder dan 0,5 m. Een uitzondering vormen voormalige kreekbeddingen, die veelal als scherp ingesneden laagten in het landschap zijn te herkennen.

De gronden worden voor het merendeel als bouwland gebruikt, plaatselijk, voornamelijk langs de kreekbeddingen, treft men grasland aan (afb. 18). Verspreid komen enkele boomgaarden voor. Opgaande begroeiing ontbreekt vrijwel geheel. Alleen langs dijken, kreekbeddingen en bij boerderijen treft men populieren als beplanting aan, een enkele maal ook linden en essen, o.a. langs de weg Kruisland - Oud Gastel.

De verkaveling van deze gronden is regelmatig blokvormig, deels min of meer strookvormig.

Foto Stiboka R37-204 Afb. 18 Kreekbedding ten westen van Steenbergen. De lage gronden worden als grasland gebruikt.

3.2.8 Gebieden met veen

Deze gebieden bestaan merendeels uit veengronden met een dun zaveldek en langs de randen uit moerige podzolgronden (.Wp). De gronden liggen zeer laag (0,2 m - NAP) en vrij vlak. Hoogteverschillen bedragen minder dan 0,5 m. Een

(37)

uitzondering hierop vormen de veengronden met een bezandingsdek, ten westen van de Dassenberg. Het bezandingsdek dat daar zeer onregelmatig is opge-bracht, wisselt in dikte van 15 tot soms 100 cm. Daardoor heeft het maaiveld een zeer ongelijke ligging.

De grondwaterstanden zijn het gehele jaar ondiep, nl. tussen 0,5 en l m -maaiveld (Gt II, III). De gronden worden merendeels als grasland gebruikt. Voornamelijk op de dikke veengronden treft men naast grasland ook moerasbos aan. Deze gronden zijn, voor zover ze als grasland in gebruik zijn, pas na de eeuwwisseling in cultuur genomen.

De verkaveling is onregelmatig blokvormig. 3.2.9 Terrasrand

In het westen van het gebied, deels nog op dit kaartblad, komt een steile terrasrand (erosierand) voor met een hoogte, variërend van 3 tot 20 m (afb. 19). Plaatselijk is de rand onderbroken door diep ingesneden erosiegeulen.

Foto Stiboka 22610 Afb. 19 De steile terrasrand bij Ossendrecht.

3.2.10 Geulen en kreekbeddingen

In het zeekleigebied liggen plaatselijk restanten van kreken als lage geulen in het terrein. Deze kreken zijn deels gelegen in het verlengde van de beekdalen, die vanuit het zandgebied komen.

3.3 Hydrografie

De afwatering van het centrale deel van het gebied van dit kaartblad vindt plaats via de Roosendaalsche Vliet. In het oosten verzorgt de Mark, die buiten dit kaartblad stroomt, de afwatering. Het westelijk deel watert via beekjes en kanalen af op de Ooster- en de Westerschelde, ten westen van dit kaartblad. De hoofdafwateringsstromen hebben elk hun eigen afwateringsgebied, afwate-ringseenheid genoemd. Het water van elke afwateafwate-ringseenheid wordt afgevoerd door een combinatie van veel sloten, die zich stroomafwaarts verenigen tot beeklopen, riviertjes en kreken (afb. 20).

Waarschijnlijk zijn reeds in de vroege middeleeuwen de hogere gronden langs de beekdalen bewoond en in cultuur geweest. In later eeuwen werd de natuurlijke afwatering via beken kunstmatig verbeterd, zodat de oppervlakte cultuurgrond naar de lager gelegen, oorspronkelijk onvoldoende ontwaterde delen kon

(38)

5 km

Afwateringseenheden

A Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet B Mark en Dintel

C De Zoom D Kreekrak

Ajb. 20 De belangrijkste water/open en de indeling in qfwateringseenheden (gegevens ontleend aan de Walerslaatskaart. blad 49 Oost, uitgave 1973).

worden uitgebreid. Ook de aanleg van turfvaarten in de vijftiende en zestiende eeuw droeg veel bij tot de verbetering van de afwatering. Omstreeks 1900 kwamen echter nog veel slecht ontwaterde gronden in het gebied voor. Dit duurde tot omstreeks 1930, toen in het kader van de werkverschaffing in het gehele land veel woeste grond werd ontgonnen. Bij deze ontwikkeling werden ook in dit gebied veel lage delen en vennen ontwaterd en "(opnieuw) in cultuur gebracht.

Ook de afwatering van de beekdalen die 's winters veel wateroverlast hadden, heeft men verbeterd. Dit gebeurde hoofdzakelijk door bestaande beken te

(39)

kanaliseren. Bovendien werden veel oude turfvaarten opnieuw uitgediept. De hydrografie van de kleigebieden met hun afwatering via gegraven watergan-gen en hun bemalen polders, waarvan vele met een eiwatergan-gen peil, is niet nader geïnventariseerd. Daarvoor wordt verwezen naar de Waterstaatskaart van dit blad (1973) en de eerder verschenen Beschrijving (Rijkswaterstaat, 1946). Aan de hand daarvan zijn de volgende afwateringseenheden onderscheiden:

Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet

Deze afwateringseenheid beslaat het grootste deel van het gebied. De hoofdaf-wateringsloop ontspringt in België en draagt de namen Heikantbeek en Wildertse Beek. In Nederland heet deze loop achtereenvolgens Molenbeek, Nieuwe Roosendaalsche Vliet en Roosendaalsche Vliet. Buiten dit kaartblad gaat deze tenslotte over in de Steenbergsche Vliet, die afwatert op het Volkerak. Deze hoofdafwatering wordt gevoed door vele kleine beekjes en stroompjes (zie afbeelding 21). Vele ervan hebben nog hun natuurlijke loop. In het noordweste-lijk deel van deze afwateringseenheid zijn het hoofdzakenoordweste-lijk de Ligne, de Smalle Beek en de Wouwsche Beek die voor de afvoer van het overtollige water zorgen. Ze monden buiten het kaartblad uit in de Steenbergsche Vliet.

Voornamelijk in het zuidoostelijk deel van deze afwateringseenheid zijn verschil-lende vaarten gegraven. Deze vaarten, turfvaarten en ook wel vletvaarten genoemd, zijn gegraven tussen 1400 en 1600. Ze deden dienst voor het afvoeren van de turf, die werd gegraven om als brandstof te worden gebruikt. Na het beëindigen van de turfwinning hadden de vaarten als zodanig geen functie meer. Automatisch gingen toen de meeste als afwatering dienst doen. De belangrijkste vaarten hiervan zijn de Natte en Eldersche Turfvaart, de Rucphensche Vaart (afb. 21) en de Schijfsche Vaart.

AJb. 21 wallen.

Foto Stiboka R40-213 Een gedeelte van de Rucphensche Vaart, ingeklemd door twee met berken en eiken begroeide

(40)

Mark en Dintel

In het oosten van dit kaartblad ligt de afwateringseenheid van de Mark en de Dintel. Het zuidelijk deel hiervan voert het overtollige water af in noordooste-lijke richting. Behalve de natuurnoordooste-lijke lopen, zoals de Kleine Beek en de Zoeksche Loop, is er een aantal turfvaarten, die tegenwoordig als afwatering van het gebied dienst doen. Het overtollige water binnen dit deel'van het gebied wordt afgevoerd door de Aa of Weerijs en de Bijloop, die uitmonden in de Mark (kaartblad 50 West).

Het water van het natuurgebied (De Groene) Matjes wordt hoofdzakelijk via de Kleine Beek naar de Mark afgevoerd. Een gedeelte stroomt af via de afwate-ringseenheid van de Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet.

In het noordelijk deel van deze afwateringseenheid zijn Kibbelvaart, De Riet en Bansloot belangrijke waterlossingen. Ze monden buiten het kaartblad recht-streeks uit in de Dintel.

De Zoom

Deze afwateringseenheid ligt ten oosten en ten zuidoosten van Bergen op Zoom. De hoofdafwatering wordt verzorgd door een in 1429 gegraven vaart, de Zoom, vroeger Vaart of Moervaart geheten. Ze is een van de oudste turfvaarten van dit gebied en diende om turf, die in het lage gebied tussen Essen en Kalmthoutse Hoek werd gestoken, naar Bergen op Zoom te vervoeren. In het midden van de achttiende eeuw voorzag deze vaart de vestingswerken van deze stad van water. Thans doet de Zoom alleen dienst voor de afwatering van het gebied. De bovenloop van deze turfvaart ligt in een vrij laag gebied en volgt daar niet de natuurlijke afwateringsrichting, maar ligt dwars daarop, ingeklemd tussen twee kaden of ingegraven in hogere ruggen. De bovenlopen van een aantal beekjes zijn daardoor afgesneden en monden nu uit op deze vaart. Voorbeelden hiervan zijn o.a. de Zeepe, de Bleekloop (Blekloop) en De Zeezuiper. Voordien vormden deze beekjes de bovenlopen van resp. de Rissebeek (Rieshesloop), de Smalle Beek en de Ranningswaterloop (Running).

Vanaf de Wouwse Tol loopt de Zoom dwars door zeer hooggelegen gronden richting Bergen op Zoom, om vervolgens via een schutsluis, die buiten dit kaartblad ligt, het water te lozen op de Oosterschelde.

Kreekrak

In het zuidwesten, tussen Bergen op Zoom en Putte, wordt de afwatering verzorgd door watergangen die deels natuurlijk en deels gegraven zijn. Dit gebied is op de waterstaatskaart in meerdere kleine afwateringseenheden opgedeeld. Hier zijn ze als één afwateringseenheid beschreven. Binnen deze afwateringseenheid komen gronden voor met relatief hoge grondwaterstanden en een geringe fluctuatie, als gevolg van kwel. Deze gronden worden aangetroffen aan de hoge zijde van de terrasrand, bij Hoogerheide. Deze kwel wordt veroorzaakt door een regelmatige (ondergrondse) wateraanvoer uit het hoger gelegen achterland. Het aangevoerde water stuit tegen een kleilaag (Formatie van Tegelen), die langs de terrasrand plaatselijk ondiep aan het oppervlak voorkomt (zie afbeelding 5). Bij een goede detailontwatering en voldoende waterafvoer kunnen de hoogste grondwaterstanden in dit gebied met kwelin-vloed voldoende laag gehouden worden.

De belangrijkste afwateringsstromen, o.a. de Heiloop en de Leuvensche Beek, worden met een duiker onder het Kreekrak doorgeleid en lozen hun water via een sluis op de Westerschelde.

(41)

4 Veengronden

4.1 Inleiding

Veengronden bestaan tussen O en 80 cm diepte uit meer dan 40 cm moerig materiaal (organische-stofklassen veen, zandig veen, kleiig veen, venig zand en venige klei; zie bijgevoegde brochure: Algemene begrippen en indelingen, afb. 6). Naast gronden die geheel of nagenoeg geheel uit veen bestaan, behoren ook gronden met dikke lagen venige klei en venig zand en alle dunne zavel- of kleidekken op dikke veenlagen, tot de veengronden. Afbeelding 22 geeft een schematisch overzicht van de veengronden met hun overgangen naar de zeekleigronden, de moerige gronden, de podzolgronden en de zandgronden. In de legenda worden de veengronden ingedeeld naar het moedermateriaal en het resultaat van bodemvormende processen.

Zeekleigronden M..1 M., l Mv.. pM..| pM.. ! pMv.. l toev. v Veengronden V. l Vz l Podzolgronden Zandgronden H...

Afb. 22 Schematische voorstelling van de overgang van de zeekleigronden naar de veengronden en van de veengronden via de moerige gronden naar de podzolgronden en de kalkloze zandgronden.

4.2 Moedermateriaal

Veenvorming vindt plaats, indien door gebrek aan zuurstof en remming van de biologische activiteit het door planten gevormde organische materiaal niet of onvolledig wordt omgezet.

Elk milieu heeft bepaalde plantenassociaties en deze bepalen dan ook in grote lijnen de samenstelling van het veen en de hiermee samenhangende eigenschap-pen. Wat milieu betreft, wordt onderscheid gemaakt in een voedselrijk of

eutroof, een weinig voedselrijk of mesotroof en een voedselarm of oligotroof

milieu. Elk milieu heeft karakteristieke veensoorten. Daarom geeft informatie over de veensoorten ook informatie over het milieu waarin het veen is gevormd. In dit gebied komen vrijwel, uitsluitend mesotrofe veensoorten als zeggeveen, rietzeggeveen en broekveen voor. Het oligotrofe veen, dat hier vermoedelijk ook

(42)

aanwezig is geweest, is door afgraving bijna volledig verdwenen (zie 2.3.4 en 3.2.8).

4.3 Bodemvorming

Rijpingsprocessen

De bodem vormende processen in veen beginnen als het veen, al dan niet kunstmatig, wordt ontwaterd en er lucht kan toetreden. Er is dan plantengroei mogelijk en tengevolge van vochtonttrekking door de planten verliest het veen water. Een deel van dit waterverlies is irreversibel en gaat gepaard met een blijvende volumevermindering of krimp en een vergroting van de massafractie (= volumegewicht).

Naast verlaging van het watergehalte worden bij voldoende aëratie de gemakke-lijk aantastbare componenten van het veen, zoals eiwitten en koolhydraten, afgebroken. Daarbij blijft de oorspronkelijke weefselstructuur van het veen zichtbaar. Er ontstaat een donker gekleurde, meestal zwartbruine tot-zwarte, geaëreerde horizont, die als verweerde laag wordt aangeduid (Pons, 1961).

Veraarding

In de bovenste laag van het ontwaterde en (sterk) verweerde veen kan veraarding plaatsvinden. Bepaalde bodemdieren, zoals regenwormen, gebruiken het veen als voedsel en veranderen het in excrementen. Dit proces kan zich enige malen herhalen. De oorspronkelijke veenstructuur gaat hierdoor geheel verloren en er ontstaat een bovengrond met nieuwe humusvormen (Jongerius and Pons, 1962). Afhankelijk van de mate van veraarding wordt bij veengronden onderscheid gemaakt in eerdveengronden en rauwveengronden (zie 4.4).

4.4 Indeling

De veengronden worden ingedeeld naar het effect van de bodemvormende processen, de veensoort of de samenstelling van de minerale ondergrond, als deze ondieper dan 120 cm begint.

Naar de mate van veraarding van de bovengrond wordt allereerst onderscheid gemaakt in eerdveengronden en rauwveengronden.

De eerdveengronden hebben een moerige eerdlaag, d.i. een Al-horizont, die over ten minste 15 cm moerig is en die volledig of grotendeels is veraard. De gronden met een veraarde bovengrond dunner dan 50 cm worden, afhankelijk van de hoeveelheid lutum (in massaprocenten op de grond), verder ingedeeld in

eerdveengronden met een kleiige moerige eerdlaag (met meer dan 10% lutum op de grond): koopveengronden (code hV.)

eerdveengronden met een kleiarme moerige eerdlaag (met minder dan 10% lutum op de grond): madeveengronden (code aV.).

De rauwveengronden missen de moerige eerdlaag (goed veraarde bovengrond). Allereerst worden hier de veengronden onderscheiden die al in de bovenste 20 cm niet geheel gerijpt en dus erg slap zijn. Zij heten vlietveengronden (code Vo.). De overige rauwveengronden in dit gebied hebben een weinig veraarde, moerige bovengrond. Zij heten vlierveengronden (code V.).

4.5 De eenheden van de eerdveengronden

Bij de eerdveengronden wordt de veensoort aangegeven als het veenpakket tot dieper dan 120 cm doorgaat. Zo niet, dan is de aard van de minerale ondergrond bepalend.

(43)

hVc Koopveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen

aVz Madeveengronden op zand zonder humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte

cm-mv. cm-mv. bare cm diepte cm

humus lutum leem M50

% % % //m a % hVc-II -III aVz-II -III 5 10-30 5 10-30 70 85 70 100 35 40 35 35 20-30 20-35 15-30 15-30 15-30 15-30 15-40 1540 10-30 10-30 1 1 1 2

Profielschets nr. l, kaarteenheid hVc-II

Deze beschrijving geldt ook voor Gt III

Hor. Alg Cl G cm-mv 0- 20 20- 70 70-120 % humus 24 (15-30) 70 80 (60-80) % lutu 15 (10-30) Omschrijving

zwarte venige klei; veraard; roestig

zwart zeggeveen; verweerd bruin broekveen met houtresten; niet geoxydeerd.

GHG 5 cm, GLG 70 cm-mv. bij Gt II ' Bewortelbaar tot 35 cm.

Opmerking: De lutumrijke bovengrond is het gevolg van enige bijmenging met zeeklei, aange-voerd via kreekbeddingen die in verbinding staan met beekdalen waarin deze gronden voorkomen (Smalle Beek en Ligne). In het dal van de Smalle Beek is de moerige eerdlaag (Alg) 20 a 35 cm dik.

Profielschets nr. 2, kaarteenheid aVz-II

Deze beschrijving geldt ook voor Gt III

Hor. Ap Cl G cm-mv 0- 15 15- 70 70- 90 % hurr 35 (1540) 70 80 (60-80) leem M50 DG 90-120 12 170 Omschrijving

zwart zandig veen; veraard

zwart zeggeveen; verweerd bruin broekveen met hout-resten; weinig stevig grijs zwak lemig dekzand; gereduceerd.

GHG 5 cm, GLG 70 cm-mv. bij Gt II Bewortelbaar tot 35 cm.

Opmerking: Komen voor in enkele langgerekte laagten in het dekzandgebied.

4.6 De eenheden van de rauwveengronden Vo Vlietveengronden

Vz Vlierveengronden op zand zonder humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond u £ Code Vo-I Vz-II GHG cm-mv. 3 5 GLG cm-mv. 25 60 Bewortel- dikte bare cm diepte cm 10 <10 10-30 10-15

humus lutum leem M50 2

% % % /um =| 50-70 40-80 J IS 3 4

(44)

Profielschets m. 3, kaarteenheid Vo-I

Hor. cm-mv % humus % leem M50 Omschrijving

Cl O- 10 60 donkerbruin veen; gedeeltelijk (50-70) verweerd

G 10- 40 80 bruin rietzeggeveen; niet-ge-(60-80) o'xydeerd; zeer slap

DG 40-120 <1 6 190 grijs fijn dekzand; gereduceerd.

GHG 3 cm, GLG 25 cm-mv. Bewortelbaar tot 10 cm.

Opmerkingen: „Levend" zeggeveen in een uitgeveend gebied (Matjes bij Achtmaal). Een groot deel van het jaar staat het water aan of boven maaiveld; een kortdurende daling tot 25 cm kan optreden.

Profielschets nr. 4, kaarteenheid Vz-II

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alg O- 10 60 zwart veen; veraard; zwak (40-80) roestig

Cl 10- 60 80 zwartbruin rietzeggeveen; (40-80) verweerd

DG 60-120 <1 8 170 olijfgrijs fijn dekzand; (4-12) gereduceerd.

GHG 5 cm, GLG 60 cm-mv. Bewortelbaar tot 20 cm.

Opmerkingen: De veraarde bovengrond is meestal dunner dan 10 cm. Het veen is tot 40 a 70 cm verweerd; de onderste lagen zijn vaak niet-geoxydeerd, bruin en houtrijk (broek-veen). De zandondergrond begint veelal tussen 80 en 120 cm diepte.

(45)

5 Moerige gronden

5.1 Indeling

Moerige gronden zijn minerale gronden met een dunne laag moerig materiaal aan of nabij het oppervlak (Steur en Heijink, 1972). Ze vormen de overgang tussen de veengronden en de minerale gronden (zavel-, klei- en zandgronden; zie afbeelding 22).

Voor de omschrijving van het moedermateriaal en de bodemvorming wordt verwezen naar de inleidende paragrafen van de hoofdstukken veengronden, podzolgronden, kalkloze zandgronden en zeekleigronden.

De moerige gronden worden onderverdeeld naar de bodemvormende processen in de ondergrond en de samenstelling van de minerale boven- en/of ondergrond. Een overzicht van de indeling en de codering geeft tabel 3.

5.2 De eenheden van de moerige podzolgronden

kWp Moerige podzolgronden met een zavel- ofkleidek en een moerige tussenlaag vWp Moerige podzolgronden met een moerige bovengrond

zWp Moerige podzolgronden met een humushoudend zanddek en een moerige

tussenlaag KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code kWp-II -III -IV -V -V* vWp-III vWpMII vWp-V zWp-III zWpMII zWp-V

.v*

GHG cm-mv. 5-20 10-30 40-60 10-40 2540 1040 1040 1040 1040 1040 1040 2540 GLG cm-mv. 70 110 110 140 140 110 110 130-170 110 110 130-170 130-170 Bewortel-bare diepte cm 30-50 30-50 30-50 30-50 30-50 30-50 30-50 30-50 30-50 30-50 30-50 30-50 dikte cm 15-30 15-30 15-30 15-30 15-30' 1540 1540 1540 15-35 15-35 15-35 15-35 humus % 2- 8 2- 8 2- 8 2- 8 2- 8 15-25 15-25 15-25 2- 8 2- 8 2- 8 2- 8 lutum leem % % 8-25 8-25 8-25 8-25 8-25 10-25 10-25 10-25 10-25 M50 A/m 140-180 140-180 140-180 140-180 Kalkklas s 1 1 1 1 1 Profielsc r 5 6 7

Deze moerige gronden hebben onder de moerige laag steeds een goed ont-wikkelde humuspodzol-B-horizont.

(46)

Tabel 3 Indeling, benaming en codering van de moerige gronden

Aard van de ondergrond

zand met duidelijke humuspodzol -B MOERIGE

PODZOLGRONDEN .Wp

zand zonder duidelijke humuspodzol - B MOERIGE

EERDGRONDEN .Wz

niet-gerijpte zavel of klei

PLASEEROGRONOEN Wo gerijpte zavel of klei

BROEKEERDGRONDEN Wg

Aard van de bovéngrond

zavel- of kleidek

p=> <=> c== <=3 =)C= = <=^c=5 C=3C=3C zanddek waarin minerale eerdlaag

moerige bovéngrond veenkoloniaal dek zavel- of kleidek j=1=;=)C=1c=,c=c==c^c=>c=Jc=3c=,< zanddek moerige bovéngrond veenkoloniaal dek

geen indeling ( meestal moerig )

geen indeling (meestal moerig )

kWp D C^D (~~~> c^3 CT;T; ciz: zWp :D CZD dD CD CID CO vWp iWp kWz => cruc^c^c: zWz vWz iWz Wo Wg

Niet alle eenheden die in deze tabel zijn aangegeven, zijn op de bodemkaart van dit gebied onderscheiden.

Profielschets nr. 5, kaarteenheid kWp-III

Deze beschrijving geldt ook voor Gt II, IV, V en V*

donkergrijze matig humeuze kalkloze zandige zavel; zwak roestig

grijze kalkloze zandige zavel; roestig zwart zeggeveen; ver-weerd

zwart humusrijk fijn dek-zand; begraven bovéngrond donkerbruin fijn dekzand; humuspodzol-B

geelbruin fijn dekzand olijfgrijs fijn dekzand; gereduceerd.

GHG 15 cm, GLG 110 cm-mv. bij Gt III Bewortelbaar tot 40 cm.

Opmerkingen: Deze gronden liggen op de overgang van de zeeklei naar het dekzand bij Steenbergen en Kruisland. De overgang van de zavelbovengrond naar het veen wordt vaak gevormd door een humusrijke, kalkloze, zware kleilaag. De CG-horizont begint bij Gt II op ca. 70 cm, bij Gt IV op 80 a 120 cm en bij Gt V en V* dieper dan 120 cm. Hor. Apg (A+C)g D A l b B2b B3b CG cm-mv. 0- 20 20- 30 30- 55 55- 70 70- 90 90-110 110-120 % humus % lutum 5 16 (2-8) (8-25) 3 22 (8-25) 60 (40-70) 10 (5-15) 3 1 % leem 6 (5-12) 8 (5-12) 6 (5-12) 6 (5-12) M50 180 (150-190) 170 (150-190) 180 (150-190) 180 (150-190) 180 (150-190) 180 (150-190)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Wilmo-Van Driel kunstmeststrooier type 510 is een schotelstrooier. De machine die werd beproefd, had een werkbreedte van 2,60 m en was ingericht voor gebruik achter trekkers.

Trichodorus primitivus Suikerbiet, ui, rode biet, witlof Aardappel, maïs, winterkoolzaad, zomer- koolzaad, erwt, peen, prei, schorseneer, stamslaboon, veldboon.

Voor de stuw bezinkt veel vuil of het wordt ?fgobroken.Als het water over de stuw valt(l m.verval) en daarna door een ondiep beekgedeelte met stukken stenige bodem stroomt, kan

Bij de koolsure-kalkbepallng is de aansluiting bij de normale verdeling doorgaans vrij goed (sie fig. Be frequentieverdeling van het koolsure- kalk gehalte ln een

O ok het grootste deel van de fluviatiele s oorten is kenmerkend voor droge, neutrale tot kalkhoudende gras landen (30%), maar de overige s oorten zijn verspreid over veel

De effecten op de macrofauna zijn gemeten op vijf suppletielocaties (Z1 t/m Z5) (Figuur 1.1, Bijlage 1). De metingen vonden plaats van 14 t/m 22 oktober 2014, circa vier maanden na de

Be grond die in de proef werd gebruikt, was afkomstig van het proefbedrijf in Seift« le analyse van dese grond is opgenomen in tabel 1.. Se analyse van de in de proef

Een belangrijke voorwaarde die daarbij nog wel eens over het hoofd wordt gezien, is de IMNa-regel dat het Agrarisch Zoekgebied niet mag overlappen met de beheertypenkaart natuur