• No results found

De invloed van de mate van angst van ouders op hun opvoedingsgedrag = The influence of fear of parents on their parenting behavior

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van de mate van angst van ouders op hun opvoedingsgedrag = The influence of fear of parents on their parenting behavior"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van De Mate Van Angst van Ouders op hun

Opvoedingsgedrag

The Influence of Fear of Parents on their Parenting Behavior

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Auteur: Jacolien de Boer (10884483) Begeleider: Mirjana Majdandžić

Tweede beoordelaar: Danielle van der Giessen Amsterdam, (juli, 2018)

(2)

Abstract

Anxiety disorders are the most common form of psychopathology in children. The risk to develop anxiety disorders is increased by genetic inheritance and certain parenting

behaviours. Specifically, more overprotection, less warmth and challenging behaviour predict anxiety of the child. The question is if these parenting behaviours are predicted by parents’ own anxiety. The goal of this study was to investigate if anxiety of parents affects their parenting behaviour, specifically the parenting dimensions of overprotection, warmth and challenging behaviour. The participants where 132 families with fathers, mothers and their oldest child. The severity of parental anxiety disorders was measured through the Anxiety Disorder Interview Schedule. Fathers’ and mothers’ parenting behaviours were observed at child ages 4 months, 1 years, 2.5 years, 4.5 years and 7.5 years, in different home situations and in the research lab. Multilevel models showed that higher severity of anxiety disorders in fathers predicted less challenging parenting behaviour, less warmth and more overprotection. Anxious mothers consistently showed more overprotection. The influence of anxiety on anxious mothers’ warmth and challenging parenting where less consistent during the age of the child. These effects can be used to develop interventions aimed at the fear of children and/or (their) parents.

(3)

Samenvatting

Angststoornissen zijn de meest voorkomende vorm van psychopathologie bij kinderen. Door genetische overdracht en bepaald opvoedingsgedrag van ouders wordt het risico verhoogd om een angststoornis te ontwikkelen. Een aantal opvoedingsdimensies voorspelt angst bij het kind. De vraag luidt dan of het opvoedgedrag van ouders wordt voorspeld door hun eigen angst. Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken of de angst van ouders invloed heeft op hun opvoedgedrag, waarbij de opvoedingsdimensies overbescherming, warmte en uitdagend opvoedingsgedrag werden onderzocht. De participanten waren 132 gezinnen, met vaders, moeders en hun oudste kind. De ernst van angststoornissen van de ouder werd gemeten door middel van de Anxiety Disorder Interview Schedule. De opvoedingsdimensies werden geobserveerd tijdens 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar, 4.5 jaar en 7.5 jaar, in verschillende situaties thuis en in het onderzoekslab. Multilevel modellen lieten zien dat meer angst van vaders minder uitdagend opvoedingsgedrag, minder warmte en meer overbescherming voorspelt. Angstige moeders bleken consistent meer

overbescherming te bieden. De invloed van angst bij angstige moeders in relatie tot warmte en uitdagend opvoedingsgedrag waren minder consistent over de leeftijd van het kind. Deze gevonden effecten kunnen gebruikt voor het ontwikkelen van interventies gericht op angst van kinderen en/of (hun) ouders.

(4)

Inleiding

Angst is de meest voorkomende stoornis in de vroege en midden kindertijd (Cartwright-Hatton, McNicol, & Doubleday, 2006). Volgens Ford, Goodman en Meltzer (2003) heeft ongeveer één kind in een gemiddelde basisschoolklas een angststoornis. Angststoornissen zijn met een prevalentie van 10% de meest voorkomende vorm van psychopathologie bij kinderen, maar ook bij adolescenten (Rapee, 2012; Manassis, 2000). Angststoornissen ontwikkelen zich in de meeste gevallen vroeg (Eley et al., 2015). Volgens Costello et al. (2005) hebben meiden in vergelijking met jongens vaker een angststoornis. Dit verschil houdt aan tot in de adolescentie. Verschillende studies wijzen op de negatieve

gevolgen die een angststoornis heeft. Ten eerste voorspellen angststoornissen een

verslechtering van de sociale en academische vaardigheden (Wood, 2006), het optreden van lichamelijke klachten (Ginsburg, Riddle & Davies, 2006), en het ontstaan van een depressie (Weissman et al., 2004). Bovendien zijn angststoornissen vaak chronisch en houden ze stand tot in de adolescentie (Merikangas et al., 2010). Volgens Bögels et al. (2010) heeft een kind met een (sociale) angststoornis een groter risico op het ontwikkelen van een depressie,

eenzaamheid, een laag zelfbeeld en schoolverzuim. Een angststoornis heeft dus een negatieve invloed op het functioneren van een kind (Ezpeleta, Keeler, Erkanli, Costello, & Angold, 2001). Uit onderzoek is bekend dat angstige kinderen vaker een ouder met een angststoornis hebben (Biederman, Rosenbaum, Bolduc, Faraone, & Hirsfeld, 1991), en dat

opvoedingsgedrag een rol speelt in de ontwikkeling van angst (McLeod, Wood & Weisz, 2007). De vraag is dus of angst deels wordt overgedragen doordat angst bij ouders invloed heeft op hun opvoedingsgedrag.

Het is bekend dat angst wordt overgedragen binnen families (Gar et al., 2005). Kinderen van ouders met een angststoornis hebben een verhoogd risico om zelf een angststoornis te ontwikkelen (Biederman et al., 1991). Uit de meta-analyse van Hettema, Neale en Kendler (2001) komt naar voren dat de verschillen tussen mensen in het hebben van angststoornissen voor 31,6% worden verklaard door genetische factoren. Ook Turner, Beidel en Wolff (1996) vonden in hun onderzoek bewijs voor genetische overdracht van

angstsymptomen in zijn algemeenheid (dus los van het type angst). Deels is de basis voor het ontwikkelen van een angststoornis dus genetisch, waarbij niet vaststaat welke specifieke angst een kind zal ontwikkelen (Turner et al., 1996). Naast genetische overdracht blijkt uit

onderzoek dat ook opvoedingsgedrag een rol speel bij de ontwikkeling van angst. Volgens Murray, Creswell en Cooper (2009) wordt het risico om een angststoornis te ontwikkelen verhoogd door genetische overdracht en door bepaald opvoedingsgedrag. Ook blijkt dat

(5)

bepaalde opvoedingsdimensies in verband staan bij de ontwikkeling van angst bij een kind. De opvoedingsdimensies overbetrokkenheid, overbescherming, gebrek aan aanmoediging of autonomie, en negativiteit zouden de angst kunnen bevorderen door middel van modeling en informatie overdracht (Ginsburg & Schlossberg, 2002). Uit de meta-analyse van McLeod et al., (2007) blijkt dat de brede opvoedingsdimensies overcontrole (effectgrootte .25) en afwijzing (effectgrootte .20) samenhangen met angst bij kinderen. Deze twee dimensies werden weer onderverdeeld in sub-dimensies, namelijk; overbetrokkenheid (effectgrootte .23) en gebrek aan autonomie (effectgrootte .42) bijbehorend bij overcontrole en ouderlijke

terugtrekking (effectgrootte .22), negativiteit (effectgrootte .23) en gebrek aan warmte (effectgrootte .06) bij afwijzing. Uit onderzoek van Rapee (1997) blijkt dat ook specifiek opvoedgedrag (bijvoorbeeld, kritiek geven) een rol speelt in het voorspellen van angst bij het kind. In de longitudinale observationele studie van Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, en van den Boom (2014) werd juist gevonden dat uitdagend opvoedingsgedrag van de vader een vermindering van sociale angst bij het kind voorspelde. Angst blijkt dus te worden

overgedragen van ouders op kinderen via genetische overdracht en opvoedingsgedrag. Binnen dit onderzoek werd gekeken naar de opvoedingsdimensies overbescherming, warmte en uitdagend opvoedingsgedrag.

Er zijn dus een aantal opvoedingsdimensies die angst bij het kind voorspellen (Mcleod et al., 2007). Overbescherming is de eerste opvoedingsdimensie die een mogelijke invloed heeft op de ontwikkeling van angst bij kinderen. Uit de meta-analyse van Möller, Nikolić, Majdandžić en Bögels (2016) komt naar voren dat er geen eenduidigheid in de literatuur is over het begrip overbescherming en dat het enigszins overlapt met het begrip overcontrole. In dit onderzoek houden we het onderscheid van Möller et al. (2016) aan tussen overcontrole en overbescherming. Deze twee begrippen vallen volgens hen beiden onder overbetrokkenheid. Overcontrole is een manier van opvoeden die wordt gekenmerkt door het overmatig zich mengen in gevoelens, gedachten en het gedrag van het kind (Ballash et al. 2006). Overbescherming is een manier van opvoeden die wordt gekenmerkt door het overmatig bezorgd zijn over de veiligheid of de gezondheid van het kind. Hierdoor wordt het kind minder blootgesteld aan nieuwe situaties, mensen of objecten (Edwards, Rapee, & Kennedy, 2010). Overbezorgde ouders reageren sneller overdreven en voorzichtig naar hun kind. Zij reageren beschermend ook als er geen reden is aan te wijzen omtrent de veiligheid of zorgen van het kind (Ginsburg & Schlossberg, 2002). Volgens Buss en Kiel (2013) is er een relatie tussen ouderlijke overbescherming en het toenemen van angst bij het kind. Uit de meta-analyse van Möller et al. (2016) komt naar voren dat overbescherming van vaders

(6)

(significante effect grootte van .27) gerelateerd is aan de angst van het kind in de vroege kindertijd. Bij moeders was dit niet het geval (niet-significante effect grootte .07). De eerder genoemde sub-dimensie die enigszins overeenkomt met overbescherming, namelijk

overbetrokkenheid (effect grootte .23) hangt ook samen met angst bij het kind (Mcleod et al, 2007). Er is weinig specifiek onderzoek gedaan naar het construct overbescherming, in tegenstelling tot het construct overcontrole. Vanwege de relevantie en de overlap tussen beide constructen wordt ook het construct overcontrole besproken in dit onderzoek. Van der

Bruggen, van der Stams en Bögels (2008) vonden dat ouderlijke overcontrole in relatie staat met angst bij het kind (significante effect grootte .58), echter werd er in dit onderzoek alleen gebruik gemaakt van geobserveerde ouderlijke overcontrole. Uit de meta-analyse van Möller et al., (2016) blijkt dat overcontrole van vader en moeder niet in relatie staat met angst bij het kind in de vroege kindertijd (effectgrootte -.07 en effectgrootte .04). Een verklaring hiervoor is dat overcontrole mogelijk een minder groot effect heeft op deze jonge leeftijd omdat het kind nog erg afhankelijk is van de ouder. Volgens Bögels en Phares (2008) wordt

overcontrole van ouders meer zichtbaar in de opvoeding tijdens het ouder worden van het kind door de ontwikkeling van zelfstandigheid en autonomie. Uit bovenstaande blijkt er geen eenduidig resultaat te zijn over de relatie tussen overcontrole en angst bij het kind, maar is er wel een relatie tussen overbescherming en angst van het kind.

Er is ook enig bewijs dat warmte samenhangt met angst bij het kind. Warmte kan gezien worden als de mate van liefdevolle initiatieven vanuit de ouder (verbaal, fysiek en via gezichtsuitdrukkingen), of een warme omgeving zoals vriendelijke praten of oplettendheid (Majdanzic, de Vente, & Bögels, 2015). In het onderzoek van Murray et al. (2012) werd de opvoedingsdimensie warmte omschreven als het laten zien en merken van de liefde voor het kind en het bieden van emotionele steun. Uit de resultaten van de meta-analyse van McLeod et al. (2007) kwam naar voren dat warmte (effectgrootte .06) een zwakke, maar significante relatie had met minder angst bij het kind. Uit ander onderzoek blijkt echter dat het bieden van emotionele steun geen invloed heeft in de angst van het kind (Pereira, Barros, Mandonca & Muris, 2014). De opvoedingsdimensie negativiteit en afwijzing zouden gezien kunnen worden als het tegenovergestelde van warmte. Een negatieve omgeving met gebrek aan warmte is in verband gebracht met internaliserende problemen van kinderen, zoals angst (Bögels en Brechman-Toussaint 2006). Uit de resultaten van de meta-analyse van Mcleod et al. (2007) blijkt dat afwijzing (effect grootte .20) een kleine, maar significante relatie had met meer angst bij het kind. Warmte lijkt dus een rol te spelen op de angst van het kind, omdat een gebrek aan warmte of het laten zien van negativiteit het risico vergroot op angst bij het kind.

(7)

Naast opvoedingsdimensies die het risico op angstproblemen vergroten, is er ook opvoedingsgedrag dat het risico op angstproblemen lijkt te verkleinen. Een recent onderzochte opvoedingsdimensie is uitdagend opvoedgedrag (Majdandžić et al., 2014). Uitdagend opvoedingsgedrag wordt gekenmerkt door het bevorderen van weerbaarheid, het stimuleren van het nemen van risico’s en het verleggen van grenzen bij het kind (Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2015). Uitdagend opvoedgedrag van vader en moeder zou van zijn op de ontwikkeling van angst bij het kind (Bögels & Perotti 2011; Bögels & Phares 2008). In de longitudinale observationele studie van Majdandžić et al., (2014) werd gevonden dat

uitdagende opvoedingsgedrag van de vader minder latere sociale angst bij vier-jarige kinderen voorspelde, maar uitdagende opvoedingsgedrag van de moeder sociale angst juist meer. Uit de resultaten van Lazarus et al. (2016) blijkt dat meer uitdagend opvoedingsgedrag bij vader in relatie staat met minder angstsymptomen bij het kind. Volgens de bevindingen van de meta-analyse van Möller et al. (2015) blijkt meer uitdagend opvoedingsgedrag bij vaders (effect grootte -.19), een significante relatie te hebben met minder angst bij het kind.

Uitdagend opvoedingsgedrag bij moeders bleek niet een significante relatie te hebben met de angst van het kind. Het uitdagend opvoedingsgedrag van vaders is dus van belang en kan als een protectieve factor gezien bij de ontwikkeling van het kind.

Sommige theorieën gaan ervan uit dat vaders en moeders een andere rol spelen in de opvoeding. Paquette (2004) stelt dat er verschil is tussen vader en moeder in de essentie en aard van een hechtingsrelatie met het kind. De rol en relatie van moeder houdt grotendeels het zorgzame gebied in, waarbij de veilige basis belangrijk is. Bij het ervaren van verdriet en/of pijn is de moeder de veilige haven voor het kind. De rol van de vader bestaat meer uit het actieve deel tijdens de opvoeding. Dit houdt in dat hij meer gericht is op het ontdekken van de buitenwereld en uitdaging. Bögels en Perotti (2011) stellen dat in de loop van de evolutie, vaders meer gespecialiseerd zijn in ‘externe’ bescherming van hun kind (tegen de

buitenwereld), terwijl moeders gespecialiseerd zijn in ‘interne’ bescherming (comfort en eten). Vanuit deze bewering suggereren zij dat uitdagend opvoedingsgedrag bij vaders een andere rol speelt bij de ontwikkeling van angst in de kindertijd dan bij moeders. Vaders zouden namelijk hun kind meer kunnen beïnvloeden bij het interpreteren van dreigende situaties. Volgens Bögels en Phares (2008) kan een angstige vader zijn kind minder uitdagen, niet stimuleren om risico’s te nemen en is hij minder betrokken bij energieke fysieke spellen. De resultaten van de review van Möller et al. (2013) suggereren dat angstige vaders het lastig vinden om hun zonen hun mannelijke rol te leren, omdat de angst van vader het exploreren van de buitenwereld en het concurreren van anderen belemmert. Angstige moeders lijken

(8)

geen moeite te hebben met het aanleren van de vrouwelijke rol bij hun kind. Majdandžić et al.,(2015) onderzochten het verschil tussen ouders in opvoedingsgedrag waaronder uitdagend opvoedingsgedrag. Uit deze resultaten blijken dat moeders meer warm en overbeschermend zijn. Echter laten vaders meer uitdagend opvoedingsgedrag zien tijdens de peutertijd. Er kan geconcludeerd worden dat een aantal opvoedingsdimensies angst bij het kind voorspelt. De vraag luidt dan of het opvoedgedrag van ouders wordt voorspeld door hun eigen angst. Onderzoek naar de relatie tussen angst van de ouder en hun opvoedingsgedrag is niet eenduidig. Wat betreft overcontrole blijkt uit de meta-analyse van van der Bruggen et al. (2008) dat er geen significante verbanden gevonden werden tussen de angst van ouder en het opvoedgedrag van ouders. In ander onderzoek wordt soms wel gevonden dat angst van de ouder hun opvoedingsgedrag beïnvloedt (Bögels & Brechman-Taussant, 2006). In het onderzoek van Turner, Beidel, Roberson-Nay en Tervo (2003) lieten angstige ouders meer stress en angst zien tijdens het begeleiden van hun kind bij een fysieke leeftijdsgebonden taak dan niet- angstige ouders. Ook reageerden angstige ouders richting het kind meer kritisch in situaties waarbij angst van de ouder een rol speelt. Dit betekent dat de ouders moeizamer reageerden. In de review van Ginsburg en Schlossberg (2002) wordt verondersteld dat angstige ouders sneller situaties vermijden die zij als dreigend ervaren. Voor het ontdekken van nieuwe situaties is dit -vermijdende- gedrag ongunstig voor het kind. Ginsburg en Schlossberg (2002) suggereerden ook dat een hoge mate van angst bij de ouders interfereert met de ontwikkeling van adaptieve coping-vaardigheden van de ouders, wat kan leiden tot specifieke ‘angst-verbeteren’ opvoedgedrag, zoals modellering, vermijding, afwijzing en (over) controle. Uit het onderzoek van Woordruff- Borden et al. (2002) kwam naar voren dat een hoog angst-niveau van de ouder kan leiden tot vermindering van interactie tussen kind en ouder. Dit kan leiden tot opvoeding met een hoge mate van ouderlijk toezicht in plaats van communicatie. Uit de resultaten van Murray et al. (2012) blijkt dat moeders met een sociale fobie taken waarin zij met hun kind een tekening moeten uitleggen aan een onbekend persoon, lastig vinden. Moeders met een gegeneraliseerde angststoornis vinden “mysterieuze” taken,

lastig, waarin zij met hun kind een gesloten zwarte doos met mogelijk eng materiaal zoals harige speeltjes moeten ontdekken. Hieruit blijkt dat als de context van een taak gerelateerd is aan de specifieke angststoornis van de ouder, de uitdaging groter wordt voor de ouders. Angstige moeders lijken dus meer problemen te ervaren in situaties waarbij uitdaging die specifiek is voor hun angst centraal staat. Bögels, Bamelis en van der Bruggen (2008)

suggereren dat ouderlijke angst mogelijk invloed heeft op uitdagend opvoedgedrag. Door hun angst spelen de ouders mogelijk minder uitdagend en proberen ze te voorkomendat hun kind

(9)

in risicovolle situaties terecht komt. Lazarus et al. (2006) onderzochten de mogelijke relatie van ouderlijke angst met uitdagend opvoedgedrag. Deze studie vond geen ondersteuning voor deze relatie. Omdat dit tot zover de enige studie is die de relatie tussen ouderlijke angst en uitdagend opvoedingsgedrag onderzocht is het van belang dat er meer onderzoek naar wordt gedaan.

Tot op heden zijn er relatief weinig studies gedaan naar de invloed van ouderlijke angst op hun opvoedgedrag. Op basis van de eerder beschreven empirische studies kan er gesteld worden dat er geen eenduidige resultaten zijn gevonden omtrent ouderlijke angst in relatie tot opvoedgedrag. Vanwege het beperkte aantal empirische onderzoeken hiernaar en het bewijs voor de overdracht van angst binnen families (Gar et al., 2005) werd er in het huidige onderzoek gekeken naar de relatie tussen ouderlijke angst en opvoedingsgedrag. Het opvoedingsgedrag van de ouders werd op verschillende leeftijden van het kind onderzocht: 4 mnd, 1 jaar, 2.5 jaar, 4.5 jaar en 7.5 jaar. Daarbij stonden de volgende opvoedingsdimensies centraal: overbescherming, warmte en uitdagend opvoedgedrag. De studie heeft gebruik gemaakt van observaties van opvoedingsgedrag van vaders en moeders. De volgende

hypothesen werden opgesteld. Ten eerste werd verwacht dat ouders met een hogere ernst van angststoornissen meer overbeschermend opvoedingsgedrag naar hun kind laten zien. Ten tweede werd verwacht dat ouders met een hogere ernst van angstangststoornissen minder warm opvoedingsgedrag laten zien. Als laatste werd verwacht dat ouders met een hoge ernst score van angststoornissen minder uitdagend opvoedingsgedrag Het doel van dit onderzoek was om de invloed van ernst van de angststoornissen van ouders op hun opvoedingsgedrag te onderzoeken laten zien. De verwachting is dus dat ouders met een hoge ernst score van angststoornissen meer overbeschermend, en minder warm en uitdagend opvoedingsgedrag laten zien.

Methode Proefpersonen

De proefpersonen van dit onderzoek zijn 151 ouderparen met hun eerstgeboren kind die deelnamen aan het onderzoek De sociale ontwikkeling van kinderen. De deelnemende ouders zijn geworven in de omgeving van Amsterdam, Utrecht en den Haag door middel van het verstrekken van flyers. De flyers werden uitgedeeld bij praktijken voor verloskunde, babywinkels en zwangerschapscursussen. Tevens werden er advertenties in tijdschriften en op internet geplaatst. De inclusiecriteria voor de deelnemende ouders waren: beide ouders

(10)

geboortegewicht van het kind was minimaal 2000 gram, geen sprake van neurologische afwijkingen, en het kind moest een Apgar-score hebben van minimaal 8.

Van de 151 families die deelnamen aan de studie bij de prenatale meting, vielen er 24 gezinnen af omdat ze de deelname met hun jonge baby te ingewikkeld of tijdrovend vonden.

Gegevens voor de huidige studie waren beschikbaar van 132 families (73 met een meisje, 59 met een jongen). In onderstaande Tabel (Tabel 1) staan de demografische gegevens weergeven van de participanten. Na afloop van een meting kregen de gezinnen een cadeaubon van 20 euro, en na de geboorte metingen een klein cadeau voor het kind en een dvd van het laboratorium sessies.

De meeste ouders waren van Nederlandse afkomst (89% van de moeder, 95% van de vaders). Het opleidingsniveau is redelijk hoog; M = 7.05, SD = 1.11, spreiding 1 – 8 (op een schaal van 1: lager onderwijs, tot 8: universiteit); voor vaders: M = 6.57, SD = 1.59, spreiding 2 – 8. Het beroepsniveau van moeders is M = 8.70, SD = 2.11, spreiding 2 – 11 (op een schaal van 2: overwegend handarbeid zonder beroepsopleiding, tot 11: in loondienst,

wetenschappelijk opleiding vereist); voor vaders: M = 8.22, SD = 2.66, spreiding 3 – 11. Dus de sociaaleconomische status van de ouders is relatief hoog. De gemiddelde leeftijd van moeders op meetmoment 1 was 31.92 jaar, SD = 4.19, en de gemiddelde leeftijd van de vaders was 34.86 jaar, SD = 5.34.

Tabel 1

Demografische Gegevens van de Participanten

M SD N Aantal J M Meetmoment 1 4.19 maanden 0.36 127 58 69 Meetmoment 2 12.58 maanden 0.75 124 56 68 Meetmoment 3 30.54 maanden 0.63 122 55 67 Meetmoment 4 54.71 maanden 0.67 111 53 58 Meetmoment 5 7.50 jaar 0.09 98 46 52 Note. Aantal J = jongens en M = meisjes.

Design en Procedure

Het onderzoek betreft een longitudinaal onderzoek. Binnen dit onderzoek vond een

voormeting (voor de geboorte van het kind) plaats. Daarna volgden er vijf meetmomenten, namelijk op 4 maanden (Meetmoment 1), 1 jaar (Meetmoment 2), 2,5 jaar (Meetmoment 3),

(11)

4,5 jaar (Meetmoment 4) en 7,5 jaar (Meetmoment 5). Op deze meetmomenten werd door middel van observaties het opvoedgedrag gemeten.

Tijdens de voormeting werd onder andere de ernst van (eventuele) angststoornissen van de ouder gemeten met een klinisch interview. Op de andere meetmomenten werd onder andere opvoedingsgedrag van de ouders gemeten met observaties. De

laboratoriumonderzoeken vonden plaats in een grote comfortabele kamer gevestigd in het babylab van de Universiteit van Amsterdam ook vonden er huisbezoeken plaats. De taken die in het babylab werden uitgevoerd werden vastgelegd door bewegende camera’s die aan de muren van de kamer waren bevestigd. De observatietaken zijn ontwikkeld om de

opvoedingsdimensies op een leeftijdsadequate manier te beoordelen.

Op meetmoment 1 (4 maanden) werd het geobserveerde opvoedingsgedrag van de ouders gemeten aan de hand van negen taken. Zes taken werden er in het babylab uitgevoerd. (1) In de eerste taak lag de baby met zijn rug op een aankleedkussen voor de ouder. Aan de ouder werd tweemaal gevraagd om de benen van de baby naar zijn handen te brengen en daarna de benen los te laten. (2) In de tweede taak werd de ouder gevraagd om de baby vanuit de ligpositie in een zitpositie te brengen en haar terug te leggen naar de liggende positie. (3) In de derde taak werd er gevraagd om de baby te laten ‘vliegen’. (4) In de vierde taak werd er vrij gespeeld met speelgoed gedurende 2,5 minuten. Tijdens het spelen lag de baby op zijn rug op een poef. (5) In de vijfde taak lag de baby nog steeds op zijn rug, maar werd de ouder geïnstrueerd om gedurende de 2,5 minuut te spelen zonder speelgoed. Tijdens deze taak werden er geen instructies gegeven hoe of wat de ouder moest doen. (6) Tijdens de zesde taak werd de ouder gevraagd staande met de baby te dansen op een muziekje dat drie minuten duurde.

Drie van de negen taken werden uitgevoerd in de thuissituatie, één met elke ouder afzonderlijk en twee met de beide ouders samen. (7) Een vijf minuten durende taak waarbij een ouder (alleen) werd gevraagd te spelen met het kind zonder speelgoed (meestal op de bank). (8) Tijdens de volgende taak werd er aan één ouder gevraagd om de baby aan de andere ouder te geven met zijn buik op de rechter onderarm en zijn gezicht wijzend naar de elleboog van de ouder. De andere ouder moest de baby op dezelfde manier weer terug geven. (9) De ouders werd gevraagd om de baby in een doek te leggen, beide ouders de doek aan een kant vast te houden, de doek op te tillen en heen en weer te schommelen met de baby erin. Op meetmoment 2 (1 jaar), werd het geobserveerde opvoedingsgedrag van de ouders gemeten aan de hand van 10 taken. Drie taken werden er binnen het babylab uitgevoerd. (1) In de eerste taak mocht de ouder en het kind 5 minuten vrij spelen. De ouder en het kind

(12)

mochten plaats nemen op een mat op de vloer (zonder schoenen) en kregen een kist met speelgoed om mee te spelen (een boek met dierengeluiden, een zachte bal, een handschoen met vingerpoppen en een aantal magnetische blokken). (2) Bij de tweede taak mochten de ouder en het kind spelen op de mat, maar dit keer zonder speelgoed. Op de mat werden kussens gelegd en de ouder kreeg de opdracht om te spelen zoals ze thuis ook gewend waren. (3) Tijdens de derde taak werd de ouder gevraagd om te dansen met zijn kind op een muziekje dat drie minuten duurde.

Zeven van de tien taken werden uitgevoerd in de thuissituatie, vier met elke ouder afzonderlijk en drie met de beide ouders samen. (4) Een vijf minuten durende taak waarbij een ouder (alleen) werd gevraagd te spelen met het kind zonder speelgoed op een plek naar keuze (meestal de bank). (5) Een bewegingstaak, waarin het kind op haar rug lag op een mat op een tafel. Aan de (staande) ouder werd gevraagd om het kind zijn enkels en polsen vast te pakken, het kind op te tillen en heen en weer te zwaaien. (6) De ouder werd gevraagd het kind met de rug tegen zijn lichaam vast te houden, haar te laten vallen richting de mat op de tafel, maar op tijd weer op te vangen. (7) De ouder werd gevraagd om het kind op te tillen en te laten ‘vliegen’ in de lucht. (8) Een taak met beide ouders, elke ouder werd gevraagd om paard (handen en knieën op de grond) te spelen, met het kind op zijn rug, terwijl de andere ouder haar vasthield. (9) Er werd aan een van de ouders gevraagd om het kind in de nek (op de schouders) van de andere ouder te zetten. Na een korte tijd werd er gewisseld van ouder. (10) Tijdens deze taak werd er aan de ouders gevraagd om het kind in een doek te leggen en heen en weer te zwaaien.

Op meetmoment 3 (2,5 jaar), werden twaalf taken uitgevoerd. Zeven taken werden er in het babylab uitgevoerd. (1) De ouder werd gevraagd het kind op een ovale skippybal te plaatsen en haar paard te laten rijden. (2) De ouder werd gevraagd om het kind twee keer over de skippybal te laten rollen. (3) De ouder moest het kind in de lucht laten vliegen (zie

meetmoment 2). (4) Een vijf minuut durende vrij spel taak waarbij de ouder en het kind op een mat moesten zitten met hun schoenen uit en zonder speelgoed. Ze mochten spelen met kussens en een grote zitzak die op de mat lagen. (5) Een vijf minuut durende vrije spel taak met speelgoed op de mat (een hand-pop, een doos met blokken, een puzzel, een bal, een boek, een hamer-spel en een speelgoedservies). (6) Een drie minuut durende taak waarin de ouder en het kind werd gevraagd om al het speelgoed samen op te ruimen. (7) Een tien minuut durende taak in de Riskroom, deze kamer was gevuld met verschillend uitdagend speelgoed. Er werd willekeurig gekozen uit Riskroom A of Riskroom B. Riskroom A: stapstenen, een trampoline van kinderformaat, hobbelpaard, een bewegende speelschildpad waarop het kind

(13)

kon zitten, een harig leeuwenmasker en een grote speelgoedton; Riskroom B: stapstenen die aan elkaar verbonden waren, twee trappen van drie treden, een grote speelgoedtol waarin het kind kon zitten en rond kon draaien, een skippykoe, een grote zwarte doos met ogen en tanden en een speeltunnel). De ouder werd uitgenodigd om met het kind en het speelgoed te spelen, terwijl de proefleidster de kamer verliet.

Vijf taken werden uitgevoerd in de thuissituatie. (8) Een vijf minuut durende vrije speeltaak, waarin één ouder werd gevraagd om met het kind te spelen met het speelgoed wat aanwezig was. (9) De ouder en het kind werd gevraagd om het speelgoed samen op te ruimen. (10) Aan de ouder werd gevraagd om gedurende vijf minuten zonder speelgoed met het kind te spelen. (11) Er werd aan een van de ouders gevraagd om het kind op de rug van de andere ouder te plaatsen. Na een korte tijd werd er gewisseld van ouder. (12) Tijdens deze taak werd er aan de ouders gevraagd om het kind in een doek te leggen en heen en weer te zwaaien.

Op meetmoment 4 (4,5 jaar) werden acht taken in het babylab uitgevoerd. Vier taken waren bewegingstaken, drie vrij spel taken en als laatste taak het klimrek. (1) Bij de eerste taak moest de ouder het kind laten paardje rijden op een skippybal. (2) Bij de tweede taak moest de ouder het kind twee keer op zijn buik over de bal laten rollen. (3) De ouder werd gevraagd om het kind twee keer een koprol over de bal te laten maken. (4) De ouder moest stiertje rijden met het kind op zijn rug en daarbij proberen om het kind eraf te krijgen. (5) Een vijf minuut durende vrij spel taak waarbij de ouder en het kind op een mat moesten zitten met hun schoenen uit en zonder speelgoed. Ze mochten spelen met kussens en een grote zitzak die op de mat lagen. (6) Een vijf minuut durende vrije spel taak waarbij de ouder en het kind met speelgoed in de kamer mochten spelen (handpop, bal en een puzzel). (7) Een drie minuut durende taak waarin de ouder en het kind werd gevraagd om al het speelgoed in de kamer samen op te ruimen. (8) Bij het klimrek (groot houten speeltoestel waar het kind over heen moest klimmen) werd de instructie gegeven dat het kind één keer over het hele klimrek moest klimmen. Daarna verliet de proefleidster de kamer en mochten ouder en kind samen met het klimrek spelen.

Op meetmoment 5 (7,5 jaar) werden negen taken uitgevoerd. Vijf taken werden in het babylab uitgevoerd. (1) Bij de eerste taak krijgen de ouder en het kind de opdracht om op een grote skippybal te klimmen. De ouder mocht het kind daar bij helpen. Daarna mochten ze met de skippybal spelen. (2) Bij deze taak moesten de ouder en het kind elk aan een kant van de mat gaan zitten. Gedurende één minuut moesten de ouder en het kind proberen elkaar van de mat te duwen. (3) Touwtrekken, de ouder en het kind moesten beide aan een andere kant van de mat gaan staan en kregen elk het uiteinde van een touw. Diegene die het midden van het

(14)

touw (gemarkeerd) over de eigen mat heen trok, had gewonnen. (4) Vrij spel zonder

speelgoed. Er werd gevraagd aan de ouder om samen met het kind te spelen op een mat met twee grote zitzakken en kleine kussens. (5) Een tien minuut durende speel taak in de Risk room, deze kamer was gevuld met verschillende uitdagende speeltjes. Er werd willekeurig gekozen uit Risk room A of Risk room B. Risk room A; harig masker van een hyena, ring werpen, een tunnel, pedalo’s, lolo ballen, hoge schommel en een hoge trap. Risk room B; masker gorilla, pittenzakken gooien, lichaamszakken, berenrol, pogo sticks, lage schommel en een kast.

Vier taken werden uitgevoerd in de thuissituatie. (6) Een vijf minuut durende vrije speltaak, waarin beide ouders afzonderlijk werd gevraagd om met het kind met (eigen) speelgoed te spelen. (7) De ouder en het kind werd gevraagd om het speelgoed samen op te ruimen. (8) Aan de ouder werd gevraagd om gedurende vijf minuten zonder speelgoed met het kind te spelen. (9) Acrobatiek, beide ouders kregen de opdracht om vier verschillende acrobatiek oefeningen te doen met het kind. De ouder en het kind kregen een plaatje te zien van een oefening die ze vervolgens na moesten doen.

Maten

Ernst van de angststoornissen

De ernst van de angststoornissen van de ouder werd gemeten tijdens de voormeting en op het meetmoment waarbij het kind 4.5 jaar was door middel van de Anxiety Disorder Interview Schedule (ADIS; Di Nardo, Brown & Barlow, 1994) door vier ervaren interviewers (Metz, Majdandžić, & Bögels, 2016). Dit is een semi-gestructureerd klinisch interview gebaseerd op de DSM-IV criteria voor angststoornissen. De ouders werden getest op de volgende angststoornissen: paniekstoornis, agorafobie, sociale fobie, specifieke fobie en gegeneraliseerde angststoornis, PTTS en OCD. Elke stoornis had een bepaalde ernstscore. De ouders kregen voor elke angststoornis een ernstscore die kon lopen van 1 tot 8, gebaseerd op de ADIS richtlijnen. Ernstscores van 4 en hoger worden beschouwd als klinisch. In navolging van Simon, Bögels en Voncken (2011), zijn de ernstscores van angststoornissen uit het verleden en huidige angststoornissen van de voormeting bij elkaar opgeteld. De ernstscore van de 4.5 jaarsmeting was de som van de ernst van de huidige angststoornissen op 4.5 jaar. De eindscore van de ernst van de angststoornissen was het gemiddelde van deze twee waarden (dus som huidig en verleden voormeting en som huidig 4.5 jaarsmeting). Deze ernstscore weerspiegelt zowel het aantal angststoornissen als de impact die een angststoornis heeft (Simon et al., 2011).

(15)

Opvoedingsgedrag

Alle taken om opvoedingsgedrag te meten werden gecodeerd, apart voor vader en moeder. De manier van coderen is van het Meso Behavioral Rating System for Families with young children overgenomen (MeBRF; Mahoney et al., 1998), waarbij lage scores (1 en 2) een lage frequentie en intensiteit van het gedrag zijn, middelmatige scores (3), en hoge scores (4 en 5). De dimensie Warmte/affectie binnen dit onderzoek is een bewerkte schaal van de MeBRF, Overbescherming en Uitdagend gedrag zijn grotendeels nieuw ontwikkeld. Overbescherming is een manier van opvoeden die wordt gekenmerkt door het overmatig bezorgd zijn over de veiligheid of de gezondheid van het kind. Voorbeelden van lage scores van overbeschermend gedrag zijn de afwezigheid van bezorgdheid of voorzichtig gedrag (1), of ‘normale’ voorzichtige handelingen van de ouder zoals het ondersteunen van het hoofd van de baby tijdens een activiteit zonder dat de ouder spanning laat zien of

opmerkingen maakt dat het kind moe is (2). Gemiddelde scores (3) werden gegeven bij ouders die het kind bijvoorbeeld steviger vast hielden tijdens het klimmen of springen op het klimrek, het troosten van de baby terwijl de baby niet of nauwelijks huilde, het geven van duidelijke opmerkingen over de veiligheid van het kind bijv. ‘niet te snel’. Een hoge score (4, 5) werd gescoord bij ouders die hun baby erg voorzichtig behandelden tijdens de gestructureerde taken of het vliegende spel (ouder ondersteunt het hele lichaam en hoofd, beweegt heel zachtjes), terwijl dit samenging met zichtbare spanning bij de ouder, of het zeer alert zijn op de veiligheid van het kind (‘Pas op, voorzichtig!’, ‘Kijk uit, dat is gevaarlijk!’). Vanaf meetmoment 3 werd fysiek en verbaal overbeschermende opvoedingsgedraging afzonderlijk gecodeerd.

Warmte weerspiegelt de mate van liefdevolle initiatieven vanuit de ouder (verbaal, fysiek en via gezichtsuitdrukkingen), of een warme omgeving zoals vriendelijke praten of oplettendheid. Een lage score van warmte weergeven de afwezigheid van affectieve

initiatieven van de ouder (1), of een warme sfeer, zoals het vriendelijke aanspreken van het kind of aandacht geven (2). Indicatoren voor een gemiddelde score (3), waren het prijzen van het kind: ‘Goed gedaan!’, een korte aanraking of aai over de bol, of een duidelijke glimlach. Bij een hoge score (4, 5) werd er samen gelachen met het kind, meerdere voorbeelden van prijzen van het kind, of een duidelijk voorbeeld van fysieke affectie: knuffelen en kussen.

Uitdagend opvoedingsgedrag wordt gekenmerkt door het bevorderen van autonomie, het stimuleren van het nemen van risico’s en van het verleggen van grenzen bij het kind. De ouder zorgt dat het kind buiten/zijn haar comfortzone gaat. Een lage score op uitdagend

(16)

opvoedingsgedrag typeert de afwezigheid van fysiek, stimulerend spel of mondelinge aanmoediging (1), of een vrij kalme aanmoediging met een zachte stem ‘whoee’ of zachtjes zwaaien met de doek waar het kind in ligt (2). Voorbeelden van een gemiddelde score (3) op uitdagend opvoedingsgedrag zijn het redelijk zacht kietelen van het kind, op een redelijk rustige manier paardje rijden met het kind op de rug of nek van de ouder, zacht worstelen of het kind zacht slaan met het kussen tijdens een kussengevecht. Hoge scores (4, 5) werden bijvoorbeeld gegeven aan ouders die wild aan het dansen waren met de baby, de baby in de lucht gooiden, met een hoge snelheid en hoogte de doek heen en weer zwaaien waar het kind in lag, het kind lieten schrikken voor de grap, het kind achtervolgen met luidruchtige geluiden bv. ‘ik ga je pakken’, op een wilde manier worstelen of het kind lieten ronddraaien, geluiden maken die de spanning verhoogden tijdens een activiteit (‘oeeeh!’), het kind uitdaagden om buiten de comfort zone te gaan door te zeggen: ‘Laat eens zien dat je dat kan!’, de peuter aanmoedigden om van de trap af te springen in de Riskroom. Vanaf meetmoment 3 werd fysiek en verbale uitdagende opvoedingsgedraging afzonderlijk gecodeerd.

Het coderen werd per meetmoment uitgevoerd door verschillende groepen

observatoren. De observatoren codeerden zowel vaders als moeders, maar codeerden niet twee ouders van hetzelfde kind (behalve bij de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid). Het opvoedingsgedrag van vaders en moeders werd afzonderlijk gecodeerd bij de gezamenlijke taken. De observatoren werden getraind door de hoofdcodeerder. Voorafgaand aan het

coderen hebben de observatoren een intensieve training gevolgd. Tijdens het coderen waren er bijeenkomsten waarin de observaties werden besproken.

Verschillende taken bleken niet passend te zijn binnen het construct overbescherming. Tijdens deze taken werd er weinig overbeschermend gedrag vertoond. Bij meetmoment 1: de vrije speltaak zonder speelgoed in het lab. Meetmoment 2, de tweede bewegingsstaak (het kind op de nek van de andere ouder plaatsen). Bij meetmoment 3, het opruimen thuis en in het laboratorium. Meetmoment 4, de twee vrije speeltaken en het opruimen. Meetmoment 5, opruimen, en de twee vrij speltaken tijdens het huisbezoek. Deze taken zijn niet opgenomen in het definitieve construct van overbescherming.

Bij het construct uitdagend opvoedingsgedrag werden ook enkele taken uiteindelijk niet gebruikt. Bij meetmoment 4, vrij spel met speelgoed en opruimen, was er een lage item-totaalcorrelatie. Meetmoment 5, opruimen had een lage item-item-totaalcorrelatie. Deze taken zijn niet opgenomen in het construct uitdagend opvoedingsgedrag.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd beoordeeld voorafgaand aan het coderen en tijdens de bijeenkomsten. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was gebaseerd op het

(17)

gemiddelde van de constructen, die de analyse eenheden waren, door het berekenen van de intraclass-correlatie (ICC). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is de overeenkomt tussen de uitkomsten van dezelfde metingen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de constructen overbescherming, warmte en uitdagend opvoedingsgedrag was hoog. Met de interne

consistentie wordt de betrouwbaarheidscoëfficiënt berekent, dit betekent dat de

samenstellende items nagenoeg hetzelfde concept meten. De interne consistentie van de constructen overbescherming, warmte en uitdagend opvoedingsgedrag waren hoog. Zie Bijlage 1 voor de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en interne consistentie.

Resultaten Data analyse

Om rekening te houden met de geneste structuur van de data (namelijk, vijf meetmomenten binnen gezinnen en twee ouders binnen een gezin) werden de analyses uitgevoerd met multilevel modellen. De onderzoeksvraag werd beantwoord met een multilevel regressie analyse, met als onafhankelijke variabele de ernst van de angststoornissen van de ouder en als afhankelijke variabelen het opvoedingsgedrag met de dimensies; overbeschermend gedrag, warmte en uitdagend opvoedingsgedrag. Er zijn aparte modellen uitgevoerd voor

overbescherming, warmte en uitdagend opvoedingsgedrag. Alle continue variabelen werden gestandaardiseerd over de grand mean. Binnen dit onderzoek is maximum likelihood gebruikt als schattingsmethode.

Om de relatie tussen de ernst van de angststoornissen van ouders en hun

opvoedingsgedrag te toetsen werd voor elke opvoedingsdimensie gebruik gemaakt van drie modellen. Als eerste werd aan de hand van model (1) het effect van de ernst van de

angststoornissen van beide ouders samen (los van geslacht) op hun opvoedingsgedrag getoetst. In model (2) werd onderzocht of de relaties tussen de ernst van angststoornissen en opvoedingsgedrag verschillen tussen vaders en moeders, door de interactie tussen het opvoedingsgedrag en geslacht van de ouders in de regressie op te nemen. In model (3) werd onderzocht of de relatie tussen de ernst van angststoornissen en opvoedingsgedrag

verschillend was over de leeftijd van het kind, door de interactie met tijd (leeftijd van het kind) in de regressie op te nemen. Afhankelijk van de resultaten van model (2) werd dit over beide ouders samen of apart voor vader en moeder onderzocht.

Correlaties van de opvoedingsdimensie overbescherming zijn weergegeven in Tabel 2. Tabel 2 weergeeft een positieve significante relatie tussen ernst van angst van de moeder en meer overbescherming op 4.5 jaar en bij vaders op 1 jaar. Opvoedingsdimensie

(18)

overbescherming liet relatief weinig stabiliteit over de leeftijd van het kind zien, met drie significante positieve correlaties voor de moeder en drie significante positieve correlaties voor de vader. Correlaties van de opvoedingsdimensies warmte zijn weergegeven in Tabel 3. Tabel 3 weergeeft een negatieve significante relatie tussen ernst van de angst van de moeder en warmte op 4 maanden en bij de vader op 4 maanden en 4,5 jaar. Opvoedingsdimensie warmte liet relatief weinig stabiliteit over de leeftijd van het kind zien, met vijf significante positieve correlaties voor de moeder en vijf significante positieve correlaties voor de vader. Correlatie van de opvoedingsdimensie uitdagend opvoedingsgedrag zijn weergegeven in Tabel 4. Tabel 4 weergeeft een negatieve significante relatie tussen ernst van de angst van de moeder en uitdagend opvoedingsgedrag op 4,5 jaar en bij de vader op 4 maanden. Opvoedingsdimensie uitdagend opvoedingsgedrag liet relatief weinig stabiliteit over de leeftijd van het kind zien, met acht significante positieve correlaties voor de moeder en negen significante positieve correlaties voor de vader.

Tabel 2

Correlatiematrix en de Descriptieve Gegevens van Overbescherming

Variabelen M (SD) 1 2 3 4 5 6 Moeder Vader 1. Ernstscore van angst 6.16(7.06) 3.27(4.04) - .13 .19* .08 .11 .07 2. Overbescherming M1 1.97(.40) 1.87(.34) -.06 - .17 .24** -.09 -.03 3. Overbescherming M2 1.67(.37) 1.53(.31) .02 .33** - .11 .16 -.07 4. Overbescherming M3 1.41(.13) 1.37(.13) -.00 -.03 .02 - .31** .18 5. Overbescherming M4 1.55(.22) 1.52(.24) .29** .04 .04 .29** - .26* 6. Overbescherming M5 1.41(.19) 1.36(.20) .07 .07 .08 .25* .18 -

Note. Correlaties onder de diagonaal zijn van moeders, boven de diagonaal van vaders. M met daaropvolgend een cijfer = Meetmoment.

(19)

Tabel 3

Correlatiematrix en de Descriptieve Gegevens van Warmte

Variabelen M (SD) 1 2 3 4 5 6 Moeder Vader 1. Ernstscore van angst 6.16(7.06) 3.27(4.04) - -.20* -.03 -.21* -.05 -.14 2. Warmte M1 3.29(.49) 3.15(.57) -28** - .37** .12 .16 .17 3. Warmte M2 3.32(.47) 3.13(.48) .05 .24** - .21* .22* 28** 4. Warmte M3 2.76(.27) 2.70(.25) .16 -.02 .14 - .39** .16 5. Warmte M4 2.69(.31) 2.54(.27) -.01 .04 .32** .22* - .20 6. Warmte M5 3.22(.19) 3.14(.24) -.00 .23* .24* -.02 .12 - Note. Correlaties onder de diagonaal zijn van moeders, boven de diagonaal van vaders. M met daaropvolgend een cijfer = Meetmoment.

* p <.05 ** p < .01 Tabel 4

Correlatiematrix en de Descriptieve Gegevens van Uitdagend opvoedingsgedrag

Variabelen M (SD) 1 2 3 4 5 6 Moeder Vader 1. Ernstscore van angst 6.16(7.0) 3.27(4.0) - -.25** -.13 -.17 -.13 -.16 2. Uitdagend opvoedingsgedrag M1 2.19(.38) 2.17(.41) .03 - .39** .29** .28** .18 3. Uitdagend opvoedingsgedrag M2 2.36(.39) 2.42(.47) .15 .40** - . 47** .31** .23* 4. Uitdagend opvoedingsgedrag M3 1.89(.25) 1.92(.28) -.03 .32** .65** - .45** .35** 5. Uitdagend opvoedingsgedrag M4 2.23(.32) 2.26(.35) -.21* .18 .38** .52** - .41** 6. Uitdagend opvoedingsgedrag M5 2.26(.26) 2.35(.31) .00 .04 .22* .39** .24* -

Note. Correlaties onder de diagonaal zijn van moeders, boven de diagonaal van vaders. M met daaropvolgend een cijfer = Meetmoment.

(20)

* p <.05 ** p < .01

Overbescherming

Als eerste werd voor beide ouders samen gekeken of de ernst van de angststoornissen meer overbescherming voorspelde. Ernst van angststoornissen van ouders voorspelde

significant meer overbescherming: β = .06, t(302) = 2.56, p = .011.

Ten tweede werd onderzocht of de relatie tussen de ernst van angststoornissen en overbescherming verschillend was tussen vaders en moeders, door de interactie tussen overbescherming en geslacht van de ouders in de regressie op te nemen, met geslacht van de ouder als dummy variabele. Deze interactie was niet significant: β = .05, t(445) = 1.01, p = .312. Er is dus geen verschil tussen vader en moeder in de relatie tussen ernst voor

angststoornissen en overbescherming; voor beide ouders geldt dat hoe meer angst des te meer overbescherming.

Ten derde werd voor beide ouders samen gekeken of de relatie tussen de ernst van angststoornissen en overbescherming verschillend was over de leeftijd van het kind, door interactie met tijd in de regressie op te nemen. Deze interactie was niet significant: F(413) = 2.01, p =.068. Voor beide ouders geldt dus dat de invloed van angst op overbescherming niet verschilde over de leeftijd van het kind.

Warmte

Als eerste werd voor beide ouders samen gekeken of de ernst van de angststoornissen minder warmte voorspelde. Ernst van angststoornissen van ouders voorspelde niet significant minder warmte: β = -.02, t(288) = -0.81, p = .418

Ten tweede werd onderzocht of de relatie tussen ernst van angststoornissen en warmte verschilde tussen vaders en moeders, door de interactie tussen warmte en geslacht van de ouders in de regressie op te nemen. Deze interactie was significant β = -.13, t(434) = -2.14, p = .033. Deze interactie werd uitgepakt door te kijken naar geslacht van de ouder als dummy. Daaruit bleek dat de ernst van angststoornissen van moeder niet significant minder warmte voorspelde: β = -.02, t(280) = -0.61, p = .540. De ernst van angststoornissen van vader voorspelde wel significant minder warmte: β = -.15, t(263) = -2.74, p = .006

Ten derde werd gekeken of de relatie tussen de ernst van angststoornissen en warmte verschilde over de leeftijd van het kind, door interactie met tijd in de regressie op te nemen. Vanwege het significante verschil in relatie tussen vaders en moeder in model (2) werd dit apart gedaan voor vaders en moeders. Voor moeders was de interactie tussen warmte en de

(21)

leeftijd van het kind significant: F(221) = 3.85, p = .005. De interactie werd uitgepakt door de leeftijden één voor één als referentiedummy te gebruiken. Daaruit bleek dat alleen op 4 maanden een significante negatieve relatie was tussen angst van de moeders en warmte: β = -.24, t(131) = -3.34, p = .001. Daarnaast was op 2.5 jaar een marginaal significante positieve relatie tussen angst en warmte: β = .08, t(119) = -3.34, p = .085. Op de andere leeftijden was er geen significante relatie tussen angst en warmte van de moeders. Voor vaders was de interactie tussen warmte en de leeftijd van het kind niet significant F(221) = 1.26, p = .286. Voor vaders geldt dus dat de invloed van angst op warmte niet verschilde over de leeftijd van het kind.

Uitdagend opvoedingsgedrag

Als eerste werd voor beide ouders samen gekeken of de ernst van de angststoornissen hun uitdagend opvoedingsgedrag voorspelde. Ernst van angststoornissen van ouders

voorspelde niet significant minder uitdagend opvoedingsgedrag: β = -.04, t(503) = -1.09, p =.275.

Ten tweede werd onderzocht of de relatie tussen ernst van angststoornissen en uitdagend opvoedingsgedrag verschilde tussen vaders en moeders, door de interactie tussen uitdagend opvoedingsgedrag en geslacht van de ouders in de regressie op te nemen, met geslacht van de ouder als dummy variabele. Deze interactie was significant β = -.22, t(888) = -3,18, p = .002. Deze interactie werd uitgepakt door te kijken naar geslacht van de ouder als dummy. Daaruit bleek dat de ernst van angststoornissen van moeder niet significant minder uitdagend opvoedingsgedrag voorspelde: β = .01, t(525) = 0.24, p =.809.

De ernst van angststoornissen van vader voorspelde wel significant minder uitdagend opvoedingsgedrag: β = -.22, t(603) = -3.19, p= .002.

Ten derde werd apart gekeken of de relatie tussen de ernst van angststoornissen en uitdagend opvoedingsgedrag verschillend was over de leeftijd van het kind, door de interactie met tijd in de regressie op te nemen. Vanwege het significante verschil in relatie tussen vaders en moeder in model (2) werd dit apart gedaan voor vaders en moeders. Voor moeders was de interactie tussen het uitdagend opvoedingsgedrag en de leeftijd van het kind significant: F(152) = 2.88, p = .025. De interactie werd uitgepakt door de leeftijden één voor één als referentiedummy te gebruiken. Daaruit bleek dat angst van de moeders gerelateerd was aan marginaal significant meer uitdagend gedrag op 1 jaar: β = .13, t(180) = 1.92, p = .056, terwijl angst van moeders juist marginaal significant minder uitdagend gedrag voorspelde op 4.5 jaar: β = -.12, t(151) = -1.88, p = .061.Voor vaders was de interactie tussen het uitdagend

(22)

opvoedingsgedrag en de leeftijd van het kind niet significant: F(171) = 0.75, p = .554. Voor vaders geldt dus dat de invloed van angst op uitdagend opvoedingsgedrag niet verschillend was over de leeftijd van het kind.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om de invloed van ernst van de angststoornissen van ouders op hun opvoedingsgedrag te onderzoeken. Het opvoedingsgedrag van de ouders werd op verschillende leeftijden van 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar, 4.5 jaar en 7.5 jaar onderzocht. Daarbij stonden de volgende opvoedingsdimensies centraal: overbescherming, warmte en uitdagend opvoedgedrag. De studie heeft gebruik gemaakt van observaties van

opvoedingsgedrag van vaders en moeders. Binnen deze studie is er gekeken naar het opvoedingsgedrag van beide ouders, of de invloed van de ernst van angststoornissen op overbescherming, warmte en uitdagend opvoedingsgedrag verschillend was voor vader en moeder en op de verschillende leeftijden van het kind. Uit de resultaten kwam naar voren dat voor beide ouders geldt dat de ernst van angststoornissen meer overbescherming voorspelde. De ernst van angststoornissen bij moeders voorspelde niet consistent minder warmte of uitdagend opvoedingsgedrag. Bij vaders bleek hoe ernstiger de angst hoe minder warmte en minder uitdagend opvoedingsgedrag laten zien, onafhankelijk de leeftijd van het kind. Uit de resultaten van de opvoedingsdimensie overbescherming bleek allereerst dat, ernst van angststoornissen van ouders meer overbescherming voorspelt. Dit bleek zowel te gelden voor vaders als moeders. Voor beide de ouders bleek de invloed van angst op overbescherming niet verschillend te zijn over de leeftijd van het kind. Deze resultaten komen overeen met de verwachtingen dat angstige ouders meer overbeschermend

opvoedingsgedrag laten zien. Zulke ouders vermijden sneller situaties die zij als dreigend ervaren en zij zijn (over) controlerend met als doel hun kind te beschermen (Ginsburg & Schlossberg, 2002). Er kan dus gesteld worden dat een hoge ernst van angst bij ouders kan leiden tot meer overbescherming in hun opvoedgedrag. Dit kan er ook toe leiden dat er minder interactie is tussen kind en ouder, waardoor er eerder sprake is van ouderlijk toezicht in plaats van communicatie (Woordruf- Borden et al. 2002). Volgens Buss en Kiel (2013) ontwikkelen ouders met een hoge mate van angst bepaalde coping-vaardigheden om om te gaan met hun eigen angst en heeft dit invloed op hun opvoedgedrag. Zo kunnen angstige ouders angst modelleren en vermijdend gedrag ongewild in stand houden. Deze vaardigheden kunnen voor moeders én vaders leiden tot specifiek ‘angst-verbeteren’ opvoedgedrag

(23)

De invloed van angst van moeders en vaders op overbescherming bleek niet

verschillend te zijn over de leeftijd van het kind. Dit betekent dat de invloed van angst op de opvoedingsdimensie overbescherming hetzelfde is toen het kind 4 maanden was als op 7,5 jarige leeftijd. Een mogelijke verklaring is dat angst van moeders en vaders gedurende de jonge kindertijd dezelfde invloed heeft op overbescherming door wederzijdse beïnvloeding van ouders en het kind (Connell & Goodman, 2002). Het positieve verband tussen angst van de ouders en overbescherming komt niet overeen met de resultaten van de meta-analyse van van der Bruggen et al. (2008), waarin geen significante verbanden werden gevonden tussen overcontrole (een vergelijkbaar construct als overbescherming) en de angst van ouders. In deze meta-analyse werd gebruik gemaakt van een brede steekproef van kinderen in de leeftijd van 0 - 18 jaar. Mogelijk werd door deze brede leeftijdsgrens geen significant verband

gevonden omdat er tijdens de verschillende leeftijdsfasen uiteenlopend werd gereageerd door vaders en moeders in hun opvoedingsgedrag. Zo stellen Bögels en Phares (2008) dat

overcontrole van ouders meer zichtbaar wordt in de opvoeding in de leeftijdsfase waarbij zelfstandigheid en autonomie meer centraal staat. Een andere verklaring voor het verschil in resultaten tussen het huidige onderzoek en dat van der Bruggen et al. (2008) is dat er binnen dit onderzoek gebruik gemaakt werd van specifieke opvoedingsdimensies. Van der Bruggen et al. (2008) stelt wel dat de leeftijd van het kind de relatie tussen angst van vaders en

moeders en ouderlijke controle kan versterken. Ze vonden bij een hogere leeftijd van het kind hogere effect maten. Vanuit het huidige onderzoek kunnen we stellen dat angst bij vaders en moeders, in de babytijd tot midden kindertijd, een positieve invloed heeft op

overbescherming, onafhankelijk de leeftijd van het kind.

Uit de resultaten van warmte bleek dat er een verschil was tussen de ouders. Bij vaders bleek hoe ernstiger de angst hoe minder warmte ze laten zien, onafhankelijk van de leeftijd van het kind. Bij moeders was er geen directe relatie tussen de mate van angst en warmte, maar bleek de invloed van angst wel te verschillen over de leeftijd van het kind. Angstige moeders bleken significant minder warmte lieten zien op 4 maanden. Ook werd er een trend gevonden, waaruit bleek dat angstigere moeders marginaal meer warmte lieten zien op 2.5 jaar. Een speculatieve verklaring voor deze resultaten zou kunnen zijn dat angstige moeders bij 4 maanden meer gefocust zijn op de omgeving (vanwege hun angst) waardoor ze minder warmte naar hun baby laten zien. Tijdens de leeftijd van 2.5 jaar kennen de moeders het kind beter en laten ze mogelijk daarom juist meer warmte zien vanuit hun overbezorgdheid. De bevinding dat vaders, hoe ernstiger hun angst hoe minder warmte ze laten zien kan suggestief verklaard worden doordat vaders meer gefocust zijn op de omgeving (vanwege hun angst).

(24)

Deze vaders zijn mogelijk in hun hoofd meer bezig met hun eigen angst waardoor ze

moeizamer reageren en minder warmte kunnen bieden aan hun kind. Uit deze resultaten kan er geconcludeerd worden dat angst van vaders een consistente negatieve invloed heeft op warmte, onafhankelijk de leeftijd van het kind. De angst van moeders had geen consistente negatieve of positieve invloed op warmte. Angstige moeders laten minder warmte zien als hun baby 4 maanden is. Als hun kind 2.5 jaar is laten angstige moeders juist meer warmte zien.

Uit de resultaten van uitdagend opvoedingsgedrag bleek dat in de invloed van de ernst van hun angst op uitdagend opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders een verschil te zijn. Bij vaders voorspelde de ernst van angststoornissen minder uitdagend opvoedingsgedrag, onafhankelijk de leeftijd van het kind. Zoals verwacht angstige vaders laten mogelijk minder snel uitdagend opvoedingsgedrag zien omdat ze meer bezig zijn met het nadenken over de gevolgen hiervan voor het kind en daardoor minder risico nemen en stimuleren (Möller et al., 2013; Bögels en Phares, 2008). Angstige vaders spelen mogelijk door hun angst minder uitdagend om te voorkomen dat hun kind in een situatie terecht komt met een bepaald risico (Bögels, Bamelis & van der Bruggen, 2008). De ernst van de angst op uitdagend

opvoedingsgedrag bij vaders was onafhankelijk van de leeftijd van het kind. Het verminderde uitdagend opvoedingsgedrag van angstige vaders is dus consistent zichtbaar tijdens de

verschillende leeftijdsfasen van het kind. Uit verschillende eerdere studies (Lazarus et al., 2016; Möller et al., 2015; Majdandžić et al., 2017) kwam naar voren dat uitdagend opvoedingsgedrag van vaders minder angst bij het kind voorspelt. Deze resultaten en het resultaat van huidige studie dat angst van vaders hun uitdagend opvoedingsgedrag consistent beïnvloedt zijn belangrijk omdat angst mogelijk via genetische overdracht wordt

doorgegeven. Deze resultaten kunnen ingezet worden om gezinnen die te maken hebben met angststoornissen preventief te begeleiden en te behandelen en het belang van de rol van vader en uitdagend opvoedingsgedrag mee te nemen. Bij moeders voorspelde de ernst van

angststoornissen niet consistent minder uitdagend opvoedingsgedrag maar bleek de invloed van angst op uitdagend opvoedingsgedrag te verschillen over de leeftijd van het kind. Er werden aanwijzingen gevonden dat angstigere moeders meer uitdagend opvoedingsgedrag op 1 jaar en minder uitdagend opvoedingsgedrag op 4.5 jaar laten zien. Een speculatieve

verklaring voor het onverwachte resultaat op 1-jarige leeftijd, zou kunnen zijn dat angstige moeders zich bewust zijn van hun angst waardoor ze het kind juist meer uitdagend stimuleren bijvoorbeeld door middel van uitdagend spel. Op 4.5-jarige leeftijd kwam het verwachte resultaat wel naar voren. Binnen deze leeftijdsfase zoeken de kleuters meer de grenzen op

(25)

waardoor angstige moeders hier op gericht zijn en daarom mogelijk minder uitdagend opvoedingsgedrag laten zien.

Een mogelijke verklaring voor het verschil in effect van angst op uitdagend

opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders is het verschil in rol in de opvoeding. De rol van de moeder houdt volgens verschillende theorieën voornamelijk het zorgzame gebied in en de rol van de vader meer het actieve ‘uitdagende’ onderdeel (Paquette, 2004; Bögels en Perotti, 2011). Dit verschil in rol van opvoeding komt overeen met het resultaat dat de moeder behalve op 1-jarige leeftijd, minder uitdagend opvoedingsgedrag laat zien dan vaders. Doordat de moeders voornamelijk bezig zijn met het zorgen voor hun kind in plaats van het bevorderen van weerbaarheid, het stimuleren van het nemen van risico’s en het verleggen van grenzen bij het kind. Concluderend zou mogelijk de rol van vaders en moeders in de

opvoeding invloed kunnen hebben op het effect van hun angst op hun opvoedingsgedrag. Vanuit het huidige onderzoek kunnen we stellen dat bij moeders de invloed van angst op uitdagend opvoedingsgedrag verschillend was over de leeftijd van het kind. De invloed van angst bij vaders heeft, onafhankelijk de leeftijd van het kind, een negatieve invloed op uitdagend opvoedingsgedrag.

Binnen dit onderzoek komen er opvallende resultaten naar voren voor vaders. De angst van vader heeft effect op zijn opvoedingsgedrag op alle onderzochte dimensies. Ook blijkt dit onafhankelijk te zijn bij de leeftijd van hun kind. Dit betekent dat als vaders angstiger zijn dit consistent effect heeft op hun opvoedingsgedrag. Angstige moeders bleken, zoals verwacht, consistent meer overbescherming te bieden. De invloed van angst bij moeders in relatie tot warmte en uitdagend opvoedingsgedrag waren minder consistent over de leeftijd van het kind. De resultaten van dit onderzoek dat angstige vaders meer overbescherming, minder warmte en minder uitdagend opvoedingsgedrag laten zien suggereren dat kinderen van angstige vaders minder uitgedaagd, meer overbeschermd, minder warm worden benaderd, minder

gestimuleerd worden om risico’s te nemen en minder betrokken worden bij energieke fysieke spellen (Bögels en Phares, 2008). Van al deze dimensies is het bekend dat dit invloed heeft op de angst bij het kind (Mcleod et al., 2007). Het opvoedgedrag van vaders wordt beïnvloed door hun eigen angst waardoor er meer angst bij het kan kind toenemen. Bögels en Phares (2008) suggereren ook dat kinderen tijdens ambivalente situaties op zoek gaan naar aanwijzingen van hun vader over hoe de gebeurtenis geïnterpreteerd moet worden. Hieruit kan gesteld worden dat het belangrijk is om de rol van vaders mee te nemen in onderzoek en binnen behandeling. Tot nu toe is de relatie tussen de mate van angst bij vaders en

(26)

belangrijk is om in de toekomst meer aandacht te besteden aan vaders. De resultaten van vaders blijken meer consistenter in de verwachte richting te zijn. Het hebben van een angstige vader kan nog meer consequenties hebben dan het hebben van een angstige moeder. Deze resultaten kunnen mogelijk van betekenis zijn voor interventies met betrekking tot angst. Sterke punten van dit onderzoek zijn dat de studie gebruik heeft gemaakt van een klinische relevante maat, namelijk de mate van ernst van angststoornissen van ouders en er gebruik is gemaakt van meerdere meetmomenten. Een ander sterk punt is dat het onderzoek gebruik heeft gemaakt van observaties van opvoedingsgedrag van moeders en vaders. In veel studies zijn de vaders in de minderheid en niet goed vertegenwoordigd waardoor de resultaten van vaders niet goed te interpreteren zijn. Binnen de observaties die gebruikt zijn, waren veel situaties meegenomen waarin de opvoedingsdimensies goed tot zijn recht kwamen.

Naast deze sterke punten heeft deze studie verschillende beperkingen, die

aanwijzingen bieden voor toekomstig onderzoek. Ten eerste is het opvoedingsgedrag dat in huidig onderzoek is gebruikt, gemeten door één meetinstrument, observaties. Een suggestie voor vervolgonderzoek zou zijn om zowel observaties als vragenlijsten te gebruiken om het opvoedingsgedrag van ouders te meten. Het belangrijkste verschil tussen vragenlijsten en observaties is dat het opvoedingsgedrag bij een vragenlijst van de afgelopen maanden wordt gemeten, bij observaties van één moment.

Ten tweede heeft dit onderzoek gebruik gemaakt van een homogene onderzoeksgroep met een relatief hoge SES. Alle participanten zij geworven binnen Amsterdam en omstreken. Hierdoor is de generaliseerbaarheid van het onderzoek beperkt. De interne validiteit is hoog door de homogeniteit, maar maakt de externe validiteit lager. Ook is de onderzoeksgroep geen klinische groep waardoor het eveneens niet generaliseerbaar is naar klinische populaties. Voor vervolgonderzoek zou gebruik gemaakt kunnen worden van een meer heterogene onderzoeksgroep.

Ten derde richt dit onderzoek zich aan de hand van verschillende taken op het gedrag van ouders in het laboratorium en thuis. De vraag is of de verschillende taken het natuurlijke opvoeden meten zoals het echt in het dagelijks leven voorkomt.

Geconcludeerd kan worden dat bij dat bij vaders, maar niet bij moeders, de eigen angst een consistente invloed heeft op hun opvoedingsgedrag. Angstige vaders zouden via meer overbescherming, minder warmte en minder uitdagend opvoedingsgedrag angst bij het kind kunnen beïnvloeden. Het is bekend dat deze opvoedingsdimensies samenhangen met meer angst bij het kind. De mate van angst bij moeders in relatie tot de opvoedingsdimensies waren minder consistent over de leeftijd van het kind. Wel bleken angstige moeders meer

(27)

overbeschermend te zijn. De huidige studie benadrukt voornamelijk het belang van onderzoek naar het opvoedingsgedrag van vaders en hun relatie met angst bij kinderen. Het verder onderzoeken van de vaderlijke rol in relatie tot angst kan verder inzicht geven in de etiologie van angst bij kinderen en de preventie en behandeling daarvan.

(28)

Bijlage 1

Interne Consistentie en Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (ICC) van de observaties van opvoedingsgedrag

Variabelen Overbescherming Warmte Uitdagend opvoedingsgedrag

Interne consistentie IBB

ICC M (SD)

Interne consistentie IBB

ICC M (SD)

Interne consistentie IBB

ICC M (SD)

Moeder Vader Moeder Vader Moeder Vader

Meetmomen t 1 (4 mnd) .68 .62 .85 (0,03) .66 .75 0,88 (0,05) . 69 .71 .93 (0,02) Meetmomen t 2 ( 1 jaar) .76 .68 .77 (0,11) .70 .74 0,88 (0,04) .69 .77 .93 (0,04) Meetmomen t 3 (2,5 jaar) Fys:.49 Verb:.37 Fys:.38 Verb:.48 Huis, fys:.60 Huis, verb:.75 Lab,fys:.73 Lab, verb:.85 .76 .53 Huis:.85 Lab:.77 Fys: .68 Verb:.65 Fys:.56 Verb:.74 Lab:.92, Huis:.83 Meetmomen t 4 (4,5 jaar) Fys:.52 Verb:.43 Fys:.53 Verb:.42 KlimrekBT:.90 .58 .39 Klimrek BT:.73 VSZS:.74 Fys:.46 Verb:.73 Fys:.46 Verb:.71 KlimrekBT:.91 VSZS:.94 Meetmomen t 5 (7,5 jaar) Fys:.51 Verb:.51 Fys:.43 Verb:.58 Lab:.82 Huis:.91 .42 .71 Lab:.80 Huis:.82 Fys:.53 Verb:.73 Fys:.68 Verb:.63 Lab:.93 Huis:.83

(29)

Note. IBB = interbeoordelaarsbetrouwbaarheid; ICC = intraclass-correlatie; Fys = Fysieke taken; Verb = Verbale taken; Huis = Huis taken; Lab = Laboratorium taken; KlimrekBT = Klimrek en bewegingstaken; VSZS = Vrij spel zonder speelgoed.

(30)

Literatuur

Ballash, N., Leyfer, O., Buckley, A. F., & Woodruff-Borden, J. (2006). Parental

control in the etiology of anxiety. Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 113-133.

http://dx.doi.org/10.1007/s10567-006-0007-z

Biederman, J., Rosenbauw, J. F., Bolduc, E. A., Faraone, S. V., & Hirshfeld, D. R. (1991) A high risk study of Young children of parents with panic disorder and agoraphobia with and wthout comorbid major depression. Psychiatry Research, 37, 333-348.

https://doi.org/10.1016/0165-1781(91)90068-Z

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. (2006). Family issues in child anxiety: attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 7, 834– 856. https://doi.org/10.1016/j.cpr.2005.08.001

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171- 181. https://doi.org/10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S. M., Alden, L., Beidel, D. C., Clark, L. A., Pine, D. S., Stein, M. B., & Voncken, M. (2010). Social anxiety disorder: questions and answers for the DSM‐V. Depression and anxiety, 27, 168-189. https://doi.org/10.1002/da.20670

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety:A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. https://doi.org/10.1016/j.cpr.2007.07.011

Bögels, S. M., Bamelis, L., van der Bruggen, C., (2008). Parental rearing as a function of parent's own, partner's, and child’s anxiety status: fathers make the difference. Cogn. Emot., 22, 522-538. http://dx.doi.org/10.1080/02699930801886706.

Bruggen, C. van der, Stams, G. J., & Bögels, S. M. (2008). Parental control and child anxiety: A meta-analysis. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269.

http://dx.doi.org/10.1111/j.1469-7610.2008.01898.x

Buss, K. A., & Kiel, E. J. (2013).Temperamental risk factors for pediatric anxiety disorders. In R.A. Vasa and A.K. Roy (eds.), Pediatric Anxiety Disorders: A Clinical Guide, Current Clinical Psychiatry (Vol. 47., pp. 47-68). New York: Springer

Science+Business Media. http://dx.doi.org/10.1007/978-1-4614-6599-7_3 Cartwright-Hatton, S., McNicol, K., & Doubleday, E. (2006). Anxiety in a neglected population: Prevalence of anxiety disorders in pre-adolescent children. Clinical psychology review, 26, 817-833. https://doi.org/10.1016/j.cpr.2005.12.002

(31)

Connell, A. M., & Goodman, S. H. (2002). The association between psychopathology in fathers versus mothers and children's internalizing and externalizing behavior problems: a meta-analysis. Psychological bulletin, 128, 746.

Costello, E. J., Egger, H. L., & Angold, A. (2005). The developmental epidemiology of anxiety disorders: phenomenology, prevalence, and comorbidity. Child and

Adolescent Psychiatric Clinics, 14, 631-648. https://doi.org/10.1016/j.chc.2005.06.003 Di Nardo, P. A., Brown, T. A., & Barlow, D. H. (1994). Anxiety Disorders Interview

Schedule for DSM-IV: Lifetime Version (ADIS-IV-L) Oxford University Press. New York

Edwards, S. L., Rapee, R. M., & Kennedy, S. (2010). Prediction of anxiety symptoms in preschool-aged children: Examination of maternal and paternal perspectives. Journal of Child Psychology & Psychiatry, 51, 313-321.

https://doi.org/10.1111/j.1469-7610.2009.02160.x

Eley, T., McAdams, T., Rijsdijk, F., Lichtenstein, P., Narusyte, J., Reiss, D., ... Neiderhiser, J. M. (2015). The intergenerational transmission of anxiety: a children-of-twins study. The American Journal of Psychiatry, 172, 630-637.

https://doi.org/10.1176/appi.ajp.2015.14070818

Ezpeleta, L., Keeler, G., Erkanli, A., Costello, E. J., & Angold, A. (2001). Epidemiology of psychiatric disability in childhood and adolescence. The Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 42, 901-914.

https://doi.org/10.1017/S0021963001007740

Ford, T., Goodman, R., & Meltzer, H. (2003). The British child and adolescent mental health survey 1999: the prevalence of DSM-IV disorders. Journal of the American academy of child & adolescent psychiatry, 42, 1203-1211. https://doi.org/10.1097/00004583- 200310000-00011

Gar, N. S., Hudson, J. L., & Rapee, R. M. (2005). Family factors and the development of anxiety disorders. Psychopathology and the family, 125-145.

https://doi.org/10.1016/B978-008044449-9/50008-3

Ginsburg, G. S., Riddle, M. A., & Davies, M. (2006). Somatic symptoms in children and adolescents with anxiety disorders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 45, 1179-1187.

https://doi.org/10.1097/01.chi.0000231974.43966.6e

Ginsburg, G. S., Grover, R. L., & Ialongo, N. (2004). Parenting behaviors among anxious and non-anxious mothers: Relation with concurrent and long-term child outcomes. Child

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Based on these literature- driven dimensions (Table 1), the conceptual framework was developed with six key dimensions and multiple indicators that were identified as being relevant

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such