• No results found

De relatie tussen het cognitief functioneren, Hospitalization Associated Disability (HAD), en kwaliteit van leven bij ouderen na een acute ziekenhuisopname

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen het cognitief functioneren, Hospitalization Associated Disability (HAD), en kwaliteit van leven bij ouderen na een acute ziekenhuisopname"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De Relatie tussen het Cognitief Functioneren,

Hospitalization Associated Disability (HAD), en

Kwaliteit van Leven bij Ouderen na een Acute

Ziekenhuisopname

Max Kremer

Universiteit van Amsterdam

Faculteit Maatschappij en Gedragswetenschappen Programmagroep Klinische Psychologie

Studentennummer: 10375163

Begeleiders: Dhr. Jos Bosch PHD, Mevr. Bianca Buurman Datum: 10 Augustus 2016

(2)

2

Abstract

Achtergrond: Dit onderzoek is onderdeel van een grotere studie van Reichardt et al. (2016) naar Hospitalization Associated Disability (HAD). HAD is een toename van

zorgafhankelijkheid in het alledaagse functioneren ten gevolge van een ziekenhuisopname. Onderzoek laat zien dat HAD samenhangt met een slechtere kwaliteit van leven. Verder komt uit onderzoek naar voren dat zowel HAD als een slechtere kwaliteit van leven samenhangt met een slechter cognitief functioneren. Wellicht verklaart een slechter cognitief functioneren dus de samenhang tussen HAD en de kwaliteit van leven. Dit werd in het huidige onderzoek getest.

Deelnemers: Er werden alleen deelnemers met acute opnames in vier verschillende

Nederlandse ziekenhuizen geworven. In de uiteindelijke steekproef zaten 217 deelnemers met een gemiddelde leeftijd van 79 jaar.

Methode: Bij de deelnemers werden bij de opname in het ziekenhuis, bij het ontslag, één maand na de opname en drie maanden na de opname vragenlijsten afgenomen. Het cognitief functioneren werd aan de hand van de Mini Mental State Examination (MMSE) gemeten, HAD werd aan de hand van de Katz-ADL schaal gemeten en de kwaliteit van leven werd aan de hand van drie vragen gemeten. Vervolgens werden Spearman rangcorrelaties berekend om te onderzoeken of het cognitief functioneren een deel van de samenhang tussen HAD en de kwaliteit van leven verklaart.

Resultaten: Er bleek dat HAD en de kwaliteit van leven met elkaar correleerden, en dat een slechter cognitief functioneren maar deels met HAD, en niet met een slechtere kwaliteit van leven correleerde.

Conclusie: Een slechter cognitief functioneren verklaarde niet de samenhang tussen HAD en een slechtere kwaliteit van leven. Het in het huidige onderzoek opgestelde model werd dus niet ondersteund.

(3)

3

1. Inleiding

Volgens de ‘Nationale Kompas Volksgezondheid’ zal het aantal 65-plussers toenemen van 2.7 miljoen in 2012 tot 4.7 miljoen in 2060 (Giesbers, Verweij & Beer, 2013). Deze vergrijzing brengt talrijke problemen met zich mee. Een groot probleem is de stijgende vraag naar medische verzorging en verpleging voor ouderen. Deze uitdagingen beginnen nu al reëel te worden. In 2015 werden bijvoorbeeld vaak opnamestops op de spoedeisende hulp van meerdere Nederlandse ziekenhuizen afgekondigd. Mensen die spoedeisende hulp nodig hadden moesten dus naar anderen ziekenhuizen worden gebracht. Een reden voor deze opnamestops was onder andere het toenemende aantal ouderen in ziekenhuizen (Goslings, Gorzeman, Offeringa-Klooster & Berdowski, 2016). Een mogelijkheid om ervoor te zorgen dat er minder ouderen de capaciteiten van de spoedeisende hulp in beslag nemen, is het verbeteren van de zorg voor ouderen tijdens en na ziekenhuisopnames. Er blijkt namelijk dat bij veel ouderen na een ziekenhuisopname sprake is van een heropname. Volgens Jencks, Williams & Coleman (2009) wordt bijna 20% van de ouderen binnen één maand na ontslag uit het ziekenhuis weer heropgenomen. Een reden hiervoor is dat veel ouderen na een ziekenhuisopname een nieuwe beperking in het alledaagse functioneren vertonen (DePalma et al., 2013). Deze tijdens de

ziekenhuisopname opgelopen beperking in het alledaagse functioneren wordt

Hospitalization Associated Disability (HAD) genoemd. Katz, Down, Cash & Grotz

(1970) splitsten het alledaagse functioneren op in zes basis Activities of Daily Living (ADLs): baden, aankleden, wc-bezoek, continentie, verplaatsen en eten. HAD wordt gedefinieerd als het tijdens de ziekenhuisopname ontstane verlies van de vaardigheid om één of meer van deze basis ADLs uit te voeren (Covinsky, Pierlussi & Johnston, 2011). Door de mechanismen achter HAD beter te begrijpen kan het aantal heropnames mogelijk worden gereduceerd. Dit kan tot ontlasting van de zorg leiden.

Naast de negatieve gevolgen voor de maatschappij, kan HAD ook voor persoonlijk leed zorgen. Dit wordt duidelijk uit onderzoek dat de samenhang tussen algemene afhankelijkheid in ADLs en de kwaliteit van leven analyseren. Hier gaat het dus om afhankelijkheid in één van de zes basis-ADLs die niet per se tijdens een

ziekenhuisopname zijn ontstaan. De kwaliteit van leven is een subjectieve maat voor het welzijn van een persoon. Uit dit onderzoek blijkt dat afhankelijkheid in ADLs en de kwaliteit van leven een negatieve correlatie hebben (Helvik, Engedal & Selbæk, 2014; Iwarsson & Isacsson, 1997). Dat wil zeggen dat mensen die afhankelijk zijn op bepaalde

(4)

4 gebieden van het alledaagse functioneren minder levenskwaliteit hebben. Het is aan te nemen dat deze samenhang niet anders zal zijn voor de tijdens een ziekenhuisopname ontstane afhankelijkheid in ADLs (HAD). HAD is dus een veelzijdig probleem en onderzoek ernaar kan op meerdere gebieden voor verbetering zorgen.

De samenhang tussen HAD en de kwaliteit van leven kan op verschillende manieren verklaard worden. Een verklaring is dat mensen het niet fijn vinden om afhankelijk te zijn en minder controle over hun eigen leven te hebben. Dit zou maken dat de kwaliteit van leven bij mensen met HAD daalt. Hoewel dit een plausibele verklaring is bestaat de mogelijkheid dat deze samenhang (deels) verklaard wordt door een andere variabele. Volgens Sands et al. (2003) draagt een laag cognitief functioneren bij een

ziekenhuisopname bij aan een slecht herstel van ADLs na de opname. Het cognitief functioneren is een intellectueel proces waardoor men ideeën begrijpt, waarneemt, of zich ervan bewust wordt (“Cognitive Functioning,” 2016). Hieronder vallen alle aspecten van bijvoorbeeld het waarnemen, het herinneren of het beredeneren. Onderzoek laat zien dat bij mensen met een depressie vaak het cognitief functioneren achteruit gaat (Hammer & Ardal, 2009). Daarom is het essentieel om bij onderzoek naar het cognitief functioneren te controleren voor depressie. Naast Sands et al. (2003) vonden ook Hansen, Mahoney & Palta (1999) een indicatie van een samenhang tussen het cognitief functioneren en HAD. Volgens hun onderzoek hebben mensen met een laag cognitief functioneren bij een ziekenhuisopname een kans van 87% om HAD te ontwikkelen. Het is dus een

mogelijkheid dat het cognitief functioneren de verklarende variabele is in de relatie tussen HAD en de kwaliteit van leven. Op basis van eerder onderzoek kan daarom worden gesteld dat het cognitief functioneren eraan bijdraagt dat mensen HAD ontwikkelen en dat mensen minder levenskwaliteit ervaren. Om deze samenhang uit te beelden werd in het huidige onderzoek een nieuw model opgesteld. Dit model wordt het CF-Model (Cognitief Functioneren-Model) genoemd en wordt in Figuur 1 afgebeeld. Het CF-Model wordt in dit onderzoek getoetst.

(5)

5 Figuur 1. Voorgesteld model (CF-Model) over de relatie van HAD, de kwaliteit van leven en het cognitief functioneren

Uit onderzoek blijkt dat de samenhang tussen het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven minder duidelijk is dan de samenhang tussen het cognitief

functioneren en HAD. Er zijn meerdere onderzoeken die geen samenhang konden vinden tussen de twee variabelen. Bij ouderen (Hsiao et al., 2016), mensen met sikkelcelanemie (Feigon, 2014) en bij mensen met multiple sclerose (Baumstarck-Barrau et al., 2014) werd geen samenhang tussen het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven gevonden. Echter werd er wel een significante positieve samenhang tussen de twee variabelen gevonden bij mensen met een beroerte (Cumming, Brodtmann, Darby & Bernhard, 2014) en bij mensen met Parkinson’s (Lawson et al., 2014). Verder

onderzochten Saraçli et al. (2015) de samenhang tussen het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven bij ouderen tijdens een ziekenhuisopname en vonden een significante positieve samenhang tussen de twee variabelen. In dit onderzoek werd een populatie gebruikt die grotendeels overeenkomt met de populatie uit het huidige onderzoek. Er kan dus worden geconcludeerd, dat het over het algemeen nog onduidelijkheid is of er een significante correlatie is tussen het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven, maar dat bekend is dat er bij ouderen tijdens een ziekenhuisopname wel sprake is van een significante positieve samenhang.

Naast een toetsing van het bovengenoemde model bevat dit onderzoek een exploratieve gedeelte. Daarin wordt onderzocht welke specifieke onderdelen van het cognitief functioneren samenhangen met de kwaliteit van leven en HAD. Er is tot nu toe weinig onderzoek uitgevoerd over welke onderdelen van het cognitief functioneren, zoals bijvoorbeeld het geheugen, of het oriënteringsvermogen, samenhangen met HAD. Echter zijn er wel onderzoeken over onderdelen van het cognitief functioneren en algemene

HAD

Cognitief Functioneren

Kwaliteit van

Leven

(6)

6 afhankelijkheid in ADLs. McCue, Rogers & Goldstein (1990) vonden dat het verbale geheugen en intellectuele vaardigheden, zoals bijvoorbeeld begrijpen en rekenen, negatief samenhangen met afhankelijkheid in ADLs. Twee soortgelijke onderzoeken konden bevestigen dat het geheugen negatief samenhangt met afhankelijkheid in ADLs. Nadler, Richardson, Malloy, Marran & Brinson (1993) vonden een negatieve samenhang tussen het verbale geheugen en afhankelijkheid in ADLs, en Richardson, Nadler & Malloy (1995) vonden een negatieve samenhang tussen zowel het verbale als het visuele

geheugen en afhankelijkheid in ADLs. Het geheugen kan mogelijk dus een rol spelen bij afhankelijkheid in ADLs. Echter vonden Nadler et al. (1993) dat ook het executief functioneren, waaronder bijvoorbeeld articulatie en tekenvaardigheden vallen, een rol speelt bij afhankelijkheid in ADLs. Verder vonden Richardson et al. (1995) dat het

visueel-ruimtelijk vermogen hier ook negatief mee samenhangt. Er werden dus bij elk van de drie onderzoeken deels verschillende factoren gevonden die samenhangen met

afhankelijkheid in ADLs. Wellicht zijn de verschillende resultaten veroorzaakt door de verschillende soorten testen die werden gebruikt. Om het cognitief functioneren te meten gebruikten McCue et al. (1990) de Luria-Nebraska Neuropsychological Battery

(LNNB—S), en Nadler et al. (1993) de Dementia Rating Scale (DRS). Richardson et al. (1995) gebruikten voor verschillende onderdelen van het cognitief functioneren

verschillende testen, waaronder delen van de Wechsler Memory Scale-Revised (WMS-R) voor het testen van het geheugen, en delen van de Controlled Oral Word Association Test (COWAT) voor het testen van het executief functioneren. Eventueel leidde het gebruik van verschillende testen tot andere resultaten, bijvoorbeeld omdat elke test andere onderdelen van het cognitief functioneren meet.

Bij onderzoek naar het cognitief functioneren en HAD is het handig om een test te gebruiken die vaak door clinici wordt gebruikt. Een van de meest gebruikte testen voor het cognitief functioneren is de Mini Mental State Examination (MMSE). De MMSE is oorspronkelijk ontwikkeld voor het diagnosticeren van dementie (Folstein, Folstein & McHugh, 1975). De test is opgesplitst in 11 domeinen. De domeinen zijn: ‘oriëntatie in de tijd’, ‘ruimtelijke oriëntatie’, ‘registratie’, ‘concentratie en rekenen’, ‘herinneren van drie woorden’, ‘benoemen’, ‘repetitie’, ‘comprehensie’, ‘lezen’, ‘schrijven’ en ‘tekenen’ (zie Tabel 2 voor voorbeeldvragen) (Ridha & Rossor, 2005). Gill, Williams, Berkman & Tinetti (1997) onderzochten de samenhang tussen de verschillende domeinen van de MMSE en afhankelijkheid in ADLs. Uit hun onderzoek komt naar voren dat alleen de domeinen ‘oriëntatie in de tijd’, ‘ruimtelijke oriëntatie’ en het domein ‘herinneren van

(7)

7 drie woorden’ een significante negatieve correlatie met afhankelijkheid in ADLs hebben. Wanneer het cognitief functioneren met de MMSE wordt getest blijkt dus dat het

geheugen een rol speelt bij afhankelijkheid in ADLs. Het blijkt verder dat het

oriënteringsvermogen hier ook een rol bij speelt. Het onderzoek naar onderdelen van het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven laat een overeenkomst met de

bovengenoemde onderzoeken over afhankelijkheid in ADLs zien. Uit een studie van Giovagnoli & Avanzini (2000) komt naar voren dat zowel subjectieve als ook objectieve maten van het geheugen positief correleren met de kwaliteit van leven. Een studie van Woods et al. (2015) laat zien dat vooral het prospectieve geheugen significant positief samenhangt met de kwaliteit van leven. Het prospectieve geheugen is de vaardigheid om succesvol een toekomstige intentie uit te voeren (Woods et al., 2015). Verdere

significante factoren werden in geen van de onderzoeken gevonden. Het geheugen schijnt dus zowel met HAD als met de kwaliteit van leven te correleren.

In het huidige onderzoek werd de samenhang tussen het cognitief functioneren, HAD en de kwaliteit van leven onderzocht. Deze samenhang werd onderzocht in twee delen: Het eerste deel van de analyse bevat een toetsing van het CF-Model, en het tweede deel bevat een exploratieve analyse van onderdelen van het cognitief functioneren en hun samenhang met HAD en de kwaliteit van leven. In het eerste deel werd eerst onderzocht of de mate van HAD op meetpunt X de kwaliteit van leven op een later meetpunt Y voorspelt. Vervolgens werd gekeken of de mate van het cognitief functioneren op meetpunt X de mate van HAD op een later meetpunt Y voorspelt. Hierna werd gekeken of de mate van het cognitief functioneren op meetpunt X de kwaliteit van leven op een later meetpunt Y voorspelt. Onder de voorwaarde dat het cognitief functioneren zowel met HAD als met de kwaliteit van leven correleert, werd onderzocht of het cognitief functioneren daadwerkelijk een mediërende factor tussen HAD en de kwaliteit van leven is. In het tweede deel werd onderzocht welke domeinen van het cognitief functioneren een significante correlatie met HAD of de kwaliteit van leven hebben. Dit werd alleen bij de deelnemers onderzocht waar in eerste instantie een significante correlatie tussen het cognitief functioneren en HAD, of tussen het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven werd gevonden.

Aan de bovengenoemde analyses liggen vier hypotheses ten grondslag:

Onderzoekshypothese 1 is dat HAD een negatieve correlatie met de kwaliteit van leven heeft en de kwaliteit van leven voorspelt. Er werd verwacht dat deelnemers die een hoge mate van HAD hebben zowel op hetzelfde meetpunt als op een later meetpunt een lage

(8)

8 kwaliteit van leven hebben. Onderzoekshypothese 2 is dat het cognitief functioneren een negatieve correlatie met HAD heeft en HAD voorspelt. Er werd verwacht dat deelnemers met een laag cognitief functioneren zowel op hetzelfde meetpunt, als op een later

meetpunt een hogere mate van HAD hebben. Onderzoekshypothese 3 is dat het cognitief functioneren een positieve correlatie met de kwaliteit van leven heeft en dat het de kwaliteit van leven voorspelt. Er werd verwacht dat deelnemers met een laag cognitief functioneren zowel op hetzelfde meetpunt, als op een later meetpunt een slechtere kwaliteit van leven hebben. Onderzoekshypothese 4 is dat het cognitief functioneren een mediërende factor tussen HAD en de kwaliteit van leven is. Er werd verwacht dat deelnemers die een hoge mate van HAD en een slechte kwaliteit van leven hebben, tegelijkertijd een laag cognitief functioneren hebben.

De twee hypothesen van het exploratieve gedeelte zijn als volgt:

Onderzoekshypothese 5.1 is dat de cognitieve domeinen, die gerelateerd zijn aan oriëntatie en geheugen, een negatieve correlatie met HAD hebben. Op grond van de boven beschreven literatuur werd verwacht dat deelnemers die een lage score op de drie MMSE-domeinen ‘oriëntatie in tijd’, ‘ruimtelijke oriëntatie’ of ‘herinneren van drie woorden’ hebben, een hoge mate van HAD vertonen. Onderzoekshypothese 5.2 is dat het cognitieve domein geheugen een positieve correlatie met de kwaliteit van leven heeft. Er werd verwacht dat deelnemers die laag scoren op de MMSE-domein ‘herinneren van drie woorden’ een lage kwaliteit van leven hebben.

2. Methode

2.1 Deelnemers

Dit onderzoek is onderdeel van een grotere studie, getiteld “Unravelling the potential

mechanisms behind hospitalization-associated disability in older patients; the Hospital-Associated Disability and impact on daily Life (Hospital-ADL)” van Reichardt et al.

(2016).De deelnemers werden in vier verschillende Nederlandse ziekenhuizen geworven. De vier ziekenhuizen zijn het ‘Academisch Medisch Centrum’ (AMC) in Amsterdam, het ‘BovenIJ’ ziekenhuis in Amsterdam, het ‘Tergooi’ ziekenhuis in Blaricum en het ‘Isala’ in Zwolle. Alleen mensen met acute opnames op de afdelingen interne geneeskunde, cardiologie of geriatrie werden toegelaten tot het onderzoek, en de opnameduur moest minimaal 48 uur bedragen. Een aanwezige arts moest toestemming geven voor de inclusie aan het onderzoek. Verder was het vereist dat deelnemers 70 jaar of ouder waren en een

(9)

9 levensverwachting van minstens drie maanden hebben, die vastgesteld moest zijn door de behandelende arts.Deelnemers mochten geen major cognitive impairment (een Mini

Mental State Examintation (MMSE) score ≥15) en geen afhankelijkheid in alle zes Activities of Daily Living (ADLs) hebben, gemeten met de Katz-ADL schaal. Bovendien

was vereist dat de deelnemers een dermate niveau van de Nederlandse taal machtig waren om de vragenlijsten te kunnen beantwoorden.

Patiënten die voor de studie in aanmerking kwamen werden tijdens hun

ziekenhuisopname gecontacteerd en geïnformeerd over het doel van de studie. Er werd een informed consent getekend. In het geval dat deelnemers een MMSE-score tussen de 15 en 20 hadden werd een wettelijke vertegenwoordiger om toestemming gevraagd.

Er deden 218 mensen mee aan het onderzoek. Eén deelnemer werd geëxcludeerd vanwege onvoldoende data. De steekproef bestond uit 107 deelnemers van het AMC, 79 deelnemers van het ‘Tergooi’ ziekenhuis, 19 deelnemers van het ‘Boven IJ’ ziekenhuis en 13 deelnemers van het ‘Isala’, waarvan 114 vrouwen en 103 mannen. De gemiddelde leeftijd van de steekproef was 79.06 jaar (SD=6.45).

2.2 Materialen en Procedure

De zelfrapportage data werden verzameld middels interviews. Deze interviews vonden plaats op vier meetmomenten: binnen 48 uur na opname in het ziekenhuis (H1), bij ontslag van het ziekenhuis (H3), één maand na ontslag (P1) en drie maanden na ontslag (P3). Op elk meetmoment werd het cognitief functioneren, HAD en de kwaliteit van leven gemeten. In Tabel 1 is per test het aantal deelnemers met complete data op elke meetpunt te zien.

Tabel 1. Het aantal deelnemers per test en per meetpunt waarvoor complete data beschikbaar was. Test H1 H3 P1 P3 Mini Mental State Exam (MMSE) 202 166 133 60 Katz-ADL schaal 217 188 150 72 Vragen over de kwaliteit van leven 215 184 139 69

(10)

10 Om het cognitief functioneren te meten werd de Mini Mental State Examination (MMSE) gebruikt. Binnen de MMSE is er sprake van 11 verschillende domeinen (zie Tabel 2). Op elk domein kan een aantal punten gehaald worden. De maximale score op de MMSE is 30 punten.

Tabel 2. De domeinen van de MMSE met voorbeeldvragen en punten per domein.

Domein Voorbeeld Vraag Punten

Oriëntatie in de tijd

“Welk jaar is het?” 5

Ruimtelijke oriëntatie

“In welke provincie zijn we?” 5

Registratie “Ik noem nu drie voorwerpen. Wilt u die herhalen nadat ik ze alle drie heb gezegd? Onthoud ze want ik vraag u over enkele

minuten ze opnieuw te noemen: appel, stuiver, tafel.”

3

Concentratie en rekenen

“Wilt u van de 100 zeven aftrekken en van wat er overblijft weer zeven aftrekken tot het moment dat ik stop zeg?”

5

Herinneren van drie woorden

“Noemt u nogmaals de drie woorden van zojuist.” 3

Benoemen “Wat is dit (Pen), en wat is dat (Hoorloge)?” 2 Repetitie “Wilt u de volgende zin herhalen: Nu eens dit en dan weer

dat.”

1

Comprehensie “Wilt u dit papiertje pakken met uw rechter hand, het dubbel vouwen en op uw schoot leggen?”

3

Lezen “Wilt u deze woorden lezen en doen wat er staat (SLUIT DE

OGEN)?”

1

Schrijven “Wilt u een volledige zin opschrijven op dit stuk papier?” 1

Tekenen “Wilt u deze figuur natekenen?” 1

De MMSE heeft een test-hertest betrouwbaarheid van 0.9 na twee maanden (Folstein et al., 1975) en van 0.8 na twee jaar (Hopp, Dixon, Grut & Backman, 1997). Verder heeft de MMSE een tussen-beoordelaars betrouwbaarheid van 0.8 (Folstein et al., 1975). Als een cut-of score van <24 wordt gebruikt heeft de MMSE een sensitiviteit van 87% en een specificiteit van 82% in het detecteren van dementie (Anthony, LeResche, Niaz, Korff & Folstein, 1982). Er wordt dus van uitgegaan dat de MMSE voldoende valide en

(11)

11 betrouwbaar is.

Om HAD te meten werd de Katz-ADL schaal gebruikt. De Katz-ADL schaal meet in hoeverre mensen in staat zijn om onafhankelijk te functioneren in zes activiteiten van het alledaagse leven, oftewel Activities of Dayly Living (ADLs) (zie Tabel 3). HAD wordt gedefinieerd als afhankelijkheid in één of meer van de ADLs tijdens een

ziekenhuisopname. Als deelnemers tijdens de ziekenhuisopname opeens afhankelijkheid in één of meer van de ADLs vertonen, voldoen zij aan de definitie van HAD.

Tabel 3. De zes ADLs in de Katz-ADL schaal met vragen en punten.

Activiteit Vraag Punten

Baden “Heeft u op dit moment hulp nodig bij het baden of douchen?”

1

Aankleden “Heeft u op dit moment hulp nodig bij het aankleden?” 1 WC-bezoek “Heeft u op dit moment hulp nodig met het naar de

toilet gaan?”

1

Verplaatsen “Heeft u op dit moment hulp nodig bij een transfer van bed naar stoel?”

1

Continentie “Maakt u op dit moment gebruik van incontinentiemateriaal?”

1

Eten “Heeft u op dit moment hulp nodig bij het eten?” 1 De Katz-ADL schaal heeft een constructvaliditeit van 0.74 tot 0.88 (Brorsson & Asberg, 1984). Volgens Hamrin & Lindmark (1988) heeft de Katz-ADL schaal een hoge convergente validiteit van 0.95. Ook de externe validiteit van de test blijkt hoog te zijn. Dit is te zien in onderzoeken waarin aangetoond wordt dat de test functionele

veranderingen kan voorspellen bij ouderen in de zorg, mensen in het ziekenhuis en mensen met een beroerte (Katz, Ford, Moskowitz, Jackson & Jaffe, 1963; Brorsson & Asberg, 1984; Hamrin & Lindmark, 1988). Verder is de test valide voor retrospectief onderzoek (Ferretti-Rebustini et al., 2015). De Katz-ADL schaal heeft echter volgens Law & Letts (1989) een lage test-hertest betrouwbaarheid. De Katz-ADL schaal wordt dus als voldoende valide ingeschat, maar over de betrouwbaarheid van de test bestaan twijfel.

(12)

12 De kwaliteit van leven werd gemeten aan de hand van drie vragen. De eerste vraag was: “Hoe is in het algemeen uw kwaliteit van leven?” De deelnemers hadden hier vijf antwoordmogelijkheden: ‘slecht’, ‘redelijk’, ‘goed’, ‘erg goed’, of ‘uitstekend’. De tweede vraag was: “Welk rapportcijfer geeft u uw leven op dit moment? Benoem een getal van 1 tot 10.” De derde vraag was: “Hoe is in het algemeen uw kwaliteit van leven in vergelijking met een jaar geleden?” De antwoordmogelijkheden zijn: ‘veel beter’, ‘iets beter’, ‘ongeveer hetzelfde’, ‘iets slechter’, en ‘veel slechter’.

Deze drie items vormden de basis voor een indicatiescore van de kwaliteit van leven. Bij de eerste vraag telden de antwoordmogelijkheden één tot en met vijf punten (‘slecht’ = 1 punt, …, ‘uitstekend’ = 5punten). Bij de tweede vraag telde elk cijfer 0.5 punten (1 = 0.5,…, 10 = 5). Bij vraag drie telde het antwoord ‘ongeveer hetzelfde’ 0 punten. Het antwoord ‘iets slechter’ telde min één punt en ‘veel slechter’ telde min twee punten. Het antwoord ‘iets beter’ telde één punt en het antwoord ‘veel beter’ telde twee punten. Om de indicatiescore te berekenen werden alle punten bij elkaar opgeteld. Als iemand

bijvoorbeeld op de eerste vraag met ‘goed’ (3P), op de tweede vraag met ‘7’ (3.5P) en op de derde vraag met ‘iets beter’ (1P) antwoordde, had hij een indicatiescore van 7.5 voor de kwaliteit van leven.

De Cronbach’s α van de drie vragen was op meetpunt H1 0.77, op meetpunt H3 0.76, op meetpunt P1 0.74, en op meetpunt P3 0.73. De interne consistentie, en hiermee de betrouwbaarheid, van de drie vragen wordt dus als acceptabel ingeschat.

Om depressie te meten werd de Geriatric Depression Scale-15 (GDS-15) gebruikt. De GDS-15 is een zelf-rapportage vragenlijst en bestaat uit 15 vragen waarop met ‘ja’ of ‘nee’ kan worden geantwoord. In totaal kunnen 15 punten worden bereikt.

Voorbeeldvragen zijn ‘Bent u innerlijk tevreden met uw leven?’, of ‘Hebt u meestal een goed humeur?’. Een hoge score op de GDS-15 is een indicatie van een hoge mate van depressie. Volgens Nyunt, Fones, Niti & Ng (2009) heeft de GSD-15 een sensitiviteit van 0.97 en een specificiteit van 0.95 in het detecteren van depressie. Verder heeft de test volgens Nyunt et al. (2009) een Cronbach’s alpha van 0.80, een test-hertest

betrouwbaarheid na twee weken van 0.83, en een tussen-beoordelaarsbetrouwbaarheid van 0.94. De GDS-15 wordt dus als voldoende valide en betrouwbaar ingeschat.

2.3 Analyseplan

Aan de hand van de Shapiro-Wilk toets werd getest of de data normaal verdeeld waren. De data van de Katz-ADL schaal, de MMSE en van de indicatiescore voor de

(13)

13 kwaliteit van leven bleken niet normaal verdeeld te zijn. Daarom werd gekozen voor het gebruiken van non-parametrische toetsen. Er werd een significantieniveau van α=0.05 gebruikt. De data werd geanalyseerd met het programma SPSS van IBM (“IBM SPSS Sofware”, 2016).

Onderzoekshypothese 1, de relatie tussen het HAD en de kwaliteit van leven, werd onderzocht aan de hand van Spearman rangcorrelaties. Er werd gecontroleerd voor het premorbide functioneren, leeftijd en sekse. In SPSS bestaat geen mogelijkheid om bij non-parametrische toetsen voor andere variabelen te controleren. Daarom werd van de Spearman rangcorrelaties eerst een matrix aangemaakt en opgeslagen. Deze matrix werd vervolgens als input voor de berekening van partiële correlaties gebruikt, waarbij

gecontroleerd werd voor het premorbide functioneren, leeftijd en sekse. Deze procedure werd vervolgens bij elke berekening van Spearman rangcorrelaties gebruikt.

Ook onderzoekshypothese 2, de relatie tussen het cognitief functioneren en HAD, werd onderzocht aan de hand van Spearman rangcorrelaties. Hierbij werd eerst gecontroleerd voor het premorbide functioneren, leeftijd, sekse en depressie.

Ook onderzoekshypothese drie, de relatie tussen het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven, werd onderzocht aan de hand van Spearman rangcorrelaties. Hierbij werd gecontroleerd voor leeftijd, sekse en depressie.

Onder de voorwaarde dat bij onderzoekshypothese 1, 2, en 3 een significante correlatie werd gevonden, werd onderzoekshypothese 4 aan de hand van Spearman rangcorrelaties onderzocht. De correlatie tussen HAD en de kwaliteit van leven werd onderzocht, terwijl er gecontroleerd werd voor het premorbide functioneren, leeftijd, sekse en het cognitief functioneren.

Onder de voorwaarde dat er een significante correlatie tussen het cognitief

functioneren en HAD werd gevonden, werd onderzoekshypothese 5.1 onderzocht door Spearman rangcorrelaties. Er werd gecontroleerd voor leeftijd, sekse, het premorbide functioneren en depressie.

Onder de voorwaarde dat er een significante correlatie tussen het cognitief

functioneren en de kwaliteit van leven werd gevonden, werd onderzoekshypothese 5.2 onderzocht door Spearman rangcorrelaties. Er werd gecontroleerd voor leeftijd, sekse en depressie.

(14)

14

3. Resultaten

In Figuur 2 zijn het verloop (gemiddelden en standard errors) van de MMSE-score, de Katzl-ADL-score en de indicatiescore van de kwaliteit van leven te zien.

Figuur 2. Het verloop van het cognitief functioneren (MMSE-score), HAD (Katz-ADL-score) en de kwaliteit van leven (indicatiescore voor de kwaliteit van leven), met gemiddelden (M) en standarderrors (SE). M=26.19 SE=.219 M=26.62 SE=.253 M=27.35 SE=.229 SE=.357 M=27.3 25,6 25,8 26 26,2 26,4 26,6 26,8 27 27,2 27,4 27,6 premorbide H1 H3 P1 P3 M M SE -sc or e Meetpunt

Het cognitief functioneren

M=0.76 SE=.075 M=1.65 SE=.118 M=1.41 SE=.118 M=0.97 SE=.108 M=0.88 SE=.154 0 0,2 0,4 0,6 0,8 1 1,2 1,4 1,6 1,8 premorbide H1 H3 P1 P3 Ka tz -ADL -sc or e Meetpunt

HAD

(15)

15 Deel 1:

Eerst werden de longitudinale Spearman rangcorrelaties berekend van de Katz-ADL-score en de indicatieKatz-ADL-score van de kwaliteit van leven. Er werd gecontroleerd voor leeftijd en sekse. De resultaten zijn in Tabel 4 te zien.

Tabel 4. Longitudinale Spearman correlaties tussen HAD (Katz-ADL-score) en de kwaliteit van leven (QoL) (gecontroleerd voor het premorbide functioneren, leeftijd en sekse)

Meetpunt QoL Katz-ADL-score H1 Correlatie (sign.) Katz-ADL-score H3 Correlatie (sign.) Katz-ADL-score P1 Correlatie (sign.) Katz-ADL-score P3 Correlatie (sign.) QoL H1 -.226 (.001) - - - - - - QoL H3 -.219 (.003) -.156 (.038) - - - - QoL P1 -.142 (.099) -.076 (.398) -.285 (.001) - - QoL P3 .050 (.689) .078 (.549) -.317 (.011) -.382 (.002)

Vervolgens werden de longitudinale correlaties van de MMSE-score en de Katz-ADL-score berekend. Hiervoor werden partiële Spearman rangcorrelaties gebruikt. Er

M=6 SE=.146 M=6.09 SE=.144 M=6.11 SE=.182 M=6.19 SE=.242 5,8 5,9 5,9 6,0 6,0 6,1 6,1 6,2 6,2 6,3 premorbide H1 H3 P1 P3 In di ca ties co re K w al itei t v an L ev en Meetpunt

(16)

16 werd gecontroleerd voor leeftijd, sekse en het premorbide functioneren. De resultaten zijn in Tabel 5 te zien.

Tabel 5. Longitudinale Spearman correlaties tussen het cognitief functioneren (MMSE-score) en HAD (Katz-ADL-score) (gecontroleerd voor de premorbide Katz-score, sekse, leeftijd) Meetpunt Katz ADL-score MMSE-score H1 Correlatie (sign.) MMSE-score H3 Correlatie (sign.) MMSE-score P1 Correlatie (sign.) MMSE-score P3 Correlatie (sign.) Katz-ADL-score H1 -.183 (.010) - - - - - - Katz-ADL-score H3 -.166 (.030) -.150 (.056) - - - - Katz-ADL-score P1 .081 (.353) .029 (.750) -.025 (.776) - - Katz-ADL-score P3 -.048 (.704) -.010 (.941) -.069 (.593) -.183 (.174)

Hierna werden nogmaals de longitudinale Spearman rangcorrelaties van de MMSE-score en de Katz-ADL-MMSE-score berekend. Maar er werd naast het premorbide functioneren, leeftijd en sekse ook gecontroleerd voor depressie. De resultaten zijn in Tabel 6 te zien.

Tabel 6. Longitudinale Spearman correlaties tussen het cognitief functioneren (MMSE-score) en HAD (Katz-ADL-score) (gecontrolleerd voor de premorbide Katz-score, sekse, leeftijd, depressie) Meetpunt Katz ADL-score MMSE-score H1 Correlatie (sign.) MMSE-score H3 Correlatie (sign.) MMSE-score P1 Correlatie (sign.) MMSE-score P3 Correlatie (sign.) Katz-ADL-score H1 -.174 (.016) - - - - - - Katz-ADL-score H3 -.145 (.066) -.132 (.098) - - - - Katz-ADL-score P1 .118 (.193) .051 (.592) -.017 (.848) - - Katz-ADL-score P3 -.071 (.595) -.024 (.865) -.038 (.780) -.172 (.217)

(17)

17 Vervolgens werden de longitudinale Spearman rangcorrelaties van de MMSE-score en de indicatiescore voor de kwaliteit van leven berekend. Er werd gecontroleerd voor leeftijd en sekse. De resultaten zijn in Tabel 7 te zien.

Tabel 7. Longitudinale Spearman correlaties tussen het cognitief functioneren (MMSE-score) en de kwaliteit van leven (QoL) (gecontroleerd voor leeftijd, sekse)

Meetpunt QoL MMSE-score H1 Correlatie (sign.) MMSE-score H3 Correlatie (sign.) MMSE-score P1 Correlatie (sign.) MMSE-score P3 Correlatie (sign.) QoL H1 .102 (.152) - - - - - - QoL H3 .059 (.446) .145 (.064) - - - - QoL P1 -.053 (.559) .047 (.620) -.047 (.603) - - QoL P3 -.125 (.325) .002 (.988) .090 (.488) -.033 (.809) Deel 2:

Hierna werden de domeinen van de MMSE onderzocht. De MMSE-score correleerde enkel op meetpunt H1 met de Katz-ADL-score en op geen enkel meetpunt met de

indicatiescore voor de kwaliteit van leven. Daarom werden enkel de Spearman

rangcorrelaties van de score op de MMSE-domeinen op meetpunt H1 en de Katz-ADL-score op meetpunt H1 berekend. Er werd gecontroleerd voor het premorbide

(18)

18 Tabel 8. Spearman correlaties tussen de domeinen van het cognitief functioneren (MMSE-domeinen) en HAD op meetpunt H1 (Katz-ADL-score H1) (gecontroleerd voor leeftijd, sekse, en het premorbide functioneren)

MMSE-domein Katz-ADL-score H1

Oriëntatie in tijd correlatie

p-waarde

-.131 .056

Ruimtelijke oriëntatie correlatie

p-waarde -.134 .032 Registratie correlatie p-waarde -.031 .654

Concentratie en rekenen correlatie

p-waarde

-.113 .101 Herinneren van drie woorden correlatie

p-waarde .013 .856 Benoemen correlatie p-waarde .047 .496 Repetitie correlatie p-waarde -.112 .103 Comprehensie correlatie p-waarde -.015 .826 Lezen correlatie p-waarde .009 .902 Schijven correlatie p-waarde -.020 .778 Tekenen correlatie p-waarde -.052 .463

Vervolgens werden nogmaals de Spearman rangcorrelaties voor de MMSE-domeinen en de Katz-ADL-score berekend. Nu werd echter gecontroleerd voor depressie. De resultaten zijn in Tabel 9 te zien.

(19)

19 Tabel 9. Spearman correlaties tussen de domeinen van het cognitief functioneren (MMSE-domeinen) en HAD op meetpunt H1 (Katz-ADL-score H1) (gecontroleerd voor depressie, leeftijd, sekse, en het premorbide functioneren)

MMSE-domein HAD H1

Oriëntatie in tijd correlatie

p-waarde

-.122 .083

Ruimtelijke oriëntatie correlatie

p-waarde -.134 .056 Registratie correlatie p-waarde -.026 .717

Concentratie en rekenen correlatie

p-waarde

-.120 .088 Herinneren van drie woorden correlatie

p-waarde .001 .984 Benoemen correlatie p-waarde .049 .488 Repetitie correlatie p-waarde -.102 .150 Comprehensie correlatie p-waarde -.034 .637 Lezen correlatie p-waarde .005 .949 Schijven correlatie p-waarde -.008 .915 Tekenen correlatie p-waarde -.051 .478

(20)

20

4. Discussie

Het doel van het huidige onderzoek was om de samenhang tussen het cognitief functioneren, HAD en de kwaliteit van leven in kaart te brengen. Het eerste deel van de analyse bevatte een toetsing van het CF-Model, en het tweede deel bevatte een

exploratieve analyse over onderdelen van het cognitief functioneren. Aan het begin van de studie werden vijf hypothesen geformuleerd. Onderzoekshypothese 1 was dat HAD een negatieve correlatie met de kwaliteit van leven heeft en de kwaliteit van leven

voorspelt. Uit de resultaten kwam naar voren dat er tussen HAD en de kwaliteit van leven op meerdere meetpunten zwakke tot matige negatieve correlaties waren. Er was onder andere sprake van voorspellende correlaties. Een hogere mate van HAD bij de opname voorspelde een lagere kwaliteit van leven bij het ontslag, en een hogere mate van HAD één maand na ontslag voorspelde een lagere kwaliteit van leven drie maanden na ontslag. Onderzoekshypothese 1 werd dus ondersteund. Onderzoekshypothese 2 was dat het cognitief functioneren een negatieve correlatie met HAD heeft en HAD voorspelt. Uit de resultaten kwam naar voren dat het cognitief functioneren maar op meetpunt H1, dus tijdens de opname, een negatieve correlatie met HAD had. Uit Grafiek 2 bleek dat tijdens de opname de mate van HAD het hoogste punt had bereikt en dat de mate van het

cognitief functioneren op het laagste punt was. Dit is dus het punt waarop de deelnemers het minst zelfstandig waren en het laagste cognitief functioneren hadden. HAD en het cognitief functioneren correleerden dus alleen maar op het punt waarop de deelnemers zowel lichamelijk als mentaal op het laagste punt zaten. Verder was er geen sprake van voorspellende correlaties tussen het cognitief functioneren en HAD. Hieruit kan worden geconcludeerd dat onderzoekshypothese 2 maar deels werd ondersteund.

Onderzoekshypothese 3 was dat het cognitief functioneren een positieve correlatie met de kwaliteit van leven heeft en dat het de kwaliteit van leven voorspelt. Er werd geen enkele significante correlatie tussen het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven

gevonden. Onderzoekshypothese 3 werd dus niet ondersteund. Onderzoekshypothese 4 was dat het cognitief functioneren een mediërende variabele tussen HAD en de kwaliteit van leven is. Deze hypothese werd niet onderzocht omdat onderzoekshypothese 2 maar deels, en onderzoekshypothese 3 niet werd ondersteund. Uit deze resultaten kan worden geconcludeerd dat het cognitief functioneren de samenhang tussen HAD en de kwaliteit van leven niet verklaarde. Het CF-model werd dus niet ondersteund.

(21)

21 te maken hebben een negatieve correlatie met HAD hebben. Omdat het cognitief

functioneren maar op meetpunt H1, dus tijdens de opname, met HAD correleerde werd de hypothese alleen op dit meetpunt onderzocht. Er bleek dat na het controleren voor

depressie geen enkele van de cognitieve domeinen met HAD correleerde. Ook

onderzoekshypothese 5.1 werd dus niet ondersteund. Onderzoekshypothese 5.2 was dat het cognitieve domein geheugen een positieve correlatie met de kwaliteit van leven heeft. De hypothese werd niet onderzocht omdat het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven op geen enkel meetpunt met elkaar correleerden.

De vraag waarom hypothese 2 maar deels werd bevestigd, is onbeantwoord. Eerder onderzoek laat zien dat er wel een verband tussen het cognitief functioneren en HAD bestaat (Sands et al., 2003; Hansen et al., 1999). Een mogelijke verklaring voor de

gevonden resultaten is dat er een cut-off score voor de MMSE werd gebruikt. Deelnemers met een MMSE-score onder de 15 mochten niet meedoen aan het onderzoek. Eventueel waren bij onderzoekshypothese 2, maar ook bij hypothese 3 en 5.1 wel significante of sterkere resultaten gevonden als alle deelnemers waren geïncludeerd. In Tabel 10. (Appendix) is te zien dat op meetpunt H1 bij alle MMSE-domeinen sprake is van een negatieve scheefheid. Dit betekent dat de scores op de MMSE-domeinen scheef naar links zijn verdeeld. Deelnemers hadden dus over het algemeen hogere scores dan de

normaalverdeling zou voorspellen. Verder is te zien dat de kurtosis van de meerderheid van de MMSE-domeinen boven 3 ligt. Dit is een indicatie van een spitse verdeling. Op basis van de scheefheid en kurtosis van de MMSE-domeinen op meetpunt H1 kan daarom worden geconcludeerd dat er sprake is van een plafond-effect. Er waren veel deelnemers die hoog scoorden, en weinig deelnemers die laag scoorden op de MMSE-domeinen. Waarschijnlijk kwam dit effect onder andere tot stand door deelnemers met een MMSE-score onder de 15 te excluderen. Bovendien geeft dit plafond-effect aanleiding ervoor aan te nemen dat de MMSE voor deze populatie niet helemaal geschikt was. Blijkbaar

scoorden veel deelnemers hoog op de verschillende domeinen van de MMSE. De test kon dus de verschillen in het cognitief functioneren van de hoog-scorende deelnemers niet volledig in kaart brengen. Wellicht waren er meer significante resultaten gevonden als een test werd gebruikt die een grotere marge van het cognitief functioneren kon

detecteren. Een suggestie voor vervolgonderzoek is dus om geen cut-off score voor het cognitief functioneren te gebruiken en om een andere test voor het cognitief functioneren te gebruiken.

(22)

22 Verder is het onduidelijk waarom eerder onderzoek deels een significante correlatie tussen het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven kon vinden, maar het huidige onderzoek dit niet kon bevestigen. Dit zou deels met de onderzochte populatie te maken kunnen hebben. In het onderzoek van Cumming et al. (2014) werden mensen met een beroerte onderzocht en in het onderzoek van Lawson et al. (2014) werden mensen met Parkinson’s onderzocht. Dit zijn allebei aandoeningen die samenhangen met het cognitief functioneren. In deze gevallen zou het cognitief functioneren als een indicatie van de ernst van de aandoening kunnen worden gezien. Daarom zou er in deze gevallen sneller een samenhang tussen het cognitief functioneren en de kwaliteit van leven gevonden kunnen worden. Verder zou het ook kunnen dat de niet gevonden samenhang terug te voeren is op de testen die in dit onderzoek gebruikt werden. Zoals al eerder gezegd, kon de MMSE geen goed onderscheid maken tussen deelnemers met een relatief hoog

cognitief functioneren. Er bestaan bovendien ook twijfels over hoe de kwaliteit van leven werd getest. Saraçlı et al. (2015) gebruikten voor een groot deel dezelfde populatie als het huidige onderzoek en vonden wel een significante samenhang tussen het cognitief

functioneren en de kwaliteit van leven. In tegenstelling tot het huidige onderzoek gebruikten zij echter de World Health Organization Quality of Life Instrument-Older

Adults Module (WHOQOL-OLD) om de kwaliteit van leven te meten. De drie vragen

over de kwaliteit van leven uit het huidige onderzoek waren veel minder uitgebreid dan de WHOQOL-OLD. Verder waren de vragen niet gevalideerd. Het zou dus verstandig zijn om bij vervolgonderzoek een gevalideerde test voor de kwaliteit van leven te gebruiken en om uit te zoeken voor welke populaties wel of geen verband kan worden gevonden en waarom.

Het huidige onderzoek had zowel zwakke als sterke punten. Zwakke punten zijn onder andere dat er een cut-off score voor het cognitief functioneren werd gebruikt, dat de test voor het cognitief functioneren niet goed onderscheid kon maken tussen mensen met een relatief hoog cognitief functioneren, en dat er een niet gevalideerde test voor de kwaliteit van leven werd gebruikt. Sterke punten zijn onder andere de omvang van de steekproef en dat het een longitudinale studie met meerdere metingen was. Hierdoor kunnen de resultaten beter gegeneraliseerd worden en ontstaat er meer waardevolle kennis voor behandelaars.

Hoewel in dit onderzoek slechts enkele significante resultaten werden gevonden en het voorgestelde model niet kon worden bevestigd is de kennis die hierdoor werd

(23)

23 door te laten zien dat er een significante samenhang met de levenskwaliteit van de

mensen bestaat. Het subjectieve welzijn van mensen met HAD is dus daadwerkelijk lager dan bij mensen zonder HAD. Om voor een hogere kwaliteit van leven bij deze groep te zorgen is het verstandig om HAD verder te onderzoeken. Verder kwam naar voren dat het CF-model niet klopt, waaruit blijkt dat de rol van het cognitief functioneren bij HAD en bij de kwaliteit van leven maar marginaal is. Dit geeft aanmoediging om de zoektocht naar voorspellende factoren en mechanismen achter HAD te verdiepen.

(24)

24

5. Literatuurlijst

Anthony, J. C., LeResche, L., Niaz, U., von Korff, M. R., & Folstein, M. F. (1982). Limits of the ‘Mini-Mental State’ as a screening test for dementia and delirium

among hospital patients. Psychological Medicine, 12, 397-408.

Baumstarck-Barrau, K., Simeoni, M. C., Reuter, F., Klemina, I., Aghababian, V., Pelletier, J., & Auquier, P. (2011). Cognitive function and quality of life in multiple sclerosis patients: a cross-sectional study. BMC neurology, 11, 1-10.

Brorsson, B., & Asberg, K. H. (1983). Katz index of independence in ADL. Reliability and validity in short-term care. Scandinavian journal of rehabilitation medicine, 16, 125-132.

Cognitive Functioning (n.d.). Mosby’s Medical Dictionary, 8te editie. (2009). Aangehaald op 26 Juli 2016, van http://medical-dictionary.thefreedictionary.com/cognitive+function Covinsky, K. E., Pierluissi, E., & Johnston, C.B. (2011). Hospitalization-associated

disability: "She was probably able to ambulate, but I'm not sure". Jama, 306, 1782-1793.

Cumming, T. B., Brodtmann, A., Darby, D., & Bernhardt, J. (2014). The importance of cognition to quality of life after stroke. Journal of psychosomatic research, 77, 374-379.

DePalma, G., Xu, H., Covinsky, K. E., Craig, B. A., Stallard, E., Thomas, J., & Sands, L. P. (2013). Hospital readmission among older adults who return home with unmet need for ADL disability. The Gerontologist, 53, 454-461.

Ferretti-Rebustini, R. E. D. L., Balbinotti, M. A. A., Jacob-Filho, W., Rebustini, F., Suemoto, C. K., Pasqualucci, C. A. G., Farfel, J. M., Leite, R. E. P., Tenenholz-Grinberg, L., & Nitrini, R. (2015). Validity of the Katz Index to assess activities of daily living by informants in neuropathological studies. Revista da Escola de Enfermagem da USP, 49, 944-950.

Feigon, M. S. (2014). The relationship between cognitive ability, self-awareness, and quality

of life in adults with sickle cell disease (Masterthese). Aangehaald op 3 Agustus 2016,

van http://repository.iit.edu/handle/10560/3393

Folstein, M. F., Folstein, S. E., & McHugh, P. R. (1975). ‘Mini-mental state’. A practical method for grading the cognitive state of patients for the clinician.

(25)

25 Goslings, C., Gorzeman, M., Offeringa-Klooster, M., & Berdowski, J. (2016). Brandbrief

‘Regionale spoedzorg ‐ de rek is er uit’. Aangehaald op 25 mei 2016, van

https://www.traumanetamc.nl/sites/default/files/documents/brandbrief_regionale_spoe dzorg_-_de_rek_is_er_uit_2016-05-19.pdf

Giesbers, H., Verweij, A., & Beer J. (2013). Vergrijzingsamengevat, Volksgezondheid

Toekomst Verkenning, Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal

KompasVolksgezondheid. Aangehaald op 25 mei 2016, van

http://www.nationaalkompas.nl/bevolking/vergrijzing/vergrijzing-samengevat/ Gill, T. M., Williams, C. S., Berkman, L. F., & Tinetti, M. E. (1997). A Predictive Model for

ADL Dependence in Community‐Living Older Adults Based on a Reduced Set of Cognitive Status Items. Journal of the American Geriatrics Society, 45, 441-445. Giovagnoli, A. R., & Avanzini, G. (2000). Quality of life and memory performance in

patients with temporal lobe epilepsy. Acta Neurologica Scandinavica, 101, 295-300. Hammar, Å., & Årdal, G. (2009). Cognitive functioning in major depression-a summary.

Frontiers in Human Neuroscience, 3, 26.

Hamrin, E., & Lindmark, B. (1988). Evaluation of functional capacity after stroke as a basis for active intervention. Scandinavian Journal of Caring Sciences, 2, 113-122. Hansen, K., Mahoney, J., & Palta, M. (1999). Risk factors for lack of recovery of ADL

independence after hospital discharge. Journal of the American Geriatrics Society, 47, 360-365.

Helvik, A. S., Engedal, K., & Selbæk, G. (2014). Sense of coherence and quality of life in older in-hospital patients without cognitive impairment-a 12 month follow-up study.

BMC psychiatry, 14, 1.

Hopp, G. A., Dixon, R. A., Grut, M., & Backman, L. (1997). Longitudinal and psychometric profi les of two cognitive status tests in very old adults. Journal

of Clinical Psychology, 53, 673-686.

Hsiao, H. T., Li, S. Y., Yang, Y. P., Lin, L. L., Lin, S. I., & Wang, J. J. (2016). Cognitive function and quality of life in community-dwelling seniors with mild cognitive impairment in Taiwan. Community Mental Health Journal, 1-6.

IBM SPSS Software (n.d.). Aangehaald op 3 Augustus 2016, van http://www-01.ibm.com/software/nl/analytics/spss/

Iwarsson, S., & Isacsson, Å. (1997). Quality of life in the elderly population: an example exploring interrelationships among subjective well-being, ADL dependence, and housing accessibility. Archives of Gerontology and Geriatrics, 26, 71-83.

(26)

26 Jencks, S. F., Williams, M.V., & Coleman, E. A. (2009). Rehospitalizations among patients

in the Medicare fee-for service Program. N Engl J Med., 360, 1418-1428.

Katz, S., Down, T.D., Cash, H.R., & Grotz, R.C. (1970). Progress in the development of the index of ADL. The Gerontologist, 10, 20-30.

Katz, S., Ford, A. B., Moskowitz, R. W., Jackson, B. A., & Jaffe, M. W. (1963). Studies of illness in the aged: the index of ADL: a standardized measure of biological and psychosocial function. Jama, 185, 914-919.

Law, M., & Letts, L. (1989). A critical review of scales of activities of daily living. American

Journal of Occupational Therapy, 43, 522-528.

Lawson, R. A., Yarnall, A. J., Duncan, G. W., Khoo, T. K., Breen, D. P., Barker, R. A., Collerton, D., Taylor, J. P., & Burn, D. J. (2014). Quality of life and mild cognitive impairment in early Parkinson's disease: does subtype matter?. Journal of Parkinson's

disease, 4, 331-336.

McCue, M., Rogers, J. C., & Goldstein G. (1990). Relationships between neuropsychological and functional assessment in elderly neuropsychiatric patients. Rehabilitation

Psychology, 35, 91-99.

Nadler, J. D., Richardson, E. D., Malloy, P. F., Marran, M. E., & Brinson, M. E. H. (1993). The ability of the Dementia Rating Scale to predict everyday functioning. Archives of

Clinical Neuropsychology, 8, 449-460.

Nyunt, M., Fones, C., Niti, M.m Ng, T. (2009). Criterion-based validity and reliability of the Geriatric Deression Scale (GDS-15) in a large validation sample of community-living Asian older adults. Aging&Mental Health. 13, 376-382.

Reichardt, L. A., Aarden, J. J., van Seben, R., van der Schaaf, M., Engelbert, R. H., Bosch, J. A., & Buurman, B. M. (2016). Unravelling the potential mechanisms behind

hospitalization-associated disability in older patients; the Hospital-Associated Disability and impact on daily Life (Hospital-ADL) cohort study protocol. BMC

geriatrics, 16, 1-31.

Richardson, E. D., Nadler, J. D., & Malloy P.F. (1995). Neuropsychological prediction or performance measures of daily living skills in geriatric patients. Neuropsychology, 4, 565-572.

Ridha, B., & Rossor, M. (2005). The Mini Mental S. Practical Neurology, 5, 298-303. Sands, L. P., Yaffe, K., Covinsky, K., Chren, M. M., Counsell, S., Palmer, R., Fortinsky, R.,

(27)

27 recovery from admission to 3 months after discharge in hospitalized elders. The

journals of gerontology Series A, Biological sciences and medical sciences, 58, 37-45.

Saraçlı, Ö., Akca, A. S. D., Atasoy, N., Önder, Ö., Şenormancı, Ö., Kaygisız, I., & Atik, L. (2015). The relationship between quality of life and cognitive functions, anxiety and depression among hospitalized elderly patients. Clinical Psychopharmacology and

Neuroscience, 13, 194.

Woods, S. P., Weinborn, M., Li, Y. R., Hodgson, E., Ng, A. R., & Bucks, R. S. (2015). Does prospective memory influence quality of life in community-dwelling older adults?.

(28)

28

6. Appendix

Tabel 10. Gemiddelden, Scheefheid en Kurtosis van de domeinen van de MMSE op meetpunt H1.

MMSE-domein Gemiddelden (SD) Scheefheid (SD) Kurtosis (SD) Oriëntatie in de tijd 4.5 (.940) -2.455 (.166) 6.668 (.330) Ruimtelijke oriëntatie 4.05 (1.026) -1.275 (.166) 1.853 (.330)

Registratie 2.91 (.349) -4.699 (.166) 27.493 (.330)

Concentratie en rekenen 4.33 (.990) -1.842 (.166) 3.478 (.330) Herinneren van drie

woorden 2.07 (.988) -.725 (167) -.595 (.332) Benoemen 1.981 (.135) -7.175 (.166) 49.951 (.330) Repetitie .88 (.321) -2.411 (.166) 3.848 (.330) Comprehensie 2.85 (.440) -3.719 (.166) 17.130 (.331) Lezen .99 (.097) -10.246 (.167) 103.962 (.332) Schrijven .82 (.385) -1.682 (.169) .836 (.337) Tekenen .68 (.468) -.768 (.170) -1.425 (.338)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Namely, both syntactic gender disagreement in Italian and gender disagreement in Dutch elicited a weaker P600 effect, as compared to semantic gender disagreement in Italian and

For example, object-oriented and aspect-oriented programming are motivated by the need for improved modularity and separation of concerns; trends in software engineering, such

We conclude that photocatalytic oxidation products such as cyclohexanone, cyclohexanol, carboxylates and carbonates could not be removed adequately from the titania surface us-

The influence of work identity related technological change on employees’ level of job stress, the mediating role of perceived identity threat and the.. moderating roles of

The close relationship to coal granting Poland “ energy sovereignty”, the impact that the coming changes would have on some part of the society, the limited governmental

There are currently two trends in robotic prostate biopsy: one is the in-bore solution, that is, an MR-compatible robot (e.g., [ 5 •, 14 , 37 •, 47 ]), and the other one uses the

Vir die doeleindes van hierdie hoofstuk sal daar sover moontlik onderskei word tussen voortgesette on- derwys van n akademiese aard of met •n beroepstendens en

Labeobarbus kimberleyensis (Figure 2) or Vaal-Orange largemouth yellowfish, as it is locally known, has become one of the most sought after freshwater fish species for fisherman