• No results found

De ideale kostenstructuur voor woekerpolissen? : een studie naar stakeholder-tevredenheid.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De ideale kostenstructuur voor woekerpolissen? : een studie naar stakeholder-tevredenheid."

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De ideale kostenstructuur

voor woekerpolissen?

Een studie naar stakeholder-tevredenheid.

Meijs van der, PM (Petra) 29-11-2013

Master's Thesis to obtain the degree in Actuarial Science and Mathematical Finance University of Amsterdam

Faculty of Economics and Business Amsterdam School of Economics

Author: Petra van der Meijs

Student nr.: 5798264

Email: p.m.vandermeijs@student.uva.nl

Date: 29-11-2013

Supervisor: Drs. Rob Bruning

Second reader: Prof. dr. ir. Michel Vellekoop

-50,00 100,00 150,00 200,00 250,00 300,00 350,00 M a a n d e li jk s e r is ic o p re m ie ( e u r ) Risprem 1b Risprem 3b Risprem 1a Risprem 2a

(2)
(3)

Inhoud

Inhoud... i

English summary / abstract...iii

Dankwoord ...iv Hoofdstuk 1: Inleiding ... 1 Historie ... 1 Opzet... 2 Beperkingen... 2 Hoofdstuk 2: Klantverwachtingen... 3

Typen klanten en verzekeringen ... 3

Rendementen ... 8 Klantverwachtingen... 10 Hoofdstuk 3: De tussenpersoon ...14 Historie ... 14 Hypotheekadvies ... 17 Overige beleggingsverzekeringen... 19 Tevredenheid... 20 Hoofdstuk 4: De verzekeraar ...21 Efficiency... 21 Jaarverslagen levensverzekeraar... 22 TER ... 24 Wabekenorm ... 25

Input voor het model... 25

Tevredenheid... 26

Hoofdstuk 5: Modelinput ...27

Maatmannen ... 27

(4)

Drivers voor tevredenheid... 32 Hoofdstuk 6: De hypotheekklant ...37 Hypotheekpolis ... 37 Ontevredenheid... 38 Kostenniveau ... 40 Hefboom en Inteer ... 42 Tegenvallende rendementen ... 43 Woekerpolis? ... 44

Een betere kostenstructuur... 45

Alternatief premiebegrip... 48

Verschillende scenario’s ... 49

Hoofdstuk 7: Uitkomsten...51

Stakeholder 1: de klant... 51

Stakeholders 2 en 3: de tussenpersoon en de verzekeraar ... 53

Conclusie: alle stakeholders tezamen ... 55

Hoofdstuk 8: Conclusie ...57

Deel 1: Tevredenheid meetbaar maken ... 57

Deel 2: Tevredenheid meten ... 57

Conclusie... 59

Bijlage 1: Tabellen aangepast model... v

Origineel model ... v

Aangepast premiebegrip ...vi

Aangepaste weging...vii

Aangepast premiebegrip in combinatie met aangepaste weging...viii

Bijlage 2: Modelbeschrijving ...ix

Polissen ...ix Koersontwikkeling ...ix Kosten ...ix Output... x Maatmannen ... x Referenties...xi

(5)

English summary / abstract

The aim of this thesis is to find an answer to the following research question: can we find an objective measuring scale, that can be applied to evaluate the cost loading of unit-linked life insurance products, which is acceptable for every stakeholder (consumer, insurer and broker)? To answer this question, we first derive on empirical grounds which factors are the main drivers for the satisfaction of the stakeholders. We find that, especially when considering the satisfaction of consumers, very ill-defined and sometimes even contradictory demands are being made. We do, however, succeed in defining a number of drivers for every stakeholder, which can be used to measure the satisfaction of each stakeholder.

Subsequently, we use these drivers to develop a model, in which we quantify the satisfaction of each of the stakeholders, for a number of different unit-linked life insurance policies. In this model, we also take into account the effect of several economic scenario’s and the effect of different aspects of policy properties, such as the sum insured, the duration and the premium level.

This model is applied to four different measuring scales: a stylized version of the current product; the so-called Wabeke-norm; the structure used in the settlements between consumer organisations and insurance companies and finally the structure that was proposed by the Dutch Association of Insurers (Verbond van Verzekeraars) for the settlement of unit-linked pension products.

We conclude that there is not one clear winner, the structure that best fulfills the needs of the insurer is least acceptable to the consumers, and vice versa. Looking for a compromise, we find that the final structure, the settlement proposed by the Dutch Association of Insurers, would be the best compromise, in which case we achieve a certain minimal level of satisfaction for every stakeholder. Due to the fact that the area of research and the conclusions in this thesis are predominately applicable to the Dutch life insurance market, we will proceed with this thesis in Dutch.

(6)

Dankwoord

Deze scriptie heb ik in deeltijd geschreven naast mijn werk als Actuarieel Medewerker bij Achmea. Studeren naast je werk heeft altijd te maken met onvoorziene omstandigheden, en deze scriptie heeft dan ook een aantal valse starts gekend. Ik wil daarom in de eerste plaats Rob Bruning bedanken voor zijn begeleiding. Niet alleen op inhoudelijk gebied heeft hij mij heel goed

ondersteund, maar ook zijn begrip en ondersteuning als de scriptie weer eens op het tweede plan moest worden geschoven vanwege een spoedklus hebben mij heel goed geholpen om tot een goede afronding te komen. Daarnaast wil ik ook Prof. Rob Kaas bedanken, voor zijn bereidheid om mee te zoeken naar oplossingen om de studie en het werk te combineren.

Ik heb deze opleiding gevolgd en deze scriptie geschreven naast mijn werk. Ik wil dan ook mijn managers en teamleiders, Femke Nawijn, John Bastiaansen en Martin Sandford bedanken voor de ruimte die ik van hen heb gekregen en voor hun steun bij het schrijven van deze scriptie.

Tenslotte wil ik mijn vriend, Marcel Vonk en mijn ouders bedanken voor het geduld en het

vertrouwen. Jullie steun heeft mij op de moeilijkste momenten de kracht gegeven om door te zetten. Bedankt daarvoor.

(7)

Hoofdstuk 1: Inleiding

Nog altijd voelen klanten met Woekerpolissen zich bekocht. Alle acties van

consumenten-organisaties, -stichtingen en in de media ten spijt, hebben klanten nog altijd het gevoel onvoldoende gecompenseerd te zijn voor de in hun ogen exorbitant hoge kosteninhoudingen en ondeugdelijke producten. Nog altijd lopen er klachtenprocedures, tot de Hoge Raad aan toe. Met andere woorden: de massale schikkingen tussen de verzekeraars en de consumentenstichtingen hebben niet het resultaat gebracht wat beoogd was.

Daarnaast hebben ook de verzekeraars hun kritiek geuit. De regelingen, en met name de

gehanteerde kostenstructuur die daarin de basis vormt, doen geen recht aan de wijze waarop deze producten gefinancierd worden.

Al met al lijkt de gekozen structuur niet de structuur die alle partijen tevreden zal stellen. Gegeven alle maatschappelijke onrust is gebleken dat de oorspronkelijke productstructuur ook niet tot universele tevredenheid leidde. Dit brengt ons tot de hoofdvraag van deze scriptie:

Bestaat er een objectieve meetlat om de kostenbelading van beleggingsverzekeringen mee te beoordelen, die voor alle stakeholders (eindklant, verzekeraar en tussenpersoon) acceptabel is?

Historie

Tussen 1996 en 2003 werden beleggingsverzekeringen in korte tijd ongekend populair. In een paar jaar tijd vertienvoudigde de omzet en op verjaardagsfeestjes vertelden klanten vol trots over hun zojuist aangeschafte verzekeringen.

(8)

In een paar jaar tijd sloeg dit sentiment echter volledig om. Terwijl de aandelenmarkten instortten realiseerden klanten zich ineens dat beleggen, naast hoge rendementen, ook hoge risico’s kent. Ook bleek pas op dat moment dat de kostenstructuur van het product bepaald ongunstige effecten kon hebben. In de jaren ’90, terwijl de aandelenbeurzen record na record noteerden, was het nog niet zo’n probleem dat zowel de klant als de verzekeraar mee profiteerden van de winst. Maar toen net na de eeuwwisseling de beurzen in elkaar stortten, bleek dat de pijn, in de ogen van veel klanten, niet bepaald eerlijk verdeeld werd.

Verschillende regelingen werden geïntroduceerd aan de hand waarvan men kond bepalen welke kosten “excessief” waren, teneinde de klanten te compenseren voor teveel ingehouden kosten. Ieder van deze regelingen kent echter voor- en nadelen en tot op de dag van vandaag zijn veel klanten ontevreden over hun product en over de vergoeding voor deze excessieve kosten.

Opzet

Om de hoofdvraag van deze scriptie te kunnen beantwoorden zullen we allereerst twee deelvragen beantwoorden:

1. Welke aspecten zijn de drijvende factoren voor de tevredenheid van klanten, verzekeraars en tussenpersonen? Met andere woorden: waaraan moet een regeling voldoen om als redelijk beoordeeld te worden door de klant, de verzekeraar en/of de tussenpersoon?

2. Welke verschillende regelingen zijn er mogelijk, en in hoeverre stellen deze regelingen de klant, verzekeraar en/of tussenpersoon tevreden?

De scriptie is daarom in twee delen te verdelen. Het eerste gedeelte, bestaande uit hoofdstukken 2 tot en met 4, behandelt de eerste vraag, en zal meer kwalitatief van aard zijn. In het tweede gedeelte, bestaande uit hoofdstukken 5 tot en met 7, zullen we een aantal regelingen doorrekenen in verschillende situaties, om daarmee de tweede vraag te kunnen beantwoorden. Deze twee gedeelten samen moeten ons voldoende munitie geven om in hoofdstuk 8 tot een antwoord te komen op de hoofdvraag:

Bestaat er een objectieve meetlat om de kostenbelading van beleggingsverzekeringen mee te beoordelen, die voor alle stakeholders (eindklant, verzekeraar en tussenpersoon) acceptabel is?

Beperkingen

Het onderwerp ’woekerpolissen’ is een zeer breed onderwerp, en er zijn zeer veel aspecten die de tevredenheid van klanten beïnvloeden. Veel van deze aspecten zijn, hoewel niet onbelangrijk, niet actuarieel van aard. We hebben er daarom voor gekozen om, daar waar aannames of inperkingen nodig zijn, ons te beperken tot actuariële of economische argumenten. Dit betekent onder meer dat we niet zullen ingaan op de schuldvraag, op de vraag of beleggen voor deze klanten wel de beste oplossing was, op de rol van de tussenpersoon, etc.

Daarnaast zullen we niet ingaan op individuele gevallen en individuele producten. Het doel van de scriptie is om een marktbrede uitspraak te doen. Ongetwijfeld zullen er individuele gevallen zijn, waarvoor de conclusies uit deze scriptie niet opgaan. Dit is een bewuste beperking van deze scriptie.

(9)

Hoofdstuk 2: Klantverwachtingen

In dit hoofdstuk zullen we allereerst de verschillende typen klanten van beleggingsverzekeringen behandelen, en de verschillende typen verzekeringen die daar bij horen. Het tweede gedeelte van het hoofdstuk zal vervolgens de verschillende verwachtingen behandelen die deze klanten hebben bij hun verzekeringen. Dit zal leiden tot een aantal criteria, waartegen klanten hun

beleggingsverzekering beoordelen. De conclusies van dit hoofdstuk zullen als input diene n voor het model wat vanaf hoofdstuk 5 beschreven wordt.

Typen klanten en verzekeringen

Het is niet mogelijk om een beleggingsverzekering te beoordelen, als we niet eerst kijken naar de verschillende redenen die klanten hebben gehad om een verzekering te kopen. Om die reden onderzoeken we allereest wat de belangrijkste overwegingen waren voor een klant om een beleggingsverzekering te kopen, en welke productkenmerken bij die klant gebruikelijk zijn.

Nieuw verkochte levensverzekeringen, 2003.

Aantallen

(x1.000) Gemiddelde premie per polis Gemiddeld kapitaalper polis

Hypotheek 134 2.400 98.000 Lijfrente uitgesteld 76 1.500 24.000 Overig 10 1.500 40.000 Pensioen uitgesteld 43 2.600 67.000 Spaarverzekering 128 1.300 28.000 Totaal 391 1.900 56.000

(10)

Hypotheek

Een van de belangrijkste redenen om rond de eeuwwisseling een beleggingsverzekering te kopen was ter financiering van een hypotheek. Hypotheken werden op dat moment niet alleen gezien als een financiering voor een woning, maar ook als een investering in de toekomst. Vooral dit laatste aspect werd door de overheid sterk gestimuleerd, mede door voor hypotheken speciale gunstige belastingregels te ontwikkelen. De hypotheekrenteaftrek aan de ene kant en de fiscaal gunstige behandeling van opgebouwde tegoeden in een hypotheek-spaarpot aan de andere kant creëerden een klimaat, waarin het voor de klant zeer gunstig was om een hoge aflossingsvrije hypotheeklening te combineren met een hypotheek-spaarverzekering, waarbij pas op het einde van de looptijd het tegoed op de spaarverzekering wordt gebruikt voor de aflossing van de hypotheek. Voorwaarde hierbij was wel dat het spaardeel bij een verzekeraar wordt ondergebracht. Deze fiscale behandeling zorgde aan het eind van de vorige eeuw voor een snelle stijging van het aantal

hypotheek-verzekeringen bij verzekeraars. De reden dat klanten zo rond de eeuwwisseling overstapten van spaarverzekeringen met een gegarandeerde rente naar beleggingsverzekeringen had vervolgens alles te maken met de zeer gunstige ontwikkelingen op de aandelenmarkten. Hierop zullen we verderop in dit hoofdstuk verder in gaan.

In veel kenmerken van de afgesloten verzekeringen is de wetgeving te herkennen. Zo stelde de belastingdienst dat om in aanmerking te komen voor de fiscale vrijstelling van het opgebouwde spaarsaldo, gedurende een aaneengesloten periode van 15 tot 20 jaar premie moest worden betaald, waarbij de hoogste premie niet meer dan 10 maal de laagste premie mocht zijn. Daarnaast was de hypotheekrente gedurende 30 jaar aftrekbaar, wat direct terug te zien was in het feit dat veel hypotheekverzekeringen een looptijd van 30 jaar kenden.

Een ander kenmerk van een hypotheekverzekering was het feit dat deze over het algemeen was uitgerust met een dekking, waarbij in geval van overlijden van de verzekerde een vast bedrag werd uitgekeerd. Dit vaste bedrag was gelijk aan de waarde van de hypotheekschuld, en dus aan het doelkapitaal van de spaarverzekering. De meeste hypotheekverstrekkers eisten een dergelijke dekking, om te voorkomen dat na overlijden van de hypotheeknemer de hypotheek niet kon worden afgelost.

Overige kenmerken zijn niet zozeer gedreven door wetten en regels, maar hangen samen met het feit dat we hier te maken hebben met klanten, die een huis wilden kopen. We zien dat de meeste mensen hun eerste huis kochten tussen hun 25een 35e. De gemiddelde waarde van een nieuwe hypotheek was in 2003 zo’n 100.000 euro, waarbij zowel het doelkapitaal als het verzekerd kapitaal werd vastgelegd.

De hoogte van de premie werd vervolgens afgeleid van de andere kenmerken. De premie werd hierbij zo gekozen, dat bij een gegeven prognoserendement het verwachte eindkapitaal gelijk was aan het doelkapitaal. In 2003 was de gemiddelde maandpremie van een hypotheek 200 euro. Vaak wordt nog een eenmalige koopsom toegevoegd. Deze mocht maximaal tienmaal de jaarpremie bedragen, maar uit de cijfers van het CBS blijkt dat de gemiddelde koopsom ca. 2.000 euro bedroeg. Omdat de uitkering op de einddatum van de verzekering bedoeld was voor de aflossing van de hypotheekschuld, zou een hypotheekklant in serieuze problemen kunnen komen op het moment dat die uitkering achterblijft bij de verwachting. Na het ineenstorten van de aandelenbeurzen in 2001

(11)

leken klanten zich dit nog niet zo sterk te realiseren: de waarde in de polis was immers nog laag en de einddatum nog ver weg. Maar wakker geschud door de woekerpolisaffaire, waarover vanaf 2007 verschillende berichten in de media waren verschenen, was dit na de kredietcrisis in 2008 des te meer het geval. Klanten realiseerden zich dat een groot deel van de opgebouwde waarde in korte tijd verdampt was met de kelderende beurskoersen, en dat de resterende premies in combinatie met sterk getemperde verwachtingen over toekomstige rendementen niet meer voldoende zouden opleveren; een restschuld dreigde.

Om te komen tot een kwantitatief model ter beantwoording van de centrale vraagstelling van deze scriptie zullen we de verschillende typen klanten modelleren. Om die reden definiëren we een aantal maatmannen, die representatief zijn voor de verschillende klanttypen. De maatman die hoort bij de hypotheekklant is weergegeven in onderstaande tabel:

Hypotheekklant

Premie 200 euro per maand, plus een eenmalige koopsom van 2.000 euro.

Dekking Vast kapitaal bij overlijden: 100.000.

Looptijd 30 jaar.

Leeftijd bij aanvang 30 jaar. Spaarverzekering

Na hypotheken werd het grootste aantal nieuwe beleggingsverzekeringen verkocht onder de noemer “spaarverzekering”. Deze categorie bestaat uit een aantal verschillende typen klanten en is dus niet zo scherp afgebakend als de hypotheek-groep. Een belangrijk aandeel wordt echter ingenomen door klanten met een spaarloonregeling. Deze (wederom fiscaal gefacilieerde) regeling hield in dat een werknemer een deel van zijn loon bruto kreeg uitgekeerd, onder voorwaarde dat hij dit op een geblokkeerde rekening stortte. Deze regeling kende een maximuminleg: tot en met 2002 was het maximaal te sparen bedrag gelijk aan 787,76 euro per jaar. In 2003 werd dit bedrag verlaagd naar 613 euro per jaar. Per 1 januari 2012 is de regeling in zijn geheel afgeschaft. Over het tegoed hoefde geen vermogensbelasting te worden betaald.

Veel klanten die voor deze regeling kozen, gebruikten hiervoor een deel van het salaris dat men op dat moment niet nodig had. Het belangrijkste doel om deze verzekering af te nemen was om fiscaal gunstig te kunnen sparen. Net als bij een reguliere spaarrekening was het uiteindelijk te behalen kapitaal niet het primaire doel, wat overigens niet wil zeggen dat klanten niet geïnteresseerd waren in het mogelijk te behalen kapitaal. Voor deze klanten was een zo hoog mogelijk rendement de belangrijkste reden om te kiezen voor beleggen versus sparen, en was de enige reden dat hiervoor een beleggingsverzekering werd afgesloten het feit dat de fiscale regeling tot 2008 alleen gold voor producten van verzekeraars.

Om die reden zien we dat het merendeel van de klanten koos voor een uitkering bij overlijden die dicht bij de fondswaarde lag. Artikel 7:925 van het Burgerlijk Wetboek schrijft voor dat er een zekere mate van risico in een verzekering aanwezig moet zijn. Dit betekent dat een uitkering van precies de opgebouwde fondswaarde bij overlijden, zoals gebruikelijk bij bankproducten, niet was toegestaan.

(12)

Veel verzekeraars boden daarom een dekking bij overlijden aan, die net iets hoger of net iets lager lag dan de fondswaarde (bijvoorbeeld 110% of 90%).

Doordat de maximale hoogte van het te sparen bedrag is verlaagd in 2002, zien we dat veel klanten op dat moment ook hun premie verlaagden. Deze verlaging van de premie heeft uiteraard ook gevolgen voor het te bereiken eindkapitaal. Daarnaast hebben sommige verzekeraars hoge mutatiekosten gerekend. Hierop gaan we in deze scriptie niet verder in, omdat de gevolgen sterk afhankelijk zijn van de individuele situatie van de klant en de afspraken met de verzekeraar sterk verschillen van geval tot geval.

De typische koper van een spaarverzekering was een werknemer, dat wil zeggen ouder dan 25 jaar. Omdat de minimale looptijd van een verzekering vaak 10 jaar of langer is, ligt de hoogste

instapleeftijd rond de 55 jaar. De looptijd van de verzekering is over het algemeen zo gekozen dat de einddatum samenvalt met de pensioendatum.

Ten behoeve van het model definiëren we drie maatmannen, die alleen verschillen in aanvangsleeftijd:

Klant met een spaarloonpolis

Premie 788 euro per jaar,

na 2002 613 euro per jaar

Dekking 110% van de fondswaarde

Looptijd Tot pensioendatum (65-jarige leeftijd).

Leeftijd bij aanvang 30, 40 of 50 jaar.

Lijfrenteverzekering

Een type verzekering dat soortgelijk is aan de spaarloonverzekeringen is de lijfrenteverzekering, ofwel “lijfrente uitgesteld”. Ook deze verzekeringen werden gekocht met als hoofddoel om fiscaal voordelig te sparen. De fiscale regeling waar in dit geval gebruik van werd gemaakt, was de zogenoemde omkeerregeling voor 3epijler pensioenproducten. Deze producten dienden als aanvulling op het reguliere (2epijler) pensioen, en net als voor het 2epijler pensioen mochten de premies voor een lijfrenteverzekering worden afgetrokken van de inkomstenbelasting. Ook de opgebouwde waarde was onbelast in box 3, maar over de uitkering (in de vorm van een lijfrente) moest wel inkomstenbelasting worden betaald. De gedachte was dat de verzekerde na pensionering minder zou gaan verdienen, en dus ook in een lagere belastingschaal zou vallen. Op die manier zou het dus mogelijk worden om de premies af te trekken in een hogere belastingschaal dan die waarin de uiteindelijke uitkering zal vallen, en op zo’n manier belastingvoordeel te halen.

De fiscale regels gaven aan dat jaarlijks een bepaald bedrag op deze manier gespaard mocht worden; in de jaren ’90 was dit ca. 2.337 euro per jaar. Vaak werd hiervoor een verzekering tegen koopsom gekocht, waarbij de klant jaarlijks aan het einde van het jaar beoordeelde hoeveel geld er (eenmalig) beschikbaar was om een verzekering mee aan te kopen. Daarnaast zijn er ook verzekeringen tegen premiebetaling gekocht. De fiscale regelgeving is vanaf 2001 een aantal keer veranderd, waardoor

(13)

steeds minder premies aftrekbaar werden. Veel klanten hebben dan ook de polis premievrij gemaakt.

Dit type product is dus vooral aantrekkelijk als ofwel het totale vermogen boven de belastingvrije voet in box 3 terecht komt, ofwel als het verwachte inkomen na pensionering voldoende achteruit gaat, om in een lagere schaal terecht te komen. Bepalen of dit het geval is, is een complexe berekening, die afhankelijk is van allerlei onzekere factoren, zoals de loonontwikkeling,

spaarmogelijkheden in de toekomst en ook het mogelijk veranderen van de regels. Verkopers van deze verzekeringen hebben dan ook veelal de nadruk gelegd op de korte termijn: “U hoeft nu geen belasting te betalen”.

Het belangrijkste nadeel van dit type verzekering is dan ook de complexe fiscale behandeling. Het is in de eerste plaats al zeer de vraag, of alle klanten de precieze consequenties, voor- en nadelen van het gekochte product konden inschatten op het moment dat het product werd aangeschaft. Het feit dat daarna de regelgeving meerdere keren is aangepast, heeft er toe geleid dat de situatie nog onoverzichtelijker is geworden, waardoor de regels zelfs voor een goed opgeleide adviseur bijna niet meer te bevatten zijn. Nu de eerste polissen tot uitkering komen, blijkt dit dan ook tot teleurstelling te leiden: naast de tegenvallende beleggingsresultaten blijkt (toch nog onverwachts) ook nog eens flink belasting te moeten worden betaald over de lijfrenteuitkering. Ook hierop gaan we in deze scriptie niet verder in, hoewel dit onderwerp op zich het onderzoeken meer dan waard is. De typische klant die dit product heeft gekocht was, net als bij de spaarloonverzekeringen, een werknemer, die voldoende inkomsten heeft om voordeel te hebben bij de belastingregels. Omdat het bij deze verzekeringen om hogere bedragen gaat, is het aannemelijk dat de verzekerden in dit geval iets ouder zijn dan bij de spaarloonverzekeringen. De verzekering loopt vanwege de fiscale voordelen door tot de pensioendatum, en net als bij de spaarloonverzekeringen is het enige doel van de verzekering vermogen op te bouwen. De overlijdensdekking is daarom zo klein mogelijk, 90% of 110% van de fondswaarde.

Dit levert de volgende maatmannen op:

Klant met een lijfrenteverzekering

Premie 190 euro per maand of 2.337 euro per jaar

Dekking 110% van de fondswaarde

Looptijd Tot pensioendatum.

Leeftijd bij aanvang 40 of 50 jaar. DC pensioen

De vierde en laatste groep klanten heeft de beleggingsverzekering gekocht als een onderdeel van een “Defined Contribution Pensioenverzekering”, ook wel DC pensioen genoemd. Bij dit type pensioen ligt de premie vast, en is de hoogte van de uitkering afhankelijk van de beleggingsopbrengsten. De tegenhanger van het DC pensioen is het DB pensioen (Defined Benefit), waarbij de uitkering vastligt, maar de premie juist kan variëren. Die laatste regeling was jarenlang de standaard: al sinds het begin

(14)

kleinere) werkgevers werd de fluctuerende premie echter steeds problematischer. Tel daarbij op het feit dat hoge beleggingsrendementen op aandelen mogelijk werden, en het is niet verwonderlijk dat het DC pensioen in de jaren ’90 steeds populairder werd.

Dit type verzekering is significant anders dan de tot nu toe behandelde verzekeringen, vanwege het feit dat er hierbij een werkgever in het spel is, die de premies betaalt, en een werknemer, die aan het einde van zijn carrière de uitkering krijgt. Deelname is vrijwel altijd verplicht voor de werknemer. Het feit dat deze in veel gevallen weinig (rechtstreeks) in te brengen heeft in zijn pensioenregeling, en daarmee in de hoogte van de premie, maakt de materie nog complexer dan voor de overige klanten. Dit betekent onder andere dat een klant, die ziet aankomen dat zijn pensioen onvoldoende zal zijn, binnen de verzekering weinig kan doen om dit op te lossen.

Net als de lijfrenteverzekeringen valt een DC pensioen onder de omkeerregel, waarbij in de

opbouwfase geen belasting hoeft te worden betaald over de premies, maar wel over de uitkeringen. Een belangrijk verschil is echter, dat pensioenvoorzieningen een grote diversiteit aan dekkingen voor het overlijdensrisico kennen. Zo is een zuiver ouderdomspensioen mogelijk. Dat wil zeggen dat als de werknemer voor zijn pensioen overlijdt, er geen uitkering volgt. Gebruikelijker is om een vorm van nabestaandenpensioen mee te verzekeren, waarbij bij overlijden een bedrag beschikbaar komt voor de nabestaanden. Dit kan een eenjarige dekking zijn (die vervalt als de werknemer uit dienst gaat) of juist niet; de dekking kan ook gelden na pensionering, of juist niet, etc. Vanwege de keur aan mogelijkheden zullen we in deze scriptie van een minimale nabestaandendekking uit gaan: de 110% variant zoals we die ook al kennen voor spaarverzekeringen.

Voor de pensioenklanten definiëren we de volgende vier maatmannen:

Klant met een DC pensioen

Premie 200 euro per maand

Dekking 110% van de fondswaarde

Looptijd Tot pensioendatum.

Leeftijd bij aanvang 25, 35, 45 of 55 jaar.

Rendementen

Het belangrijkste kenmerk dat alle beleggingsverzekeringen gemeen hebben is zonder twijfel het feit dat er belegd wordt.

Toch is zelfs dat gegeven blijkbaar niet bij alle kopers bekend (geweest). In nagenoeg alle FAQ’s over woekerpolissen en beleggingsverzekeringen op het internet staat de vraag “Hoe weet ik of ik een beleggingsverzekering heb?”. Ook op de diverse fora komen regelmatig klanten aan het woord die zich er over verbazen dat hun geld in (aandelen)fondsen belegd blijkt te zijn.

Waarschijnlijk vindt deze onduidelijkheid voor een groot gedeelte zijn oorsprong op het moment dat de polis verkocht is. Of dit komt door ondeugdelijk advies of door desinteresse van de klant is helaas niet altijd meer te achterhalen. Daarnaast kan met zich afvragen of een klant die zich wel bewust was van het feit dat hij in aandelen belegde, zich ook bewust was van feit dat dat risico met zich mee

(15)

brengt. Sterker nog, mogen we ervan uit gaan dat een klant bewust het extra risico heeft gezocht, teneinde een hoger rendement te realiseren? Dat is nog maar zeer de vraag. Niet voor niets is in de eerste versie van de Code Rendement en Risico (Verbond van Verzekeraars, 2012) toen die in 1998 voor het eerst uitkwam reeds opgenomen dat in alle reclame-uitingen de volgende tekst moest komen: “De waarde van uw belegging kan fluctueren. In het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst.”. Helaas valt de vraag in hoeverre de klant zijn beleggingsproduct bewust heeft aangeschaft buiten de scope van deze scriptie.

Voor het vervolg van deze scriptie zullen we dan ook uit gaan van een klant die zich tenminste bewust was van het feit dat hij een beleggingsproduct aanschafte, en daarnaast dat beleggen risico’s met zich meebrengt. De reden voor deze klant om te kiezen voor beleggen boven sparen is dat deze klant zich bewust is van het feit dat extra rendement en extra risico hand in hand gaan, en dat deze klant bewust bereid is het extra risico te lopen.

Figuur 3: Ontwikkeling van de AEX tussen 1983 en 2013. De gladde rode lijn geeft een fictief rendement van 25% weer.

Het volgende punt dat van belang is, is het prognoserendement. Een van de belangrijkste redenen van de plotselinge opmars van beleggingsverzekeringen begin jaren ’90 was de spectaculaire groei die de aandelenmarkten doormaakten. Tussen 1990 en 2000 was een aandelenrendement van 25% niet ongewoon (zie grafiek) en veel mensen geloofden dat deze hoge rendementen een nieuwe werkelijkheid waren geworden. Verkopers van beleggingsproducten in het algemeen en

beleggingsverzekeringen in het bijzonder speelden hier handig op in: een veel gehoorde kreet was dat mensen die niet belegden “een dief [zijn] van hun eigen portemonnee”.

Gezien deze ontwikkelingen is het niet vreemd dat prognoses werden afgegeven op basis van hoge prognoserendementen. Voor producten die in de eerste plaats bedoeld zijn als aanvulling op een anderszins toch al voldoende inkomen is een (te) hoge prognose nog niet zo’n probleem. Het wordt

(16)

Hypotheekklanten, bijvoorbeeld, komen in de problemen als ze uiteindelijk hun hypotheek niet kunnen aflossen, en pensioenklanten zijn vaak zelfs voor het grootste deel van hun inkomen afhankelijk van de uitkering uit de beleggingsverzekering. Daarnaast is het zo, dat voor

hypotheekklanten de overlijdensdekking gelijk is aan de hypotheekschuld, die weer gelijk is aan de prognose-eindwaarde van de verzekering. De premies voor dit hogere risico zullen bij tegenvallende rendementen nog eens extra zwaar op de polis drukken, waardoor het totale rendement van de polis nog verder onder druk komt te staan.

In deze scriptie zullen we polissen doorrekenen op basis van verschillende prognoserendementen. Allereerst 6%. Dit is door de Ombudsman Financiële dienstverlening als een reëel rendement op beleggingen genoemd, en lijkt een goed evenwicht tussen voorzichtige schattingen met de kennis van nu en de optimistische verwachtingen van de jaren ’90. Vervolgens 12%; veel klanten die zich nu roeren op internet-fora hebben offertes gekregen van 8% tot 15%. Helaas is er niet veel

brochuremateriaal meer (openbaar) beschikbaar uit die tijd, dus we kunnen niet toetsen of deze klanten die zich in de media uiten representatief zijn, maar we hebben geen reden om aan te nemen dat dit niet het geval is. Tenslotte een prognoserendement van 20%. Hoewel toen ook al duidelijk was dat dit rendement wel erg hoog en ‘te mooi om waar te zijn’ was, zijn er gevallen bekend waarbij toch offertes zijn afgegeven met meer dan 20% prognoserendement.

Klantverwachtingen

De belangrijkste reden dat de affaire “Woekerpolis” van de grond kwam, was het feit dat klanten, geattendeerd op de onverwacht negatieve effecten van aspecten van hun polis, massaal in het geweer kwamen tegen de verzekeraars die deze producten hadden verkocht. Om een

beleggingsproduct te kunnen beoordelen, kunnen we daarom niet om het oordeel van de klanten heen. De materie is echter complex en een van de grondoorzaken voor de ontevredenheid bij klanten is het feit dat klanten niet altijd begrepen wat het product inhield. Gevolg hiervan is dat verschillende klanten en klantorganisaties elkaar tegenspreken als het gaat om welke verwachtingen er leven, en dat de ene klant iets “redelijk” kan vinden, wat voor een ander onverteerbaar is. Een goed voorbeeld hiervan is de overlijdensdekking. Lang niet iedere klant die een

beleggingsverzekering heeft gekocht was zich bewust van het feit dat dit een verzekering was, en dat voor het verzekeringsgedeelte ook betaald moet worden in de vorm van risicopremies. In sommige gevallen (vooral bij hoge vast-kapitaaldekkingen in combinatie met tegenvallende rendementen) kunnen die risicopremies een relatief groot gedeelte van de premie “opeten”, waardoor minder geld over blijft om te beleggen. Voor een verzekeraar is het evident dat deze risicopremies moeten worden ingehouden, en vaak werden deze premies op basis van relatief recente sterftekansen bepaald, met een marktconforme prijs tot gevolg. Een verzekeraar, en een goed geïnformeerde klant wellicht ook, zal deze premies als “redelijk” ervaren. Maar een klant, die zich in eerste instantie niet bewust was van deze onttrekking, is geschokt als hij ontdekt dat een groot deel van zijn premie niet in aandelen wordt geïnvesteerd; voor deze klant zal de premie allerminst “redelijk” zijn.

Deze tegenstelling loopt voortdurend door de discussie heen, waardoor het niet op voorhand duidelijk vast te stellen is wat “de klant” redelijk acht. Toch is het mogelijk een aantal objectieve criteria te benoemen, waartegen de klanttevredenheid beoordeeld kan worden.

(17)

“Volgens mij kan ik beter nu mijn verlies nemen, mijn premies verdwijnen toch in een bodemloze put”

Allereerst heeft De Nederlandsche Bank (DNB) in 2013 een aantal criteria gedefinieerd, waartegen polissen beoordeeld kunnen worden, met als doel om vast te stellen welke klanten het meest kwetsbaar zijn. Deze uitvraag gebeurde in het kader van het “flankerend beleid woekerpolissen”, het programma waarin verzekeraars, na het toekennen van compensaties voor te hoge

kostenbeladingen, de klanten (proberen te) bewegen om hun polissen onder de loep te nemen, en zonodig actie te ondernemen. De criteria die de DNB heeft neergelegd zijn:

Mate van Teleurstelling: de fondswaarde op dit moment (de peildatum) gedeeld door de

betaalde premies tot dit moment.

Mate van Kwetsbaarheid: de verwachte fondswaarde op de einddatum (op basis van 4%

prognoserendement voor de toekomst) gedeeld door de (verwachte) premies gedurende de gehele looptijd.

Mate van Defecte polis: aangroei van de fondswaarde, op basis van 4% prognoserendement

gedeeld door de nog te betalen premies. (Alleen voor premiebetalende polissen.)

Deze grootheden komen, in verschillende variaties, in veel van de discussies terug. Ze zijn aanleiding voor verschillende quotes van klanten in de media:

Die laatste quote komt (in verschillende vormen) zeer regelmatig terug in de media en op internet en is opvallend: klanten wisten toch dat “de waarde van beleggingen kan fluctueren”? Dit is een

belangrijk onderwerp, dat de kern van de discussie raakt. Het is bij veel klanten wel bekend dat negatieve beleggingsrendementen en te hoge kosteninhoudingen beide van invloed zijn op de tegenvallende waarde in de polis. Het is echter voor klanten niet goed te achterhalen welk gedeelte van de waardedaling veroorzaakt wordt door de kosteninhouding. Gevolg daarvan is dat klanten al snel geneigd zijn deze effecten op één hoop te gooien, en hun mening over de polis als geheel toch te relateren aan de opgebouwde waarde. Hierdoor zou het theoretisch gezien kunnen gebeuren dat klanten zelfs klagen over de waarde van hun polis, ook al worden hierop geen kosten ingehouden en is 100% van die waardedaling het gevolg van waardedaling van de onderliggende aandelen.

Consumentenorganisaties, dossiers van televisieprogramma’s zoals Tros Radar en Vara’s Kassa en fora waarop gedupeerden zich kunnen uiten (Kassa, 2013; Radar, 2013), leren ons meer over de oorzaken van ontevredenheid bij klanten. Ook het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid, 2013) en de Ombudsman Financiële Dienstverlening (Wabeke, 2008; Wabeke, 2009) hebben in

“Ik had mijn geld nog beter in een oude sok kunnen stoppen”

“Heb ik in al die jaren 10.000 euro betaald, blijkt dat mijn polis nog maar 8.000 euro waard is!”

(18)

verschillende uitspraken een antwoord gegeven op de vraag “wat is nou redelijk?”. Op basis van deze bronnen zijn de volgende meetbare criteria te bepalen:

• Mate van teleurstelling: de fondswaarde op de peildatum moet ten minste hoger zijn dan het totaal aan ingelegde gelden. Hierbij zouden we dan wel rekening moeten houden met het onderscheid tussen waardedaling die veroorzaakt wordt door tegenvallende beleggingen en waardedaling als gevolg van te hoge kosteninhoudingen.

• Het totaal aan kosten die door de verzekeraar worden ingehouden mag niet hoger zijn dan 20% van de ingelegde premies. Dit geldt in ieder geval op de einddatum; op de peildatum kan dit hoger zijn, maar toch op geen enkel moment meer dan de premies tot dat moment.

• De totale kosteninhouding mag niet te hoog zijn in relatie tot de eindwaarde. Helaas zijn de bronnen op dit punt sterk verdeeld over de vraag “wat is redelijk?”. Men lijkt het erover eens dat 40% van de eindwaarde te veel is, maar niet duidelijk is wanneer de kosteninhouding wel acceptabel is. Overigens lijkt dit criterium vooral een issue voor klanten die ook veel geld op de beurs kwijt zijn geraakt; het lijkt er dan ook op dat hierin eerder de ontevredenheid over de (onverwachte) beursontwikkelingen tot uitdrukking komt. Wij zullen voorlopig werken met de aanname dat 40% de grens is, dat wil zeggen een kostenniveau van minder dan 40% is acceptabel.

• De risicopremie in een maand mag nooit meer bedragen dan de totale premie in die maand. Dit om te voorkomen dat de polis een “bodemloze put” wordt, waarin geen geld meer beschikbaar is om vermogen mee op te bouwen.

• Tenslotte heeft de Ombudsman, mr. J.W. Wabeke, in zijn aanbeveling (het zogenaamde Wabeke-citerium) in maart 2008 gesteld dat een kostenniveau van maximaal 2,5% van de fondswaarde op jaarbasis redelijk is. Daarnaast heeft hij in acht genomen dat niet alleen de verzekeraars verwijtbaar gedrag hebben vertoond, maar ook dat de banken en

tussenpersonen meer hadden kunnen doen in hun voorlichting naar de klanten, en tenslotte dat ook van de klanten een kritische houding verwacht mag worden. Deze factoren samen hebben volgens hem tot gevolg dat een maximum van 3,5% van de fondswaarde op jaarbasis redelijk is.

Hoewel deze laatste aanbeveling de meest objectieve bron is, is deze regeling ook zeer omstreden. Veel van de regelingen die verzekeraars tussen 2008 en 2012 met de klantenorganisaties hebben gesloten zijn gebaseerd op dit principe, een maximaal percentage van de fondswaarde. Al snel kwam echter vanuit verzekeraars de kritiek dat deze wijze van kosteninhouding geen recht deed aan het feit dat de meeste kosten door een verzekeraar aan het begin van de looptijd van een polis gemaakt worden, zoals de kosten voor marketing, verkoop en het opvoeren van de polis in het

administratiesysteem. Onder aanname van stijgende fondswaarden zou in de regeling de bulk van de kosteninhoudingen juist aan het einde van de looptijd vallen, als de opgebouwde waarde het hoogst is. Aan de andere kant kwam ook vanuit de klanten en hun vertegenwoordigers de kritiek dat in deze regeling de kosten aan het einde van de looptijd juist de pan uit gaan rijzen; kosten die vele malen hoger zijn dan de ingelegde premies zijn op deze manier geen uitzondering.

Het Wabeke-criterium en de daarop gebaseerde overeenkomsten tussen de

consumentenorganisaties en de verzekeraars worden dus niet breed gedragen. Mede om die reden heeft het Verbond van Verzekeraars voor de compensatie van de woekerpensioenen

(19)

geformuleerd. Deze regeling houdt meer rekening met het feit dat de kosten veelal aan het begin van de polis vallen, en ook dat voor een premiebetalende deelnemer aan een pensioenregeling meer kosten gemaakt worden dan voor een premievrije deelnemer (slaper). Deze regeling stelt dat een kostenniveau acceptabel is, als het totaal aan kosten niet hoger is dan in een modelproduct zou zijn ingehouden. Dit modelproduct kent aan kosteninhoudingen een afslag op de premie van 10%, plus een inhouding van 1,50% van de fondswaarde. Tegen deze regeling is minder weerstand gekomen in de publieke opinie, maar het is onduidelijk of dat komt doordat de regeling als acceptabeler wordt ervaren, of doordat de regeling in het algemeen minder aandacht in de media heeft gekregen. Deze criteria zullen in het tweede deel van deze scriptie verder uitgewerkt worden. In het hoofdstuk Modelinput (hoofdstuk 5) zullen we een model ontwikkelen waarin deze criteria worden omgezet in meetbare grootheden. Tegen deze grootheden zullen we vervolgens een aantal modelregelingen beoordelen (onder andere de huidige producten, het Wabeke-criterium en de regeling van het Verbond), om zo te komen tot een antwoord op de vraag “bestaat de ideale regeling?”. Om dat te kunnen beoordelen moeten we echter eerst ook de positie van de verzekeraars en de

(20)

Hoofdstuk 3: De tussenpersoon

Voor veel klanten gaat al het contact met betrekking tot hun verzekering via de tussenpersoon. Deze heeft het product geselecteerd, doorgerekend, vergeleken met andere producten en uiteindelijk geadviseerd. Klanten zouden zich met vragen in eerste instantie moeten richten tot hun

tussenpersoon. Toch richt de publieke opinie zich in de woekerpolisaffaire voornamelijk tegen de verzekeraars. Argumenten die daarbij gebruikt zijn, zijn dat uiteindelijk de verzekeraars de kosten inhouden (opstrijken) en ookdat ze degenen zijn die het product geconstrueerd hebben – voor de tussenpersoon was het vaak kiezen tussen twee kwaden.

Toch is in de ogen van velen (vooral van de zich verdedigende verzekeraars) de rol van de tussenpersoon in de hele affaire niet onomstreden. Allereerst was er ontevredenheid over de kwaliteit van het advies, en dan met name over de hoge rendementen die getoond zijn. Vaak hebben klanten deze prognoses als een soort “belofte” ervaren, met alle gevolgen van dien (zie het

voorgaande hoofdstuk). Daarnaast bestond er in de beginjaren voor veel tussenpersonen een beloning, provisie genoemd, die een belangrijke drijfveer was bij de keuze voor een bepaald product of productkenmerk, belangrijker nog dan de geschiktheid van dit product voor de specifieke klant. De kwaliteit van het advies is nadrukkelijk buiten de scope van deze scriptie. De reden daarvoor is eenvoudig: dit onderwerp is zo uitgebreid en veelzijdig, dat dit een scriptie op zichzelf kan vormen. Het onderwerp ‘half’ behandelen zou alle betrokkenen tekort doen. De provisiestructuur is echter wel van belang bij de beantwoording van de centrale vraag: is er een voor alle partijen acceptabele kostenstructuur te vinden? In dit hoofdstuk zullen we ingaan op de vraag wat voor een

tussenpersoon acceptabel is. Voordat we zo ver zijn moeten we echter een stukje historie behandelen.

Historie

In het voorjaar van 2010 heeft het Verbond van Verzekeraars onderstaand overzicht (Verbond van Verzekeraars, 2010a) opgesteld van alle codes, regelingen en wetgeving rondom het verkopen van verzekeringsproducten. Zoals te zien is, gaat het onderwerp terug tot de jaren ’50, toen de Wet Assurantiebemiddeling werd ingevoerd. Deze wet schreef voor dat adviseurs niet meer rechtstreeks door de klant betaald mochten worden, maar juist uit provisie vanuit de verzekeraar. De gedachte hierachter was dat dit de toegankelijkheid van de adviseur zou moeten vergroten, omdat klanten niet meer zouden worden afgeschrikt door de hoge advieskosten. Daarnaast werd in deze wet een vestigingsregeling voor tussenpersonen en andere bemiddelaars opgenomen. Een onderdeel daarvan was een kwaliteitsregister, waarin enkele eisen aan “goed advies” werden vastgelegd.

Met slechts enkele kleine wijzigingen was deze wet nog steeds van kracht in 1981. In dat jaar maakte de Sociaal Economische Raad (SER) in een advies (SER, 1981) aan het kabinet voor het eerst melding van “fractieverzekeringen”. In deze voorloper van de beleggingsverzekering werd het tegoed van de klant uitgedrukt in fracties van een aandelenfonds; de waarde hiervan werd maandelijks afgeleid van de waarde van de aandelen in dit fonds. Het SER-advies herkende dat deze fractieverzekeringen een

(21)

beleggingsfacet hadden, dat niet aanwezig was in traditionele verzekeringen. Adviseurs zouden, volgens het advies, dan ook een minimale kennis van beleggingen moeten hebben. Helaas is dit advies niet overgenomen door de wetgever.

In de jaren die volgden, volgden weliswaar enkele kleinere en grotere wetswijzigingen, maar de eerste keer dat de beleggingsverzekeringen weer expliciet in het vizier kwamen, was in 2002. Wederom was het de SER die een advies (SER, 2002) uitbracht, met als onderwerp de samenhang tussen zorgplicht, zelfregulering en consumentenbelang. De timing was opvallend: de beurzen hadden net de uitbarsting van de Internet-bubble achter de rug, en de ongekende populariteit van beleggingsproducten was in één klap flink afgenomen. De SER adviseerde een kaderstellende wet, en adviseerde het toezicht onder te brengen bij de AFM. Naast het behandelen van een aantal

kwaliteitseisen die in deze wet terug kwamen in de vorm van een zorgplicht, ging de SER in haar advies ook uitgebreid in op de tot dan toe aanwezige versnippering in de regels rondom financiële producten. Vergelijkbare activiteiten vielen onder verschillende sectoren waardoor de regelgeving verwarrend en on-transparant was geworden. Mede op basis van dit advies werd in 2006 de Wet Financiële Dienstverlening van kracht, waarin alle financiële producten en aanbieders daarvan werden behandeld.

(22)

Intussen begon in de jaren na de eeuwwisseling de ontevredenheid over beleggingsverzekeringen toe te nemen. In de media waren negatieve geluiden te horen en ook verschillende

onderzoeksbureaus (de Bas et al., 2004; Bijlsma et al., 2005) kwamen met rapporten over de zogenaamde “perverse prikkels”: tussenpersonen werden te veel afgerekend op omzet, waardoor het voor een tussenpersoon lucratief werd een product te verkopen tegen een zo hoog mogelijke premie. Door deze perverse prikkels zouden tussenpersonen niet altijd in het belang van de klanten hebben gehandeld. Consumenten en consumentenorganisaties kwamen massaal in het geweer tegen de misselling die het gevolg was van deze omzetgedreven prikkels. In 2005 verscheen dan ook de Adviesmatch. Deze regeling was specifiek gericht op complexe financiële producten en

hypotheekvormen met een beleggingskarakter en stelde grenzen, zowel aan de hoogte van de provisie als aan de vorm waarin deze mag worden verdiend. Voordat de adviesmatch van kracht werd, was het gebruikelijk dat alle provisie in de vorm van afsluitprovisie werd verdiend. Dat wil zeggen dat het totaal in één keer aan de tussenpersoon werd uitgekeerd op het moment van

afsluiten. In de ogen van veel consumenten werkte dit in de hand dat tussenpersonen ondeugdelijke, grote producten verkochten aan de klant, om vervolgens niet thuis te geven bij service- of

mutatievragen. Door een gedeelte van de provisie (de Adviesmatch gaat in stapjes van 0% naar 50%) evenredig over de looptijd uit te smeren, heeft de adviseur een betere prikkel om ook service te blijven verlenen na het afsluiten van de polis.

Naar aanleiding van de ontevredenheid onder polishouders, en met name het verwijt van klanten dat men alle negatieve (beurs-)ontwikkelingen en de gevolgen daarvan niet had kunnen zien aankomen, werd in 2006 een onderzoekscommissie opgericht onder voorzitterschap van Mr. J. de Ruiter (de Ruiter, 2006). Deze commissie, die adviseerde aan het Verbond van Verzekeraars, had als doel om vast te stellen aan welke eisen de informatieverstrekking aan de klant moest voldoen. De commissie behandelde zowel de nieuwe als de bestaande klant, en zowel de informatieverstrekking van de tussenpersonen als van de verzekeraars zelf. Een van de resultaten van deze commissie is de introductie van informatiemodellen, die in de volksmond al snel de Modellen de Ruiter genoemd werden. Deze modellen zijn uniform, zodat klanten van de oriëntatiefase tot de einddatum van de polis niet alleen de juiste informatie krijgen, maar ook nog eens informatie die objectief vergelijkbaar is met die van andere aanbieders.

In de volgende jaren is de wetgeving geleidelijk steeds verder aangescherpt. In 2009 kwam met de BGFO een verbod op bonusprovisie (een provisievorm waarbij de beloning opliep, naarmate de adviseur meer verkocht) en een toegenomen beloningstransparantie, en uiteindelijk in 2013 een totaal provisieverbod. Sinds 1 januari 2013 is het voor nieuwe verzekeringen niet meer toegestaan om op provisiebasis de kosten in de verzekering te verrekenen, maar moet voor het advies apart betaald worden door de klant. Opvallend is hierbij de 360-gradenbeweging: alle advies- en distributiekosten worden nu weer in rekening gebracht bij het afsluiten van de polis en de klant betaalt hiervoor rechtstreeks aan de adviseur. In zekere zin gaan we hiermee terug naar de situatie van voor 1954.

De gevolgen van deze nieuwe wetgeving zijn nog niet duidelijk. Op het moment van schrijven (najaar 2013) bestaat bij veel bestaande klanten onduidelijkheid over de vraag of bij een wijziging van de verzekering opnieuw advieskosten moeten worden betaald. In veel regelingen tussen

consumentenorganisaties en verzekeraars is afgesproken dat klanten gratis de verzekering kunnen wijzigen in een goedkoper product. Maar in die gevallen, waarin een klant weg wil bij een

(23)

verzekeraar, bijvoorbeeld omdat hij wil oversluiten naar een product wat niet door zijn verzekeraar wordt aangeboden, worden wel advieskosten gerekend. Dit geeft klanten het gevoel alsnog vast te zitten aan het ongunstige product. De toekomst moet leren of de markt een oplossing zal vinden voor dit (deels juridische) probleem.

Hypotheekadvies

Om vast te stellen wat een “redelijke” prijs is voor advies, zullen we allereerst inzoomen op de prijzen voor hypotheekadvies. De reden daarvoor is dat hypotheken de enige markt vormen waarin nog beleggingsproducten worden verkocht. Sterker nog, de hypotheekmarkt is de enige markt waarin nog op grote schaal complexe financiële producten aan consumenten worden verkocht. De fiscale facilitering is op de meeste terreinen flink afgenomen, en pensioenproducten worden voornamelijk via de zakelijke markt afgesloten.

De eerste grote onderzoeken die werden uitgevoerd naar de hoogte van de provisie waren de onderzoeken van Ecorys (de Bas et al., 2004)en het CPB (Bijlsma et al., 2005). Uit deze onderzoeken kwamen de reeds eerder genoemde “perverse prikkels” naar voren, maar ook werd onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het advies. Een belangrijke conclusie was dat er lang niet altijd een verband bestond tussen de mate van risico-aversie van een klant en de vraag of deze klant wel of geen beleggingsverzekering heeft aangeschaft. Bij klanten die hun beleggingsverzekering

rechtstreeks bij een verzekeraar hebben gekocht, leek dit verband nog wel aanwezig: klanten met beleggingsverzekeringen bleken bereid meer risico te nemen, in ruil voor een mogelijk hoger rendement. Bij klanten die via een tussenpersoon hun beleggingsverzekering hadden gekocht, bleek dit niet het geval: het leek wel, alsof beleggingsverzekeringen net zo vaak verkocht werden aan de typische risicozoekers als aan meer behoudende klanten. Dit is belangrijk, omdat we in het vorige hoofdstuk hebben aangegeven te werken met de aanname dat een klant bewust een

beleggingsproduct had gekocht. Dat blijkt nu niet altijd het geval te zijn geweest. Toch zullen we de aanname blijven hanteren. Aan de ene kant, omdat we hebben gesteld dat de kwaliteit van het advies niet binnen de scope van deze scriptie valt, en aan de andere kant omdat uit ditzelfde onderzoek blijkt, dat klanten die zelfstandig (dat wil zeggen zonder tussenpersoon) op zoek zijn gegaan naar beleggingsverzekeringen wél die bewuste klant waren – ze bestaan dus wel. Toch is het belangrijk om niet uit het oog te verliezen dat deze aanname een beperking van de toepasbaarheid van de uitkomsten tot gevolg heeft.

(24)

Figuur 5: Historische prijzen hypotheekadvies (IG&H, 2012).

In bovenstaande figuur is de ontwikkeling van de prijzen voor hypotheekadvies weergegeven, die sinds de invoering van de BGFO openbaar beschikbaar is. De prijzen zijn sinds die tijd flink gedaald, van 5.500 euro in 2007 tot 2.350 euro zes jaar later, en de verwachting is dat deze daling de komende jaren nog zal voortzetten.

Een van de redenen waarom in de markt verwacht wordt dat de prijzen nog zullen dalen is de discrepantie tussen de huidige prijzen en dienstverlening en de verwachtingen van klanten hierover. Verschillende onderzoeken komen tot dezelfde conclusie; we halen hier een onderzoek aan van het onderzoeksbureau PriQels (PriQels, 2013).

(25)

In dit onderzoek uit 2013 is een vergelijking gemaakt tussen de prijs die de klant bereid is te betalen voor hypotheekadvies en de verwachting van die klant over de werkelijke prijs van dat advies. In werkelijkheid liggen de prijzen van hypotheekadvies nog veel hoger dan wat klanten verwachten: bij banken wordt voor advies gemiddeld 2.000 euro gerekend; bij onafhankelijke adviseurs zo’n €3.000. Dit prijsverschil wordt veroorzaakt doordat een onafhankelijke adviseur vaak verschillende

aanbieders moet vergelijken, en dus meer werk moet verrichten voor het advies. Daar staat tegenover dat daardoor via een onafhankelijke adviseur een gunstiger hypotheek kan worden bedongen (lagere rente of gunstiger voorwaarden).

Opvallend in het onderzoek is ook dat een klein deel van de klanten zelfs helemaal niet bereid is te betalen voor advies. Een interessante vervolgvraag (die wij in deze scriptie niet zullen beantwoorden) is of deze klanten dan vervolgens de stap nemen naar Execution Only-producten, waarbij geen advies wordt gegeven, maar waarbij een klant moet aantonen over voldoende financiële kennis te

beschikken om de inhoud en de risico’s van het product te kunnen inschatten.

Een andere conclusie uit het onderzoek is dat klanten verwachten dat een adviseur tussen de 20 en 30 uur per klant besteedt. De vergelijkingssite Independer rekent met gemiddeld 28 uur per advies, een getal dat overeenkomt met wat veel aanbieders hanteren in hun dienstverleningsdocument. Op basis van deze gegevens komt een gemiddeld advies in 2013 op ca. 75 tot 100 euro per uur, oftewel tussen 2,5% en 4% van de totale premieomzet. In 2007 was dit, ervan uitgaande dat het totaal aantal te besteden uren niet significant gewijzigd is, bijna 200 euro per uur, of 7,5% van de premiesom.

Overige beleggingsverzekeringen

Over de overige beleggingsproducten is helaas weinig openbare informatie te vinden. Sinds 2008 is de markt voor nieuwe beleggingsverzekeringen nagenoeg opgedroogd; een gevolg van de

woekerpolisaffaire, de introductie van Banksparen en het afschaffen van een groot deel van de fiscale aftrekmogelijkheden.

Om die reden zijn er sinds de introductie van de beloningstransparantie onder de BGFO weinig tot geen nieuwe producten verkocht. De markt is een niche-markt geworden, die sterk individueel gedreven is. Er is dus geen door de markt gereguleerde prijs ontstaan, waardoor de schaarse bronnen van informatie ook nog eens sterk uiteen lopende prijzen laten zien. Prijzen variëren van 35 tot 176 euro per uur, en de dienstverlening varieert tussen 20 en 60 uur per product. In enkele gevallen wordt in een dienstverleningsdocument een indicatie voor een (vaste) totaalprijs gegeven, maar ook deze kan variëren van 1.300 tot 5.000 euro per regeling. Veel vaker wordt in het document vermeldt dat “de uiteindelijke prijs op basis van het door de klant gewenste pakket in overleg zal worden bepaald”. We zullen voor het vervolg van deze scriptie dus uitgaan van de cijfers zoals deze voor hypotheekproducten gelden.

Ten behoeve van het model dat we zullen ontwikkelen, zullen we nog een aantal aannames moeten doen. Zo zijn de meeste beleggingsverzekeringen verkocht vóór 2001, terwijl de meest betrouwbare informatie over de hoogte van de provisie dateert van 2007 en later. We zullen de aanname doen dat

(26)

geweest voor tussenpersonen om de kosten sterk te wijzigen: de inflatie was laag, en de roep om lagere distributiekosten kwam pas na de vergrote transparantie in latere jaren.

Een andere aanname die we moeten maken is de wijze van verdienen. We weten dat na de invoering van de adviesmatch geleidelijk werd toegewerkt naar een situatie waarin maximaal de helft van de provisie in een keer wordt verdiend. Er zijn echter veel signalen dat ook vóór die tijd veel

tussenpersonen al werkten volgens die structuur. We zullen daarom in het model uitgaan van een 50/50-structuur, waarbij de provisie (7,5% van de totale premiesom) voor de helft in de eerste maand wordt verdiend, en voor de helft wordt verdeeld over de totale looptijd.

Tevredenheid

Net als in het hoofdstuk over klantverwachtingen is het voor het beoordelen van een geschikte kostenstructuur van belang om te weten wanneer alle partijen tevreden zijn met de voorgestelde regeling. In het geval van de tussenpersoon is de belangrijkste driver uiteraard de hoogte van de provisie: hoe meer provisie, hoe beter. Er is ook een absolute ondergrens: uit onderzoek van IG&H (IG&H, 2012) blijkt dat een adviseur tenminste 15 à 20 uur kwijt is aan het adviseren en opvoeren van een hypotheekpolis. Uitgaande van een uurloon van 75 tot 100 euro betekent dat een absoluut minimum van ca. 1.500 euro. De vraag die daarbij direct door de onderzoekers van IG&H is gesteld, is of 15 uur wel voldoende is voor een gedegen advies; dit bedrag zou dus weleens flink hoger kunnen liggen.

De hoogte van de provisie is echter niet de enige driver. In de lange historie van de financieel adviseurs is te zien dat als adviseurs de enigen zijn, die de vorm van de provisie bepalen, deze kiezen voor een provisie, die in een keer verdiend is aan het begin van de looptijd. Dit is ook begrijpelijk, gegeven het feit dat de adviseur verreweg het meeste werk verricht bij de aanschaf van de polis. Vanaf het moment dat de verzekering is aangeschaft en de eerste premie betaald, zijn de werkzaamheden zeer beperkt.

(27)

Hoofdstuk 4: De verzekeraar

In de hele woekerpolisaffaire wordt één hoofdschuldige met name genoemd: de verzekeraar. Boze klanten op fora op internet of in consumentenprogramma’s op tv zijn het over één ding roerend eens: alle verzekeraars zijn boeven.

Op de vraag of dat waar is, zullen we in deze scriptie niet al te diep in gaan; al is het maar omdat deze vraag zo persoonlijk is dat er geen algemeen antwoord op te geven is. Wel gaan we er vanuit dat op dit moment het gros van de verzekeraars de intentie heeft om integer te handelen. Daaronder verstaan we dat de verzekeraar een kostendekking rekent die voldoende is om de eigen kosten te dekken en een kleine winstmarge te genereren.

Om de rol van de verzekeraar te onderzoeken is het dus noodzakelijk om te weten welke kosten de verzekeraar maakt, en waar deze kosten door beïnvloed worden. Dit is echter niet volledig te

achterhalen. In de eerste plaats is dit bedrijfsgevoelige informatie, en dus niet openbaar beschikbaar. In de jaarverslagen van verzekeraars (die wel openbaar zijn) wordt wel vermeld welke kosten worden gemaakt, maar het is niet bekend hoe deze kosten tot stand zijn gekomen, en op welke manier deze worden doorberekend aan de klant. Aan de andere kant is vanuit de producten ook niet altijd af te leiden hoe de kostendekking precies werkt. Want hoewel de informatie vandaag de dag transparant en beschikbaar is, was dat zeker nog niet het geval in de jaren ’90, waarin de polissen met name zijn verkocht. Mede naar aanleiding van de woekerpolisaffaire zijn de producten zo sterk veranderd, dat uitgaan van de huidige structuur ook geen goed beeld geeft van de situatie toen.

Daarnaast is het zo, dat de informatie uit die tijd, die nog wel beschikbaar is, ook lang niet altijd betrouwbaar is. Wat nu nog beschikbaar is, is namelijk ook gekleurd door de gebeurtenissen in de tussentijd: klanten die nog (gedeeltes uit) folders of brochuremateriaal uit die tijd hebben, delen dat alleen maar via consumentenorganisaties of fora op internet als ze daar zelf belang bij hebben, bijvoorbeeld als daarin een bepaalde kostencomponent niet genoemd wordt of de suggestie van een garantie gewekt wordt. Folders en brochures die wel voldoende (juiste) informatie bevatten, worden daardoor niet getoond, en het is niet bekend hoe representatief de gegevens zijn die wel beschikbaar zijn.

Concluderend stellen we dus dat de eerste-hands gegevens, die beschikbaar zijn uit de periode waarin de polissen gesloten zijn, van onvoldoende kwaliteit en betrouwbaarheid zijn om in dit onderzoek te gebruiken.

Efficiency

Gelukkig zijn er ook nog bronnen, die wel geschikt zijn om data uit af te leiden, zij het indirect. De eerste onderzoeken die we aanhalen zijn de onderzoeken van Bikker (Bikker & van Leuvensteijn, 2008) en Boone (Boone, 2008) naar competitie en efficiency in de markt voor levensverzekeringen. Efficiency is een maat die aangeeft hoe goed het management van aanbieders in een bepaalde markt

(28)

gesteld worden dat een markt, waarin veel competitie is, ook een markt is waarin bedrijven efficiënt werken; efficiency is daardoor een maat voor competitie in de markt en omgekeerd. Door de efficiency van levensverzekeraars te meten, kunnen de auteurs van dit onderzoek uitspraken doen over de mate van competitie in de markt. Zij concluderen dat de Nederlandse markt voor

levensverzekeringen laag scoort op efficiency, zowel in vergelijking tot andere bedrijfstakken als in vergelijking tot soortgelijke bedrijven elders in Europa. Met andere woorden, de competitie in deze markt is laag: blijkbaar is het zo dat de vraag de prijs van het aanbod niet (of in lage mate) bepaalt, oftewel dat de aanbieder een zekere mate van vrijheid heeft om de prijs voor hemzelf zo gunstig mogelijk vast te stellen. Dit lijkt in overeenstemming te zijn met de perceptie van de klanten, die het gevoel hadden dat de verzekeraars naar believen kosten konden inhouden, zonder daarop

afgerekend te worden.

Zowel Bikker et al. als Boone concluderen dat van de door de klant betaalde premie gemiddeld zo’n 7% werd aangewend als winstmarge. De overige inhoudingen van de premie (dat wil zeggen het gedeelte van de premie dat niet werd aangewend om te investeren in beleggingen of voor

risicopremies voor de overlijdensdekking) worden aangewend ter dekking van de kosten. Dit laatste is echter niet altijd een efficiënt proces in de zin dat er geen (grote) incentive was voor aanbieders om deze kosten laag te houden.

Daarnaast stellen de onderzoekers dat er een duidelijk verband is tussen het premievolume en de kostendekking, sterker dan het verband tussen de kostendekking en overige variabelen. Doordat zij echter logaritmische grootheden gebruiken – voor het doel van hun onderzoek was dat de meest geschikte regressie – blijkt uit het artikel niet de absolute waarde van de parameters.

Tenslotte is het nog het vermelden waard dat de efficiency wel toenam in de periode 1990-2001. In die periode nam de vraag naar levensverzekeringen sterk toe, en in dat geval reageerde de markt wel degelijk met een toenemende efficiency. De toename in efficiency uit zich in die periode met name door het stijgende aantal nieuwe toetreders in de markt. De auteurs herkennen geen significante daling in de winstmarges in de genoemde periode.

Jaarverslagen levensverzekeraar

Ook eigen onderzoek ondersteunt de conclusie dat de kosten vooral premie-afhankelijk zijn. Voor dit onderzoek hebben we gebruik gemaakt van de openbaar beschikbare data van De Nederlandsche Bank (“Homepage Statistieken,”) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS, 2013).

Allereerst hebben we op basis van de Baten- en Lastenrekeningen van onder toezicht staande verzekeraars (DNB, 2013, tabel 7.3) voor alle jaren in de rapportageperiode (1995-2001) vastgesteld welk kostenniveau (bedrijfskosten, beheerskosten en beleggingskosten tezamen) overeenkomt met welke premieomzet (verdiende premie). De data is gegroepeerd per jaar, en alle verzekeraars zijn getotaliseerd. Hierop is een standaard lineaire regressie uitgevoerd, met de als regressievariabelen de premie, de kosten en de constante. Hieruit concluderen we het volgende verband tussen premie en kosten:

Kosten = 16% * Premie + cutoff. R2van de regressie = 0,9635.

(29)

Figuur 7: Verhouding tussen kosten en premievolume, 1995-2011.

Over recentere waarnemingsjaren is meer data van de Nederlandse verzekeraars openbaar beschikbaar. Deze datasets bevatten echter slechts data vanaf 2007, dus niet van de periode 1998-2005 waarin we voor deze scriptie geïnteresseerd zijn. In onderstaande grafiek is te zien dat het gemiddelde kostenpercentage licht lijkt toe te nemen in latere jaren, ten opzichte van de periode waarin we geïnteresseerd zijn. Hier moeten we in het vervolg rekening mee houden.

(30)

De meest gedetailleerde informatie is te vinden in de vennootschappelijke Winst- en Verliesrekening van de levensverzekeraars (DNB, 2013, tabel TL2). Hierin is voor alle individuele levensverzekeraars dezelfde informatie uit de W&V opgenomen, waar nodig uitgesplitst naar de verschillende juridische entiteiten waaruit verzekeraars zijn opgebouwd. Doordat deze informatie een veel grotere

granulariteit kent, is het mogelijk om ook het mogelijke schaalvoordeel van grote verzekeraars ten opzichte van kleinere bedrijven te onderzoeken. Hieruit blijkt dat grote verzekeraars geen significant hoger of lager kostenniveau kennen dan de individuele entiteiten. De lineaire regressie van deze data laat een iets hoger kostenpercentage zien dan de vorige dataset. Dit zou kunnen komen door de manier waarop kosten worden verdeeld over de verschillende juridische entiteiten van een maatschappij. Hier hebben we verder geen onderzoek naar gedaan.

Kosten = 17% * Premie + cutoff. R2van de regressie = 0, 9238.

Concluderend blijkt uit het onderzoek in deze paragraaf dat een gemiddelde kosten voor een verzekeraar ca. 16% à 17% van de premie bedragen, plus nog een cutoff voor de vaste kosten.

TER

Behalve de kosten die een verzekeraar zelf maakt, wordt op de polis ook een kostenpost ingehouden die niet uit de Winst- en Verliesrekening van de verzekeraars blijkt, en dat is de Total Expense Ratio (TER). Deze TER bevat de kosten die de fondsbeheerders maken, en is verwerkt in de koers van het beleggingsfonds. Dat is ook de reden dat deze kosten niet in de W&V van de verzekeraars

voorkomen, want verzekeraars kopen de fondsen tegen netto koersen in en geven deze rechtstreeks door aan de klant.

In het verleden was deze TER, juist vanwege het feit dat deze niet expliciet zichtbaar was, vaak onbekend. De netto koers was eenvoudigweg de koers. Pas na het uitbreken van de

woekerpolisaffaire bleek dat hier ook nog geld van de klant wordt ingehouden. Sindsdien zijn de TERs steeds vaker te vinden in de documentatie van de producten of op internet.

Om tot een goede schatting van de hoogte van de TER te komen is, net zoals we in het begin van dit hoofdstuk stelden in verband met de kosten van de verzekeraars, niet direct eenvoudig. Ook hiervoor geldt dat in de bronnen die vandaag de dag beschikbaar zijn (foldermateriaal en websites van verzekeraars en fondsbeheerders) alleen de huidige situatie beschrijven, en geen historie bijhouden van de kosten in eerdere perioden. Echter, in dit geval is er geen indicatie dat de kosten significant gewijzigd zijn in de tussentijd. De focus op kosten heeft wel geleid tot de introductie in de markt van goedkopere alternatieven voor de traditionele beleggings- (mix-)fondsen, zoals index-trackers en passief beheerde fondsen, maar de actief beheerde mixfondsen zoals die zijn

aangeboden in het begin van de eeuw bestaan nog steeds, en het belegd vermogen in deze fondsen is nog steeds hoog. We stellen dan ook dat de huidige TER voor deze fondsen een goede schatter is voor de TER op de fondsen zoals verkocht in de hoogtijdagen van de beleggingsverzekeringen. Een kleine steekproef van een aantal grote mixfondsen dat nu nog aangeboden wordt bij

(31)

Wabekenorm

Naast deze kwalitatieve bronnen bestaat er ook een zeer belangrijke kwantitatieve bron als het gaat om de hoogte van de kosten bij verzekeraars, en dat is de uitspraak van de Ombudsman Financiële Dienstverlening, Mr. J.W. Wabeke. In deze uitspraak (Wabeke, 2008) uit maart 2008 stelt hij, dat een redelijke kostenmarge gelijk zou moeten zijn aan maximaal 3,5% van de fondswaarde, waarbij de polis naar de toekomst toe ontwikkeld wordt met 6% rendement op jaarbasis.

Zijn argument om tot deze kostennorm te komen is in grote lijnen terug te voeren op onderstaand citaat uit deze regeling:

“Met andere woorden geformuleerd zou ten aanzien van de beleggingsverzekeringen de (kwaliteits)eis hebben moeten gelden, dat deze producten ook na kosteninhouding, in vergelijking met alternatieve financiële producten die gericht zijn op vermogensvorming, onder gemiddelde marktomstandigheden nog economisch nut voor de consument hebben.” Verschillende verzekeraars hebben in reacties aangegeven de aanbeveling van de Ombudsman in het algemeen redelijk te vinden. Hieruit concluderen we dat deze norm, in elk geval als ordegrootte, een redelijke weergave is van het kostenniveau zoals dat in de polissen verwerkt is.

Input voor het model

De norm, zoals Wabeke die beschreven heeft, is echter geformuleerd als een maximaal percentage van de fondswaarde, terwijl we zojuist hebben vastgesteld dat de kosten lineair verband houden met de betaalde premie. Daarnaast is deze kostennorm inclusief acquisitiekosten, provisies en TER. Om te komen tot een goede inschatting van de kosten voor verzekeraars, moeten we dus het

kostenmaximum omrekenen. Omdat de provisies bekend zijn (zie hoofdstuk 3), net als de TER en het percentage variabele kosten (zie eerder dit hoofdstuk) zijn de enige onbekenden de vaste kosten en de acquisitiekosten. We zullen aannemen dat het grootste gedeelte van de eerste kosten van een verzekeraar gevormd wordt door de provisies en dat de overige vaste kosten gedurende de hele looptijd gelijk blijven. Het is bekend dat verzekeraars in sommige gevallen ook nog een

kosteninhouding hanteren die afhankelijk is van de fondswaarde. De reden hiervoor is waarschijnlijk dat het een ingesleten gewoonte is, omdat er geen vergelijkbare uitgavenpost tegenover staat. Deze component zullen we dan ook niet modelleren; we gaan er vanuit dat de totale kosteninhouding bestaat uit een winstmarge, provisie, vaste kosten, kosten als percentage van de premie en TER. Hiermee hebben we nu voldoende informatie om de volledige kostenstructuur te bepalen.

Componenten verwerkt in de totale kostendekking van 3,5% van de fondswaarde.

Provisie 7,5% van de premie;

50% eenmalig bij aanvang en 50% doorlopend gedurende de looptijd Vaste kosten Nog vast te stellen, sluitpost.

Variabele kosten 17% van de premie

TER 1,37% van de fondswaarde

(32)

Tevredenheid

We sluiten dit hoofdstuk, net als de vorige twee hoofdstukken, af met een vaststelling van de norm “tevredenheid” voor de verzekeraars.

De aanname waar we in dit geval mee werken, is dat in het ideale geval voor verzekeraars de kostenstructuur aan de inkomstenkant (dat wil zeggen, de kosteninhoudingen in de polis) zoveel als mogelijk gelijk is aan de structuur van de uitgaven. Deze aanname vloeit voort uit het relatief moderne risicodenken, zoals dat ook vorm krijgt in de nieuwe Solvency II-wetgeving. Risicodenken houdt in dat bewegingen in de markt op de inkomstenkant en op de uitgavenkant hetzelfde effect hebben, waardoor er op totaalniveau geen (of minimaal) effect optreedt.

In dit geval betekent dat, dat de kosteninhoudingen in de polis het uitgavenpatroon volgen. Dat wil zeggen dat de premiegerelateerde kosten tenminste 17% van de premie omvatten en dat er daarnaast een component vaste kosten is opgenomen. Voor de verzekeraar is het natuurlijk van belang dat de TER volledig wordt ingehouden om hierop geen verlies te maken, maar afgezien daarvan is er geen vraag naar fondsgerelateerde kosten. Deze kostenpost is zeer volatiel, vanwege de volatiliteit in de koersen die hieraan ten grondslag liggen. Voor een verzekeraar is een (enigszins) voorspelbare inkomstenstroom interessanter dan fondsgerelateerde kosten. Ook uit het onderzoek van Bikker et al. is geen onderbouwing gebleken voor een fondswaardeafhankelijke uitgavenpost. Naast de vorm van de kostendekking is ook de winstmarge interessant voor de verzekeraar. Uit deze winstmarge worden investeringen betaald, dividenden etc. Uit het onderzoek van Bikker et al. blijkt dat deze winstmarge al jaren constant is, ca. 7%. Dit lijkt dan ook een geschikte ondergrens voor de tevredenheid.

Drivers voor tevredenheid.

Structuur Zo dicht mogelijk bij

• Percentage premiegerelateerde kosten ca. 17%

• Vaste kosten groter dan 0.

• Percentage fondswaardegerelateerde kosten ongeveer gelijk aan TER

Winstmarge 7% van de premie

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

21 van de Btw-richtlijn wordt bepaald dat als intracommunautaire ver- werving van goederen mede wordt aangemerkt het door een belastingplichtige voor bedrijfsdoeleinden bestemmen

De suggestie wordt gedaan door een aanwezige dat mensen pas toe komen aan niet-technische revalidatie als de opties voor technische revalidatie uitgemolken zijn. Afsluiting

Een studie naar de functie van het begrip hemelrente in opschriften in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden tussen 1600 en 1800. George

geen beter renten": Een studie naar de functie van het begrip hemelrente in opschriften in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden tussen 1600 en 1800..

De vraagstelling van de studie is: wat zijn de betekenis en de maatschappelijke functie van het gebruik van het begrip hemelrente in het kader van liefdadig geven voor armenzorg

The main question in this research is: what are the meaning and the social function of the use of the concept heaven- interest in the framework of charitable giving for poor

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De – niet getoetste – veronderstelling is dat de maatschappelijk-godsdienstige context van de Republiek in de zeventiende en achttiende eeuw geen seculiere teksten over liefdadig