• No results found

Moederende verloskundigen: de spanning tussen beroep en gezin

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Moederende verloskundigen: de spanning tussen beroep en gezin"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MOEDEHENDE VEHLOSKUNDIGEN

(2)

'

MOEDERENDE VERLOSKUNDIGEN

DE SPANNING TUSSEN BEROEP EN GEZIN

DOCTORAALSCRIPTIE

le begeleider: Dr.R.van Daalen 2e begeleider: Prof .Dr.G.Nijhof VAKGROEP SOCIOLOGIE

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM DECEMBER 1991

(3)

INHOUDSOPGAVE VOORWOORD 1. INLEIDING 1.1. Motivatie 1.2. Probleemstelling 1.3. Methode

2. DE TWEEDE FEMINISTISCHE GOLF EN HET DENKEN OVER ARBEIDSPARTICIPATIE VAN GEHUWDE VROUWEN EN MOEDERSCHAP

2.1. De tweede feministische golf

2.2. Opvattingen over de arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen

2.3. Opvattingen met betrekking tot het moederschap

3. SPANNINGSVELD TUSSEN ARBEID EN GEZIN BU WERKENDE MOEDERS

3 .1. Taakbelasting en werkdruk

3.2. Het gezin en de werksfeer, het probleem van twee levensritmen

4. HET VERLOSKUNDIG BEROEP IN COMBINATIE MET HET MOEDERSCHAP

4.1. Het beroep verloskunde: geschiedenis, beroepsuitoefening en ontwikkelingen 4.2. Beroepsbeleving van verloskundigen 4.3 .. Hoe beleven moederende verloskundigen

de combinatie arbeid en gezin

4.3.1. Keuzen met betrekking tot beroeps-uitoefening

4.3.2. Het regelen van de kinderopvang 4.3.3. Verdeling van het huishoudelijk werk

Pagina iii 1 - 2 3-4 4-5 6-7 7 - 10 10 - 12 13 - 14 14 - 18 19 -23 23 - 28 28 28 - 31 31 -33 33 - 35

(4)

4.3.4. Spanningen

4.3.5. Voorwaarden om de dubbele dagtaak te kunnen vervullen

4.4. Moederende verloskundigen, moederende secretaressen, een vergelijking

5. MOEDERSCHAP EN MOGELUKE INVLOED DAARVAN OP DE BEROEPSUITOEFENING IN DE TOEKOMST

5 .1. Beroepservaringen van moederende verloskundigen

5.2. De toeKomst van het beroep 5.3. De thuisbevalling

6. SAMENVATTING EN CONCLUSIE

NOTEN

LUST VAN GERAADPLEEGDE LITERATUUR BULAGE 35 -37 37 - 41 41 - 44 45 - 48 48 - 51 51 - 54 55 -57 58 - 61 62 ·63 63

(5)

-VOORWOORD

Met het afronden van deze scriptie beëindig ik mijn studie sociologie. Een 'deeltijd-studie' die ik combineerde met mijn werk en mijn gezin. Gedurende ruim acht jaar heeft deze combinatie heel wat georganiseer en geregel met zich mee gebracht. Niet altijd ging dat even gemakkelijk, maar de studie bleef boeien en die wilde ik niet opgeven. Vooral niet omdat juist de studie Sociologie in verschillende opzichten aansloot bij mijn belangstelling voor mens en maatschappij. Mijn speci-fieke belangstelling voor de positie van vrouwen in onze samenleving is gedurende mijn studie vaak leidraad geweest bij de keuzen voor werkgroepen en werkstukken.

Mede door mijn dierbare vriendin en vroedvrouw Wilma kon ik tijdens mijn eerste zwangerschap en bevalling kennis maken met het verloskundig beroep en wel op een dusdanige wijze dat ik er zeer van onder de indruk raakte. Eenmaal na de bevalling zeif weer terug aan het werk begon mijn belangstelling voor de positie van vrouwen zich toe te spitsen op de positie van 'werkende moeders'. Het is dan ook niet verwonderlijk dat mijn scriptie over moederende verloskundigen gaat.

Dat ik de scriptie tot een goed einde heb kunnen brengen dank ik vooral aan de medewerking die ik mocht ontvangen binnen het veld van verloskundigen: in het bijzonder van de tien respon-denten. Een woord van dank is hier zeker op zijn plaats. Verder dank ik Rineke van Daalen die mij op deskundige wijze heeft begeleid. Wilma en Aya dank ik voor het meedenken en meelezen. En veel eer en lof komt toe aan Ton. Gedurende deze afstudeerperiode is weer eens te meer gebleken dat ik zonder zijn geestelijke én praktische steun deze 'prestatie' niet had kunnen leveren. Ik ben hem dankbaar voor het feit dat hij ouderschapsverlof opnam om mij in de gelegenheid te stellen af te studeren. Tot slot een zoen voor Myrte die voor mij een tekening maakte die nu de omslag siert.

(6)

1. INLEIDING

1.1. MOTIVATIE

In de tweede helft van de negentiende eeuw hebben de opkomende industrie en de daaraan gekoppelde vérgaande arbeidsdeling tussen man en vrouw de positie van de vrouw, zowel van de gehuwde als de ongehuwde, zeer diepgaand beïnvloed. De opvatting dat een gehuwde vrouw alleen binnen het gezin arbeid behoorde te verrichten, en dat de opleiding én beroepsarbeid van meisjes een voorbereiding moeten zijn op haar toekomstige gezinstaak, raakte wijdverbreid.

De eerste wereldoorlog bracht weinig verandering in ons land wat betreft de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces: in 1889 was hun aandeel 15,3% en in 1920 was dit 18,2% van de beroepsbevolking. Een van de oorzaken van deze geringe stijging was de neutrale positie die Nederland innam gedurende de Eerste Wereldoorlog. Het verschijnsel van mannen die aan het front waren geroepen terwijl de vrouwen de opengevallen arbeidsplaatsen innamen kende men in ons land niet, in tegenstelling tot landen zoals Frankrijk, Duitsland en België. Men raakte hier dus minder vertrouwd met arbeidsparticipatie van (gehuwde) vrouwen. Het recht op arbeid van de gehuwde vrouw stond nog steeds ter discussie. In de tweede wereldoorlog nam in een aantal Westerse landen, riet zoals in de eerste wereldoorlog het geval was, het aantal buitenshuis werkende gehuwde vrouwen toe. Echter in Nederland was dat niet het geval en daarmee bleef enige versoepeling in het denken over de beroepsarbeid van gehuwde vrouwen ook toen nog achterwege. Na de Tweede Wereldoorlog tekende zich in Amerika en in Westeuropese landen steeds sterker een nieuwe trend af namelijk de opwaardering van de rol van de huisvrouw en moeder. Er verschijnen studies die aantonen dat de aanwezigheid van een liefdevolle moeder onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van de baby tot een psychisch gezonde volwassene. In de na-oorlogse periode wordt in ons land de bescherming van het gezin gekoppeld aan versterking van de moraal en wordt de rol van de vrouw in het gezin benadrukt. Echter het tekort aan vrouwelijke arbeidskrachten had, in het midden van de vijftiger jaren, tot gevolg dat men toch begon na te denken in hoeverre gehuwde vrouwen te betrekken zouden zijn bij het arbeidsproces. Het bestuderen van het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw als maatschappelijk verschijnsel kwam in deze tijd op gang. (Veerman-Verheijen, 1984: 25-35).

Sinds 1960 is de houding ten aanzien van de beroepsarbeid van de gehuwde vrouw aan het veranderen, men staat er steeds minder afwijzend tegenover. De opkomst van de vrouwenbewe-ging aan het eind van de jaren zestig versterkt deze houding. Feministische groeperingen zetten zich af tegen het bestaande rollenpatroon en daarmee ook tegen de bestaande moederschaps-ideologie. Deelname van de gehuwde vrouw aan het arbeidsproces werd een van de belangrijkste

(7)

programmapunten. Om die deelname mogelijk te maken werd tevens strijd gevoerd voor betere kinderopvang, werken in deeltijd en herverdeling van taken binnenshuis. Anno 1991 kan geconstateerd worden dat er zeker sprake is van versoepeling in het denken wat betreft het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw. Steeds vaker begeven gehuwde vrouwen zich op de arbeidsmarkt. Dit is ook het geval voor gehuwde vrouwen met Gonge) kinderen, hoewel hun par-ticipatie nog steeds achterblijft bij die van vrouwen zonder kinderen. Overigens moeten vrouwen vaak nog heel wat hindernissen nemen vooraleer ze een plaatsje op de arbeidsmarkt veroveren. Hindernissen die zowel betrekking hebben op de arbeidspositie als op de positie in het gezin. Voor wat dat laatste betreft is uit onderzoek bekend dat de 'werkdruk' voor vrouwen die werk buitenshuis combineren met gezins-verantwoordelijkheid groot is, vooral als er Gonge) kinderen zijn.

Verondersteld wordt dat, mede onder invloed van de tweede feministische golf, de ontstane veranderde arbeidsmarktparticipatie ook van invloed kan zijn op de dynamiek binnen en rond de beroepsgroep van verloskundigen.

Deze veronderstelling vormt in grote lijnen het motief van waaruit ik mijn probleemstelling wil definiëren.

1.2. PROBLEEMSTELLING

Een van oudsher vrouwelijk beroep als dat van de vroedvrouw neemt in Nederland een bijzondere positie in.

(Waarmee overigens niet gezegd is dat de positie van de vroedvrouw sterk is). Met de heidswetgeving van 1865 wordt de onafhankelijke positie van de vroedvrouw binnen de gezond-heidszorg wettelijk vastgelegd. Sindsdien maakte de vroedvrouw deel uit van de medische beroepsgroep en kreeg ze een onafhankelijke oordeelsbevoegdheid naast die van de arts. Er komt een ambachtelijk gerichte beroepsopleiding: de eerste school voor vroedvrouwen dateert van 1862. In de loop der jaren vinden een aantal belangrijke bevoegdheidsuitbreidingen plaats. Thans is de betiteling van het beroep bij de wet gewijzigd van "vroedvrouw" tot "verloskundige". Het gegeven dat enkele mannen tot de beroepsgroep zijn toegetreden is daarop van beslissende invloed geweest. In Nederland bekleedt de verloskundige een spilfunctie binnen de verloskundige zorg dankzij haar opleiding en haar juridische bevoegdheden. 1

Het insituut van de thuisbevalling is onder haar zorg en verantwoordelijkheid bewaard gebleven mede dankzij de voorziening van de kraamzorg. Door de inzet van de verloskundige en de kraamverzorgster is de hospitalisatiegraad in ons land laag in vergelijking met de ons omringende landen. Heden ten dage zijn de meeste verloskundigen vrije

(8)

beroepsbeoefenaren met een zelfstandige praktijk. Een verloskundige praktijk is 24 uur per dag telefonisch bereikbaar. Via een doktersdienst of een boodschappendienst is de verloskundige bereikbaar en oproepbaar en zodoende altijd beschikbaar. De laatse jaren is er sprake van een toename van het aantal duo- en groepspraktijken. Enerzijds heeft dat te maken met de uitbreiding van de werkzaamheden zelf, anderzijds heeft het te maken met de intensievere zorgvraag2 van de zijde van de cliënt. (Beroepsomschrijving Verloskundigen). De veronderstelling is dat een dergelijke toename voor een deel ook toegeschreven zou kunnen worden aan het feit dat steeds meer verloskundigen hun beroep met het moederschap combineren. Werken in deeltijd, zeker bij een dergelijke bereikbaarheid en beschikbaarheid zoals hierboven omschreven, maakt deze combinatie vaak mogelijk.

Werkende vrouwen met kleine kinderen combineren twee taken met elkaar waardoor er soms sprake is van een 'dubbele belasting'. Die dubbele belasting is vanzelfsprekend niet voor alle werkende vrouwen hetzelfde omdat verschillende factoren daarop van invloed zijn zoals: het soort werk, arbeidsomstandigheden, aantal kinderen, taakverdeling binnenshuis en dergelijke. Toch valt uit de literatuur op te maken dat veel vrouwen door de keus (of noodzaak) om arbeid en gezin met elkaar te combineren in een spanningsveld terecht komen. Vrouwen lijken veel meer heen en weer geslingerd te worden tussen de eisen van hun werk en hun gezin dan mannen. (Hochschild, 1990: 17-27). Wat voor werkende vrouwen met kinderen in het algemeen geldt gaat vermoedelijk (maar mischien wel in het bijzonder) op voor verloskundigen met kinderen die beroep met gezins-verantwoordelijkheid combineren. De verloskundige heeft immers te maken met een bijzondere vorm van onregelmatig werken, drie dagen achtereen dag én nacht beschikbaar moeten zijn is heel gebruikelijk. De probleemstelling spitst zich toe op het spanningsveld arbeid en gezin bij moederende verloskundigen en de betekenis daarvan voor de toekomst van het beroep.

Enerzijds kunnen verschillende factoren van invloed zijn op het spanningsveld arbeid-gezin, anderzijds kan het spanningsveld op zich een factor zijn die van invloed zou kunnen zijn op het beroep waardoor bepaalde keuzes gemaakt worden zoals bijvoorbeeld korter werken, een ander werkverband kiezen of het beroep vaarwel zeggen.

De probleemstelling luidt:

IS HET SPANNINGSVELD ARBEID EN GEZIN BIJ MOEDERENDE VERLOSKUNDIGEN VAN INVLOED OP DE TOEKOMST VAN HET VERLOSKUNDIG BEROEP EN IN HET BIJZONDER OP DE THUISBEVALLING?

(9)

1.3. METHODE

Bovenstaande vraagstelling wil ik trachten te beantwoorden met behulp van twee bronnen. Op de eerste plaatst betreft dat eigen onderzoeksmateriaal en op de tweede plaats gaat het om literatuur. Het onderzoeksmateriaal heb ik verkregen via autobiografische interviews onder tien verloskundi-gen die hun beroep met het moederschap combineren. Uitgangspunt van het autobiografisch interview is om respondenten zoveel mogelijk vrij en in eigen woorden te laten praten, als het ware 'te laten verhalen', over hun leef/werk-werelden. De autobiograaf schetst zijn of haar leven en legt zelf verbanden, de intervie\ver luistert en intervenieert zo min mogelijk. Aan de responden-ten werd gevraagd om: "Hun ervaringen te vertellen over de periode van hun eigen zwangerschap, bevalling, kraamtijd en huidig moederschap in relatie tot hun beroep". De 'verhalen' hebben veel materiaal opgeleverd wat in feite in twee delen uiteenvalt namelijk enerzijds "de eigen ervaringen met betrekking tot zwangerschap, bevalling en kraamtijd in relatie tot hun beroep" en anderzijds "het moederschap in combinatie met de beroepsuitoefening". Een deel van het onderzoeksmateriaal is reeds gebruikt en de resultaten daarvan zijn weergegeven in een onderzoeksverslag onder de titel: "Zwangerschaps- en beval-ervaringen van verloskundigen in relatie tot hun beroep". Het andere deel van het onderzoeksmateriaal zal verwerkt worden in deze scriptie. Het gaat dan om (delen van) de 'verhalen' waarin de respondenten praten over de beleving van hun beroep en over de beleving van het moederschap in combinatie met hun beroep.

Autobiografisch onderzoek is te plaatsen binnen een bepaalde benaderingswijze in de sociologie namelijk: 'interpretatieve sociologie'. Het specifieke van de 'interpretaieve sociologie' ligt in de centrale plaats die gegeven wordt aan interpretatie en zingeving. De 'interpretatieve sociologie' heeft zi~h langs verschillende lijnen ontwikkeld waaronder de lijn van het 'symbolisch inter-actionisme'. Deze stroming plaatst de interactie-processen tussen mensen en de processen van zelfinteractie die daarmee gepaárd gaan in het middelpunt van de belangstelling en stelt dat het niet de situatie zelf is die het uiteindelijke gedrag van mensen bepaalt, maar de manier waarop de situatie door de betrokkenen wordt gedefiniëerd. Sociale werkelijkheid wordt opgevat als een werkelijkheid van betekenissen.

In het onderzoek scheppen de respondenten in hun levensverhalen een beeld van hun leven waarin een 'verandering' heeft plaatsgevonden; ze zijn moeder geworden. Deze verandering moet een plaats krijgen binnen de bestaande situatie. De respondenten geven een eigen interpretatie van 'de sociale werkelijkheid', die met behulp van 'taal' vorm krijgt in het geproduceerde levensverhaal, wat het uiteindelijke onderzoeksmateriaal vormt.

Dit materiaal zal in samenhang met de bestudeerde literatuur geanalyseerd worden teneinde de vraagstelling te beantwoorden.

(10)

Om de vraagstelling te kunnen beantwoorden moeten in feite drie onderwerpen bestudeerd worden te weten:

Arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen en in het bijzonder van moeders met Gonge) kinderen, de combinatie arbeid/ moederschap wat vaak een spanningsveld oproept en het beroep van verloskundige.

Een literatuurstudie over vrouwen en arbeid leverde al snel op dat er geen informatie te vinden is over de beroepsgroep van verloskundigen en nauwelijks iets over vrouwen met vergelijkbare arbeidsomstandigheden. Daarom is in hoofdstuk 2 gebruik gemaakt van algemener materiaal. Waarbij wel opgemerkt moet worden dat ontwikkelingen met betrekking tot de arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen en gedachtenvorming met betrekking tot het moederschap bezien worden in het licht van de ideologiën van de tweede feministische golf.

In hoofdstuk 3 komt het spanningsveld arbeid en gezin bij werkende moeders aan bod. Hoe zit het met de taakbelasting en werkdruk van vrouwen die arbeid en gezin met elkaar combineren, wat voor spanningen brengt dat teweeg? Het boek 'De late dienst' van Arlie Hochschild dient bij het beantwoorden van die vraag tot leidraad.

Met betrekking tot het verloskundig beroep is literatuur voorhanden. Ik heb onder andere dankbaar gebruik gemaakt van de recent verschenen Beroepsomschrijving Verloskundigen en van de Beroepskrachtenplanning Verloskundigen in voorbereiding teneinde het verloskundig beroep in hoofdstuk 4 nader te kunnen omschrijven. Het onderzoeksmateriaal zal in dat zelfde hoofdstuk gebruikt worden om te laten zien hoe verloskundigen zelf hun beroep ervaren, en tevens hoe ze de combinatie arbeid en gezin ervaren.

Getracht zal worden om een globale vergelijking te maken tussen het 'spanningsveld' van moederende verloskundigen en het 'spanningsveld' van moederende secretaressen. Om een vergelijking te kunnen maken is bewust niet gekozen voor een vergelijkend beroep (voor zover die er al zijn) met onregelmatige werktijden, maar voor een beroep met regelmatige werktijden. Juist de tegenstelling 'onregelmatig -regelmatig' kan laten zien of de moederende verloskundige met extra problemen te kampen heeft.

In hoofdstuk 5 zal ingegaan worden op de vraag of het spanningsveld arbeid en gezin bij moederende verloskundigen van invloed is op de toekomst van het beroep en in het bijzonder op die van de thuisbevalling. Bekeken zal worden of de gemaakte keuzes in de beroepsuitoefening consequenties hebben voor de toekomst van het beroep en in het bijzonder voor die van de thuisbevalling.

(11)

2. DE TWEEDE FEMINISTISCHE GOLF EN HET DENKEN OVER ARBEIDS-PARTICIPATIE VAN GEHUWDE VROUWEN EN MOEDERSCHAP

2.1. DE TWEEDE FEMINISTISCHE GOLF

In 1963 verscheen in Amerika het boek The Feminine Mystigue van Betty Friedan. 3 waarin voor het eerst beschreven en geanalyseerd wordt dat (huis)vrouwen een verborgen onvrede hebben met haar bestaan. Dit boek leidde in Amerika tot de oprichting van de National Organization of Women (NOW) in 1963. Deze ont\vikkeling in Amerika speelde een rol bij het ontstaan van de tweede vrouwenbeweging in Nederland omstreeks 1968 (Poldervaart e.a. 1983: 37).

In 1967 schreef Joke Kool-Smit een artikel: 'Het onbehagen bij de vrouw'. Net als Betty Friedan schrijft ze met een zekere 'bevlogenheid' over de negatieve situatie waarin vrouwen en vooral huisvrouwen en moeders verkeren. Joke Kool-Smit wees op de verschillende belangen die de huisvrouw en de buitenshuis werkende mannen hebben. Zij ging ervan uit dat deze belangen niet langer tegenover elkaar zouden staan als vrouwen ook een baan buitenshuis zouden hebben (Joke Smit 1984: 15-45). Dit artikel wordt tegenwoordig algemeen beschouwd als het begin van de tweede feministische golf in ons land, ook wel de tweede vrouwenbeweging genoemd. Deze beweging heeft de draad van de eerste vrouwenbeweging in Nederland (1870-1920) opgenomen en verder doorgetrokken.

Reacties op 'Het onbehagen bij de vrouw' waren voor Joke Smit en Hedy d' Ancona aanleiding tot de oprichting, in oktober 1968, van de eerste nieuwe emancipatie-organisatie: Man-Vrouw-Maatschappij (MVM). De onmogelijkheid om moederschap en werk buitenshuis te combineren was de belangrijkste aanleiding tot de oprichting van deze aktiegroep, die zich vanaf het begin sterk op roldoorbreking4 heeft gericht. Later werd een van de centrale thema's de vijfurige

werkdag zowel voor mannen als voor vrouwen. De ongelijke positie van vrouwen werd in kringen van de aktiegroep MVM vooral geanalyseerd in termen van achterstelling. Op allerlei terreinen van het maatschappelijk leven zoals; arbeid, inkomen, opleiding en politieke invloed nemen vrouwen in vergelijking met mannen een achtergestelde positie in.

Eind 1969 ontstond Dolle Mina5

, een meer radicale aktiegroep met een socialistische maatschappijvisie. De tegenstelling man-vrouw was voor haar een onderdeel van de tegenstelling arbeid-kapitaal. De maatschappij-analyse en de werkwijze van Dolle Mina was totaal anders dan die van MVM. Dolle Mina werd vooral bekend door haar spectaculaire akties die overal in het land gevoerd werden. Zo liep Dolle Mina voorop in de strijd voor vrije abortus, met als leus; "baas in eigen buik" (Poldervaart e.a. 1984: 38).

(12)

vrouwenonder-drukking of van feminisme. Dat kwam pas later, zo omstreeks 1973-1974. Vanaf die tijd breidde de vrouwenbeweging in Nederland zich snel uit. Er ontstonden verschillende bewegingen en groepen zoals: De radicaal-feministiese beweging voor wie de tegenstelling tussen de seksen fundamenteler is dan de klassetegenstelling6 en de feministies-socialistische beweging. Laatst genoemde beweging heeft zich vooral bezig gehouden met huishoudelijke arbeid en de betekenis hiervan voor de reproduktie van de arbeidskracht. Daarnaast ontstonden er vrouwengroepen gericht op vormingswerk voor vrouwen en vrouwengroepen in politieke partijen en vakbonden. Al die bewegingen en groepen voerden, op wat voor manier dan ook, strijd tegen de onderdrukking van vrouwen.

Zoals eerder gezegd, heeft de tweede vrouwenbeweging de strijd opgenomen waar die een halve eeuw geleden was blijven liggen, maar ze gaat verder dan alleen maar 'het voeren van strijd'. Veel meer dan in de eerste vrouwenbeweging het geval was, analyseert de tweede vrouwenbewe-ging, de achterliggende mechanismen van vrouwenonderdrukking. Zij stelt zich de vraag hoe een ideologie ontstaat die vrouwen als minderwaardig bestempelt en welke mechanismen het zijn die in de economie, de opvoeding, het onderwijs en het huwelijk de onderdrukking van vrouwen (re)produceren (Poldervaart e.a. 1984: 41).

Zowel in de eerste als in de tweede vrouwenbeweging wordt de strijd tegen de verschillende aspecten van vrouwenonderdrukking vanuit twee verschillende denkrichtingen gevoerd. Sommige vrouwen streven het 'gelijkheidsfeminisme' na met als uitgangspunt dat vrouwen van nature hetzelfde zijn als mannen. Anderen steven het 'vrouwelijke-waarden- of kultuurfeminisme' na, waarin het bestaan van een specifiek vrouwelijk wordt verondersteld, dat niet bestreden maar juist erkend en gekultiveerd moet worden. 7 Met name op het terrein van arbeid staan beide richtingen

duidelijk tegenover elkaar. Enerzijds het recht van vrouwen op arbeid op grond van het gelijk-heidsdenken tegenover anderzijds de kritiek op het arbeidsethos omdat dat mannelijk, c.q. zakelijk en prestatiegericht is, in tegenstelling tot vrouwelijk wat invoelend, zelfontplooiend en solidair is. Ik veronderstel dat onder invloed van deze denkrichtingen ook de opvattingen binnen de tweede feminstische golf met betrekking tot het moederschap veranderd zijn.

Over de strijd voor en de opvattingen over arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen én over de opvattingen met betrekking tot het moederschap zal nader ingegaan worden in de volgende paragrafen.

2.2. OPVATTINGEN OVER DE ARBEIDSPARTICIPATIE VAN GEHUWDE VROUWEN

(13)

veranderen, ook die ten aanzien van moeders met jonge kinderen. Men staat hier steeds minder afwijzend tegenover. Op dit proces zijn een aantal factoren van invloed geweest, zoals de daling van het kindertal, het stijgend opleidingsniveau van vrouwen én de opkomst van de tweede feministische golf (Veerman en Verheijen, 1984: 39-40).

In het navolgende zal ingegaan worden op de invloed van de tweede feministische golf op het denken over beroepsarbeid van gehuwde vrouwen. 8

In het begin van de tweede feministische golf had de toen opkomende vrouwenbeweging vooral aandacht voor de achterstand van vrouwen op het terrein van de beroepsarbeid. De economische afhankelijkheid van de gehuwde vrouw werd als een van de belangrijkste oorzaken gezien van haar afhankelijke en onderdrukte positie. Dit inzicht heeft echter wel een ontwikkeling doorgemaakt. Organisaties als MVM, Dolle Mina, het Vrouwencontact van het NVV en de Vrouwenbond van de Partij van de Arbeid vonden dat (gehuwde) vrouwen het recht hebben om op voet van gelijkheid

met mannen deel te nemen aan het arbeidsproces. Achterliggende gedachte daarbij was dat 'be-roepsarbeid' een middel is tot

zelfontplooiing

en de mogelijkheid geeft volwaardig deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Het recht op 'beroepsarbeid' kon slechts worden gerealiseerd wanneer aan bepaalde voorwaarden was voldaan zoals goede kinderopvang, overblijfmogelijkheden op school, goede beroepskeuzevoorlichting en beroepsonderwijs. Voor het realiseren van deze voorwaarden moest een beroep gedaan worden op de overheid. Daarmee werd de aanzet gegeven tot wat later het 'emancipatiebeleid' zou gaan heten.

Aan de politieke eisen en de studies over vrouwenarbeid lag geen uitgewerkte feministi-sche maatschappij-analyse ten grondslag. Het merendeel van de vrouwen die in die tijd over vrouwenarbeid schreven, ontleenden haar inspiratie aan het liberale en sociaal-democratisch denken. 9 Halverwege de jaren zeventig voltrekken zich belangrijke ontwikkelingen in het denken van de vrouwenbeweging over arbeid. Het argument van

ontplooiing

blijft bestaan en daarmee de erfenis van het liberalisme en de sociaal-democratie. Het denken in termen van gelijkheid maakt plaats voor een denken in termen van zelfstandigheid. Men is van mening dat vrouwen een zelfstandig recht hebben op arbeid, inkomen en uitkering. In deze visie past de eis van herverde-ling van betaald en onbetaald werk en die van individualisering van inkomens en uitkeringen. Voor deze verschuiving in denken zijn verschillende oorzaken aan te wijzen, zoals de groei van de vrouwenbeweging, de economische crisis en de ontwikkelingen in de theorievorming in de richting van een meer uitgewerkt feministisch analysekader.

In dit feministische analysekader heeft de discussie over het huishoudelijk werk van vrouwen, het zogenaamde 'huishoudelijk-arbeiddebat', een grote rol gespeeld. Het is met name de discussie over het huishoudelijk en verzorgend werk van vrouwen, die in de tweede helft van de

(14)

jaren zeventig een verandering teweeg brengt in het denken over beroepsarbeid van vrouwen. De uitkomsten van het 'huishoudelijk-arbeiddebat' hebben ertoe geleid dat feministen stellen dat:. vrouwen op de betaalde arbeidsmarkt, net zoals in het gezin, geconfronteerd worden met onderdrukkende machtsverhoudingen tussen de seksen. Dat inzicht heeft er onder meer toe geleid dat de vrouwenbeweging de politieke eis van een

zelfstandig

recht van vrouwen op arbeid en inkomen heeft gesteld. Deze eis is namelijk gebaseerd op de gedachte dat tussen mannen en vrouwen een onderdrukkende en ongelijke machtsverhouding bestaat en dat het, wil men deze vernnderen in een gelijke machtsverhouding, nodig is te stellen dat (de toegang tot) maatschappe-lijke macht gelijk verdeeld moet worden over vrouwen en mannen (van Arnhem, 1986: 95-98). Vanuit deze achtergrond werd deelname van gehuwde vrouwen, en een van de voornaamste programmapunten van de vrouwenbeweging, aan een ander belangrijk punt gekoppeld namelijk: de herverdeling van taken binnenshuis. Zolang vrouwen verantwoordelijk blijven voor het grootste deel van de huishoudelijke taken en de opvoeding, zal het voor hen onmogelijk zijn een gelijk-waardige positie op de arbeidsmarkt in te nemen.

De veranderingen met betrekking tot de opvattingen over arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen zijn ook terug te vinden in de cijfers. Uit de Arbeidskrachtentellingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat de arbeidsparticipatie onder vrouwen in 1960: 22,5% bedroeg van het totaal van de beroepsbevolking, in 1975: 27,9% en in 1985: 35,9%. In de jaren zeventig komt de stijging geheel voor rekening van de gehuwde vrouwen. Terwijl de arbeidsparticipatie onder ongehuwde vrouwen daalde van 49,0% in 1960 tot 34,9% in 1979, verviervoudigde deze onder gehuwde vrouwen van 6,8% tot 24,3%. Ook daarna blijft de arbeidsparticipatie onder gehuwde vrouwen verder stijgen tot 31,8% in 1985 en 34% in 1989. Voor een belangrijk deel wordt deze stijging veroorzaakt door jonge ongehuwde vrouwen zonder kinderen en in geringe mate door jonge gehuwde vrouwen met kinderen (Vrouwenlexicon, 1989: 31). Toch valt op dat in de afgelopen jaren steeds meer vrouwen met kinderen zich op de arbeidsmarkt begeven. Uit het Onderzoek Gezinsvorming van het CBS blijkt dat 27% van alle moeders met een kind onder de vier jaar in 1988 een betaalde baan had, tegen 18% in 1983. Maar het verschil tussen werkende vrouwen met kinderen en werkende vrouwen zonder kinderen is groot, zeker als het gaat om full-time werk. In 1982 werkte van de vrouwen in de leeftijdsgroep 18-37-jarigen met één of meer kinderen 30% tegen 66% van de vrouwen zonder kinderen. Van de vrouwen zonder kinderen heeft dan 45% een baan van 40 uur per week. Van de vrouwen met één kind is dat 4% en van de vrouwen met twee of meer kinderen 3% (Frinking en Kinkel 1989: 139). Hieruit blijkt dat veel vrouwen haar arbeid buitenshuis moeilijk kunnen combineren met het grootbrengen van kinderen.

(15)

Met name de geboorte van het eerste kind vormt vaak een reden om met betaald werk te stoppen of in deeltijd te gaan werken. Naast het kindertal of de leeftijd van de kinderen speelt ook de opleiding een rol bij de arbeidsparticipatie van vrouwen. In 1982 werkte 37% van de vrouwen met een hogere opleiding door bij de geboorte van hun kinderen tegenover 17% van de vrouwen met een middelbare opleiding en 10% van de vrouwen met een lagere opleiding. Opvallend is ook dat steeds meer vrouwen en met name hoger opgeleide vrouwen het moederschap uitstellen. Van de vrouwen, geboren in 1945, kreeg 60% het eerste kind voor het 25e jaar. Van de generatie, geboren in 1960, was dat nog maar 30%.

De cijfers laten zien dat beroepsarbeid van gehuwde vrouwen én van gehuwde vrouwen met kinderen steeds meer geaccepteerd wordt, maar daarbij spelen bepaalde voorwaarden een rol. De belangrijkste voorwaarde is dat de werkende moeder haar gezinsrol laat prevaleren boven haar beroepsrol. Moeders zijn blij als ze buitenshuis kunnen werken, maar ze vinden wel dat de prioriteit van het gezin hierdoor niet in gevaar mag komen (Knijn en Verheijen, 1982: 234). Betaalde arbeid wordt veelal gedefiniëerd in termen van: 'iets voor zichzelf, wat bijdraagt aan de eigen ontwikkeling en het verwerven van enige extra luxe (wat niet de vrouw zelf maar veelal het gezin ten goede komt). Door tegen haar werk buitenshuis aan te kijken is het mogelijk dat zij dit combineert met haar verantwoordelijkheden voor haar gezin. Met deze visie blijft de baan van de gehuwde vrouw met kinderen bijzaak en die van haar man hoofdzaak.

Nederland is internationaal gezien bezig aan een soort inhaalmanoeuvre voor wat betreft de deelname van gehuwde vrouwen aan betaalde arbeid. Het is opvallend, maar gezien de hierboven geschetste visie, wellicht meer een logisch gevolg, dat Nederland daarbij het hoogste percentage in deeltijd werkende vrouwen heeft (en dat zijn voornamelijk de vrouwen met kinderen), met alle gevolgen van dien voor de economische zelfstandigheid.

Van dat laatste is de rijksoverheid zich ook bewust en sinds 1984 richt ze zich in haar 'emancipa-tiebeleid' meer en meer op de vergroting van economische zelfstandigheid van vrouwen. In het Beleidsplan Emancipatie (1984) worden een aantal beleidsmaatregelen en voornemens genoemd om dit doel te bereiken. 10

2.3. OPVATTINGEN MET BETREKKING TOT HET MOEDERSCHAP

Het moederschap houdt de verwantschap in tussen een vrouw en haar kind(eren). Er zijn twee aspecten te onderscheiden: een biologisch en een sociaal aspect. Biologisch moederschap omvat de lichamelijke bijdrage van de vrouw in de voortplanting. Sociaal moederschap is het aandeel van de vrouw in het grootbrengen van de kinderen. Deze aspecten zijn eigenlijk zo nauw met elkaar verweven dat ze in de praktijk van alle dag bijna nooit onderscheiden worden.11

(16)

relatie tussen moeder en kind is altijd gebruikt om sociaal moederschap als 'natuurlijk' te presenteren, als universeel en tijdloos. Onderzoek van de laatste twintig jaar naar moederschap in West-Europa en de Verenigde staten laat echter zien dat het exclusieve moederschap, waarbij het verzorgen en opvoeden van haar kinderen de belangrijkste, zo niet enige bezigheid van de moeder is, beslist geen universeel en tijdloos verschijnsel is (Vrouwenlexicon, 1989: 247) Zo laat Elisabeth Badinter in haar boek De mythe van de moederliefde (1980) bijvoorbeeld zien dat aan het begrip moederliefde in andere tijden en culturen een andere inhoud en betekenis wordt gegeven.

In de eerste jaren van de tweede feministische golf verzetten feministen zich krachtig tegen de heersende moederschapsideologie. De belangrijkste kenmerken daarvan waren toen dat kinderen hun moeders nodig hebben, dat moeders hun kinderen nodig hebben en dat vrouwen het moeder-schap nodig hebben. 12 Nog in 1960 was het moederschap een taak, een onontkoombare en

vanzelfsprekende opdracht voor vrouwen. Het was de traditie die bepaalde wat vrouwen als moeders behoorden te doen. Opoffering en dienstbaarheid waren de kenmerken van haar bezighe-den. Begin jaren zeventig ontwikkelden feministen een 'tegenideologie'. Een onderdeel daarvan was aanvankelijk vooral het benadrukken van de vervelende kanten van het moederschap. Waar het in de heersende ideologie altijd ging om schoonheid, liefde toewijding en de bijbehorende bevrediging, gingen vrouwen nu de nadruk leggen op schuldgevoel, zelfopoffering, zelfontkenning en ondankbaarheid. Feministen beschouwden het moederschap als een 'valkuil'. Het krijgen van kinderen werd als 'o.nderdrukkend' ervaren. Bevrijding werd gezien als bevrijding van de plicht om moeder te worden, vrijheid was de 'vrijheid' om te kiezen tegen het moederschap.

Het moederschap werd in de vrouwenbeweging in het begin van de 'tweede golf gezien als een probleem. Kinderen zouden een ballast zijn bij de pogingen van vrouwen om tot een gelijk-waardige positie met mannen te komen en vormden derhalve een beperking voor buitenshuis werken. Kinderen werden gezien als lastige wezens die alle aandacht opeisen. Het verzorgen van kinderen zou een aanslag zijn op de eigen identiteit van vrouwen. Het feministisch probleem bestond uit de keuze voor of tegen kinderen (Sevenhuijsen en de Vries 1980: 154-174).

Met het moederschap werd in die begin-periode ook de rest van het totaal-pakket gezin-huwelijk-heteroseks overboord gezet. Radikaal breken met wat altijd als 'onontkoombaar lot' was voorge-steld was nodig alvorens vrouwen nieuwe beelden en ideeën over moederschap konden ontwikke-len.

Aan het eind van de jaren zeventig neemt de belangstelling voor moederschap in de vrouwenbewe-ging toe. Dat komt onder andere omdat er meer moeders toetreden tot de vrouwenbewevrouwenbewe-ging en veel feministen van het 'eerste-uur', na jarenlang aarzelen over wel of niet een kind nemen

(17)

besluiten om het toch maar te doen. Onder invloed van deze ontwikkeling komt een her-definiëring van theoretische en strategische vragen rond het moederschap tot stand. Zo wordt gesteld dat onderdrukking niet gelegen is in het feit dat vrouwen kinderen krijgen, noch kinderen de schuld zijn van onderdrukking van moeders. Het zijn de verhoudingen waaronder vrouwen baren en kinderen opvoeden die het moederschap onaantrekkelijk maken. 13 Moederschap kan dan

wel een belemmering vormen voor buitenshuis werken, maar het omgekeerde is ook waar: de manier waarop de loonarbeid is georganiseerd vormt ook een belemmering voor vrouwen om op een leuke manier, en· vanuit een zelfstandige positie, met moederen bezig te zijn. Daarnaast wordt gesteld dat moederschap niet alléén opoffering is als het gaat om verzorging, opvoeding en huishoudelijke arbeid met betrekking tot kinderen. Moederschap is ook een bepaalde (verwant-schaps)-relatie tussen een of meer volwassenen en kinderen.

Je geeft, maar je krijgt ook iets terug. Tot slot wordt gesteld dat het beter zou zijn een feministiese visie te ontwikkelen op de instandhouding van de soort dan op het beëindigen ervan (Sevenhuijsen en de Vries 1980: 163-164).

Nieuwe opvattingen over het moederschap benadrukten de mogelijkheid tot zelfontplooiing en tot persoonlijke verrijking, weliswaar in combinatie met kinderopvang, kollektivering van huishoude-lijke arbeid én roldoorbreking. Autonomie, zelfontplooiing en vrije keuze werden sleutel-woorden.

De 'nieuwe vorm' van moederschap, die uit de veranderde opvattingen ontstaat, wordt heden ten dage (nog steeds) overschaduwd door de traditionele vorm van het moederschap. Hoewel het percentage buitenshuis werkende gehuwde vrouwen met een jongste kind tussen 0 en 3 jaar steeg van 12% in 1975 naar ruim 25% in 1985 is het overgrote deel van de vrouwen met jonge kinderen nog steeds full-time huisvrouw. Het moederschap, verzorging van de kinderen en het noodzakelijke huishoudelijke werk blijven de belangrijkste bezigheden van de vrouw. Van een werkelijke verdeling van taken binnenshuis en buitenshuis door vrouwen en mannen is nog nauwelijks sprake. Nog steeds ontbreekt het aan voldoende kinderopvang en is zwangerschaps- en ouderschapsverlof beperkt. En zolang de praktijk er nog zo uitziet is de combinatie van een baan en kinderen voor de meeste vrouwen eerder een opgave dan een uitdaging (Vrouwenlexicon, 1989: 72). Vrouwen die het moederschap combineren met arbeid buitenshuis komen vaak in een span-ningsveld terecht. Hoe de taakbelasting en werkdruk van vrouwen die arbeid en gezin met elkaar combineren ervaren wordt en wat voor spanningen dat teweeg kan brengen, gaat het volgende hoofdstuk.

(18)

3. SPANNINGSVELD TUSSEN ARBEID EN GEZIN BU WERKENDE MOEDERS

3.1. TAAKBELASTING EN WERKDRUK

In het voorgaande hoofdstuk is opgemerkt dat de taken binnenshuis in het algemeen als een primaire verantwoordelijkheid van vrouwen gezien worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat nog steeds de opvatting heerst dat vrouwen met Gonge) kinderen wel mogen blijven werken als hun huis, partner en kind(eren) er maar niet onder lijden. En omdat het meestal primair de wens van de moeder zelf is om buitenshuis te (blijven) werken, is het ook vaak aan haar om te zorgen dat betaald werk gerealiseerd kan worden naast huishoudelijke en kinderverzorgingstaken.

Veerman en Verheijen (1984) hebben een literatuuronderzoek verricht naar het functioneren van gehuwde vrouwen in de werksituatie - kantoor, winkel en fabriek - , en naar de gevolgen die het werken heeft voor het gezinsleven. Uit dat onderzoek blijkt dat de taakverdeling binnenshuis niet verandert onder invloed van het feit dat de vrouw buitenshuis werkt en zeker niet als de vrouw part-time werkt. Als de vrouw werkt moet zij die tijd van andere bezigheden aftrekken, met name van de vrije tijdsbesteding en het huishouden. Bovendien blijft ze voor het huishouden en de verzorging van de kinderen verantwoordelijk.

Men is tegenwoordig nog dikwijls de mening toegedaan dat een moeder die buitenshuis wil blijven werken er zelf voor kiest om die 'dubbele' taak op zich te nemen, ze moet over de werkbelasting dan ook niet klagen. Als ze om financiële redenen wel buitenshuis moet werken vindt men haar vaak 'zielig' en te 'beklagen'. Vrouwen die willen werken, vrouwen die buitenshuis moeten werken en vrouwen die ervoor kiezen om alleen binnenshuis te werken worden door hun omgeving soms tegen elkaar uitgespeeld.

De meeste mensen gaan voorbij aan het feit dat gezinsverantwoordelijkheid combineren met werk buitenshuis niet vanzelf gaat en dat een dubbele taak de conditie is waaronder betaalde arbeid van

bijna alle vrouwen plaatsvindt.

Uit het onderzoek van Kleiverda en Slot-Andersen (1988) blijkt dat een buitenshuis werkende moeder een half jaar na de bevalling een wekelijkse werkbelasting heeft van 82,9 uur tegenover 70 uur van haar partner. Het grootste gedeelte van die uren ( 41, 8) besteedt de moeder aan de verzorging van de baby. Verder besteedt ze 17,9 uur aan het huishouden en 23,2 uur aan betaald werk. De partner besteedt 20,7 uur per week aan babyverzorging14

, 10,6 uur aan het huishouden

en 38, 7 uur aan betaald werk. Uit hetzelfde onderzoek komt naar voren dat de vrouwen die na de bevalling planden om door te werken vooral vrouwen zijn met een hoger opleidingsniveau en een meer feministische rolopvatting. Het merendeel van de partners van deze hoger opgeleide en meer feministisch ingestelde vrouwen is bezig een carriere op te bouwen. Voor hooguit een dag of een

(19)

dagdeel per week willen deze partners de verzorging van het kind op zich nemen. Daar worden dan oplossingen voor gezocht in de sfeer van verschuiven van werktijden en het besteden van ATV (mid)dagen aan de zorg voor het kind.

Van een werkelijke herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid is bij de 'onderzochten' in de meeste gevallen nauwelijks sprake. Uit het onderzoek van Knijn en Verheijen (1988) blijkt ook dat vrouwen het leeuwendeel van de werkzaamheden binnenshuis op zich nemen. Als mannen al een aandeel leveren in de werkzaamheden in het gezin dan bestaat hun aandeel voor het grootste

mannen met kinderen in 1980 aan werkzaamheden in het gezin besteden, het grootste deel besteed wordt aan de kinderverzorging, gemiddeld 5 .1 uur per week.

Het werk thuis wordt door de Amerikaanse sociologe Arlie Hochschild in haar boek De late dienst (1991) de 'tweede dagtaak' genoemd en die wordt met name door vrouwen vervuld. Zij schat dat vrouwen gemiddeld vijftien uur per week langer werken dan mannen, deze schatting baseert ze op de belangrijkste Amerikaanse onderzoeken naar tijdsindeling uit de jaren zestig en zeventig. Als men dat over een heel jaar bij elkaar optelt, betekent dit dat vrouwen een hele maand, gerekend in volle etmalen, extra werken. Het betreft hier vrouwen die naast het gezin een full-time baan buitenshuis hebben. In Nederland is de extra werkbelasting van vrouwen wellicht minder omdat in ons land het merendeel van de gehuwde vrouwen met kinderen kiest voor een deeltijdbaan. Dat neemt niet weg dat de vermoeienissen van de tweede dagtaak in combinatie met de baan buitens-huis voor veel moeders een bron van onvrede is én vaak spanningen oproept. Dat heeft over het algemeen alles te maken met het feit dat de belasting binnen het gezin zeer ongelijk over beide partners is verdeeld. In de volgende paragraaf zal daar dieper op ingegaan worden.

3.2. HET GEZIN EN DE WERKSFEER, HET PROBLEEM VAN DE TWEE LEVENS-RITMEN

De combinatie 'werk en gezin' wordt door de eerder genoemde Hochschild (1991) als een probleem geschetst; het probleem van de tweede dagtaak. In haar boek De late dienst onderzoekt zij hoe verschillende. mensen met dit probleem omgaan en wat de oplossingen zijn die zij ervoor bedenken. Daartoe heeft ze vijftig echtparen diepgaand geïnterviewd en een twaalftal gezinnen ook thuis geobserveerd. Het probleem van de tweede dagtaak is niet alleen het probleem van de werkende vrouw, maar ook dat van haar man. Echter vrouwen interesseren zich meer dan mannen voor dit probleem omdat zij zich toch altijd meer verantwoordelijk voelen voor het huis en de kinderen. Nu vrouwen, zoals we gezien hebben, steeds meer tot het arbeidsproces toetreden, ontstaat er als het wàre een stroomversnelling in het gezin. Een dag is niet meer uren gaan tellen

(20)

dan in de tijd dat getrouwde vrouwen thuis bleven, maar er is wel tweemaal zoveel te doen. Die stroomversnelling treft voornamelijk vrouwen want zij doen naast hun werk buitenshuis ook het meeste werk binnenshuis. Uit het onderzoek van Hochschild komt naar voren dat 20% van de mannen een gelijk aandeel in het huishouden heeft, 70% van de mannen doet behoorlijk veel (minder dan de helft, maar meer dan een derde) en 10% doet minder dan een derde deel.15 Zelfs als tussen beide partners meer gelijkheid heerst op het gebied van de huishouding doen de vrouwen toch nog twee derde van de dagelijkse bezigheden zoals koken en afwassen. Vrouwen doen veel meer de dagelijkse bezigheden en mannen veel meer de klusjes, met dat verschil dat klusjes vaak kunnen wachten 'tot er eens tijd voor is'. Dat betekent dat vrouwen in een strakker routinepatroon moeten leven (het eten moet nu eenmaal iedere dag tegen zessen op tafel staan) en mannen veel meer zelf kunnen bepalen wanneer ze hun bijdrage leveren. In feite moeten vrouwen vaak drie dingen tegelijk doen, het werk, de kinderen en het huishouden, terwijl de meeste mannen maar twee dingen aan hun hoofd hebben - hun werk en de kinderen. Opvallend daarbij is dat vrouwen niet alleen méér doen in huis, maar in verhouding ook meer tijd aan huishoudelijk werk besteden en minder aan de zorg voor de kinderen. Van de totale tijd die mannen aan huishoudelijke bezigheden besteden, bestaat een groter deel uit kinderverzorging. Aangezien de meeste ouders liever met hun kinderen bezig zijn dan met het huishouden, doen de mannen dus

vaker en langer wat ze het prettigst vinden. Mannen gaan vaker dan vrouwen 'leuke dingen doen'

met de kinderen zoals naar het park, de dierentuin of de film. Vrouwen nemen een groter deel van de eigenlijke verzorging op zich zoals de kinderen in bad doen en eten geven. Dat zijn ook leuke bezigheden, maar vaak minder gezellig en 'bijzonder' dan de dierentuin. De vervelende huishou-delijke bezigheden, zoals de w.c. en de badkamer schoonmaken, worden meestal door vrouwen gedaan. Als er dan al sprake zou zijn van een meer gelijke verdeling van taken in huis dan blijkt uit bovengenoemd onderzoek wel dat het aandeel van mannen zowel wat betreft de tijdsinvestering als de aard van de werkzaamheden in negatieve zin afsteekt bij het aandeel van vrouwen. Daarnaast is het in veel gezinnen de vrouw die zorgt dat alles op tijd gebeurt. De moeder is vaak 'de aanjager' in het gezin, degene die steeds zegt: "schiet op, we moeten weg, doe dat maar straks, kom nou". Volgens Hochschild zijn de werkende moeders de eerste en zwaarste slachtof-fers van de stroomversnelling die op dit moment plaatsvindt in huishoudens met kinderen waarvan beide ouders werken. Zij concludeert dat vrouwen vaak de pispaal zijn als het gezin agressief wordt doordat er met al dat werk nergens tijd voor is. Werkende moeders zijn de zondebok van een proces waar ze ook de belangrijkste slachtoffers van zijn. Nog meer dan lange werkdagen, de slapeloosheid en het gevoel heen en weer geslingerd te worden, is dat de meest tragische tol die vrouwen voor die extra maand werken per jaar moeten betalen.

(21)

Verklaringen voor het hierboven geschetst 'tragisch lot' van de vrouw zoekt Hochschild aan de

hand van twee verschijnselen namelijk: de gestagneerde revolutie en de sekse-strategie.

De toestroom van vrouwen naar de arbeidsmarkt is niet gepaard gegaan met een veranderd cultureel begrip van huwelijk en werk, waardoor die verandering soepel had kunnen verlopen. De beroepsbevolking is veranderd, vrouwen en moeders zijn veranderd. Maar de meeste werkomge-vingen zijn niet mee veranderd ten gunste van de eisen van het gezinsleven van de medewerkers en de meeste mannen hebben zich nog niet of nauwelijks aangepast aan de veranderingen die voor vrouwen hebben plaatsgevonden. Vanwege dat spanningsveld tussen de verandering bij vrouwen en de afwezigheid van verandering elders spreekt Hochschild van een 'gestagneerde revolutie'.

Deze gestagneerde revolutie kent geen regelingen die het leven van werkende ouders wat gemakkelijker maken, of mannen die de tweede dagtaak eerlijk met vrouwen delen. Bij werkende ouders is de vraag wie wat doet en wat werkelijk noodzakelijk is in het huishouden, essentieel. Vanuit het voorgaande blijkt dat vrouwen het antwoord op die vraag zijn. Mede daardoor kan die

vraag zelfs de oorzaak worden van ernstige spanningen in de relatie. Volgens Hochschild hebben de spanningen die het stagneren van de revolutie met zich meebrengt ervoor gezorgd dat veel mannen en vrouwen liever niet alle twee willen werken.

Verder wilde Hochschild in het kader van haar onderzoek begrijpen hoe het kwam dat sommige mannen en vrouwen oppervlakkig bezien heel geëmancipeerd leken, maar onderhuids een traditionele instelling hadden. Dit verschijnsel duidt ze aan als 'strategie'. Een

sekse-strategie, de term strategie slaat zowel op de gedragslijn als op de emotionele motivatie om die in praktijk te brengen, is volgens haar een gedragspatroon, waarmee iemand probeert problemen op te lossen, dat gebaseerd is op zijn of haar cultureel bepaalde sekse-identiteit. Voor die strategie gaan mannen en vrouwen terug naar overtuigingen (ideologieën) die in hun prille jeugd zijn ontstaan. De sekse-ideologie van een vrouw bepaalt met welke leefsfeer (gezin of werk) ze zich wil identificeren en de hoeveelheid macht die ze in haar relatie voor zich wil hebben (minder dan haar man, meer of evenveel). Hochschild onderscheidt vervolgens drie relatie-ideologieën: de traditionele, de overgangsideologie en de gelijkheids- of geëmancipeerde ideologie.

De geëmancipeerde vrouw wil zich identificeren met dezelfde leefsfeer als haar man en maakt aanspraak op evenveel macht als hij. De traditionele vrouw zal zich (ook al heeft ze een baan) willen identificeren met haar aktiviteiten binnenshuis, ze zal verwachten dat haar man zich met zijn werk identificeert en ze zal minder macht willen hebben dan hij. Tussen die beide typen bevinden zich de transitionelen. De transitionele vrouw zal zich zowel met haar werk als met haar gezinsleven willen identificeren, maar ze wil wel, in tegenstelling tot de geëmancipeerde vrouw, dat haar man zich concentreert op het kostwinnerschap. Uit het onderzoek van Hochschild blijkt

(22)

dat mannen en vrouwen hun sekse-ideologie hebben ontwikkeld door enerzijds (onbewust) bepaalde culturele ideeën te verbinden met gevoelens over hun verleden en anderzijds door rekening te houden met bepaalde mogelijkheden. De sekse-ideologie richt zich meestal op de situatie waarin de persoon zich bevindt, met andere woorden: men zal die ideologie gaan aanhangen die past bij de mogelijkheden die men voor zichzelf ziet. Als mannen en vrouwen hun sekse-ideologieën proberen toe te passen in de situaties waarin zij in het werkelijke leven terechtkomen volgen zij daarbij, bewust of onbewust, een bepaalde sekse-strategie. Zij stippelen een gedragslijn uit. Misschien worden ze 'super-moeder' of 'super-vader', of gaan ze korter werken, of gaan ze het huishoudelijk werk zoveel mogelijk samen delen of ze verzekeren zich van hulp van buitenaf.

De vrouwen die deelnamen aan bovengenoemd onderzoek hadden allemaal op een of andere manier een sekse-strategie ontwikkeld, hetzij op een direkte of indirekte manier, teneinde het rolpatroon te doorbreken, maar ook mannen ontwikkelden strategieën die overigens grotendeels overeenkomen met die van vrouwen. Ongeveer een derde van de werkende moeders volgden de strategie van

de supermoeder,

vaak in combinatie met andere strategiën. Supervrouwen of supermoeders zijn vrouwen die op alle terreinen - huwelijk, moederschap en carrière - perfectie nastreven en soms bereiken. Het begrip ontstond toen vrouwen in de jaren zeventig in toenemende mate gingen streven naar een combinatie van moederschap en betaalde arbeid (Vrouwenlexicon, 1989: 366). De strategie van de supermoeder is een zeer veel voorkomende methode van werkende moeders om werk en gezin te combineren zónder de man te belasten. De supermoeders uit het onderzoek maakten lange werkdagen, maar lieten hun kinderen lang opblijven om toch tijd en aandacht aan hen te kunnen besteden. Veel supermoeders waren traditioneel ingesteld en vonden dat de 'extra maand werken' hun taak was.

Volgens Hochschild leken de tweeverdieners uit haar onderzoek gevoelig te zijn voor drie soorten spanningen. De eerste was de spanning die ontstaat als de sekse-strategieën van beide partners met elkaar in botsing kwamen. De tweede was de spanning die ontstaat als er sprake is van een conflict tusen ideaal en realiteit, er is bijvoorbeeld een sterke behoefte aan een traditioneel bestaan waarbij de vrouw thuis is en de man werkt, en de economische noodzaak die zo'n bestaan on-mogelijk maakt. Tenslotte een soort spanning die minder zichtbaar en naamloos, maar daardoor niet minder ernstig is; dat is de spanning tussen het belang van het gezin dat zorg nodig heeft en de onderwaardering van het werk dat daarvoor nodig is, de onderwaardering van het werk dat (vooral) door de vrouw des huizes werd gedaan.

Bij twee derde van de echtparen in het onderzoek van Hochschild hebben beide partners dezelfde sekse-ideologie, beide partners zijn of traditioneel ingesteld, of transitioneel of geëmancipeerd. Bij

(23)

een derde van de paren bestaan grote verschillen in opvattingen, vooral wat betreft de vraag welke partner hoeveel van de huishoudelijke taken moet doen. Het merendeel van die paren is niet in staat de spanningen op te lossen, maar 'leerden ermee te leven'.

Het onderzoek wijst uit dat de spanningen die beide dagtaken met zich meebrengen voor mannen bijna net zo voelbaar zijn als voor vrouwen. Hochschild beschouwt dit als een belangrijke ontdekking van haar onderzoek. Als mannen een gelijk deel van de tweede dagtaak op zich nemen is dat bij hen ook voelbaar. Maar als ze dat niet doen is het voelbaar via hun vrouw. Er worden situaties geschetst waarin vrnuwen, uit onvrede met het feit dat hun man de tweede dagtaak niet deelt, rancuneus worden met betrekking tot hun seksuele relatie of de relatie kind-vader negatief gaan beïnvloeden.

In het volgende hoofdstuk zal ik, aan de hand van mijn eigen onderzoeksmateriaal nagaan hoe moederende verloskundigen het spanningsveld 'werk en gezin' ervaren. Verder zal met betrekking tot dat spanningsveld een vergelijking gemaakt worden tussen moederende verloskundigen en moederende secretaressen.

(24)

4. HET VERLOSKUNDIG BEROEP IN COMBINATIE MET HET MOEDER-SCHAP

4.1. HET VERLOSKUNDIG BEROEP: GESCHIEDENIS, BEROEPSUITOEFENING EN ONTWIKKELING

Kenmerkend voor het verloskundig beroep is onder andere dat het een lange geschiedenis heeft, dat het van oudsher een vrouwenberoep is en dat het in onze huidige gezondheidszorg een bijzondere piaats in neemt. Hoe die bijzondere plaats verworven is zal in het navolgende aan de orde komen. De geschiedenis leert ons dat

vrouwelijke assistentie

bij de baring, bestaande uit bemoediging en aansporing, gericht op een spontaan verloop van de baring en op zelfwerk-zaamheid van de barende, in de westerse cultuur altijd en overal als een vanzelfsprekendheid is opgevat (Kloosterman, 1982: 384). Vanuit die vrouwelijke assistentie heeft als het ware het beroep

van

vroedvrouw

kunnen ontstaan.

Vroed

is synoniem aan

wijs

en letterlijk betekent vroedvrouw

dus

wijze vrouw.

Tot de vroege 18e eeuw is de vroedvrouw in Nederland de belangrijkste

deskundige binnen de verloskunde geweest. Met de uitvinding van de obstetrische instrumenten kwam daar verandering in omdat alleen gilde-leden deze instrumenten mochten hanteren en vrouwen geen regulier gilde-lid konden worden. Doordat de universitaire wereld lang voor vrouwen gesloten bleef, heeft de

wetenschappelijke

verloskunde een mannelijke aangelegenheid kunnen worden én is dat grotendeels gebleven (Crébas, 1990: 162). Vroedvrouwen hebben slechts sporadisch een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van de verloskundige wetenschap terwijl zij in feite de 'ervarings-deskundigen' bij uitstek waren.

Door deze ontwikkelingen verloren vroedvrouwen een deel van hun werkkring. Er ontstond enerzijds een 'vroedvrouwenwereld' berustend op traditie, praktische ervaring en respect voor de natuurkrachten en anderzijds een 'wetenschappelijke en exclusief mannelijke wereld' van doctores en chirurgijn-vroedmeesters gericht op onderzoek en beheersing van de natuur (Klooster-man, 1982: 384). In alle westerse landen heeft een dergelijke ontwikkeling plaats gevonden. Nederland vormt hierop geen uitzondering. In de loop van de 19e eeuw ontstaan er echter belangrijke verschillen tussen Nederland en de andere westerse landen. Zo werd in ons land, bij de eerste nationale gezondheidswet van 1818 bepaald:

"De uitoefening der verloskunde bepaalt

zich bij de vroedvrouwen alleen tot het doen van zodanige bevallingen, welke door de natuur

bewerkt, of door de hand ten uitvoer gebracht kunnen worden, zullen de vroedvrouwen mitsdien

daartoe nimmer enig instrument mogen gebruiken".

Deze omschrijving diende als leidraad bij het

opstellen van de gezondheidswetgeving in 1865 waarin de onafhankelijke positie van de vroedvrouw binnen de gezondheidszorg wettelijk werd vastgelegd. Ook wordt bij de wet bepaald

(25)

dat de 'natuurlijke geboorte' vak-deskundige begeleiding behoeft. Sindsdien maakte de vroedvrouw deel uit van de medische beroepsgroep en kreeg ze een onafhankelijke oordeelsbevoegdheid naast die van de arts (Beroepsomschrijving verloskundigen). Er komt een ambachtelijk gerichte be-roepsopleiding: de eerste school voor vroedvrouwen dateert van 1862.

Bovengenoemde regelgeving is nog tot op de dag van vandaag uitgangspunt bij bevoegdheidsuit-breidingen. De vroedvrouw mag zelfstandig handelen, maar haar bevoegdheden gelden een welomschreven gebied: zij mag beperkt medicijnen toedienen en/of instrumenten hanteren. Mocht zij pathologie constateren dan moet zij de hulp van een arts inroepen. Momenteel is de positie van de vroedvrouw (zoals in de inleiding reeds is gezegd spreken we tegenwoordig van verloskundi-ge), in ons land relatief gunstig. Meer en meer wordt de verloskundige erkend als

specialiste in de

normale verloskunde.

De positieve houding van gynaecologen ten opzichte van verloskundigen

heeft daar zeker toe bijgedragen. In principe zagen zij de 'natuurlijke geboorte' en de normale verloskunde als basis van het verloskundig bestel. Wellicht heeft ook het Ziekenfondsbesluit uit 1941 aan die gunstige positie bijgedragen. Dat besluit bepaalt dat alleen de hulp van een verlos-kundige als verstrekking aangeboden wordt en dat de hulp van de dokter (zonder medische indicatie) alleen op eigen kosten verworven kan worden.

Ziekenfondspatiënten zijn dus verplicht zich tot de verloskundige te wenden; zij kunnen alleen begeleiding van de huisarts krijgen als er geen verloskundige in hun woongebied gevestigd is. Hiermee verwerven verloskundigen in feite het primaat van de thuisbevalling.

Wellicht heeft deze maatregel het aandeel van de huisartsen in het leiden van bevallingen beïnvloed.16 In de periode 1960 - 1987 nam het aandeel van de huisartsen af van 46% naar

12,8%. Daar tegenover staat een lichte stijging van het aandeel van verloskundigen van 37% naar 43,7%. Het aandeel van de gynaecologen is sterk gestegen en wel van 17% naar 42,9%, deze stijging gaat gepaard met een toename van het aantal poliklinische bevallingen van 2,5% in 1970 tot 36% in 1983.17 Door op handen zijnde wijzigingen in het huidig

ziektekostenverzeke-ringssysteem zullen de verloskundigen dit 'primaat' echter gaan verliezen.18 Verondersteld mag

worden dat de positie van de verloskundige ten opzichte van de huisarts hierdoor zal kunnen veranderen.

Dat de positie van de verloskundigen momenteel gunstig is komt niet alleen door bovengenoemde ontwikkelingen; de verloskundigen zelf timmeren, na een crisis in de jaren zestig19

, sinds de

jaren zeventig ook stevig aan de weg. Ze organiseren congressen en publiceren over hun werk. In deze periode vinden nog een aantal belangrijke bevoegdheidsuitbreidingen plaats.20

Mede onder invloed van het feminisme ontstaat er onder vrouwen een hernieuwde belangstelling voor de 'natuurlijke geboorte' en daaruit voortvloeiend, voor de thuisbevalling onder begeleiding

(26)

van een vroedvrouw. Enerzijds vanwege haar goede verloskundige resultaten en anderzijds omdat zij zelf een vrouw is (Crébas, 1990: 198).

Heden ten dage oefent de zelfstandig gevestigde verloskundige haar beroep uit in een solo-, duo-of groepspraktijk. In beide praktijken wordt - wanneer nodig- gewerkt met één duo-of meerdere (vaste) waarnemers. Een verloskundige praktijk is 24 uur per dag telefonisch bereikbaar, eventueel via het antwoordapparaat. De verloskundige is bovendien bereikbaar via een doktersdienst of boodschap-pendienst. Deze instelling kan informatie doorgeven aan de verloskundige en haar zonodig voor de (aanstaande) moeder oproepen. Zodoende is een verloskundige altijd bereikbaar en beschikbaar en dat is een belangrijk kenmerk van het beroep (Beroepsomschrijving Verloskundigen). Tegenwoor-dig gaan steeds meer verloskunTegenwoor-digen over tot het vormen van een groepspraktijk. (In 1980 werkten 4.9% van de verloskundigen in een groepspraktijk en in 1990 is dat gestegen tot 25.3%). Daar zijn verschiilende verklaringen voor mogeiijk. De belangrijkste is waarschijniijk dat verios-kundigen op deze manier hun 24-uurs bereikbaarheid en beschikbaarheid, over verschillende collega's kunnen spreiden. Zo kunnen zij wellicht hun professionele, met hun verzorgende taken thuis, op een acceptabele manier met elkaar combineren. Verder kunnen verloskundigen binnen een maatschap meer tijd vrij maken voor bijscholing, cursussen, congressen, symposia en dergelijke (Crébas/NOV).

In tegenstelling tot · de paramedische beroepsbeoefenaar kan men de verloskundige zonder verwijzing consulteren. Zoals hierboven beschreven is haar autonome oordeels- en beslissings-bevoegdheid afgebakend tot de begeleiding van de "natuurlijke geboorte". Kenmerkend voor de begeleiding van de verloskundige is dat haar beleid gericht is op de preventie van onnodige medische bemoeienis en - waar mogelijk - op het voorkomen van pathologie. Effectieve verloskun-dige zorg vergt een waakzame begeleiding gedurende de gehele perinatale periode.21 Door

zorgvuldige anamnese en onderzoek vindt voortdurende selectie plaats van de cliënten waarvan aangenomen mag worden dat het verloop van zwangerschap, bevalling en/of kraambed normaal -fysiologisch - zal zijn en niet pathalogisch.

Zodoende bestaat de taak van de verloskundige uit het zelfstandig en onder eigen verantwoorde-lijkheid begeleiden van cliënten waarvan aangenomen mag worden dat het verloop van zwanger-schap, bevalling en/of kraambed fysiologisch zal zijn. Hieronder valt zowel de begeleiding van de thuis- als van de poliklinische bevalling (zonder specialistische bemoeienis). Men spreekt daarom wel van de "verplaatste thuisbevalling";

De verloskundige moet medische en niet-medische risico's kunnen onderkennen, inschatten en afwegen. In geval van risico wordt de cliënte verwezen naar de gynaecoloog. De begeleiding van

(27)

de zwangerschap en bevalling vinden dan onder zijn verantwoordelijkheid plaats in een klinische setting. Als de verloskundige twijfelt zal ze, aan de hand van besliskundige criteria of consultatie van de gynaecoloog, overwegen wat in een bepaalde situatie noodzakelijk is. Soms zal de bevalling in een klinische setting plaats moeten vinden, maar kan de begeleiding ervan door de verloskundige verricht worden.

Overigens kent een klein percentage verloskundigen een andere taakinvulling, namelijk wanneer zij binnen de intramurale gezondheidszorg werkzaam zijn22 (Beroepsomschrijving Verloskundigen).

In de Beleidsnota: Beroepskrachtenplanning Verloskundigen (in voorbereiding), wordt naar voren gebracht welke houding de verloskundigen in moeten nemen met betrekking tot de persoonlijke begeleiding van de cliënten. Gesteld wordt dat de persoonlijk begeleiding van de verloskundige een professionele attitude verlangt die enerzijds actief is met betrekking tot de psycho-sociale begeleiding van de cliënte23 en anderzijds afwachtend is met betrekking tot interventies. Dat iaatste wordt de zogenaamde expectatieve verloskunde24 genoemd. Daarin worden 'typisch

vrouwelijke eigenschappen' (nog steeds) belangrijk geacht. Het gaat dan om eigenschappen als geduld en het vermogen tot meeleven. Overigens wordt bovengenoemde attitude evenzeer van de mannelijke als van de vrouwelijke verloskundige verwacht. Volgens bovengenoemde informatie-bron waarderen cliënten het wel dat de meeste verloskundigen vrouwen zijn.25 Hoe het ook zij: het is een gegeven dat het hier een beroep betreft waarvan de beroepsgroep zelf meent dat het niet alleen een bepaalde deskundigheid vereist, maar duidelijk ook bepaalde persoonlijke kwaliteiten26

Tot slot zullen, aan de hand van cijfermateriaal, de ontwikkelingen van het beroep geschetst worden met betrekking tot de omvang van de beroepsgroep, het werkverband en de leeftijds-opbouw. Uit de "Registratie Verloskundigen, peiling 1990" blijkt dat er op 1 januari 1990 in Nederland 1075 verloskundigen werkzaam zijn. Van de 1075 verloskundigen zijn er 34, ofwel 3,2% van het mannelijk geslacht. De meerderheid van de verloskundigen (70,7%) is werkzaam in een eigen praktijk. Daarnaast is 15,3% klinisch werkzaam. Het resterende deel werkt hetzij als assistente, hetzij als waarneemster. Het aantal verloskundigen werkzaam in een solopraktijk daalde van 91 % in 1970 naar 74.5% in 1980 en naar nog slechts 36,8% in 1990. Daarentegen steeg het aantal verloskundigen werkzaam in een groepspraktijk van 1,9% in 1970 naar 4,9% in 1980 tot 25,3% in 1990. Het aantal verloskundigen in een duo-praktijk neemt in de loop van de tijd ook gestaag toe; van 7% in 1970 naar 20,6% in 1980 tot 37,9% in 1990. Met betrekking tot het aantal klinisch werkzame verloskundigen valt op dat het aantal vanaf 1970 stijgt van 11, 8 % naar 21, 1 % in 1980 om vervolgens te dalen naar 15,3% in 1990. Ten opzichte van 1989 is dit aantal procentueel stabiel gebleven, (absoluut stijgt het per 1 januari 1990 weer een licht stijging).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Deze groepe- ringen zetten zich in die jaren vooral in voor het recht van vrouwen op onderwijs, arbeid en individueel kiesrecht en de rechtspositie van de gehuwde vrouw..

Deze twee jongens (waar blijven eigenlijk de jonge vrouwen?) zullen zich gedurende de gehele cam- pagne inzetten voor een goed verkiezingsresultaat. Als zij en

wegen diende te behoeden tegen al te monopolistische praktijken, zich met het spoorwegbeleid heeft ingelaten. Die bemoeiing is geleidelijk voortge- schreden. Er zijn

• Bescherming van de Nederlandse hoogheidsrechten en van het leven, de vrijheid en de rechten van Nederlandse onder- danen in en tegenover Indonesië, zoals dit geschiedt door alle

De waarde van het maatschapsaandeel van moeder moet worden gesteld op de liquidatiewaarde, omdat de maatschap tussen vader en moeder door het overlijden van vader is ontbonden;

De algehele gemeenschap van goederen ontkent naar het oordeel van mijn fractie de emancipatie van de vrouw, ontkent dat veel vrouwen tijdens het huwelijk blijven werken, ontkent

In alle onderzochte landen zijn de Tbs-dossiers niet direct na overdracht door iedereen te raadplegen; Nederland, België, Duitsland en Noorwegen werken allemaal met een