• No results found

De invloed van depressieve gevoelens op het episodisch geheugen en generalisatie : een onderzoek bij gezonde proefpersonen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van depressieve gevoelens op het episodisch geheugen en generalisatie : een onderzoek bij gezonde proefpersonen"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

U

NIVERSITEIT VAN

A

MSTERDAM

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

AFDELING PSYCHOLOGIE

PROGRAMMAGROEP KLINISCHE NEUROPSYCHOLOGIE

De Invloed van Depressieve Gevoelens op het

Episodisch Geheugen en Generalisatie

Een onderzoek bij gezonde proefpersonen

Tanja. P. Gillissen

Masterthese

6222978 / 10012591

Psychologie

Klinische Neuropsychologie

C.C.G. Sweegers

8 – 4 – 2015

(2)

1

Inhoudsopgave

Abstract 2 Inleiding 3 Methode 8 Deelnemers 8 Materiaal 8 Procedure 12 Data Analyse 13 Resultaten 15 Deelnemers 15 Geheugenprestaties 15

Correlationele analyses van prestaties op de geheugentaken 16

Discussie 17

(3)

2

De invloed van depressieve gevoelens op het episodisch geheugen en

generalisatie: Een onderzoek bij gezonde proefpersonen

Abstract

Depressie is een steeds vaker voorkomende psychische stoornis die samenhangt met verscheidene cognitieve problemen. Een daarvan betreft het geheugen. Hoewel er al veel onderzoek is gedaan naar de relatie tussen depressie en geheugen werd nog niet eerder binnen 1 onderzoek gekeken naar depressieve gevoelens en de samenhang daarvan met zowel

generalisatie als het episodisch geheugen. In dit onderzoek werd dit onderzocht bij 29 niet-klinisch depressieve studenten. Voor het vaststellen van depressieve gevoelens werd de Depressie Angst Stress Schaal, DASS, gebruikt. Om mate van generalisatie en het episodisch geheugen vast te stellen voerden proefpersonen geheugentaken uit. Hiervoor moesten zij locaties van gezichten op een computerscherm leren. Een deel van de gezichten kon met behulp van regels, af te leiden uit gezichtskenmerken, ingedeeld worden bij een locatie. Als meting van generalisatie werd gekeken in welke mate proefpersonen de regels toe konden passen bij het indelen van nieuwe gezichten. Als meting van episodisch geheugen werd naar bepaalde details van de gezichten gevraagd. In dit onderzoek werd geen samenhang tussen depressieve gevoelens en het episodisch geheugen of generalisatie gevonden. Deze data suggereren dat het hebben van depressieve gevoelens niet altijd direct correleert met problemen met het episodisch geheugen of grotere mate van generalisatie. Een aantal factoren die daar mogelijk een rol in spelen worden uitgebreid besproken waarmee dit onderzoek leidt tot een beter begrip omtrent geheugen en depressieve gevoelens.

(4)

3 Inleiding

Depressie is een psychische stoornis waarbij men zich zo neerslachtig voelt dat het dagelijks functioneren erdoor wordt aangetast. Symptomen van depressie zijn onder andere, maar niet beperkt tot, een depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag, vermindering van interesse of plezier in bijna alle activiteiten, insomnia of hypersomnia en terugkerende gedachten aan de dood. Deze symptomen doen zich (bijna) elke dag en gedurende het grootste deel van de dag voor (American Psychiatric Association, 2000).

Dat depressie een stoornis is die qua omvang niet onderschat moet worden blijkt uit het feit dat 5.2% van de volwassenen in Nederland er jaarlijks mee kampt (de Graaf, ten Have & van Dorsselaer, 2010). Soortgelijke percentages (4 tot 10%) worden ook in andere westerse landen gevonden (WHO International Consortium in Psychiatric Epidemiology, 2000,

aangehaald op Trimbos, 2010). Aangezien het percentage depressieve volwassenen jaarlijks verder toeneemt zijn er zelfs onderzoekers die verwachten dat dit rond 2030 een van de drie meest voorkomende ziekten zal zijn (Mathers & Loncar, 2006).

Bij een depressie kunnen zich verscheidene cognitieve problemen voordoen. Een van deze problemen betreft het geheugen (o.a. Dietsche et al., 2014, Bäckman en Forsell, 1994, Wenzlaff & Grozier, 1988). Er bestaan verschillende typen geheugen die elk op verschillende manieren beïnvloed kunnen worden door depressie (Besche-Richard, 2013, Sternberg & Jarvik, 1976). Het episodisch geheugen is een van die typen waarnaar in verband met depressie ook al veel onderzoek is gedaan (Dietsche et al., 2014; Airaksinen, Larsson,

Lundberg & Forsell, 2005; Burt, Zembar & Niederehe, 1995; Bäckman en Forsell, 1994). Met het episodisch geheugen wordt het aanmaken en opslaan van bewuste herinneringen aan persoonlijke gebeurtenissen bedoelt. Het gaat dus om gebeurtenissen waar men zelf bij aanwezig was en waarvan men zich specifieke componenten en details kan herinneren. Het is gebleken dat depressieve individuen met juist dit type geheugen meer problemen hebben dan

(5)

4

gezonde individuen (Dietsche et al., 2014; Airaksinen et al., 2005; Burt et al., 1995). Het episodisch geheugen kan op een aantal verschillende manieren getest worden namelijk middels free recall, cued recall en herkenning. Bij free recall moeten proefpersonen zonder verdere hulp zelf zo veel mogelijk onthouden dingen noemen. Bij cued recall krijgen proefpersonen een kleine hint, bijvoorbeeld een categorie die ze kan helpen dingen te

herinneren. Bij herkenning moeten proefpersonen aangeven of een item aan bod is gekomen gedurende de leerfase of niet. Bäckman en Forsell (1994) onderzochten het episodisch geheugen van mensen met en zonder depressie op alle drie deze manieren. Zij lieten

deelnemers een aantal verschillende episodische geheugentaken uitvoeren. Uit de resultaten bleek dat depressieve deelnemers het significant minder goed deden dan niet-depressieve deelnemers wanneer episodisch geheugen getest werd middels free recall of herkenning. Daarbij was het wel zo dat dit effect groter was voor free recall dan voor herkenning maar beide testvormen laten een afwijkend functioneren van het episodisch geheugen van depressieve individuen zien.

Hoewel het episodische geheugen aangetast kan zijn bij mensen met een depressie, lijkt het geheugenproces van generalisatie juist “verbeterd” te zijn, dat wil zeggen,

generalisatie lijkt juist in hogere mate plaats te vinden dan bij mensen zonder depressie (Carver & Ganellen, 1983, Kernis, Brockner & Frankel, 1989). Generalisatie is een manier om regels uit de wereld om ons heen te extraheren, om relaties en overeenkomsten tussen situaties te kunnen ontdekken. Het helpt ons om de grote hoeveelheid informatie die dagelijks op ons af komt te verwerken. Een voorbeeld van generalisatie is dat we niet van elke boom die we zien (hoeven te) weten om welk specifieke soort het gaat (appel, eik, wilg, etc) om toch te weten dat het een boom betreft.

Bij depressieve individuen is vaak sprake van overgeneralisatie (o.a. Carver &

(6)

5

denken dat alles altijd enorm slecht gaat. Beck (aangehaald in Kernis et al., 1989) omschreef overgeneralisatie bij depressieve mensen in 1967 al met de volgende uitspraak: ‘failure

spreads from the particular trait to the totality of his self-concept’. Uit een onderzoek van

Wenzlaff en Grozier (1988) bleek dat depressieve mensen inderdaad overgeneraliseren op de manier waarop Beck dat 20 jaar eerder al omschreef. Wenzlaff en Grozier lieten depressieve en niet-depressieve studenten een test maken die sociale perceptie vast zou moeten stellen. Hoe ‘goed’ of ‘slecht’ proefpersonen hierop zouden scoren werd vooraf vastgesteld en stond dus los van het daadwerkelijke resultaat. Voorafgaand aan de test moesten proefpersonen aangeven in welke mate zij over bepaalde persoonlijkheidskenmerken beschikken en hoe belangrijk zij dat kenmerk achtten; een van de kenmerken betrof sociale perceptie. Na feedback over de test ontvangen te hebben werd nogmaals naar deze

persoonlijkheidskenmerken gevraagd. Uit de resultaten kwam naar voren dat depressieve proefpersonen het belang van sociale perceptie verder opbliezen als zij te horen kregen het slecht gedaan te hebben op de test. Verder stelden zij de schatting van hun ‘general

proficiency’ naar beneden bij als zij hadden ‘gefaald’ op de test. ‘Falen’ op één enkele test

werd door hen dus (over)gegeneraliseerd naar het totale zelfbeeld. In dit geval is

(over)generalisatie dus geen adaptieve functie meer die ons helpt om te gaan met de wereld om ons heen, maar maakt het juist dat mensen vast komen te zitten in een bepaalde

gedachtegang.

Mensen met een depressie lijken in hogere mate verbanden te leggen en relaties te zien tussen onafhankelijke situaties of kenmerken en minder te focussen op unieke, episodische aspecten van herinneringen. Interessant genoeg blijkt de hippocampus, een gebied dat een belangrijke rol speelt in het aanmaken van episodische herinneringen (Suzuki, 2005, Wang, Li, Li & Zhang, 2013, Ranganath, 2010), vaak kleiner te zijn bij depressieve mensen

(7)

6

2004, Videbech & Ravnkilde, 2004, Hickie et al., 2005). Aangezien er structurele verschillen tussen depressieve en niet-depressieve mensen in de hersenen waar te nemen zijn zou

verwacht kunnen worden dat problemen misschien meer algemeen van aard zijn, dat er bijvoorbeeld sprake is van een soort algemeen geheugenprobleem. Zo is van het episodisch geheugen bij depressieve mensen bijvoorbeeld gevonden dat dit slechter is voor zowel emotionele als neutrale items, dus in zeer algemene zin. Indien het inderdaad een soort algemeen geheugen probleem betreft zou het zo kunnen zijn dat dit ook voor generalisatie het geval is. Tot op heden lijkt generalisatie echter alleen onderzocht te zijn met emotionele stimuli.

Het huidige onderzoek werd opgezet om binnen 1 onderzoek te kijken naar de samenhang van depressieve gevoelens met zowel het episodisch geheugen als generalisatie. Voor zover bekend werd dit nog niet eerder gedaan. Door binnen dit onderzoek toch ook naar episodisch geheugen te kijken, ondanks dat daar al wat meer over bekent is, kan een betere vergelijking worden gemaakt betreffende het verband tussen depressieve gevoelens en elk type geheugen. Eventueel storende factoren zoals het gebruik van andere stimuli, een andere steekproef of andere onderzoeksopzet staan deze vergelijking dan niet in de weg.

Aangezien depressieve klachten oplopen volgens een continue schaal zal ook binnen een gezonde steekproef variatie zitten in de mate waarin men depressieve gevoelens ervaart. Als er inderdaad een correlatie bestaat tussen de mate van depressieve gevoelens en het episodisch geheugen of depressieve gevoelens en generalisatie dan zal dit mogelijk ook binnen een gezonde steekproef gezien kunnen worden. Vanuit die redenatie en omdat het hier een eerste, oriënterende studie betreft is gekozen voor het selecteren van een gezonde

steekproef. In dit stadium van onderzoek naar de correlatie tussen depressieve gevoelens en generalisatie lijkt het onnodig een kwetsbare groep als klinisch depressieve personen te belasten met onderzoek.

(8)

7

Om te onderzoeken of er een samenhang tussen depressieve gevoelens en episodisch geheugen dan wel generalisatie bestaat werden verschillende geheugentaken ontwikkeld. Eerst leerden proefpersonen gezichten, aan de hand van gezichtskenmerken, aan bepaalde locaties te koppelen in een encodeertaak. Voor sommige locaties bestonden regels betreffende die gezichtskenmerken die maakten dat een gezicht daar altijd hoorde, voor andere locaties bestonden geen regels. Proefpersonen wisten niet welke gezichtskenmerken dit waren en bij welke locaties wel of geen regels bestonden, dat moesten ze zelf proberen te ontdekken. Na de encodeertaak volgden twee taken om het geheugen te testen. In de eerste daarvan werd het episodisch geheugen getest door te vragen naar een detail van de gezichten uit de

encodeertaak. In de tweede werd getest of proefpersonen de regels ontdekt hadden in de encodeertaak en in welke mate ze in staat waren deze te generaliseren naar nieuwe gezichten. Tot slot werd de Depressie Angst Stress Schaal, de DASS (de Beurs, van Dyck, Marquenie, Lange & Blonk, 2001) afgenomen bij proefpersonen zodat er gekeken kon worden of er correlaties bestaan tussen scores op deze vragenlijst en prestatie op de episodische en generalisatie geheugentest.

(9)

8 Methode

Deelnemers

Proefpersonen konden zich online vrijwillig aanmelden voor deelname via het Digitaal Proefpersoonpunten Management Systeem, DPMS, van de Technische Ondersteuning

Psychologie van de UvA. Ter compensatie voor hun tijd en deelname ontvingen proefpersonen proefpersoon-punten als verplicht onderdeel van de opleiding of geld.

Om deel te mogen nemen aan het onderzoek moesten proefpersonen Nederlands als moedertaal en een leeftijd tussen de 18 en de 30 jaar hebben. Verder moesten zij student of afgestudeerd zijn en nooit een neurologische of psychiatrische aandoening hebben gehad. Tot slot mochten ze geen alcohol, cannabis, medicijnen of andere verdovende of stimulerende middelen gebruiken in de 24 uur voorafgaand en gedurende het onderzoek. Koffie en thee mochten met mate gedronken worden.

Materiaal

Encoderen

De encodeertaak bestond uit het koppelen van 72 gezichten aan 6 verschillende locaties. Er waren in totaal 4 trainingsfases en 4 testfases, deze wisselden elkaar af

beginnende met een trainingsfase. In de trainingsfase verscheen gedurende 1 seconde 1 van de 72 gezichten op een fixatiekruis dat zich in het midden van het scherm bevond. Daarna

verschoof het gezicht naar 1 van de 6 locaties die zich op cirkelvormige wijze om het fixatiekruis heen bevinden. Daar bleef het gezicht nog 1.5 seconde zichtbaar voor het verdween. Wanneer alle 72 gezichten op die manier in beeld waren geweest was een

trainingsfase afgelopen en volgde een testfase. In de testfase moesten deelnemers zelf zo veel mogelijk gezichten naar de juiste locatie brengen. Elk gezicht verscheen gedurende 2

(10)

9

worden welke werd bevestigd door op een knop te drukken (figuur 1A). Wanneer in deze testfase door een deelnemer een gezicht aan de verkeerde locatie gekoppeld werd dan werd de stip op die locatie rood (figuur 1B). Vervolgens verscheen er een groene stip op de locatie waar het gezicht wel heen had gemoeten. De deelnemer moest deze groene stip alsnog selecteren met de joystick (figuur 1C) waarna het gezicht verschoof naar die locatie (figuur 1D). De testfase werd daarna automatisch hervat.

Figuur 1A. Gezicht en cursor om locatie te kiezen. Figuur 1B. Verkeerde locatie wordt rood.

Figuur 1C. De correcte locatie / groene stip moet Figuur 1D. Het gezicht verschuift dan alsnog naar alsnog geselecteerd worden. de correcte locatie.

Bij de laatste testfase kregen deelnemers geen feedback meer over het gezicht en of het aan de juiste locatie gekoppeld was. Er moest dan middels een 5-punts zekerheidsbeoordeling

(11)

10

deelnemers op de stip met bijbehorende zekerheidsbeoordeling klikken die het best paste bij hun gevoel over de gemaakte keuze.

Figuur 2. Zekerheidsbeoordeling.

Zowel in de trainingsfases als in de testfases hoorde elk gezicht steeds bij dezelfde locatie. Bij 3 van deze locaties vielen regels in de gezichten te ontdekken die maakten dat dat soort gezicht bij die locatie hoorde. Deelnemers moesten proberen deze regels voor de locaties te ontdekken. Of een gezicht volgens een regel bij een bepaalde locatie hoorde viel altijd af te leiden uit een combinatie van gezichtskenmerken, het ging dus niet om meer subjectieve dingen als mooi / lelijk of betrouwbaar / onbetrouwbaar, etc. De kenmerken waar regels uit af te leiden vielen waren de volgende: breed gezicht of smal gezicht, hoofddeksel of geen hoofddeksel en jong of oud. Aan de andere 3 locaties werden willekeurig gezichten gekoppeld. Aan de deelnemers werd wel verteld dat er regels waren maar niet met welke kenmerken dat samenhing. Ook wisten deelnemers niet voor hoeveel locaties deze regels te ontdekken vielen. Tot slot werd benadrukt dat niet voor alle locaties regels te ontdekken waren en dat het er vooral om ging zoveel mogelijk gezichten correct aan de bijbehorende locatie te koppelen.

Episodische geheugentaak

In deze taak kregen deelnemers dezelfde 72 gezichten te zien als in de encodeertaak. Hoewel dit niet een van de regels was waarmee gezichten aan locaties te koppelen vielen, had

(12)

11

50% een bril op. In deze geheugentaak was over dat deel van het gezicht een rode balk geplaatst. De brillen waren gelijk verdeeld over de regel en geen-regel gezichten. De gezichtskenmerken die voor het indelen van de regel-gezichten gebruikt konden worden waren nog steeds zichtbaar (jong / oud, breed gezicht / smal gezicht, hoofddeksel / geen hoofddeksel) maar de bril en ogen niet meer. De gezichten verschenen sequentieel gedurende 3 seconden in beeld op het fixatiekruis. Deelnemers dienden binnen die tijd te beslissen of dat gezicht oorspronkelijk wel of geen bril op had.

Generalisatie taak

In deze taak kregen deelnemers opnieuw de 72, inmiddels bekende, gezichten te zien. Er waren echter ook 72 nieuwe gezichten aan deze taak toegevoegd. Het was aan de

deelnemers om alle 144 gezichten zo goed mogelijk in te delen bij de bijbehorende locatie. De gezichten verschenen sequentieel op het fixatiekruis en waren gedurende 4 seconden

zichtbaar. Binnen die 4 seconden moest de keuze gemaakt worden bij welke locatie de

deelnemer dacht dat het gezicht hoorde. Aan de hand van de regels die deelnemers op hadden kunnen pikken gedurende de encodeertaak viel ook de helft van de nieuwe gezichten in te delen. Voor de andere helft van de gezichten, die dus niet volgens regels aan locaties te koppelen waren, bestond geen goede of foute locatie. Voor het generaliseren van de regels naar nieuwe gezichten kon dus een maximum score van 72 / 2 = 36 worden behaald. Aangezien er 6 locaties waren en 36 gezichten die op een correcte locatie geplaatst konden worden was het aantal gezichten dat door pure kans correct geplaatst kon worden 6.

DASS

Om de mate van depressieve gevoelens vast te stellen werd gebruikt gemaakt van de DASS. De DASS is een vragenlijst die bestaat uit drie schalen namelijk Depressie, Angst en Stress met 14 vragen per schaal. In het huidige onderzoek werd alleen naar de score op de Depressie schaal gekeken. Aan de hand van een 4-punts likert schaal konden deelnemers per

(13)

12

vraag aangeven hoe zij zich voelden gedurende een week. De DASS heeft een hoge interne consistentie met voor depressie een Cronbach’s alpha van 0.94, voor angst 0.88 en voor stress 0.93 (Nieuwenhuijsen, de Boer, Verbeek, Blonk, & van Dijk, 2003).

Procedure

Het huidige onderzoek maakte deel uit van een groter onderzoek waarvan dit het laatste deel was dat nog uitgevoerd moest worden. Het doel van dit grotere onderzoek (Sweegers & Talamini, 2014) was, onder andere, om te kijken of episodisch geheugen voor details verzwakt is als er algemenere regels zijn die gebruikt kunnen worden om te

generaliseren. Eigenlijk betreft het huidige onderzoek een replicatie van een deel van het onderzoek van Sweegers en Talamini. Om die reden kon er aan de opzet, stimuli,

steekproefkarakteristieken en taken niets veranderd worden. Wel werd van deze mogelijkheid gebruik gemaakt om onderzoek te doen naar de correlatie tussen depressieve gevoelens en het geheugen, waar deze masterthese dan ook over gaat. Daartoe werd de DASS afgenomen bij deelnemers zodra het deel dat gerepliceerd moest worden klaar was. Hier zal verder alleen de procedure beschreven worden voor zover die relevant was voor het huidige onderzoek, dus de correlatie tussen depressieve gevoelens en het episodisch geheugen en depressieve gevoelens en generalisatie.

Bij aankomst in het lab tekenden deelnemers het informed consent en vulden ze de voorwaarden checklist in. Vervolgens kregen zij uitleg over hoe ze de joystick gedurende het experiment dienden te gebruiken en kregen zij de kans hier mee te oefenen. Dit om er zeker van te zijn dat resultaten niet beïnvloedt werden door verschillende computervaardigheden van deelnemers. Hierna kregen zij op het computerscherm de uitleg van de encodeertaak te lezen. Na het lezen werd de taak nogmaals mondeling toegelicht door de proefleider om er zeker van te zijn dat alles duidelijk was en werden eventuele vragen beantwoord. De encodeertaak duurde in totaal ongeveer een uur en tien minuten. Het eerste half uur waren

(14)

13

deelnemers bezig met de taak met halverwege een minuut pauze. Na dit half uur volgden tien minuten pauze waarin deelnemers een sudoku, een doolhof of een kruiswoordpuzzel mochten maken, dit om te voorkomen dat zij zich konden richten op het mentaal herhalen van de gezichten. Na de pauze deden proefpersonen het tweede deel van de taak, wederom met halverwege een minuut pauze. In de laatste testfase moest een score van minimaal 40 zijn behaald, dus de deelnemer moest 40 gezichten aan de juiste locatie hebben gekoppeld. Als dit niet behaald werd dan werd een deelnemer uitgesloten van de rest van het onderzoek. Een lagere score zou een indicatie kunnen zijn dat het onderzoek niet serieus werd genomen wat een vertekend beeld van de resultaten tot gevolg zou kunnen hebben.

Na nogmaals tien minuten pauze, waarin wederom puzzels gemaakt werden, kregen deelnemers de uitleg van de episodische taak op het computerscherm te lezen. Deze werd op hetzelfde moment toegelicht door de proefleider. De episodische taak duurde ongeveer een kwartier, halverwege hadden deelnemers een minuut pauze. Direct na het afronden van de episodische taak kregen deelnemers een korte uitleg van de generalisatie taak te lezen, welke ook weer werd toegelicht door de proefleider. De generalisatie taak duurde ongeveer een half uur, met halverwege een minuut pauze. In totaal duurde de sessie tussen de 2.5 en de 3 uur. Aan het einde van het onderzoek werd de DASS vragenlijst ingevuld door deelnemers. Eventuele vragen betreffende het onderzoek werden hierna zo goed mogelijk beantwoord.

Data analyse

De data verkregen met dit onderzoek werden geanalyseerd met behulp van SPSS versie 20.0 (IBM Corp. Released 2011). Er werd gecontroleerd op normaliteit van de dataset, of er outliers in het databestand voorkwamen en de gemiddelde leeftijd van de deelnemers werd berekend. Om de eerste hypothese te testen werd er gekeken of er een correlatie (Pearson) bestond tussen de score op de Depressie schaal van de DASS en prestatie op de episodische geheugentaak. De episodische geheugentaak bestond uit regel gezichten en

(15)

geen-14

regel gezichten. In het huidige onderzoek werd er vanuit gegaan dat van de regel gezichten minder details onthouden zouden worden dan van de geen-regel gezichten. De scores bij de episodische geheugentaak, waar het gaat om die details, zouden dus anders kunnen zijn voor regel gezichten dan voor geen-regel gezichten. Daarom werd er afzonderlijk gekeken of er een correlatie bestond tussen de score op de Depressie schaal en de prestatie betreffende de regel gezichten van de episodische geheugentaak en de score op de Depressie schaal en prestatie betreffende de geen-regel gezichten.

Verder werd er gekeken of er een correlatie (Pearson) bestond tussen mate van depressieve gevoelens en prestatie op de generalisatie taak. Hiertoe werd de score op de Depressie schaal van de DASS vergeleken met de scores op de generalisatie taak. Voor deze vergelijking werden alleen de scores op de regel-gezichten gebruikt. Voor de nieuwe geen-regel gezichten bestond geen juiste (of onjuiste) locatie omdat deze niet volgens een geen-regel in te delen vielen. Het indelen van de geen-regel gezichten bood dus geen informatie betreffende generalisatie. Aangezien met dezelfde dataset 3 vergelijkingen werden gedaan moest daarvoor gecorrigeerd worden. Dit werd gedaan middels de Bonferroni correctie en dus werd de p-waarde 0.05/3=0.017. Aan de hand van die p-p-waarde werden conclusies getrokken.

(16)

15 Resultaten

Deelnemers

Aan dit onderzoek namen in totaal 29 proefpersonen deel. Na afloop van de

encodeertaak werden 4 proefpersonen uitgesloten van verdere deelname vanwege een te lage score. Van 25 deelnemers zijn uiteindelijk de resultaten meegenomen. In deze groep zaten 14 mannen (56%) en 11 vrouwen (44%). Er deden voornamelijk eerstejaars studenten

psychologie van de Universiteit van Amsterdam mee. De leeftijd van deelnemers lag tussen de 18 en 28 (gem. = 21.6; SD = 2.6).

Geheugenprestaties

Aan het einde van de encodeertaak wisten deelnemers gemiddeld 33.12 van de 36 regel gezichten correct in te delen (bereik van 25 tot 36; SD =2.877; 92%). Van de geen-regel gezichten waren dit er 28.88 van de 36 (bereik van 21 tot 36; SD =4.003; 80.22%).

Bij de episodische taak werd van gemiddeld 21.84 van de 36 regel gezichten (bereik van 14 tot 30; SD =3.848; 60.67%) correct beoordeeld of deze wel of geen bril droegen. Van de geen-regel gezichten waren dit er 22.20 van de 36 (bereik van 15 tot 29; SD=3.428; 61.67%).

Gemiddeld wist men de regels van de geleerde gezichten te generaliseren naar 17.92 van de 36 nieuwe gezichten (bereik van 5 tot 32; SD= 7.216; 49.78%). In grafiek 1 is visueel weergegeven hoe deelnemers scoorden op de verschillende taken.

Op de Depressie schaal van de DASS vragenlijst werd gemiddeld een score van 4.52 behaald (SD = 3.831, bereik van 0 tot 14).

(17)

16 0 5 10 15 20 25 30 35 40

Regel Geen-regel Regel Geen-regel Regel Encoderen Episodisch Generalisatie

G

emid

del

d

aa

n

tal

g

oed

v

an

de

36

Prestatie op de geheugentaken

Grafiek 1. Visuele weergave van de prestatie van deelnemers op de geheugentaken.

Correlationele analyses van prestaties op de geheugentaken

Gekeken werd of er een correlatie bestaat tussen depressieve gevoelens en het

episodisch geheugen. Tussen de score op de Depressie schaal van de DASS vragenlijst en de regel gezichten bij de episodische geheugentaak werd geen correlatie gevonden (r= 0.125, p= 0.553). Tussen de score op de Depressie schaal van de DASS vragenlijst en de geen-regel gezichten bij de episodische geheugentaak werd ook geen correlatie gevonden (r= 0.147, p= 0.483). Vervolgens werd gekeken of er een correlatie bestaat tussen depressieve gevoelens en generalisatie. Tussen de score op de Depressie schaal van de DASS en de score op de

generalisatie geheugentaak werd geen correlatie gevonden (r= 0.042, p=0.841).

Uit deze resultaten blijkt dat er geen correlatie bestaat tussen depressieve gevoelens en het episodisch geheugen of depressieve gevoelens en generalisatie.

(18)

17 Discussie

In dit onderzoek werd gekeken naar de samenhang van depressieve gevoelens met zowel episodisch geheugen als generalisatie. Uit de resultaten blijkt dat er geen verband is tussen de mate van depressieve gevoelens en het episodisch geheugen. Ook tussen de mate van depressieve gevoelens en de mate van generalisatie werd geen verband gevonden. Deze bevindingen waren niet volgens verwachting.

Hoewel niet altijd een duidelijke invloed van depressie op episodisch geheugen wordt gevonden (o.a. Fossati et al. 1999; Grant et al. 2001, aangehaald in Bäckman & Forsell, 1994), kwam dit effect in de onderzoeken van onder andere Bäckman en Forsell (1994), Dietsche et al. (2014), Airaksinen et al. (2005) en Burt et al. (1995) wel naar voren (zie ook de inleiding). Een mogelijke verklaring voor de bevindingen in het huidige onderzoek is dat er gebruik werd gemaakt van een niet-klinische steekproef waarbinnen gekeken werd of mate van depressieve gevoelens correleerde met problemen in het episodisch geheugen.

Airaksinen, Larsson, Lundberg en Forsell (2004) vergeleken verschillende groepen depressieve personen met elkaar - zwaar depressief, dysthiem, angstig depressief en licht depressief - op verschillende cognitieve functies. Een van de functies waarnaar gekeken werd was episodisch geheugen. Uit de resultaten kwam naar voren dat zwaar depressieve en angstig depressieve individuen het significant slechter deden op de episodische geheugentaak dan de gezonde controle groep. Voor de dysthyme en licht depressieve groepen werd dit verschil niet gevonden, de depressieve gevoelens hadden bij hen dus geen effect op het episodisch

geheugen. Voor dit onderzoek werd de aanname gedaan dat de psychische klachten van een depressie volgens een continue schaal op lopen en dat dit voor geheugenproblemen mogelijk ook zo zou zijn. Mogelijk is dat niet het geval aangezien ook uit het onderzoek van

Airaksinen et al. (2004) naar voren kwam dat mensen met lichtere vormen van depressie geen problemen met het episodisch geheugen laten zien.

(19)

18

Een andere verklaring voor de bevindingen betreffende het episodisch geheugen kan te maken hebben met de specifieke geheugentaak die gebruikt werd en het type episodisch geheugen dat daarmee getest werd. Episodisch geheugen kan namelijk opgesplitst worden in verschillende onderdelen. Het eerste is item geheugen en dit betreft het onthouden van individuele items (Wang et al., 2013). Met name de perirhinale cortex lijkt daarvoor van belang te zijn (Ranganath, 2010; Davachi, 2006 en Facott & Gaffan, 2005, beide aangehaald in Ranganath, 2010). Verder is er het associatief geheugen wat wordt gedefinieerd als het vermogen om de relatie tussen ongerelateerde items te leren en te onthouden, zoals de naam van iemand die we net ontmoet hebben (Suzuki, 2005; Wang et al., 2013). Het is de

hippocampus die informatie over de items en / of de context integreert tot een associatieve herinnering (Ranganath, 2010). In het huidige onderzoek kregen deelnemers als test voor episodisch geheugen een plaatje van een gezicht te zien met een blokje over de ogen en moesten zij aangeven of die persoon wel of geen bril droeg in de leerfase. Dit kan gezien worden als een enkel item waarvan herinnert moet worden hoe het er uit zag en niet als een vraag naar de relatie tussen twee ongerelateerde items. Eigenlijk werd dus het item

(episodisch) geheugen getest en niet het associatief (episodisch) geheugen. Daardoor was prestatie op deze geheugentaak niet afhankelijk van de hippocampus maar vooral van de perirhinale cortex. Juist de hippocampus lijkt echter te zijn aangedaan bij mensen met een depressie (McKinnon et al., 2009, Hickie et al., 2005, Campbell et al., 2004, Videbech & Ravnkilde, 2004). Omdat de hippocampus aangedaan is bij depressieve mensen zou verwacht kunnen worden dat geheugentaken die met name een beroep doen op de hippocampus tot meer problemen leiden dan geheugentaken die dat niet doen, zoals hier het geval was. Dit zou verklaren waarom er geen verband tussen depressieve gevoelens en (deze vorm van) episodisch geheugen gevonden werd in dit onderzoek.

(20)

19

Ook de tweede bevinding, dat er geen verband is gevonden tussen depressieve gevoelens en generalisatie, was niet volgens verwachting. Anderen vonden deze invloed van depressie op generalisatie wel (o.a. Carver & Ganellen, 1983, Wenzlaff & Grozier, 1988). Mogelijk hangt de testvorm samen met de gevonden resultaten voor zowel het episodisch geheugen als generalisatie. Zoals in de inleiding is besproken kan er in geheugenonderzoek worden gekozen worden verschillende testvormen namelijk free recall, cued recall en herkenning. In de episodische geheugentaak in dit onderzoek is sprake van herkenning, deelnemers moeten kiezen of de persoon wel of geen bril droeg. Bij de generalisatietaak is sprake van cued recall omdat men aan de hand van het gezicht, de cue, de bijbehorende locatie aan moet wijzen. Uit onderzoek blijkt dat free recall eerder is aangedaan in depressieve individuen dan cued recall en herkenning en dat ook voor niet-depressieve individuen herkenning gemakkelijker is dan andere vormen van herinneren (Bäckman & Forsell, 1994). Mogelijk bestaat er dus wel een verband tussen depressieve gevoelens en het episodisch geheugen of generalisatie maar viel dit vanwege de testvorm in dit onderzoek niet vast te stellen.

Tot slot zou het zo kunnen zijn dat geheugenproblemen bij mensen met depressieve gevoelens minder tot uiting komen bij neutrale dan bij emotionele stimuli. Uit een onderzoek van Van den Heuvel, Derksen, Eling & van der Staak (2012) bleek namelijk dat depressieve personen meer overgeneraliseren dan gezonde personen wanneer het negatieve situaties betreft terwijl ze juist minder overgeneraliseren bij positieve situaties. Van den Heuvel et al. lieten daarmee zien dat positieve of negatieve lading van stimuli een effect heeft op de mate van generalisatie. Zij maakten echter geen gebruik van neutrale stimuli dus het mogelijke effect daarvan op mate van generalisatie blijft nog onduidelijk.

De voorlopige conclusie die volgt uit dit onderzoek is dat er geen correlatie lijkt te bestaan tussen het hebben van depressieve gevoelens en het episodisch geheugen of

(21)

20

depressieve gevoelens en generalisatie. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat dit het gevolg zou kunnen zijn van het gebruik van neutrale stimuli, een niet-klinische steekproef, herkenning en cued recall als testvorm, het type episodisch geheugen dat getest werd of een combinatie van die factoren. In vervolgonderzoek zouden deze factoren op een gecontroleerde manier gevarieerd kunnen worden. Op die manier kan met meer nauwkeurigheid worden vastgesteld wanneer het episodisch geheugen en generalisatie wel of niet beïnvloed worden door depressieve gevoelens.

(22)

21 Literatuur

Airaksinen, E., Larsson, M., & Forsell, Y. (2005). Neuropsychological functions in anxiety disorders in population-based samples: evidence of episodic memory dysfunction. Journal of psychiatric research, 39(2), 207-214.

Airaksinen. E., Larsson, M., Lundberg, I., & Forsell, Y. (2004). Cognitive functions in depressive disorders: evidence from a population-based study. Psychological

Medicine, 34(1), 83 – 91.

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders [DSM-IV-TR]. Washington, DC: American Psychiatric Association.

Bäckman, L., & Forsell, Y. (1994). Episodic Memory Functioning in a Community-Based Sample of Old Adults With Major Depression: Utilization of Cognitive Support. Journal of abnormal psychology, 103(2), 361-370.

Besche-Richard, C. (2013). Explicit and Implicit Memory in Depressive Patients. Review of the Literature [Online publicatie]. Scientific Research, Psychology, 4(11A), 4-10.

Beurs, E. De, Dyck, R. Van, Marquenie, L. A., Lange, A. & Blonk, R. W. B. (2001). De DASS: Een vragenlijst voor het meten van depressie, angst en stress. Gedragstherapie, 34, 35–53.

Burt, D. B., Zembar, M. J., & Niederehe, G. (1995). Depression and Memory Impairment: A Meta-Analysis of the Association, Its Pattern, and Specificity. Psychological Bulletin, 117(2), 285-305.

Campbell, S., Marriot, M., Nahmias, C., & MacQueen, G. M., (2004). Lower hippocampal volume in patients suffering from depression: a meta-analysis. The American Journal

(23)

22

Carver, C. S., & Ganellen, R. J. (1983). Depression and Components of Self-Punitiveness: High Standards, Self-Criticism, and Overgeneralization.. Journal of Abnormal

Psychology, 92(3), 330-337.

Dietsche, B., Backes, H., Stratmann, M., Konrad, C., Kircherand, T., & Krug, A. (2014). Altered neural function during episodic memory encoding and retrieval in major depression. Human Brain Mapping, 35(9), 4293 – 4302.

Graaf, de, R., Ten Have, M., Van Dorsselaer, S. (2010). NEMESIS-2: De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.

Hamann, S. B., Ely, T. D., Grafton, S. T., & Kilts, C. D. (1999). Amygdala activity related to enhanced memory for pleasant and aversive stimuli. Nature Neuroscience, 2(3), 289 – 293.

Heuvel, T. J. van den, Derksen, J. J. L., Eling, P. A. T. M., & Staak, C. P. F. van der. (2012). An investigation of different aspects of overgeneralization in patients with major depressive disorder and borderline personality disorder. The British

Psychological Society, 51, 376–395.

Hickie, I., Naismith, S., Ward, P. B., Turner, K., Scott, E., Mitchell, P., et al. (2005). Reduced hippocampal volumes and memory loss in patients with early- and late-onset

depression. The British Journal of Psychiatry: The Journal of Mental Science, 186, 197–202.

IBM Corp. Released 2011. IBM SPSS Statistics for Windows, Version 20.0. Armonk, NY: IBM Corp.

(24)

23

Kernis, M. H., Brockner, J., & Frankel, B. S. (1989). Self-esteem and reactions to failure: The mediating role of overgeneralization. Journal of Personality and Social Psychology, 57(4), 707-714.

Mathers, C. D., & Loncar, D. (2006). Projections of Global Mortality and Burden of Disease from 2002 to 2030. Public Library of Science, PLOS medicine, 3(11), 2011-2030.

McKinnon, M. C., Yucel, K., Nazarov, A., & MacQueen, G. M. (2009). A meta-analysis examining clinical predictors of hippocampal volume in patients with major depressive disorder. Journal of Psychiatry & Neuroscience, 34, 41–54.

Nieuwenhuijsen, K., de Boer, A. G. E. M., Verbeek, J. H. A. M., Blonk, R. W. B., & van Dijk, F. J. J. (2003). The Depression Anxiety Stress Scales (DASS): detecting anxiety disorder and depression in employees absent from work because of mental health problems. Occupational & environmental medicine, 60, 77-82.

Ranganath, C., (2010). Binding Items and Contexts: The Cognitive Neuroscience of Episodic Memory. Current Directions in Psychological Science, 19(3) 131-137.

Suzuki, W. A., (2005). Associative Learning and the Hippocampus [Online publicatie].

APA Science Briefs.

http://www.apa.org/science/about/psa/2005/02/suzuki.aspx

Sternberg, D. E., & Jarvik, M. E. (1976). Memory Functions in Depression: Improvement With Antidepressant Medication. Archives of General Psychiatry, 33(2), 219-224.

Sweegers, C. C. G., & Talamini, L. M. (2014). Generalization from episodic memories across time: A route for semantic knowledge acquisition. Cortex, 59, 49 – 61.

(25)

24

Trimbos (2010). Feiten en cijfers depressie.

http://www.trimbos.nl/onderwerpen/psychische-gezondheid/depressie/feiten-en-cijfers

Videbech, P., & Ravnkilde, B. (2004). Hippocampal volume and depression: a meta-analysis of MRI studies. The American Journal of Psychiatry, 161, 1957–1966.

Wang, P., Li, J., Li, H., & Zhang, S. (2013). Differences in learning rates for item and associative memories between amnestic mild cognitive impairment and healthy controls. Behavioral and Brain Functions, 9(29).

Wenzlaff, R. M., & Grozier, S. A. (1988). Depression and the Magnification of Failure.

Journal of Abnormal Psychology, 97(1), 90 – 93.

WHO International Consortium in Psychiatric Epidemiology (2000). Cross-national

comparisons of the prevalences and correlates of mental disorders. The Bulletin of the

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naar de invloed van de cotylen op de verdere ontwikkeling van de plant werden verschillende onder- zoekingen gedaan (8,157,159). Deze toonden alle aan dat de ontwikkeling van de

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

Bovendien zorgt een grotere productiviteit van de vegetatie in een gebied voor een grovere bedding en een grotere stabiliteit, waar- door meer sediment wordt ingevangen en

§ bezit kennis van alle voorkomende machines, gereedschappen en hulpmiddelen voor het leggen van parketvloeren zoals zaagtafels, tackers, schuurmachines, plaatsingsmaterialen

[r]

‘We willen kij- ken of het plaatsen van een object genoeg is om een plek levendig te maken, of dat een plek levendig moet zijn voordat een object er- in kan passen.’ De

Voor zulke tabellarisch gevonden reeksen moet worden verondersteld dat ze worden bepaald door milieufactoren, dat ze dus niet alleen sociologische maar ook oecologische reeksen

een gering negatief effect (14 x negatief, 0 x positief, gemiddeld - 1,59%), met grote spreiding en geen verband houdend met jaar of grond- soort. 5) geeft voor het