• No results found

De noodzaak van schoffelen na chemische onkruidbestrijding in de vollegronds groenteteelt, met als proefgewassen knolselderij en stamslaboon : verslag van de in 1967 en 1968 genomen proeven te Haren (Gr.) en Oudkarspel (N.H.) en in de Wieringermeer

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De noodzaak van schoffelen na chemische onkruidbestrijding in de vollegronds groenteteelt, met als proefgewassen knolselderij en stamslaboon : verslag van de in 1967 en 1968 genomen proeven te Haren (Gr.) en Oudkarspel (N.H.) en in de Wieringermeer"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RAPPORT 8-1973

DE NOODZAAK VAN SCHOFFELEN NA CHEMISCHE ONKRUIDBESTRIJDING IN DE VOLLEGRONDS GROENTETEELT, MET ALS PROEFGEWASSEN KNOLSELDERIJ EN STAMSLABOON

Verslag van de in 1967 en 1968 genomen proeven te Haren (Gr.) en Oudkarspel (N.H.) en in de Wieringermeer

door

J.H. PIETERS, Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren (Gr.) P. NICOLAI, Proefstation voor de Groenteteelt in de Vollegrond,

Alkmaar en

J. VAN DER BOON, Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren (Gr.)

1973

Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Oosterweg 92, Haren (Gr.) Inst. Bodemvruchtbaarheid, Rapp. 8-1973

(2)

1. INLEIDING 3 2. PROEFOPZET 5 3. GLOBALE BEWERKING DER OPBRENGSTGEGEVENS 8

3.1. Invloed van de behandelingen op de opbrengst van

knolselderij 8 3.2. Invloed van de behandelingen op de opbrengst van

stamslaboon 10 4. UITSPLITSING VAN DE BEHANDELINGEN IN AFZONDERLIJKE

COMPONENTEN 11 4.1. Invloed van bodembehandeling OD gewas en grond

bij de teelt van knolselderij 11 4.1.1. Invloed van de behandelingscomponenten op de opbrengst

van knolselderij 1 1 4.1.2. Invloed van de behandelingscomponenten op de

vocht-gehalten van de grond bij het gewas knolselderij 16 4.1.3. Invloed van de behandelingscomponenten op het

stikstof-gehalte van grond en gewas bij knolselderij 19 4.1.4. Samenvatting invloed bodembehandeling bij knolselderij 23

4.2. Invloed van de bodembehandeling op gewas en grond bij

de teelt van stamslabonen 23 4.2.1. Invloed van de behandelingscomponenten op de opbrengst

van stamslabonen 23 4.2.2. Invloed van de behandelingscomponenten op de

vocht-gehalten van de grond bij het gewas stamslaboon 28 4.2.3. Invloed van de behandelingscomponenten op het

stikstof-gehalte van grond en gewas bij stamslaboon 32 4.2.4. Samenvatting invloed bodembehandeling bij stamslabonen 37

5. EINDBESCHOUWING 38 6. ALGEMENE SAMENVATTING EN CONCLUSIES 39

7. LITERATUUR 41

(3)

Grondbewerking voor de teelt van een gewas heeft als voornaamste doel het verkrijgen van een geschikt zaai- of plantbed en het scheppen van gunstige bodemfysische omstandigheden voor de wortelontwikkeling. Bovendien wordt hiermee al een belangrijk gedeelte van het onkruid be-streden, terwijl tevens gewasresten door de grond kunnen worden gewerkt. Achterwege laten van de hoofdgrondbewerking houdt het grote risico in, dat de beworteling en daardoor de produktie achterblijft, hetgeen nooit acceptabel is, zeker niet voor waardevolle groentegewassen.

Grondbewerking tijdens de teelt (schoffelen, hakken, frezen, aan-aarden) dient om het gewas onkruidvrij te maken en te houden, om het

oogsten te vergemakkelijken en de ontwatering te verbeteren (ruggenteelt) en ter bevordering van de lucht- en vochtvoorziening van het gewas. Wat

dit laatste aspect betreft: veelvuldig schoffelen (en eggen) wordt soms aanbevolen om een dunne, droge, de verdamping afremmende grondmulch te verkrijgen. Over het algemeen zal een dergelijke laag het meest

doel-treffend werken wanneer er aggregaten ter grootte van ca 1 mm ontstaan, maar deze zijn dan doorgaans te fijn voor een goed zaaibed en maken de grond bovendien zeer gevoelig voor verslempen.

Nu het met de in steeds grotere getale ter beschikking komende middelen in de meeste gevallen zeer goed mogelijk is een gewas langs chemische weg onkruidvrij te maken en te houden, is een belangrijk ar-gument voor de tijdrovende en daardoor kostbare grondbewerking in het gewas vervallen. De vraag rijst of deze verplegingswerkzaamheden even-goed nog nodig en nuttig zijn, temeer daar de tendens tot schaalvergro-ting in de vollegronds groenteteelt met de wenselijkheid van mechanisa-tie nopen tot invoering van vereenvoudigde kostprijsverlagende teelt-wijzen. Het aangrijpen van de mogelijkheid om met behulp van chemische onkruidbestrijding de grondbewerking in het gewas tot het uiterste te beperken is derhalve zeer aantrekkelijk, doch het is de vraag of de kans van slagen op alle bodemtypen en bij alle gewassen even groot is.

Door Verlaat (1966, 1967; Verlaat en Scheeringa, 1968) werden en-kele als oriëntering bedoelde proeven genomen, waarin bij verschillende gewassen het effect op de opbrengst werd nagegaan van een aanvullende gewasverpleging door middel van schoffelen na toepassing van chemische onkruidbestrijding. De uitkomsten waren echter zeer wisselvallig en de verschillen werden, zo al aanwezig, veelal niet significant bevonden.

Bij knolselderij op lichte kleigrond werkte schoffelen in combina-tie met een herbicide-behandeling enigszins nadelig op de opbrengst, hoewel bij het object "niet schoffelen" de onkruidbezetting groter was. Waarschijnlijk zijn bij het schoffelen wortels beschadigd.

Uit een proef met andijvie op zandgrond kwam naar voren, dat niet schoffelen beter was dan twee-viermaal schoffelen, al of niet in combi-natie met een chemische onkruidbestrijding. De beste opbrengst werd

zelfs verkregen wanneer noch gespoten, noch geschoffeld werd. In een tweede proef reageerde andijvie op lichte zavelgrond positief op schof-felen na chemische onkruidbesttijding. Door tweemaal schofschof-felen werd de opbrengst gemiddeld 13% hoger dan bij niet schoffelen, bij viermaal schoffelen zelfs 18%. Ook bleekselderij en kroot reageerden in gunstige zin op schoffelen, zij het minder uitgesproken dan andijvie.

(4)

werd geschoffeld wanneer de grond door regenval was dichtgeslagen, kon worden aangetoond, dat onder de toenmalige weersomstandigheden de grpnd-bewerking tijdens de teelt node kon worden gemist. De oogstreductie ten gevolge van het niet bewerken van de grond bedroeg, gemiddeld over de 5 gebruikte herbiciden, 12% in vergelijking met wel schoffelen.

Bij een zelfde proefopzet met bonen, een jaar later, had schoffelen geen of zelfs negatieve invloed vergeleken met niet schoffelen. Hierbij kon worden geconstateerd, dat door het herhaaldelijk schoffelen de her-bicidefilm in de grond dusdanig werd verstoord, dat de kiemomstandigheden voor de niet vernietigde onkruidzaden weer gunstiger werden. Ook op de niet bespoten velden had schoffelen maar een betrekkelijk geringe uit-werking op de onkruidvegetatie. Vooral in de rijen bleef ni. te veel on-kruid onaangeroerd en door het losmaken van de bovengrond tussen de rijen kregen weer vele onkruidzaden de kans om te kiemen.

Bij prei en spruitkool waren de invloeden van wel of niet schof-felen niet duidelijk, omdat de verschillen zeer klein waren. De absolute noodzaak van grondbewerking na chemische onkruidbestrijding is hier in elk geval niet gebleken.

De proeven van Verlaat samenvattend, kunnen we vaststellen, dat bij het beschikbare arsenaal van herbiciden en de huidige kennis over de toe-passingen, schoffelen uit een oogpunt van onkruidbestrijding niet noodza-kelijk is. Telkens weer blijkt, dat er weinig opbrengstverschil optreedt tussen de goed werkende, goed gedoseerde middelen en schoffelen, terwijl op niet onkruidrijke gronden de onbehandelde objecten soms het beste naar voren komen. Schoffelen heeft echter in bepaalde gevallen, ongeacht de onkruidverdelgende werking, een gunstige invloed op de opbrengst, in af-hankelijkheid van gewas, aard van de grond en weersomstandigheden.

Om iets meer te weten te komen van het nut van grondbewerking tij-dens de teelt van groentegewassen, zijn de hieronder beschreven proeven verricht.

(5)

Op drie plaatsen, met verschillende grondsoorten (zand, zavel, klei) werden in 1967 en 1968 proefvelden aangelegd, waarop bij de ge-wassen stamslaboon (zaaigewas) en knolselderij (plantgewas) het effect werd nagegaan van verschillende wijzen van grondverzorging tijdens de

teelt, al of niet in combinatie met een chemische onkruidbestrijding. De proef op zandgrond lag op het IB-terrein in Haren (Gr.), de zavel-proef op de Proefboerderij "Van Bemmelenhoeve" in de Wieringermeer en de proef op zware klei op het Tuinbouwproefbedrij f "Geestmerambacht" in Oudkarspel (N.H.).

Ieder proefveld omvatte vier bodembehandelingsobjecten na het zaaien of planten van het proefgewas. Op de vakproef in Haren werd

bovendien beregening als proefobject ingevoegd, om te kunnen nagaan of onder invloed van de uiteenlopende verplegingsmethoden ook verschillen in gevoeligheid voor verslempen en/of verschillen in vochtbehoefte van het gewas zouden ontstaan. Op de proeven te Oudkarspel en in de Wierin-germeer was beregening onder praktijkomstandigheden niet uitvoerbaar door het hoge zoutgehalte van het slootwater.

De vier bodembehandelingen, elk wel of niet gecombineerd met een chemische onkruidbestrijding, lagen in drievoud, nl. in drie volledige blokken van acht veldjes met de objecten:

1.1. niet bewerken, geen chemische onkruidbestrijding;

1.2. niet bewerken in combinatie met chem. onkruidbestrijding; 2.1. de grond aandrukken, geen chem. onkruidbestrijding;

2.2. de grond aandrukken in combinatie met chem. onkruidbestrijding; 3.1. normaal schoffelen, geen chem. onkruidbestrijding;

3.2. normaal schoffelen in combinatie met chem. onkruidbestrijding; 4.1. veel schoffelen, geen chem. onkruidbestrijding;

4.2. veel schoffelen in combinatie met chem. onkruidbestrijding. De chemische onkruidbestrijding bestond uit een in eenmaal te ver-spuiten hoeveelheid Ivorin (= dinoseb-acetaat/monolinuron) na het zaaien en voor opkomst van de stamslabonen en van Linuron na het planten van de

knolselderij.

Behandeling 2, het aandrukken van de grond, werd als proefobject op-genomen om het bovenste laagje fijner en afsluitender te maken, om daar-door verslemping en verdichting na te bootsen, hetgeen op gevoelige gronden onder natte omstandigheden kan optreden, met nadelige gevolgen voor de groei van het gewas. Dergelijke situaties kunnen in de praktijk plaatselijk ook optreden wanneer met wieltrekkers tussen de gewasrijen wordt gereden.

Op de veldproeven in Oudkarspel en Wieringermeer is gepoogd het aandrukken uit te voeren door intensief aantrappen met de voet, doch dit bleek monnikenwerk te zijn. Op de vakproef in Haren werd met succes gebruik gemaakt van een ijzeren grondstamper, maar al met al was, voor-al op de beide veldproeven, het resultaat van het aandrukken niet zo goed geslaagd als was beoogd.

Tabel I geeft een samenvatting van een aantal proefveldgegevens. Gedurende de teelt van de proefgewassen werden verschillende gegevens verzameld. Naast opbrengstbepalingen werden bemonsteringen, analyses of

(6)

en ß eu > Û0 tu t>0 13 i—l Ol > 4 - 1 <L> O S-i CU x> H eu ' t ) 3 t—t CU !-J fe * ß O o X> CO i—1 to e « 4-1 en • u x: o 0) u 13 ß •r-i • H S N I (3 cd > 6 CU o rt " ~ 1 •r-l »-i <u •a <u en i—i O ß A i • • en cd Es 0) O B u CD 60 ß •i-l M eu • H 5= i—l (U (X en t-i cd A i T3 3 O c CU M cd m ^ eu eu e *-i eu ÙO C • H U eu • H S i-4 eu a en cd A i . T3 3 O C eu u cd Ä • • en 4-1 cd cd i—i &4 r-» v O er. co v O ON ^~ r--v O CIN •—* CO vO ON t — • r-~ vO ON '—, 00 vO ON r » v O ON 00 vO ON ^~ r -v O ON ~— 0 0 v O ON ^~ r~-vo ON • • ^1 cd co •-> c/: r». v O S CO 0 0 vO o CO r~ v O o e i CX) vO PB CO r--v O CO 00 VO S « r -vo •3-tA 0 0 v O O « r--vO O w 0 0 v O M hrf r-~ vO ^ *! •t eu 13 O U i—i eu > cd N • H eu i-H A i •a ß cd N i—l eu • > cd N • H eu A i T3 ß cd N • • 4-1 U O o en 13 ß O U Ü CN cd u o u-i . cd CJ vo n •>* ON M s t L O CN cd o o LO cd* o ON n <r v O * «* X • H i—l en 6^8 cd cj r -* t CN . cd CJ r o < f r n #v <r c o cd a r~-n CN cd e j m * % <r r o •\ -et-en 3 e 3 X e-« o f — • cd a LO . cd CJ o t — . cd cj m cd o e-o O U cd CJ e^s o * t r>. A O A v o * s r r ^ « i -tf O t\ l-^ A O A r-~ e* *tf VD * <r i - i o W i 33 & LO 1 ~~ ~ LO 1 o c o LO 1 ON CN LO 1 CJN CN .vO 1 CN v O 1 VO v O 1 CJN v O 1 LO v O 1 00 VO 1 VO v O 1 r-^ e 3 4-1 cd t ) • H cd cd N ~--^ 1 4-1 ß cd 1—1 O-LO 1 VO 1 LO 1 ^~ O") vO 1 vO v O 1 r ^ r~-1 ON r-~ 1 O ^* r » 1 ^-^-> r~ 1 O f — < vO 1 0 0 CN v O 1 CS1 CN 00 ß •1-1 13 •i—j • •-I U 4-1 en (U X> X I •r-l 3 ^ A i a o M M h-l h-I ß • H U O > M (-1 h J h 4 »J h J ß O u 3 ß • H i - ( CU " O •o • H e O •s vO o M vO o •l vO O » i v O o » ^£> LO • — 1 m * • — i LT) #* . — 1 o » 1 CN o fv CN O * CN cd x; —^ 00 A i M ß • H !-i CU en O TJ —. 00 1 CN oo 1 LO ^~ 00 1 < f 1 — 1 00 1 <r —* 00 1 o _* ^~ 1 < ! • »—• ^-| CN O ^~ 1 < ) • CN , , ^-1 00 o •—* 1 o c o • o > — 1 1 o CO 4-1 en ÜO O O

(7)

stand van het gewas en de onkruidbezetting.

Door middel van variantie-analyses werden de effecten van de be-handelingen op de gedragingen van gewas en grond op hun statistische betrouwbaarheid getoetst.

Via correlatieberekeningen werden verbanden gezocht van de reactie van het gewas op bodembehandeling met grondeigenschappen .

(8)

3.1.

Invloed van de behandelingen op de opbrengst Van knolselderij

De voorlopige opbrengstresultaten van de knolselderijproeven 1967 zijn samengevat in tabel II.

Tabel II. Opbrengst in tonnen per ha verse selderijknollen, gemiddeld

Object 1.1. 1.2. 2.1. 2.2. 3.1. 3.2. 4.1. 4.2. uit drie Verse c >pbr Hai beregend 19,23 19,50 14,30 17,53 23,40 18,50 19,17 19,40 herhaling-"engst aan •en, KH67 onberege: 7,03 9,00 6,83 9,43 10,07 10,70 11,87 9,10 en per knoll nd object in en (t/ha) Oudkarspel, K067 21,07 29,09 24,27 26,40 29,79 25,65 26,05 28,88 1967. Wiei ringermeer, KW67 31,01 30,96 28,42 32,21 25,70 32,05 33,04 31,60

Uit deze gegevens zijn nog weinig conclusies te trekken aangaande de meest gewenste bodembehandeling na het planten van knolselderij.

Wel-licht verdraagt zavel (Wieringermeer) een beperkte grondverzorging beter dan kleigrond (Oudkarspel), waar onder de weersomstandigheden van 1967 het schoffelen waarschijnlijk gunstig heeft gewerkt op de vocht-voorziening. De Harense zandgrond was blijkbaar, gezien de opbrengstcij-fers, geen geschikte grond voor de teelt van knolselderij. De beregening, bedoeld om verslemping op te wekken, heeft de groei echter zeer gunstig weten te beïnvloeden, getuige de vaak meer dan 100% meeropbrengst van de beregende objecten, vergeleken met de onberegende.

In 1968 (zie fig. 1) maakte het op de zavel- en kleigrond niet zo-veel verschil of men na de chemische onkruidbestrijding (in 't vervolg als " c o . " aangeduid) al of niet schoffelde. De beste resultaten op de klei gaven de methoden c o . + normaal schoffelen en veel schoffelen

zonder c o . Op de zavelgrond kwam c o . + veel schoffelen het beste uit de bus, gevolgd door de methode c o . zonder meer. Op de zandgrond bleek de behandelingscombinatie vastdrukken van de grond + c o . + beregening in 1968 tot de hoogste opbrengst te leiden.

De proefresultaten knolselderij 1967/1968, voor zover het de op-brengsten betreft, samenvattend, moeten we constateren dat er geen dui-delijke verbanden zijn aan te geven. Wel is in ruim 70% van de gevallen c o . beter dan geen c o . , ongeacht de grondverzorging, maar het effect van schoffelen is voorshands niet aan te geven.

(9)

10 8 7 6 -1.1 3.1 4.1 10 9 §-1 l

il

f

'i-'i

16 ^ 15

I

13

! 12 1.1 2.1 3.1 4.1 1.2 22 12 4J -11 16

l '

5

I I f! »

g-g I g 13 1.1 2.1 3.1 4.1 1.2 2.2 3.2 4.2 f 12

L

j

1.1 2.1 3.1 4.1

III

9 2 2 1.2 2,2 3L2 4.2

M geen chem. onkruid b e s t r i j d ing (.1 ) met chertvonkruidbestijding (.2)

F i g . 1. Opbrengst k n o l s e l d e r i j in tonnen v e r s produkt per h a , 1968. Bodembehandelingen: 1 = onbewerkt; 2 = e x t r a a a n g e r o l d ; 3 = normaal g e s c h o f f e l d ; 4 = v e e l g e s c h o f f e l d Ou d k a r s p e l , k l e i W i e r i n g e r m e e r . zavel t o n / ha H a r e n , z a n d o n b e r e g e n d 34 3? 30 28 26

1

I

1

r-1

J

I

1 1

U

P ®

I •

II

uil

1

34 32 30 28 26t:

• •••

If

P

20 18

I

1.1 2.' 3.1 4.1 1.2 2.2 3.2 4.2 1.1 2.1 3.1 4.1 1.2 2.2 3.2 4.2 H a r e n , z a n d b e r e g e n d 22 20 18 16

1

M

m

Hi

'III

1.1 2.1 3.1 4.1 1.2 2.2 3.2 4.2 1.1 2.1 3.1 4.1 1.2 2.2 3.2 4.2

geen e h e m . o n k r u i d b e s t r i j d i n g (.1 ) m e t chem o n k r u i d b e s t r ijd ing ( 2)

Fig. 2. Opbrengst stamslaboon in tonnen verse peul per ha. 1968. Bodembehandelingen: 1 = onbewerkt; 2 = extra aangedrukt; 3 = normaal geschoffeld; 4 = extra geschoffeld.

(10)

3.2.

Invloed van de behandelingen op de opbrengst van stamslaboon

Een eerste indruk uit de opbrengstcijfers 1967 (tabel III) is, dat onder de toenmalige weersomstandigheden op de Harense zandgrond c o . zon-der verzon-dere grondverzorging goed heeft voldaan (object 1.2.). Het toe-passen van c o . is weinig zinvol gebleken, indien normaal werd geschof-feld (3.1./3.2.). De beregening heeft weinig invloed uitgeoefend op de opbrengst.

De hoogste opbrengst op de klei te Oudkarspel werd verkregen met de combinatie normaal schoffelen + c o . (3.2.), doch de verschillen met de objecten normaal en veel schoffelen - beide zonder c o . - (3.1. en 4.1.) zijn minimaal. Waarschijnlijk heeft op deze zware kleigrond het schoffelen een gunstige invloed gehad op de water- en luchtvoorziening. Op de zavel in de Wieringermeer werd dit jaar de hoogste opbrengst noteerd op de velden die alleen een behandeling met Ivorin hadden ge-had, zonder dat daarna nog in het gewas werd gewerkt (1.2.).

De niet geschoffelde, onbehandelde velden gaven, mede ten gevolge van de onkruidconcurrentie, op alle grondsoorten een lage opbrengst.

De opbrengstgegevens 1968 zijn neergelegd in fig. 2. De c o . op het proefveld te Oudkarspel kon helaas niet op tijd worden uitgevoerd, zodat hier slechts de schoffelfrequenties kunnen worden vergeleken. Naar het zich laat aanzien heeft op de zavel c o . in 1968 goed voldaan. C o . geeft een opbrengstverhoging die ruimschoots opweegt tegen de kos-ten, terwijl normaal (= 2x) of veel (= 4x) schoffelen na de c o . t.a.v. de opbrengst zeker zin heeft gehad onder de weersomstandigheden van toen.

Op de Harense zandgrond is de c o . in stamslabonen minder effectief gebleken, terwijl ook de beregening niet veel zin heeft gehad.

Evenmin als voor knolselderij kan aan de hand van de opbrengstge-gevens voor de stamslaboon bondig worden aangegeven welke methode van gewasverpleging duidelijk de voorkeur verdient op een bepaalde grond.

In het navolgende zal met behulp van variantie-analyses en corre-latieberekeningen worden getracht de behandelingseffecten nader te dui-den, waarbij naast de opbrengst ook andere hoedanigheden van gewas en grond in beschouwing worden genomen.

Tabel III. Opbrengst stamslaboon in tonnen per ha verse peulen,

gemid-Object 1.1. 1.2. 2.1. 2.2. 3.1. 3.2. 4.1. 4.2.

deld uit 3 herhalingen per Peulopbrengst Haren, SH beregend 12,0 15,0 12,1 13,8 15,3 15,1 14,5 14,2 67 (t/ha) onberegend 10,5 15,7 10,0 14,0 14,9 14,6 14,5 15,0 object in Oudkarspel S0 67 4,8 6,1 3,8 6,3 8,2 8,4 8,3 6,4 1967, , Wieringermeer, SW 67 5,1 9,4 4,9 8,8 7,5 7,5 7,3 7,2

(11)

4. UITSPLITSING VAN DE BEHANDELINGEN IN AFZONDERLIJKE COMPONENTEN

Door deze werkwijze komen hoofdeffecten en interacties naar voren, die, daar ze onderling "onafhankelijk" zijn, na de statistische toetsing los van elkaar kunnen worden beoordeeld.

4.1.

Invloed van de bodembehandeling op gewas en grond bij de teelt van

knolselderij

4.1.1.

Invloed van de behandeling s componenten op de opbrengst van

knol-selderij. In tabel IV staat per proefveld het effect van de onder-scheiden behandelingscomponenten vermeld als het verschil tussen het al of niet uitvoeren van de betreffende behandelingen. Hierbij is per proef-veld de stijging van de opbrengst aan verse knollen aangegeven, die ten gevolge van een bepaalde behandeling of combinatie is verkregen, uitge-drukt in procenten van de gemiddelde proefveldopbrengst, met de bijbe-horende statistische betrouwbaarheid.

Van de zeven in beschouwing genomen behandelingscomponenten (zie noot 2, tabel 4) blijken er drie, t.w. extra schoffelen (no. 4 ) , extra

schoffelen x c o . (no. 5) en aantrappen x c o . (no. 7) op geen der zes proefvelden enig betrouwbaar effect op de opbrengst te hebben uitgeoe-fend. Van de overige vier componenten is schoffelen zonder c o . (no. 2) bijna tot zeer betrouwbaar beter gebleken dan onbewerkt laten of aan-trappen op de proefvelden te Haren (1967, zand) en Oudkarspel (1967 en '68, klei), doch niet op de zavel van de Wieringermeer. De over alle proefvelden gemiddelde meeropbrengst door schoffelen zonder c o . was 9,94% van het proefveldgemiddelde. Het spuiten (no. 1), waaronder wordt verstaan het toepassen van een chemische onkruidbestrijding, had slechts in éën "geval, nl. op de klei in 1968, een betrouwbaar effect (+ 8,87%)

ten opzichte van de niet bespoten objecten. De over de zes proefvelden gemiddelde opbrengstverhoging was 4,3%.

Schoffelen in combinatie met c o . bleek in 1968 in Haren zeer be-trouwbaar en wel voor 15,26% van de gemiddelde opbrengst nadeliger te zijn dan c o . zonder schoffelen, terwijl op hetzelfde proefveld het aantrappen van de grond bijna betrouwbaar beter werkte (7,08%) dan on-bewerkt laten.

Op de vakproef in Haren kon worden nagegaan hoe het effect der

verschillende behandelingscomponenten was in afhankelijkheid van de be-regening, die in beide proefjaren in het begin van de groei eenmaal,

ten bedrage van ca. 10 mm water, met de tuinslang werd toegediend om het bovenste bodemlaagje te doen dichtslaan (tabel V ) .

Hoewel de grond door deze gesimuleerde stortbui inderdaad enigs-zins verslempt aandeed, zijn er geen betrouwbare verschillen in op-brengst opgetreden als gevolg van de na de verslemping toegepaste behan-delingen. Slechts de interactie "aantrappen maal beregenen" gaf in 1967 een bijna betrouwbare (P = 0,1) opbrengstdaling van 12,68% ten opzichte van het algemeen proefveldgemiddelde. De beregening zelf kwam in 1967 blijkbaar op een moment dat de knolselderij zeer veel behoefte aan vocht had, gezien de meer dan 100%, bij P = 0,05 betrouwbare meeropbrengst op de beregende velden vergeleken met de onberegende. In 1968 was er geen statistisch betrouwbaar verschil in opbrengst tussen de beregende en de onberegende velden.

(12)

eu 03 u eu > c cfl > o) 00 c CU w 43 a o CU XI 1—I cu X I X ) CU 00 CU x i c (O > Ö CU 4-1 e eu o o p . c cu 4-1 c CU e o & 6 o a en 00 e CU X ) (3 ca . e cu 43 cu H o o X I oo e CU > 14-1 <U o 0 0 CU u co e cfl > co öo e CS CU CU i—l H i - l • o o P. e O X e CU 4J c CU e o PJ o o co 00 vO co e w 00 M •H (M en I I-I 43 • P . 4J O co e m 00 W •H <K co I p. w O en C IK 00 IK •H IK co I U 43 • a *-> o co e * oo m •H IK co I P- 4-1 O en oc m •H « en w Pu 4J O CO C M OO Mt • H Mt co I w 43 • P . 4J O CO C I« 00 Hi •H »! CO I H 43 • P . 4J O co I M-lW CU X ) O i-l M CU CM > I I I I I I CN ON vO O O —« •J- co O CO CN O-N — — co s t — —• + I + I + + I X I I I I m c o ^ > t co oo oo o i s n N <r #* * #* • * t \ » i r s N CN N -I + + -I 4 + I I I I I I oo i s o co s t m CM r s i s CO CO s t M f t f t f t f t f t m m co r s i s s t + + + I I I I I I I I I i s vo - 1A - i s m m ON CTN CN CM f t f t f t f t * f t m o o o — — I I I I + + i * i i l l C7N v O ~ - —• CO 0 0 CN CN — CO CO O f t f t f t «t f t f t — m — CM o o + I + I + + ^-s X X I X X I I co co o i n ON ON i s oo co o m ON * •* •» #« #» #i CO — O N s t CO — CN — CN + I + + I I I I 1 * 1 I co o co i s m vo — oo i s oo o — f t f t f t f t f t f t ~ s t CN 00 I S — + + + + + + i s 0 0 I S 0 0 I S 0 0 vO vO vO vO vO vD K I S O O ^ S Ui Ui ta ta S4 5 CN CO o I 00 f t o s t as r s 00 s t CTN CJN CN s t + e CU 0 0 ON v o co o I + m co 00 i s I + s t CO f t i s 1 0 0 CN m • " • " + s t i s f t O + i s — i n CN f t * m — —" I + VO ON CN CM ON m m o CO s t CM CO i s — oo — co + + I • H 0) 00 u c P . - H CO X ) 0 0 vo ON »— I—1 <u p. CO u CO f!*s X I p o • I - l • H u CU T U I - l CU CO 1—1 o c A ! II 0 0 VD O « i s v O ON » — t M CU cu e M CU 0 0 C • i-t U CU •i-4 tS • < — ) • H U CU 1 3 i - l CU co i—i O c ^ II i s v O & « 0 0 VD ON •—• M CU eu e w eu 0 0 Ö • 1-1 h <U • 1-1 s •1—1 • 1-1 M eu *o t - i CU co 1 - 1 o C ^ II 0 0 VD S ta rs V D C3N I S 0 0 VO vO C7N O N C eu U co se eu a en (-1 tO T 3 P O S-i h ^ eu eu eu X I X I T3 eu x ) O a x i eu > U - l CU o n CM CU co 1-1 O C Ji-ll Il II | s 0 0 I S vO vO vO œ m o 2 « w c eu P -& cfl U u C cO CO II v O C eu P . P . CO U U C cfl cO II r s C CU I - I eu < 4 - l V H O Xi O en cO U 4-1 X eu o !*: c eu 1—1 eu MM V H o 4 2 O CO CO M 4-1 X CU s t m C eu 4-1 Ö CU Ö O & o Ü co 00 e p • - I P . CU co X I cu Ö rP cO Ä II CU PQ — IK IK O O • * O u ! + e a ai S i—I ri CU C U . VH »4-1 VW H l O o x: x: u o co co II II CN CO O O m CM o S - ^ fl O u ca u cfl X> CM

§

-O w t-i cfl 4J cfl CU 4 2

^ §

cfl O C w O O s ^ f t — o o - II o CM CM W v - > cfl cfl u •£ cfl S cfl p

'S °

3 4J o eu W 4 3 M-l - i - I «i-I e 00 /-s •H i x 0 0 s ^ cu 43 43 X X X X X X w «

(13)

Tabel V. Opbrengststijging door de behandelingscomponenten in afhanke-lijkheid van de beregening in procenten van de gemiddelde op-brengst aan verse knollen van het proefveld.

Behandelingscomponent Proefveld

KH67 KH68 opbrengststijging opbrengststijging in % v.h. gem. sign, in % v.h. gem. sign.

8. bespuiten x

beregenen - 3,19 - +2,27 9. schoff. - c o . x ber. + 0,62 - + 1,83

10. schoff. + c.o. x ber. - 0,62 - + 1,85 11. extra schoff. x ber. - 6,28 - + 5,62 12. extra schoff. x c o . x

ber. + 1 , 4 2 - 0,00 13. aantrappen x ber. - 12,68 (x) - 0,98

14. aantrappen x c o . x

ber. - 0,36 - 0,00

Op twee proefvelden, ni. te Oudkarspel en in de Wieringermeer, werd in 1968 ernstige schürftaantasting op de knollen geconstateerd en wel in die mate, dat de schurftige knollen, die voorzien waren van grijs-bruine verkurkte plekken die snel rotten, niet voor levering geschikt waren. In Oudkarspel bedroeg het gewicht aan schurftige knollen 18% van gemiddelde totaalopbrengst aan verse knollen van het proefveld; in de Wieringermeer zelfs 30%. Op het proefveld te Oudkarspel werd de schurft niet statistisch betrouwbaar door de diverse behandelingscomponenten beïnvloed. In de Wieringermeer bleek dat door schoffelen de schürft-aantasting met 12% werd verminderd ten opzichte van de gemiddelde op-brengst aan schurftige knollen (invloed bijna betrouwbaar, P = 0,10),

terwijl door het aantrappen van de grond tussen de rijen 14 gewichts-procenten meer schurft werd verkregen dan gemiddeld op het proefveld het geval was (P = 0,05).

Hoewel generalisatie aan de hand van de resultaten van dit ene, eenjarige proefveld niet geoorloofd is, wijzen deze gegevens erop dat loshouden van de bovengrond de schade ten gevolge van het optreden van schurft, waarvan de bestrijding overigens nog onbekend is, zou kunnen beperken.

Het gehalte aan droge stof in de rijpe knol, dat op alle proef-velden kon worden bepaald, werd in drie van de zes gevallen statistisch betrouwbaar (P = 0,05) tot zeer betrouwbaar (P = 0,01) verhoogd door de behandeling "extra schoffelen". Het gemiddelde effect over de zes proef-velden bedroeg echter slechts 1,35% verhoging van het drogestofgehalte ten opzichte van het proefveldgemiddelde. Aangezien de verse opbrengst aan knollen door extra schoffelen niet werd beïnvloed en het gehalte aan droge stof economisch niet meetelt, hoewel het voor de industrie belangrijk kan zijn, is genoemd effect slechts het vermelden waard.

(14)

Bij levering voor de verse markt (knol met groen) of groentedroge-rij (groen apart) kan de hoeveelheid loof een rol spelen. Alleen op de beide proefvelden in Haren werd het gewicht van het verse loof bepaald. In 1967 werd de hoeveelheid loof statistisch zeer betrouwbaar verhoogd, door de beregening en wel met 47% van het proefveldgemiddelde vergele-ken met niet beregend. In 1968 waren het de twee

behandelingscomponen-ten "schoffelen zonder en met c o . " die resp. 17 (stat. zeer betrouw-baar) en 30% (stat. uiterst betrouwbetrouw-baar) minder loof gaven dan gemiddeld op de niet geschoffelde velden werd bereikt.

Het schoffelen, al dan niet in combinatie met c o . , blijkt van in-vloed te zijn op het vochtgehalte van de grond, vooral in de laag 5-10

cm beneden maaiveld. Schoffelen doet het vochtgehalte toenemen, althans minder afnemen in vergelijking met de niet geschoffelde objecten. De verschillen in vochtgehalte van de grond tussen de wel en de niet ge-schoffelde objecten zijn voor "Haren-1968" weergegeven in tabel VI en wel in procenten van het gemiddelde desbetreffende vochtgehalte van het proefveld.

Tabel VI. Effect van schoffelen op het vochtgehalte van de grond te Haren in 1968, gewichtpercentage vocht laagdiepte in cm.-m.v 5-10 5-10 5-10 10-15 25-30 tijdstip v. bepaling juni juli sept. juli juli volumepercentage vocht 5-10 juni knolselderij effect van felen - c in procent + 16.25 + 13.58 + 5.62 + 11.83 -+ 17.97 • schof-o. en van sign. XXX XX X XXX XXX

effect van schof-felen + c o . proefveldgemiddelde + 11.51 + 13.04 -+ 5.65 + 5.60 + 10.93 sign. XX XX -(x) (x) X

Het feit, dat door schoffelen de loofopbrengst afneemt (Haren 1968) terwijl het vochtgehalte van de bovengrond hoger is dan bij niet schof-felen, komt ook tot uiting in de relatie die blijkt te.bestaan tussen loofopbrengst en vochtgehalte van de grond. De statistisch betrouwbaar gebleken multipele correlatie-coëfficiënten (tweedegraadskrommen) tus-sen loofopbrengst en een aantal vochtgehalten behoren alle bij een

da-lende lijn, d.w.z. dat bij hogere vochtgehalten lagere loofopbrengsten worden gevonden (tabel VII).

(15)

Tabel VII. Multipele correlatiecoëfficiënten met teken van hellingshoek in het gemiddelde punt voor het verband tussen verse loofop-brengst en vochtgehalten in de grond.

Haren, 1968, gewas knolselderij. Gewichtpercentage vocht

laagdiepte tijdstip in cm-m.v.

Muit, corr.coëff. met loofopbrengst met teken van statistische

tg hellingshoek betrouwbaarheid van de lijn 5-10 10-15 juni juli sept. okt. juli sept. okt. - 0,558 - 0,569 - 0,345 - 0,266 - 0,475 - 0,378 - 0,267 XXX XXX XX X XXX XXX X volumepercentage vocht 5-10 juni - 0,595 XXX

De indruk bestaat, dat bij de overvloedige regenval in juni 1968 (97 mm) vergeleken met de overeenkomstige periode van 1967 (29 mm), in

welk jaar dergelijke verbanden tussen schoffelen, loofopbrengst en vocht-gehalten niet konden worden vastgesteld, de vochtconserverende werking van het schoffelen nadelig is geweest voor de loofproduktie, hoewel dit niet tot uiting komt in verschillen in vochtgehalte van de grond tussen beide jaren. Over het gehele groeiseizoen bekeken, dus van planten tot oogsten, viel in 1968 in Haren trouwens 145 mm meer regen dan in 1967

(532 tegen 387 mm) en dit is op' de schoffelvelden kennelijk te veel ge-weest om tot een hoge loofproduktie te komen.

De in dit hoofdstuk besproken gegevens samenvattend kunnen we vast-stellen, dat

(1) schoffelen zonder c o . de knolopbrengst gemiddeld over de 6 proef-velden met ca. 10% van de gemiddelde produktie heeft verhoogd, ver-geleken met niet schoffelen zonder c o . ,

(2) de chemische onkruidbestrijding, welke slechts in ëën van de zes gevallen een betrouwbare opbrengstverhoging van 9% heeft gegeven, de opbrengst gemiddeld met 4,3% heeft verhoogd,

(3) schoffelen met c o . gemiddeld over alle zes proefvelden maar een zwak positief effect (0,9% opbrengstverhoging) heeft gehad, (4) de behandelingseffecten niet werden beïnvloed door beregening, (5) op één proefveld, waar schürftaantasting werd geconstateerd, dit

euvel kleiner was (12%) op de geschoffelde velden en groter (14%) op de aangetrapte velden dan gemiddeld op'het proefveld,

(16)

(6) de loofopbrengst in ëën van de twee bepaalde gevallen door schof-felen in een regenrijke zomer nadelig werd beïnvloed en wel, al of niet in combinatie met c o . , voor resp. 30 en 17% van het proef-veldgemiddelde vergeleken met niet geschoffeld.

De algemene conclusie luidt: schoffelen zonder c o . verhoogt de knolproduktie, maar kan onder natte omstandigheden de loofopbrengst drukken. Chemische onkruidbestrijding verhoogt de opbrengst in mindere mate en schoffelen met c o . heeft ternauwernood een gunstig effect.

4.1.2.

Invloed van de behandelingscomponenten op dó vochtgehalten van

de grond bij het gewas knolselderij. Op verschillende tijdstip-pen zijn gedurende het groeiseizoen vochtgehalten van de grond bepaald. Vanwege het arbeidsintensieve karakter van de bepaling van het volume-percentage vocht (ongeroerde monsters) is het merendeel van de vocht-gehalten bepaald in gewichtsprocenten.

De eerste vochtbepaling werd in juni, 1 ä 2 weken na het planten verricht. Er was op dat moment nog niet of hoogstens 1 x geschoffeld en niet of pas gespoten, zodat van enig effect van deze behandelingen op de vochttoestand van de grond nog geen sprake kan zijn. In tabel VIII zijn de gevonden vochtgehalten per proefveld weergegeven. Tabel VIII. Vochtgehalten in de grond in de laag 5-10 cm - m.v.,

geme-ten in juni, kort na het plangeme-ten van knolselderij. Proefveld* Gew. % Vol. %

vocht vocht KH67 KH68 K067 K068 KW67 KW68 22 19 29 n.b. 21 n.b. 29 27 n.b. 41 30 29 it

zie code tabel 4 n.b. = niet bepaald

De waarden in tabel VIII mogen qua grondsoort en tijdstip als vrij normaal worden beschouwd.

Het enige behandelingseffect op het vochtgehalte van de grond in juni dat mogelijkerwijs verwacht zou kunnen worden, was dat van het aantrappen van de grond. Op KH67 en KH68 werd de vochtbemonstering in juni nl. gedaan na het aantrappen. Inderdaad vertoont het aantrappen, dus verdichten van de bovengrond, in 1967 een bijna statistisch

be-trouwbaar effect (P = 0,10) ten bedrage van - 5,01% van het proefveld-gemiddelde vergeleken met niet aangetrapt op het gewichtspercentage vocht in de laag 5-10 cm en van - 4,14% (stat. betrouwbaar bij P = 0,05)

(17)

op het desbetreffende volumepercentage vocht. Aantrappen van de grond verminderde in juni 1967 op de zandgrond dus het percentage vocht in de verdichte bovenlaag en daarmee tevens het in de aanslagperiode zo be-langrijke gehalte aan beschikbaar vocht. Dit effect werd later in het seizoen niet meer duidelijk teruggevonden. Een dergelijke invloed van aantrappen op het vochtgehalte in juni werd in 1968 niet opnieuw vast-gesteld. Overigens werd in 1967 geen betrouwbare correlatie gevonden tussen de opbrengst aan verse knollen en het vochtgehalte van de grond in juni, evenmin als een aantrappingseffeet op de opbrengst, zodat de verlaging van het vochtgehalte in juni door aantrappen niet relevant is. Wel is er in 1967 een verband gevonden tussen opbrengst en poriën-volume in de laag 5-10 cm in juni (r = -0,560). Dit zou betekenen, dat een vastere bovengrond in het begin van de groei op zandgrond ondanks het lagere vochtgehalte toch voordelig zou kunnen zijn voor het aanslaan en het doorgroeien en daarmee voor de uiteindelijke knolopbrengst.

De vraag komt op of verkleining van het poriënvolume mede een ge-volg is van de immers met dit doel toegepaste beregening op KH67

(ver-slemping!). Het blijkt, dat door beregening het poriënvolume in de laag 5-10 cm met 3,05% van het proefveldgemiddelde wordt verkleind ten op-zichte van "niet beregend". Hoewel de interactie "beregening x aantrap-pen" van geen belang is voor dat poriënvolume, is ze dit wel voor de

knolopbrengst (-12,68%). Het komt er dus op neer dat op zandgrond in bepaalde jaren aantrappen van de grond in het beginstadium gunstig kan zijn voor de produktie van knolselderij, evenals beregening, maar dat de combinatie van beide averechts gaat werken.

Wanneer we verder in het seizoen komen, worden dé vochtgehalten in de bodem op zeer verschillende en wisselvallige wijze beïnvloed door de behandelingscomponenten. De op de Harense zandgrond in eenmaal toe-gediende beregening heeft geen betrouwbaar effect gehad op welk vocht-gehalte dan ook.

Hetzelfde geldt op alle proefvelden voor de behandeling "extra schoffelen zonder c o . " t.o.v. "schoffelen". In combinatie met c o . werk-te extra.schoffelen slechts in een geval, nl. op KH68 gunstig op een

bepaald vochtgehalte van de grond en wel op dat van de laag 5-10 cm in

september. Afwezigheid van waterverbruikend onkruid plus een losgeschof-feld bovenlaagje gaf hier ruim 3 gewichtprocenten meer vocht in de boven-grond dan gemiddeld op het proefveld (P = 0,10), maar dit resulteerde niet in een hogere opbrengst. Het verband tussen genoemd vochtgehalte in de grond en de opbrengst aan verse knollen is zelfs zwak negatief (r =

-0,295, betrouwbaar bij 'P = 0,05).

Schoffelen, al of niet in combinatie met c o . , doet in vele ge-vallen de vochtgehalten van de grond stijgen, echter alleen op zandgrond

(Haren) (tabel IX). Vochtgehalten op klei (Oudkarspel) en zavel (Wie~ ringermeer) reageerden niet op schoffelen. In 1967 verhoogde de behan-deling "schoffelen" het vochtgehalte op de zandgrond, in de laag 20-40 cm in augustus met 8,62% (P = 0,10). De opbrengst steeg met 23,73%

(P = 0,05). Er was een positieve correlatie aanwezig tussen dit vocht-gehalte en de opbrengst (r = +0,515, P = 0,05). In 1968 werden eveneens door schoffelen een aantal vochtgehalten stat. betrouwbaar verhoogd, maar de opbrengst steeg niet. Integendeel: door de combinatie

"schoffe-len + c o . " werd de opbrengst met 15% gedrukt, terwijl er nu statistisch betrouwbare negatieve verbanden bestonden tussen vochtgehalten en

(18)

op-teken van tg hellingshoek. opbrengst KH67 opbri gew. juni juni juli juli juli juli aug. aug. aug. aug. sept, sept. sept. sept. 2ngst KH68 % vocht 67 68 67 68 67 68 67 68 67 68 , 67 . 68 , 67 . 68 5-10 5-10 5-10 5-10 10-15 10-15 0-20 0-20 20-40 20-40 5-10 1 5-10 45-50 i 45-50 Effect van schoffel % + 23,73 - 1,83 -+ 16,25 -+ 13,58 -+ 11,83 -+ 8,62 -+ 5,62 -+ 28,72 en sign. X -X -X -X -X -X -X -X -X -(x) -X -X -X Effect van schoff. + -+ + + + + + % 11,29 15,26 7,06 5,65 -13,04 -5,65 9,68 -13,47 -— X C O . sign. -X -X X X X -X -X -(x) X -X -— Mult, corr.coëff. met opbr % - 0,365 - 0,326 +• 0,515 - 0,295 engst sign. X X X X X X X X

brengst. Nu viel er tussen planten en oogsten van de knolselderij in Haren in 1967 387 mm regen en in 1968 532 mm waarmee, wat de regenval

be-treft, 1967 als normaal en 1968 als nat is te kenschetsen.

Waarschijnlijk werkt schoffelen dus, althans op zandgrond, via het vochtgehalte van de grond gunstig op de opbrengst in normale en droge jaren en ongunstig in natte jaren.

De gevonden invloeden van de bodembehandelingen tijdens de teelt van knolselderij op het vochtgehalte van de grond samenvattend, kunnen we slechts zeggen, dat:

(1) aantrappen van de grond kort na het planten alleen een effect van korte duur heeft op de hoeveelheid vocht in de bovengrond en niet doorwerkt in de opbrengst,

(2) normaal schoffelen alleen op zandgrond de vochthuishouding duidelijk beïnvloedt en waarschijnlijk zo op de produktie werkt, in

afhanke-lijkheid van de regenval tijdens het groeiseizoen,

(3) extra veel schoffelen, al of niet in combinatie met een chemische

onkruidbestrijding, ten opzichte van "normaal" schoffelen geen invloed heeft op de vochthuishouding.

(19)

4.1.3.

Invloed van de behandelings componenten op het stikstofg ehalte

van grond en gewas big knolselderij. In de loop van het groei-seizoen werden waarnemingen verricht met betrekking tot het stikstof-gehalte van het selderij loof en de in water oplosbare stikstof in de bovenste 30 cm van de grond. Tevens werd het N-gehalte van de geoogste knollen bepaald.

Tabel X geeft de effecten van de behandelingen op de stikstofge-halten van loof, knol en grond. Hoewel alle in beschouwing genomen be-handelingscomponenten "ergens" wel een statistisch betrouwbare invloed hebben uitgeoefend op bepaalde stikstofgehalten van gewas en grond, is er geen sprake van een gelijkgericht effect van een zelfde behandelings-component op de N-gehalten op de verschillende proefvelden. Zo vertoont b.v. de behandeling "spuiten" (= toepassing van c o . , component 1) op proef-veld K068 een positief effect op het stikstofgehalte van het blad in

juli van 6,30% van het proefveldgemiddelde ten opzichte van "niet spui-ten", dat wil zeggen: door spuiten wordt hier het N-gehalte van het blad in juli statistisch betrouwbaar (P = 0,05) verhoogd. Op KW68 wordt dit effect niet gevonden. Hetzelfde geldt voor het stikstofgehalte van het blad in september, dat op K068 met 9,43% (P = 0,10) wordt verhoogd maar nu niet op KH68 en KW68.

Het stikstofgehalte van het blad bij de oogst wordt op KW67 door bespuiting met 10,92% verlaagd, hetgeen niet het geval is op KH78, KH68 en K067.

Schoffelen (no. 2) heeft geen statistisch betrouwbare invloed gehad op de N-gehalten in het blad, behoudens in een geval, op KW67 ten tijde van de oogst, waar de geschoffelde objecten 20,15% hogere N-gehalten in het blad opleverden dan de niet geschoffelde. Het N-ge-halte in de knol werd slechts op één van de zes proefvelden statistisch betrouwbaar beïnvloed door schoffelen en wel op KH67 in negatieve zin

(7,50% lager bij P = 0,01 dan niet geschoffeld).

Schoffelen + c o . (no. 3 ) , dus losmaken van de grond nadat het onkruid chemisch is bestreden, werkte 7 x negatief, waarvan 2 x sta-tistisch betrouwbaar en 5 x positief, waarvan 1 x stasta-tistisch betrouw-baar op het stikstofgehalte van het blad.

Door dezelfde behandelingscombinatie wordt het N-gehalte van de knol 5 x negatief beïnvloed (waarvan 1 x stat. betrouwbaar) en 1 x

positief. Extra schoffelen (no. 4) geeft eenmaal een bijna betrouwbaar effect en wel een daling van het stikstofgehalte van het blad bij de oogst op KW67 van ruim 19% vergeleken met het proefveldgemiddelde, maar over de 12 N-blad-bepalingen gezien is het gehalte veeleer geste-gen dan gedaald.

Extra schoffelen x c o . (no. 5) werkte eenmaal statistisch be-trouwbaar verlagend op het N-gehalte van het blad, nl. op KH68 in au-gustus en 2 x op het stikstofgehalte van de knol (op KO en KW in 1967). De rol van het aantrappen van de grond konit niet uit de verf, aantrap-pen x c o . (no. 7) werkte positief op N-blad in 8 van de 12 gevallen,

waarvan 3 x statistisch betrouwbaar. Beregening op de zandgrond in Ha-ren (1 "bui" van 10 mm) gaf in 1967 meer stikstof in het blad in augus-tus, meer bij de oogst in 1968 en minder in de knol in 1967.

Er was tenslotte weinig interactieve invloed van behandeling x be-regening op de proefvelden KH67 en KH68 (tabel XI). Twee gevallen

(20)

lij-u CU X I i - l O) en r-t o c A i X I c o u 60 C CU O fi A i X I ni (0 .fi eu M I Pu O Ci CU 4-1 c fi-o §• o o CO M C eu X ) C cfl CU , ß U O) X ) C (U •u o CU en «4-1 w X CU . O co H 13 rH CU X I c cd • C CU CU e c CU <U 1—I eu &o I-I (U > CU XI . - I CU X I •O • H e CU W) X5 i - l cu > M-1 CU O l-l Pu CU .fi fi cfl > C CU 4-1 fi CU o o u Pu c CU 4-1 C CU c o Pu a O u en .00 M fi r-l C cu ÖO cu u CU vO en l <4-4tK CU X I O 1-4 l-l CU PM > X X r~ CN « i ~-— + o> o <fs o l m A <r i + < f ON # t CN 1 1 vO vO fft < f + I — X X X c N c N r ^ < f c N \ 0 < f v o — o > r ^ o + I + + + + + I + + I I X X vo < f o ~ o o o — i>. co « * m i o < f < t m m o > 3 ~ d * o o v D < N ' -I -I -I -I -I + -I + + + + + X m — o o o - o o N i n c N r o c N ~ d - o o r ^ - j - c N O r ^ — v o o c N i n ^ o < f < r c N v o o — — < f r ^ o v o r o + 1 I i + i I I + + I + X oo — i o o N O < t - * < i - f o a \ c x 3 — v d - m ~ a - o o m o o N < - o c M a \ r o O CM — c o > x > o o c N r ^ r ^ o o C T \ v o a - > m c N r ^ i / ~ i t ^ m — r o — o ^ • v o i n r ^ m o a \ r o i ^ c o < i - r ^ CN CN u~> —' <f — — « o cu < J < t l + l l + l I I + I + + X — m o > — r ^ r o r ^ v o — C N I V D I O cN — i - ^ c o r ~ ~ o ^ - r o < t c o o + + + I I I I I X vD r o CN — —. + I + + + 00 fi ca 4-1 Pu CU en co 60 O O o CN O - * — — C N i n r O C N v O O \ O C N r o r o r o o o t - ^ O - v l - C T i — vD i n CT\ —• CT\ CN \ 0 — CO O I + I + + + I o o o o r ^ o o r ^ o o o o o o r ^ o o r ^ r ^ O S K t f i O t f i o r 2 f f i f f l O &

(21)

X X VO i o CM O 0 1 0 0 o i v£> 0 0 o co v O ON r-~ o o K l O S LO O l U1 O l m < f l O O v£> VD 00 l-~ 00 CO — O — ro vD co + + + + I + X X m VD LO — LO r~ O oi oo —• vo <r CO CM 00 Ol Ol CM I + I + I + X oi to r~- Lo -a- o CM vO vO .3- —. LO CM en — — oi ro I I + + I + X en oo o m o o o vo CM — o m CM CM vo »a-O o CM — en r~-i/i r-> CM O m <t r-^ — o CM LO CM I I + + + + ^~. v D n CM + LO en •\ O 1 co < f «\ CO 1 , - M ~~ # t o + r-v£> p> CM + un CM . « < ! • + r-^ v O ES W 0 0 \0 m w r-v O O « 0 0 v O O W r^ v O rs w 0 0 v O IS «

s

o

is s4 vO O #> CM —' + O r^ » O 1 O l « r». -s-1 O l O l «\ <r + o 0 0 * l CM 1 CM CM A v O 1 < t CM •s <r + 00 Ol Ol CM Ol CO

o

00 00 vß LO LO CM LO CO Ol 00 00 o o 00 3 cd

o

co oo — — CM ^-0 ^-0 *i o -~ 1 o CO VS ~-+ O l O l r> CO " + o-#* ~ 1 r-» •o-n CM ~~ + O O l w. <t 1 co co «\ CM 1 O VO #< o '-' 1 CM — — CO CM O r^ v O PC r~-vo CC Ï4 r^ v O S W r-^ v£> EC W 00 O O CU CU N

(22)

u CU I - l O) co 1—1 o T3 Ö O !-4 bO C <u i - l O c .*! # 1 X I cd i—i . Û e • I - l c (IJ 4-1 . i-i CU cd 13 . C r-l CU CU ÖC-Ö 1 -o Z -H e ft CU O 00 •O 00 i-I C CU • H > C »4-1 eu eu 00 o eu u U ft dl r Q 4-1 <u X .fi M C C cd • H > I—1 CU <u T3 4J C J3 cd o 4= - H Ol N r Q ft O co <U G • H CU 4-J 4-1 O Cd e M CU CU 4-1 4J e Ö CU • H O O e n cd ft > c e -H CU 4-1 ^ - . a ö CU CU »4-1 S-l »4-1 Cd w cc IK C • i-l e cu M cu M CU x> • U <u e fi CU 4J c CU c o & • a o o co 00 e • H i - l CU •O C cd , c CU ,£> c cd > co CU •r4 4J O cd (-1 <u 4-1 e M «* i — i co CN —" ~~ i — > o *— <T> 00 1 »4-IK <U TJ O i-l )-l CU Pw > X cu .£> cd H 0 0 m « i o I o s f • t + o o # t o 1 < f co * t 1 o o •» o 1 CN CN * CN 1 O o *> o 1 m r - O oo m CN 00 — —• O <r t^ o «a- o oo r-. o — o — o o CN o l + l I I X m r- CN a \ — r- i n oo oo co — CO -CN -sf o I + + I + oo co a^ o- co 0> CN f>- 00 00 O O Ö o o I I + + I o f » oo o\ co oo r^ CN r^ co • t #» *< rt 9i CO O — co — + + + I I 00 3 cd ft cu co co 00 o o O ir, CO m rt *~ + O o • t o 1 r>» o r t r-1 O •—• A CM 1 vO CO A vO + O o-» t l 1 CN vu » O 1 CN o-# t o + 0\ U " | # v m i _* r-» i O 1 VD m f \ o i CN * O 1 vO 00 A O 1 <r CN n 1 00 vO 9* O + <* m «V o + CN LO # 1 O + r-v£> CC « 00 ^O CC W oo ^o CC w r-vO CC w 00 vO CC « r»> vO pr* 2 00 CC « o s CN O CN 00 O — LO O CN I I I v© o m vo es o — <f m + l l 1 — . <r n CN 1 CN m A O 1 vir -es co + m co O O o CN <* * r-1 m a^ r\ O + c^ o #> CN +" CN 00 * m + »n I - . * ^^ + 00 o n o> + —. VD * m + o oo * <M + 00 ^ A co 1 r - r - r*» vo vo vo CC CC CC i4 tó M T3 O CJl * 00 3 cd co 00 O O CU cd cu • H N 4X 0) cd

(23)

ken nog waard om aangeduid te worden. Zonder chemische onkruidbestrij-ding daalde het stikstofgehalte van de knol bij schoffelen minder sterk als er beregend was en met chemische onkruidbestrijding sterker dan uit de gemiddelde hoofdeffecten was af te leiden.

Al met al kan slechts worden verklaard, dat het niet mogelijk is, een of meer behandelingen of interacties aan te geven die de stikstof-huishouding van grond en gewas op duidelijke wijze beïnvloeden, ook niet als we de relaties die werden gevonden tussen bodemfactoren en af-hankelijke gewasgegevens mede. in de beschouwing opnemen.

De,gevonden zwakke en wisselende effecten van de behandelingen en interacties, zoals weergegeven in tabel X en XI, konden niet nader wor-den verklaard door de correlaties die werwor-den berekend tussen de opbrengst en de stikstofgehalten van het gewas enerzijds en bodemeigenschappen als stikstofgehalte, vochtgehalte en poriënvolume anderzijds. Het aantal proefvelden en -jaren was te gering en de grondsoorten te uiteenlopend om met goed resultaat de tegenstrijdigheden in de effecten te ontrafe-len tot logische verbanden met bepaalde factoren.

4.1.4. Samenvatting invloed bodembehandeling bij knotseldevij. Het ge-heel van de bodembehandeling bij de teelt van knolselderij overziende, komen we tot de volgende slotbeschouwing.

Het achterwege laten van grondbewerking tijdens de teelt van knol-selderij zonder toepassing van chemische onkruidbestrijding kan met name op zwaardere gronden opbrengstdepressies teweegbrengen.

Chemische onkruidbestrijding is wenselijk uit het oogpunt van ar-beidsbesparing, maar verhoogt de produktie in geringere mate dan schof-felen.

Schoffelen na chemische onkruidbestrijding verhoogde de produktie soms wel, soms niet. Het is niet gelukt om via de bepaling van

stik-stofgehalten van grond en gewas en van vochtgehalten in de grond richt-lijnen aan te geven wanneer een gunstig effect van schoffelen na che-mische onkruidbestrijding is te verwachten.

4.2. Invloed van de bodembehandeling op gewas en grond bij de teelt van stamslabonen

4.2.1. Invloed van de behandelingscomponenten op de opbrengst van stamslabonen. Tabel XII geeft de verschillen in opbrengst aan verse peulen tussen niet en wel behandeld, uitgedrukt in procenten van de gemiddelde proefveldopbrengst.

Hoewel aantrappen (component 6) in vijf van de zes gevallen een ongunstige invloed op de opbrengst heeft gehad, kwam dit op geen van de proefvelden statistisch betrouwbaar naar voren. Evenmin was er sprake van een betrouwbare interactie "aantrappen x c o . " (component 7). Extra schoffelen x c o . (component 5) heeft slechts in ëën geval, nl. in Haren in 1968 een statistisch betrouwbare (P = 0,05), voor het gewas gunstige wisselwerking op de opbrengst gehad; in de vier overige gevallen (op S068 werd geen c o . toegepast) was deze invloed negatief maar niet be-trouwbaar.

Het extra schoffelen op zichzelf (component 4), een verplegingsmaatregel die door de praktijk althans voor een gewas als stamslaboon -als ongunstig wordt beschouwd, leidde alleen op de klei in Oudkarspel

(24)

c eu . - 1 3 CU ex <u ca V-i 0 ) > a «o Cd T 3 r - l ai > i w CU O u o. w CU 4 3 fl-ed > 4 J CO Ö O C cu u 4 3 O -o Cl) •o . - 1 CU T 3 T J • i - < B CU Ö O CU X ) (3 ca > c O ) 4 J c CU o o u 4-1 Ö <u c o ft

e

o o co Ö O G • H i—1 CU T 3 n « 43 CU 4 3 C CU CU C cd > 4-1 O CU P , H-4 e • H Ö C c • H Ö O •r—) • i - I 4-> CO 4-1 co M (3 CU ) - l 4 3 a o 14-1 CU 4-1 CU 43 e ca > Ö C i - H 0 > 0 1 Ö O co i—I ca XI (3 00 13 ÖO • H co &-? 6-« C cu 4-1 e CU e o o u co ÖC I M-itK CU T3 O i-H u cu PU > fr-S 1 r^ «\ m 1 1 ON i n 1 1 o O N •• o 1 1 o C M C O 1 1 r^ C M * —~ 1 X X X o r^ m C M + X X X <t co * C M + t ^ -v O 33 C O 1 r~ *• • J -+ 1 1 •o-ON o + X co —« #• + 1 < f ON O 1 1 co 0 0 * C M

+

X o v O C O —• + 1 r^ <r n C M + 0 0 o SC C/D 1 r^ * C N —• + | v O CN1 l l 0 0 • m n v O 1 X r^ v O C O C O 1 1 m n O C M + X X m C M C M m + 1 co o «\ r*. + r~ v O O C/3 1 1 | v O <f 1 1 1 X co C O + 1 1 1 C M 1 1 1 0 0 v O O C/N. 1 co # 1 r-^ + 1 1 m m l l C M O «V ON 1 1 s t C M C O 1 X ON ON • V co co 1 X C M _ co + X X r~-v O #* 0 0 C M + r^ vo S: C/2 1 v O C O » i r^ - ™ C O C M vO 1 1 V O C O «\ O N 1 1 O N t - ^ + X 0 0 co * l o C O + 1 0 0 V O m ' X m C M r. r^ + 0 0 V O

s

0 0 m co A C M + C O 1 ^ JCO 1 m r^ * C O 1 O N O N C M 1 O N V O «V co + C O C O O N + m i n v\ m + 6 O l tin v O C O n r^ —• 1 co C N v O 1 V O C O M 1 t ~ ~ v O C O C O 1 O N O N V I C O C O 1 0 0 • V O m l i ^ < f • N CS1 + 1 • H CU >-l a co < } • C O # i r~ ^ ™ + -d-o\ O + C O ~~ » i + C O C O m + 0 0 co « 1 o co + m C M C M m + r^ v O H oo C M + 0 0 1 3 • H 1 3 0 0 v O 0 \ w i—1 <U P i -co U ca 4«S T 3 3 O C O O 4 3 cd i—1 co S ca r^ v O O N ^~ Î - I 0 1 0 1 P3 p CU öü Ö • r - l u cu • i - i & £ 0 0 v D a> ^^ z. z 0 0 V O o co r-V O O N "-S3 CU ! i Cfl 33 e o o 4 3 ca i—i co

e

ca 4-1 co II r^ v O S3 c/o r-V D S C O 0 0 v O O N ' ' £ • £ II 0 0 v O 33 co 0 0 V O S C/3 V O O N 1—I CU P i -co u cd 4«! * T 3 3 ) O £ II r~-v O O co CU 43 m m

(25)

tot een betrouwbare opbrengstafwijking vergeleken met normaal schoffe-len nl. in 1967 34% (P = 0,1) minder en in 1968 15% (P = 0,05) meer

op-brengst. Op de zavelgrond in de Wieringermeer was, hoewel niet statis-tisch betrouwbaar aangetoond, dezelfde tendens aanwezig: in 1967 minder, in 1968 meer opbrengst door extra schoffelen. Op de zandgrond was de

opbrengst door het extra schoffelen 1-3% van de gemiddelde opbrengst lager dan bij normaal schoffelen (niet statistisch betrouwbaar) en ge-middeld over de twee proefjaren en alle proefvelden geeft enkele malen meer schoffelen dan normaal een lichte, maar niet betrouwbare opbrengst-daling te zien van 3%.

Wanneer deze opbrengstverschillen tussen geschoffeld en extra ge-schoffeld per proefveld worden uitgezet tegen de neerslag van het groei-seizoen (van opkomst tot oogst) ontstaat figuur. 3.

V e r s c h i l in o p b r e n g s t door ex t r a s c h o f f e l e n v e r g e l e k e n m e t n o r m a a l s c h o f f e l e n /o 20 1 0 0 -10 20 30 -i a ' / / / / / / y y i i N-30

1 S

I i i X = zand 0 = zavel 0 = klei 1 — O 4 0 100 150 200 r e g e n v a l g e d u r e n d e g r o e i s e i z o e n in m m

Fig. 3. Regenval tijdens groeiseizoen van stamslabonen en het effect van extra schoffelen.

N-30 = 30-jarig gemiddelde.

Met enige reserve zou hieruit kunnen worden opgemaakt, dat een extra schoffelbeurt de opbrengst ten goede komt in een nat groeiseizoen (1968) op zwaardere grond. Zandgrond reageert zo goed als niet, zavelgrond wat meer en de klei het meest. Normaal valt in het groeiseizoen van deze

stamslabonenteelt (eind mei-half augustus) ca. 175 mm neerslag (N-30). Onder die omstandigheden, wat de neerslag betreft, zou één of meer keren extra schoffelen nog voordeel kunnen bieden. De zware opbrengstdepressie die in 1967, onder droge omstandigheden, door extra schoffelen op de klei werd veroorzaakt, zou wel eens te wijten kunnen zijn aan beschadiging van de oppervlakkige bonenwortels door de hardheid van de uitgedroogde bovengrond.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

When looking in more detail at the HPO characteristics, several characteristics can be noticed that have a direct relation with performance management: “The organisation is

Diverse nieuwe ontwikkelingen worden aangeduid als derde generatie biobrandstoffen. In Nederland wordt hiermee gedoeld op de productie van biobrandstof uit algen. Derde

– De resultaten die zijn behaald met alle vermogensbestanddelen en de werkzaamheden van de buitenlandse moedermaatschappij, worden niet tot het fiscale-eenheidsresultaat

De beginnend beroepsbeoefenaar voert zijn takenpakket zelfstandig uit volgens een werktekening en/of -instructies van zijn leidinggevende.. Hij is hierbij verantwoordelijk voor de

het Ca-ion voor deze bepaling niet storend zou werken, wordt de groote hoeveelheid kalk, die het filtraat nà de behandeling met kalkmelk bevat, door ons, op dezelfde wijze als bij

De geraamde onderhoudskosten voor een B-kwaliteit voor het onderhoud van groen zijn 1,2 miljoen euro per jaar. Dit wordt veroorzaakt door het grote aandeel –relatief goedkope-

hellingshoek tussen de proefvlakken en de mate waarin bodem en organisch materiaal zijn afgespoeld vlak na het afgraven. Juist deze variatie in standplaatscondities lijkt een