• No results found

Een kritische analyse van het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een kritische analyse van het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN KRITISCHE ANALYSE VAN HET

BELGISCH VEILIGHEIDS- EN

DEFENSIEBELEID

EEN FOUCAULTIAANSE LEZING

Wetenschappelijke verhandeling

Aantal woorden: 26 958

Wannes Verstraete

Stamnummer: 01601441

Promotor: Prof. dr. Sven Biscop

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Politieke Wetenschappen afstudeerrichting Nationale Politiek

(2)

Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.

Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.

This page is not available because it contains personal information.

Ghent University, Library, 2021.

(3)

Abstract

Deze masterproef vertrekt vanuit de probleemstelling dat België geen nationale veiligheidsstrategie heeft en dat dit in de toekomst dan ook moet verholpen worden. Vooraleer dit echter gebeurt, is het aangeraden om de huidige strategische, ambtelijke en academische documenten omtrent het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid te analyseren. Dit gebeurt aan de hand van de methode genealogie, die oorspronkelijk door Foucault werd geformuleerd. Het doel van de masterproef is dan ook door het gebruiken van deze methode enkele kritische vragen en problemen omtrent het huidige veiligheids- en defensiebeleid en aanbevelingen voor een toekomstige nationale veiligheidsstrategie te formuleren. Ten eerste kan er als resultaat worden gesteld, dat de theorie van Foucault toepasbaar is op het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid. Ten tweede dat er verschillende bestuurspraktijken voorkomen, zoals rationaliteiten en technieken die in programma’s te vinden zijn en overkoepelende strategieën zoals biopolitiek, neoliberale governmentality en soevereiniteit. Ten slotte worden er ook enkele kritische vragen geformuleerd en enkele aanbevelingen opgesteld, namelijk (1) Het belang van de verschillende dynamieken tussen defensie, diplomatie, ontwikkeling, maar ook interne en externe veiligheid erkennen en hiermee rekening houden. (2) Een kritisch liberaal ethos behouden. (3) Op vlak van buitenlandse partnerschappen inzetten op minimale en creatieve aspecten, deze kunnen een ‘Localisation Strategy’ teweegbrengen die rekening houdt met de lokale cultuur. (4) In verband met surveillance opletten dat de burgerrechten goed beschermd worden in een liberale democratie en dus niet opgegeven worden in naam van de veiligheid. (5) Opletten met het besturen via angst. Deze kritische vragen en aanbevelingen vormen dan ook het antwoord op de geschetste probleemstelling.

(4)
(5)

Inhoudsopgave

Abstract ... 3

1. Inleiding ... 6

2. Theoretisch kader ... 8

2.1. Literatuuroverzicht ... 8

2.1.1. De foucaultiaanse concepten: de drie belangrijke colleges ... 8

2.1.2. Foucault in Security Studies: de ‘Paris School’ ... 14

2.1.3. Kritieken op het gebruik van Foucault in de Security Studies ... 17

2.1.4. Een concrete toepassing van de foucaultiaanse concepten ... 19

2.1.5. De vermenging van interne en externe veiligheid ... 20

2.1.6. De vermenging van diplomatie, defensie en ontwikkeling ... 23

2.1.7. Het Europees veiligheids- en defensiebeleid ... 26

2.2. Formulering van de onderzoeksvragen ... 31

3. Methode & onderzoek ... 33

3.1. Opzet ... 33

3.2. Procedure ... 34

3.3. Resultaten ... 35

3.3.1. Welke bestuurspraktijken komen er aan het licht als de foucaultiaanse theorie wordt gebruikt om de externe veiligheid van België te analyseren? ... 35

a. Is de foucaultiaanse theorie wel degelijk toepasbaar op het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid? ... 35

b. Hoe manifesteren de concepten van Foucault zich dan in het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid? ... 37

3.3.2. Welke kritische, foucaultiaanse vragen kunnen er worden gesteld bij het huidige Belgische defensiebeleid? ... 49

4. Conclusie ... 54

Dankwoord ... 55

Bibliografie ... 56

Bijlage 1: Bibliografie van de onderzochte documenten ... 59

Bijlage 2: Lijst met tabellen en figuren ... 61

Bijlage 3: Een overzicht van strategieën, politieke programma’s, mentalities/rationalities en technieken die aan bod kwamen in het onderzoek ... 62

(6)

1. Inleiding

Deze masterproef is een verkennende studie die nagaat of de foucaultiaanse theoretische concepten toepasbaar zijn op het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid, welke kritische vragen er kunnen worden gesteld bij het huidige Belgische veiligheids- en defensiebeleid en welke aanbevelingen er vanuit het foucaultiaanse perspectief geformuleerd kunnen worden voor een toekomstige Belgische veiligheidsstrategie. De masterproef valt te situeren binnen de ‘Critical Security Studies’, meer bepaald binnen de governmentality-studies en de ‘Foucauldian Security Studies’. Het beleidsveld Defensie zal dus onder de loep worden genomen op het Belgisch niveau aan de hand van een foucaultiaanse analyse van enkele strategische, ambtelijke en academische veiligheids- en defensiedocumenten.

Als probleemstelling staat een vaak gehoorde kritiek op het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid centraal. Er ontbreekt namelijk een duidelijke langetermijnstrategie. Dit kwam onder andere een aantal keer naar voren tijdens het vak ‘Buitenlands Beleid in België’ van Prof. Dr. Sven Biscop. Hierdoor is het dus noodzakelijk om een nationale veiligheidsstrategie voor België te formuleren, maar vooraleer dit gebeurt, is het nuttig om eens de huidige strategische en ambtelijke documenten omtrent defensie en veiligheid te onderzoeken. Het doel van deze masterproef is dus om enkele kritische kanttekeningen, vragen en aanbevelingen te formuleren voor de toekomstige nationale veiligheidsstrategie via een foucaultiaanse analyse van de huidige documenten. Door het gebruiken van een kritische, foucaultiaanse discoursanalyse wordt er op een unieke manier gekeken naar het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid. In de literatuur werd dit type van analyse al vaak gebruikt op het internationale en Europese niveau, maar minder op het Belgische niveau. Deze masterproef zou dus een originele bijdrage moeten leveren aan de al bestaande foucaultiaanse veiligheidsstudies en aan de studies rond het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid. De keuze om het foucaultiaans perspectief te gebruiken, kent zowel voor- als nadelen. Om het met de woorden van Van Houdt (2009) te zeggen: “Ik probeer dus vanuit een specifiek perspectief naar Nederland [in dit geval België] te kijken om te zien wat dan oplicht. Ontegenzeggelijk worden dan bepaalde aspecten gemist. Dit is het nadeel van een perspectief: alleen datgene wordt zichtbaar wat oplicht vanuit die bepaalde manier van kijken. Tegelijkertijd is het vruchtbaar om na te gaan wat wel belicht wordt vanuit dit perspectief en welke consequenties dat heeft” (Van Houdt, 2009, p. 117).

De masterproef bestaat uit twee grote delen. In het literatuuroverzicht worden eerst enkele theoretische concepten van Foucault uitgelegd die nuttig zijn bij het bestuderen van veiligheidskwesties. Doorheen deze bespreking komen er ook concepten aan bod die van belang zijn voor het eigen onderzoek. Drie collegeseries die bij de foucaultiaanse veiligheidsstudies worden betrokken staan hier centraal. Hierop volgt een situering van Foucault binnen de veiligheidsstudies en wordt er gefocust op de ‘Paris School of Security Studies’. Vervolgens komt een onderdeel met enkele kritieken op het gebruik van Foucault in veiligheidsstudies en een concrete toepassing. Ten slotte worden er drie clusters van onderzoek bekeken die belangrijk zijn voor het Belgisch veiligheid- en defensiebeleid vanuit een Foucaultiaans perspectief. Dit onderdeel wordt afgesloten met de formulering van de onderzoeksvragen.

(7)

Deze onderzoeksvragen worden beantwoord aan de hand van de genealogische methode, waarin het kader van Van Houdt (2009), met de indeling in strategieën, programma’s en technieken, verder wordt “verfijnd” met ‘rationalities/mentalities’ van Derous en De Roeck (2018) en Jakniūnaitė (2014). Hierop volgt dan het eigen onderzoek om deze concepten toe te passen op het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid. De eerste onderzoeksvraag, ‘welke bestuurspraktijken komen er aan het licht als de foucaultiaanse theorie wordt gebruikt om de externe veiligheid van België te analyseren?’, wordt opgedeeld in twee subonderzoeksvragen. Enerzijds ‘moet er eerst worden vastgesteld of de foucaultiaanse theorie wel degelijk toepasbaar is op het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid’, deze vraag wordt zoals verwacht positief beantwoord. België, als liberaal-democratisch land, is geschikt om met de concepten van Foucault te worden geanalyseerd, maar soevereiniteit blijft belangrijk. Anderzijds ‘als dit toepasbaar is, volgt de vraag: Hoe manifesteren de concepten van Foucault zich dan in het Belgisch veiligheids- en defensiebeleid?’, deze vraag naar de bestuurspraktijken wordt opgedeeld in de programma’s, negen rationalities/mentalities, twaalf technieken en de strategieën. Daarna wordt de tweede onderzoeksvraag beantwoord: ‘Welke kritische, foucaultiaanse vragen kunnen er worden gesteld bij het huidige Belgische defensiebeleid?’ Eerst komen er hierbij enkele problemen en kritische vragen aan bod omtrent de gevonden rationalities/mentalities en technieken. Deze worden dan opgevolgd door vijf aanbevelingen voor de toekomstige nationale veiligheidsstrategie: (1) Het belang van de verschillende dynamieken tussen defensie, diplomatie, ontwikkeling, maar ook interne en externe veiligheid erkennen en hiermee rekening houden. (2) Een kritisch liberaal ethos behouden. (3) Op vlak van buitenlandse partnerschappen inzetten op minimale en creatieve aspecten, deze kunnen een ‘Localisation Strategy’ teweegbrengen die rekening houdt met de lokale cultuur. (4) In verband met surveillance opletten dat de burgerrechten goed beschermd worden in een liberale democratie en dus niet opgegeven worden in naam van de veiligheid. (5) Opletten met het besturen via angst. Ten slotte wordt de conclusie geformuleerd.

(8)

2. Theoretisch kader

2.1. Literatuuroverzicht

2.1.1. De foucaultiaanse concepten: de drie belangrijke colleges

In dit onderdeel staan de drie belangrijkste colleges die de Franse historicus en filosoof Michel Foucault (1926-1984) gaf in verband met defensie en veiligheid centraal: ‘Il faut défendre la societé’ (1975-1976) (2004), ‘Sécurité, territoire, population’ (1977-1978) en ‘Naissance de la biopolitique’ (1978-1979) (2013). Er zal geen volledig overzicht van iedere collegeserie worden gegeven, maar enkel de belangrijkste concepten voor de studie van veiligheidskwesties zullen uitgewerkt worden. Hoewel er geprobeerd wordt om deze op een zo gescheiden mogelijke manier te definiëren, zal het duidelijk worden dat deze concepten onderling verwant zijn.

‘Il faut défendre la societé’

De tactieken, het logistieke aspect en strategisch discours over oorlog veranderde in de moderne tijd volgens Foucault door de technologisering, commercialisering, globalisering en industrialisering. De territoriale, moderne staat kwam in de plaats van de oude feodale orde. Het politieke discours ging niet meer over trots en eer, maar over belangen en rekenkundige termen als winst en verlies. Door dit nieuwe politieke discours en deze structuren veranderden ook de politieke rationalisaties en bestuurstechnieken. Door het jagen op commerciële belangen waren er conflicten ontstaan die zorgden voor een “global battlespace” (voor het Pentagon dit later formuleerde). Naast de kolonisatie en de slavenhandel vond Foucault vooral de biopolitiek en biomacht-relaties waarin de notie ras een belangrijke rol speelde een probleem: “Since Foucault teaches that biopower takes species life – être biologique – as its referent object of power, and is committed to the promotion of life understood in that way, and since not all life is helpful to the promotion of species existence, then biopolitics must also, however, determine which life can be promoted and which cannot.” Biopolitiek had dus een sorteringsmechanisme nodig (ras) en de politieke rationalisaties en bestuurstechnologieën zijn niet meer dan “life-sorting and life-adjudicating devices”. Dus in contrast met klassieke theorieën rond soevereiniteit, “which saw the state’s involvement in human affairs limited to non-intervention in life or putting to death”, heeft biomacht meer te maken met “the ‘acquisition of power over man insofar as man is a living being’, signifying the emergence of state control over biological life” (Bell, 2006, pp. 150-151; Dillon & Neal, 2008, pp. 6-10).

Wat is ‘biopolitiek’ en ‘biomacht’ nu precies? Biopolitiek is “een vorm van macht die het sociale leven van binnenuit reguleert”. Met betrekking tot deze term is het eerste college van belang, maar ook de andere twee: “In deze [laatste twee] colleges definieert Foucault biopolitiek als ‘de verzameling van mechanismen waardoor de fundamentele biologische kenmerken van de menselijke soort object worden van een politieke strategie, van een algemene machtsstrategie”. De moderne, bestuurlijke staat is enerzijds “een staat die voortdurend gegevens verzamelt en centraliseert over processen en fenomenen die zich afspelen op het niveau van de populatie (bijvoorbeeld gegevens over nataliteit, criminaliteit, mortaliteit ...)”, maar anderzijds ook “oudere, disciplinerende vorm van macht (in scholen, ziekenhuizen, fabrieken ...) verfijnen en tactisch inzetten om de bevolking te transformeren in genormaliseerde individuen”. Samen met de voorgaande ontwikkeling komt ook het

(9)

overheidspraktijken en dat dit zowel soevereine macht binnendringt als ernaast functioneert. Daarnaast is ook de band tussen veiligheid en biopolitiek van belang: “security serves as the principle component of governmental rationality, Foucault argued, that is both formulated through liberal governance and is intimately biopolitical in its focus at the level of population […] The regulatory mechanisms of biopolitics are simultaneously security mechanisms that are directed to optimize and regulate life […] By addressing itself to probabilities, security is mobilized to address elusive ‘threats’, often expressed through discourses of ‘risk’, which allow for political authority to become primarily guided by biological, vital concerns”. (Bell, 2006, pp. 150-152; Schuilenburg & Van Tuinen, 2009, pp. 1-4; Simons & Masschelein, 2009, p. 24).

‘Sécurité, territoire, population’

Foucault spreekt in deze collegereeks over een “a dispositif de sécurité”, waarbij “security […] an ensemble of mechanisms [is] by which the biopolitical imperative to make life live is operationalized governmentally.” Het is duidelijk dat Foucault ver staat van de traditionele geopolitieke bezorgdheid over soevereiniteit en territorium: “Securing life poses a quite different game. It demands a quite different set of security mechanisms: a complex assembly of selfgoverning measures revolving, especially, around the circulations of life; in other words, a dispositif de sécurité”. Het veiligheidsdispositief dat Foucault voorstelt, doet volgens De Graaf recht aan de “complexiteit en dynamiek” van veiligheid. Hij omschreef het als volgt: “a thoroughly heterogeneous ensemble consisting of discourses, institutions, architectural forms, regulatory decisions, laws, administrative measures, scientific statements, philosophical, moral and philanthropic propositions”. Het is dus zowel een filosofische constructie, als iets dat in de maatschappij aanwezig is, daarom zou het ook goed toepasbaar zijn op veiligheidsbeleid: “Veiligheid wordt immers altijd beargumenteerd vanuit het nut, de noodzaak en de urgentie om een dreigend sociaal probleem aan te pakken […] Tegelijkertijd brengt een veiligheidsdispositief zelf ook nieuwe vormen van kennis en techniek voort om met die vermeende dreiging om te gaan. Concreet kunnen we bij veiligheidsdispositieven bijvoorbeeld denken aan […] ‘terrorismebestrijding’ […] of ‘cybersecurity’ – termen die verwijzen naar concrete incidenten of dreigingen, maar die ook connotaties hebben als prioritering, politisering, nieuwe technieken en maatregelen, en een bepaald stelsel van normen en waarden.” (De Graaf, 2012, pp. 309-310; Dillon & Neal, 2008, pp. 11-15).

Tabel 1: De drie machtsvarianten (Oels, 2005, p. 191).

Met de term ‘securiteit’ krijgt de machtsanalyse van Foucault een “andere wending”. Hij wou tijdens deze colleges “zijn nieuwe machtsanalyse af […] bakenen van eerdere formuleringen over soevereiniteit en discipline” (zie tabel 1). Foucault gebruikte als voorbeeld de aanpak van ziektes. Volgens hem zou de bestrijding van lepra begrepen moeten worden vanuit een “soevereine” machtsuitoefening (uitsluiting), de pest vanuit een “disciplinaire” machtsuitoefening (insluiting) en de pokken vanuit de machtsvorm “securiteit” (nadruk op preventie en de gehele bevolking, geen onderscheid tussen ziek en gezond). Deze ontwikkelingen zorgen ervoor dat de volledige bevolking “een zelfstandig object van weten en macht wordt”, “Ze wordt in de woorden van

(10)

Foucault ‘doel van surveillance, analyse, interventie, van initiatieven die gericht zijn op modificatie […]”. Het is belangrijk te begrijpen dat de soevereine en disciplinaire machtsuitoefening nog steeds naast het bestuurskundig management een plaats heeft in de ‘securiteitssamenleving’: “Het is volgens Foucault beter te spreken van een driehoek: ‘soevereiniteit, discipline en bestuurskundig management, met de bevolking als belangrijkste doel van besturen en de technieken van securiteit als een essentieel mechanisme daarvan’” (Schuilenburg, 2009, pp. 6-10).

‘Naissance de la biopolitique’

Ondanks de naam van de collegereeks gaat het minder direct over biopolitiek en biomacht. Het gaat meer over bestuurscrisissen die bepaalde liberale machtsregimes ondervonden en overwonnen in de 20ste eeuw door zich te richten op het veranderende karakter van de politieke economie en dit te vertalen in nieuwe “orders of governance”: “This work highlighted transformations in governmentalities from a concern with the glory of the prince and the defence of his territorial possessions to the protection and promotion of the life of populations […] liberal forms of governmentality are premised on the belief that population dynamics and the market economy have their own intrinsic laws. Hence, good government is limited government that respects these natural laws. Contemporary neoliberal governmentality settles on the understanding that society is best governed at a distance through networks […] Neo-liberal governmentality is thus more about co-opting and administering people than about ruling them through top-down laws and decrees.” Het machtsbegrip dat Foucault beschrijft, is anders dan in conventionele machtsmodellen: “Macht is niet onderdrukkend en geconcentreerd, maar productief en door de hele samenleving verspreid […] Dit vereist een nieuwe manier van nadenken over modern bestuur. Modern bestuur, geconceptualiseerd als governmentality, is niet gericht op de vernietiging van recalcitrante lichamen, maar op de ordening en mobilisatie van alle individuen in de maatschappij” (Dillon & Neal, 2008, p. 14;

Dix, 2009, p. 100; Hagen, 2011, p. 21; Merlingen, 2011, pp. 150-155).

Wat is ‘governmentality’ dan? Governmentality, gouvernementalité of bestuurlijkheid zijn “alle technieken en procedures die het besturen of leiden van het gedrag van mensen betreffen”. Governmentaltiy combineert dus “government” en “mentality”. Vaak wordt het ook als “the conduct of conduct” gedefinieerd, als “a form of government that takes populations as its main target, political economy as its main form of knowledge and apparatuses of security as the main technical means at its disposal”. Het is dus een “rationele vorm van besturen […] ‘de uitoefening van een specifieke maar complexe machtsvorm, die mogelijk wordt gemaakt door een verzameling van instituties, procedures, analyses en reflecties, berekeningen en tactieken, waarbij populatie het object is, politieke economie de primaire vorm van kennis, en apparaten van veiligheid de wezenlijke technische instrumenten’”. Het is zowel een analytisch raamwerk als een rationaliteit van macht en politiek: Governmentality is both a form of knowledge and of practical politics, which is based on logics of liberal political economy and puts its main emphasis on the biopolitical steering of populations. In addition, governmentality relies basically on technologies of security as well as on techniques of subjectification and is embedded in truth-producing discourses” (Eleveld, 2011, p. 32; Floyd, 2006, p. 11-13; Juncos, 2018a, pp. 99-100; Juncos, 2018b, pp. 562-563; Schuilenburg & Van Tuinen, 2009, p. 1; Van Houdt, 2009, p. 118; Vasilache, 2019, pp. 4-5; Zemni & Vertommen, 2010, pp. 18-19).

(11)

Governmentality is een “conceptually broad and theoretically rich and thick” concept, daarom is het soms duidelijker om het, in plaats van het op een positieve manier te definiëren, op een negatieve manier uit te leggen. Het is duidelijk dat governmentality tegenover “a sovereignty- and state-centric understanding of power and politics” staat: “The concept of governmentality refuses the idea that power derives from the state as a coherent and centralized actor, that it follows a vertical formal logic of order and obedience, and that it works in a juridical, repressive, and negative way […] Rejecting what he sees as a sovereign—and thereby anachronistic and inadequate—understanding of power, Foucault highlights the productivity of power, its relational character as well as its realization through strategies within complex networks” (Vasilache, 2019, pp. 4-5).

Ook Zemni en Vertommen zetten governmentality af tegenover soevereiniteit en discipline: “Terwijl soevereiniteit de uitoefening van macht is over subjecten binnen een duidelijk afgebakend grondgebied en discipline de oefening is om de individuen binnen dat grondgebied te reguleren en controleren, verwijst governmentality naar een perspectief dat “seeks to connect questions of government, politics and administration to the space of bodies, lives, selves and persons”. Governmentality is dus de link tussen “de opkomst van het moderne subject [de technologieën van het Zelf] en de vorming van de staat [de technologieën van overheersing]”. Dit heeft als gevolg dat een governmentality analyse rekening moet houden met ‘rationalisaties’ die aan de basis liggen van “de werking van macht in moderne samenlevingen”. Volgens Foucault is de kwestie van bestuur niet alleen “beheer door de overheid”, maar ook “problemen van zelfcontrole”: “Bestuur en besturen is dan ook een soort gedrag (Foucault spreekt over „het gedrag van alle gedragingen‟ [the conduct of conduct])”. Hierdoor volstaan de traditionele staatsgerichte analyses dus niet om de kwestie van bestuur te begrijpen (2010, pp. 18-19).

Volgens Derous en De Roeck bestaat governmentality uit drie conceptuele onderdelen. Ten eerste ‘bestuur’: “plurality of activities aimed at shaping, directing and ‘improving’ the conduct of others […] and ultimately capable of inducing self-control.” Hierdoor is er geen nood aan dwang, aangezien het individu zichzelf zal gedragen binnen de gewenste “overarching mentality”.

Governmentality is dus een indirecte vorm van macht die een kader schetst waarbinnen individuen denken dat ze vrijheid hebben: “Hence, governmentality echoes the Foucauldian conception of power that is diffuse, and produces rather than then represses”. Het tweede onderdeel gaat over de “discursieve constructie” of “mentalities/rationalities” van dat bestuur “that make governing thinkable and therefore possible. They manifest themselves within a discursive framework that renders specific practices meaningful and constructs what and who needs to be governed how”. Dit zorgt voor mogelijkheden tot interventie en voor problematiseringsprocessen. Het derde onderdeel gaat over de omzetting van “mentalities” in concrete “micro-practices/technologies of government”. Deze “micro-practices” kunnen vastgesteld worden: “in which people are described, targeted, and divided with numbers and statistics in order to substantiate the field for intervention […] What these techniques have in common is their technical, depoliticized appearance” (2018, pp. 1-5).

De plaats van veiligheid in governmentality rationalisaties is belangrijk: “security is more than just a specific topic of governmentality and is understood to be much more than only a particular policy field. Rather, the governmental security dispositif is an ordering principle that pervades the entire political and social space. It focuses on the population and its biopolitical advancement with smart logics of risk assessment, calculation, and management.

(12)

Governmental security is aimed at reducing the occurrence of the unexpected as well as at securing and securitizing the ordinary course of events. In order to do so, governmental security relies on encompassing knowledge-production and is realized through subjectification techniques as well as preventive and precautionary measures” (Vasilache, 2019, pp. 7-8). Volgens Simons en Masschelein ziet Foucault een spanning tussen de staat en de economie: “Het politieke, […] de problematiek van de ‘staatsmacht’, werd voorheen begrepen vanuit het denkschema van de soevereiniteit. In dit schema denkt men over macht vertrekkende vanuit rechtssubjecten gelokaliseerd binnen een territorium […] Het economisch schema vertrekt vanuit het belangensubject, economische transacties en de spontane (natuurlijke) orde op basis van niet overdraagbare eigenbelangen”. Door deze spanning ontstaat er in de achttiende eeuw “ruimte voor een nieuwe, bestuurlijke machtsvorm”. Foucault ziet echter ook een verderzetting van ‘pastorale macht’ in de moderne staat: “De overgang van de pastorale bestuurskunst naar de verbestuurlijking door de staat, zo stelt Foucault, is niets anders dan een overgang van een ‘economie van zielen’ naar ‘het besturen van mensen en bevolkingen’”. Hieruit volgde dan dat deze moderne machtsuitoefening gelijk is aan ‘biomacht’. Vanaf de zestiende eeuw legt het bestuur steeds meer de nadruk op het geluk en de welvaart van burgers in plaats van op territoriale expansiedrift. Uiteindelijk komt het liberaal bestuur in de achttiende eeuw op als governmentality die naast soevereiniteit en disciplinaire macht zich manifesteert als een andere machtsvorm. De moderne staat heeft “‘het besturen van mensen’ in naam van ‘vrijheid en zekerheid’ als zijn opdracht gaan zien”. Dit besturen wordt dus niet gekenmerkt door soevereine macht, het “werkt niet op directe wijze in op het lichaam van subjecten”, en ook niet door disciplinerende macht, het “op repressieve wijze het handelen van het subject”. Het gaat dus niet over dwang, maar over een indirecte werking van macht, over “government without government” (

Eleveld, 2011, p. 32;

Hagen, 2011, p. 24; Simons & Masschelein, 2009, pp. 2-24).

Tabel 2: Liberale en neoliberale governmentality (Oels, 2005, p. 192).

Er werd al enkele malen de termen liberaal of neoliberaal voor governmentality gezet. Foucault focust tijdens de collegereeks ‘Naissance de la biopolitique’ op drie vormen van governmentality: (klassiek) liberaal, ordoliberaal en neoliberaal. In wat volgt zal er vooral op neoliberale governmentality worden gefocust. Bij deze neoliberale vorm is het ‘individuele subject’ een ‘entrepreneur’ die “geld, tijd en affectie in zichzelf investeert met het oog op toekomstige winst”. Daarnaast moet niet enkel de individuele burger een ‘calculerende houding’, “het maken van kosten-batenanalyses waarbij het eigenbelang wordt gediend”, aannemen, maar ook de evaluatie van beleid, bijvoorbeeld: “Als de criminele ondernemer voor handelingen kiest die strijdig zijn met de wet dan moet je hem niet resocialiseren maar verzwaar je bepaalde elementen die hij in zijn afweging meeneemt (strafmaat, pakkans)”. Daarnaast zou in tegenstelling tot het klassiek liberalisme, “waar de

(13)

“geabsorbeerd” worden door de markt: “Het laisser faire-principe transformeert hiermee in een do-not-laisser-faire government: in plaats van zo veel mogelijk af te zien van interventies ten behoeve van de vrije loop van de natuurlijke economische processen, dient het bestuur deze processen, in al zijn facetten, actief te stimuleren” (zie ook tabel 2) (Dix, 2009, pp. 101-102; Eleveld, 2011, pp. 31-33; Hagen, 2011, pp. 20-23).

Het is ook belangrijk om onderscheid te maken tussen neoliberalisme als governmentality en als ideologie. Het zou als ideologie verder ontwikkeld zijn naar een governmentality. De overgang voltrekt zich volgens Hagen wanneer Thatcher de zin “There is no alternative” uitsprak: “Moderne samenlevingen kunnen zich dan ook alleen ontwikkelen in lijn met de vrije markt en de vrije handel, ofwel met inachtneming van het kapitalisme en globalisering.” Het neoliberalisme manifesteert zich dan als een “vanzelfsprekende waarheid”. Deze overgang verklaart dan ook de toename van neoliberale invloeden zonder dat politieke partijen zich als neoliberaal profileren. Belangrijk is dat deze ontwikkeling ook kan worden gezien als een overgang van ideologie naar discours: “Deze wereld komt ons niet als zodanig toe, maar is geframed. Het frame wordt gevormd door het geheel aan redenaties die een onderwerp in een bepaald perspectief zetten. In een discours schuilt volgens Foucault veel macht doordat het aanmerkt wat normaal en abnormaal kan worden genoemd. Dit systeem van betekenis constitueert instituties, praktijken en identiteiten en creëert hierdoor een werkelijkheid”. Een welbepaalde rationaliteit is dan een realiteit. Volgens Hagen zou governmentality als moderne politieke macht opereren “door het bestuurde subject zichzelf te laten besturen in overeenstemming met de heersende rationaliteit en discours”, waarbij het huidige discours dus “doordrenkt” zou zijn van “neoliberale termen” (Hagen, 2011, pp. 21-29).

Welke link is er dan tussen biopolitieke technieken en governmentality? “Foucault linked the deployment of biopolitical techniques – which work to invest, enhance and modify life – with the emergence of governmentality – a form of rule by which to govern citizens through less authoritarian means […] and ‘most especially through acquired habits of self-control […] Biopolitical governance emphasizes indirect forms of rule through state agencies that govern ‘at a distance’ through various regulatory protocols. The subjection of people to security and surveillance techniques, while occurring ‘at a distance’ and compelling modes of self-governance on the one hand, paradoxically also signals the presence of sovereign authority in modern affairs of state” (Bell, 2006, pp. 150-151).

Ook de term ‘counter-conduct’ of verzet dient wat extra uitleg. Door het diffuse karakter van macht is bestuur geen “one-way project”: “As power circulates among societal actors, different forms of it will always well up and influence each other.” De term ‘counter-conduct’ verwijst dus naar een visie op macht en verzet als iets dat niet binair moet worden opgevat, maar als iets wederzijds vormend. Het versterkt als ondermijnt macht. Het betekent de “struggle against the processes implemented for conducting others”. Het gaat niet over een volledige afwijzing van bestuur, maar over “the art of not being governed quite so much”. Deze vormen van ‘counter-conduct’ zijn dan ook vaak verborgen. Het uiteindelijke doel van verzet is ‘desubjectivering’: “Verzet richt zich dus tegen de reductie tot homo economicus om zo de vrijheid te verwerven jezelf vorm te geven door een kritische positie in te nemen ten aanzien van je context” (Derous & De Roeck, 2018, pp. 1-5; Hagen, 2011, p. 26; Juncos, 2018a, pp. 99-100).

(14)

2.1.2. Foucault in Security Studies: de ‘Paris School’

In dit onderdeel wordt de masterproef gesitueerd binnen de politieke wetenschappen, meer bepaald binnen de ‘Paris School of Security Studies’. Daarnaast zal er ook andere literatuur betrokken worden, die Foucault gebruikt en zichzelf niet plaatst onder deze ‘Paris school’. Waarom er dan toch wordt bij stil gestaan, is omdat het een belangrijk aanknooppunt is voor het gebruik van Foucault binnen de kritische veiligheidsstudies.

Binnen de politieke wetenschappen is het vooral de Internationale Relaties die vanaf de jaren vijftig veiligheid bestudeert, met een nadruk op externe bedreigingen en invasies. Vooral de Realistische School was dominant, met als kernelement een ‘veiligheidsparadox’: “waarin het streven naar veiligheid van de ene staat ten koste gaat van de andere.” In de jaren zeventig kwam hier verandering in en werd er ook met “sociale, culturele en economische elementen” rekening gehouden. Het veiligheidsconcept bleef wel objectief en statisch. Het einde van de Koude Oorlog betekende voor de realisten echter een nederlaag omdat ze dit fenomeen niet zagen aankomen of konden verklaren. Nadat de constructivisten de Internationale Relaties binnenkwamen, ontstonden er in de jaren negentig de ‘Critical Security Studies’. Door de uitdagingen voor de veiligheidsstudies aan het einde van de Koude Oorlog, ontstonden er in Europa in de jaren negentig drie kritische ‘scholen’: ‘Copenhagen’, ‘Welsh’ en ‘Paris’. Deze ‘Critical Security Studies’ zagen veiligheid niet langer als iets statisch, “maar als het resultaat van een proces van historische contingenties en sociale constructie” (C.a.s.e. collective, 2006, pp. 2-5; De Graaf, 2012, pp. 305-308; Jakniūnaitė, 2014, pp. 33-34).

Tijdens de post-Koude Oorlog periode waren er drie zaken belangrijk voor de verdere ontwikkeling van de veiligheidsstudies: “kritiek op het traditionele veiligheidsconcept”, de “verbreding van dit concept” en de “input van de ‘securitization theory’”. Het traditionele veiligheidsconcept bestond uit “a narrow military view of security, grounded on the phsysical security and survival of a state rather than any other subject of international relations”. Er kwam vooral kritiek op deze “narrowness”. Hedendaagse dreigingen hebben niet enkel meer betrekking op geweld en oorlog en zijn dus anders van aard. Door deze kritiek werd het veiligheidsconcept verbreed, “an increasing number of issues”, en verdiept, “more subjects of security from individual to international, global security.” Hieruit vloeiden de volgende vragen: “what happens when the number of security issues is increased and how do we distinguish these issues of security?” Deze vragen vormen de basis van de ‘securitization theory’ ontwikkeld in het Copenhagen Peace Research Institute (vandaar ‘Copenhagen School’). Belangrijk is dat veiligheid eerder als een intersubjectief proces wordt gezien dat verloopt via taalhandelingen. Hun voornaamste bijdrage aan het veiligheidsdebat is de vaststelling dat veiligheid pas een zaak van beleid en politiek wordt als het als zodanig op de agenda wordt gezet. Dit proces wordt dan ‘securitisering’ genoemd. De theorie heeft twijfels bij het idee van “the more security (problems), the better”, omdat dit de staat verregaande macht geeft die tijdens een gewoon democratisch politiek proces niet mogelijk zou zijn. ‘Desecuritization’ zou dus de langetermijnstrategie moeten zijn. De ‘Welsh School’ vindt de traditionele nadruk op oorlog problematisch en dat “for a great number of people living in the less developed countries the state itself and its institutions present the greatest threat to their rights and security, the source of poverty and misfortune.” Deze school legt meer de nadruk op individuen en denkt niet in termen van staten. Ook staat het concept ‘emancipatie’ centraal om zo de focus op de staat te omzeilen (C.a.s.e. collective, 2006, pp. 5-7 & pp. 11-15; De Graaf, 2012, pp. 305-308;

(15)

De ‘Welsh’ en ‘Copenhagen’ scholen ontwikkelden binnen de studie van Internationale Relaties door uitwisselingen met internationale veiligheid, strategische studies en vredesonderzoek. De ‘Paris School’ heeft andere disciplinaire achtergronden zoals politieke sociologie, criminologie, rechten, internationale relaties en uitwisselingen met experten in interne veiligheid. Hun agenda focust eerder op “security professionals, the governmental rationality of security and the political structuring effects of security technology and knowledge”. Ze leggen meer de nadruk op “comprehensive empirical research: it analyzes the operating of various security agencies, practices they create, and how they formulate official security discourse and regulate variety of processes; it examines close relationship between internal and external security, how different institutions compete and create new threat images, especially through public discourses on immigration, organized crime, and terrorism.” Bureaucratische praktijken zouden deze processen aan het licht brengen. Verder blijkt het dat deze praktijken, die het resultaat zijn van een veiligheidsbeleid en veiligheidsdiscours, veeleer onveiligheid in plaats van veiligheid creëren. Vooral de veiligheidspraktijken van de EU worden geanalyseerd omdat op dit niveau professionalisme en technocratie domineert en omdat er nationale, Europese en transnationale netwerken overlappen. Ook is er sprake van “intertwinning” tussen interne en externe veiligheid (C.a.s.e. collective, 2006, pp. 7-8; Jakniūnaitė, 2014, pp. 41-43).

Bij de ‘Paris School’ hervormen twee factoren het concept veiligheid. De eerste factor is het feit dat het proces van securitiseren door een geruststellingsdiscours en beveiligingstechnieken niet altijd onveiligheid wegneemt. Veiligheid is dus niet het tegenovergestelde van onveiligheid. Hieruit volgt dan dat “Policing insecurity is then a mode of governmentality, drawing the lines of fear and unease at both individual and collective level”. De tweede factor is het ontstaan en consolideren van netwerken van veiligheidsagentschappen die de waarheid proberen te monopoliseren over gevaar en ongemak aan de hand van een “power knowledge nexus”. Door deze opvatting van veiligheid is er ook een andere interpretatie van securitisering als mogelijkheid om dreiging te beheren, grenzen te controleren en bedreigde identiteiten te definiëren. Ten eerste wordt veiligheid aanzien als een bestuurstechniek. Ten tweede wordt er in plaats van de intentie van machtsgebruik te onderzoeken, eerder gekeken naar effecten. Ten derde wordt er in plaats van enkel te focussen op taalhandelingen ook de nadruk op contexten, praktijken en doelgroepen gelegd die de productie van vormen van governmentality mogelijk maken en beperken. Hierdoor is het belangrijk dat netwerken van veiligheidsexperts en de productieve macht van hun praktijken worden bestudeerd (C.a.s.e. collective, 2006, pp. 15-16).

C.a.s.e. collective en Jakniūnaitė bespreken ook onderzoeksclusters binnen de kritische veiligheidsstudies. Beide zien een cluster rond veiligheid en risicopraktijken. Enerzijds bestaat er een rationele traditie die stelt dat risico’s op een rationele manier kunnen gekwantificeerd, voorspeld en voorkomen worden. Anderzijds vond Beck dat risico’s fundamenteel deel uit maken van de maatschappij, oneerlijk verspreid zijn, niet voorspeld kunnen worden (zoals 9/11) en collectief moeten worden opgelost, aangezien risico’s globaal zijn. Hier kan Foucault ook worden bij betrokken. De visie dat risico eerder een bestuursinstrument is, komt voort uit het concept governmentality: “Questions are raised about justifications, calculations, rationalizations of various governmental techniques, about the evidence and language used to talk about government and its justification, and about the nature of power at work”. Risico is hier dan eerder “a means for ordering reality”. De focus ligt dus op de analyse van politieke

(16)

rationalisaties, “systematic ways that define problems and their possible solutions”, en politieke technologieën, “technical means and practices that enable political rationalities to become actions of the government striving tot expand its power”. Belangrijk is hierbij het technocratisch discours, het depolitiseren van veiligheid en de nadruk op individuele verantwoordelijkheid (2006; 2014, pp. 44-46).

Daarnaast zien beide ook een tweede cluster, namelijk de relatie tussen veiligheid en uitzonderlijkheid. Hier ligt de focus op het toenemend gebruik van veiligheidstechnieken. Zo leidde het beleid rond de “war on terrorism” tot reflecties op de uitzonderlijkheid van veiligheidspraktijken, want naast de oorlog in Irak en Afghanistan was er ook een toename in “surveillance of citizens”. Er kwam meer nadruk te liggen op veiligheid dan op rechten en vrijheden. Beleidsmakers zeggen dat de regels van het spel veranderd zijn, dat voor uitzonderlijke tijden uitzonderlijke maatregelen nodig zijn. Maar deze retoriek gaf legitimatie aan geweldspraktijken zoals Guantánamo en het inperken van burgerrechten. Dit leidt tot een zekere dubbelzinnigheid. Aan de ene kant wensen liberaal democratische landen liberaal te blijven, maar aan de andere kant wensen ze ook om zichzelf te beschermen tegen de uitdagingen die uitgaan van illiberale samenlevingen. Het grote probleem is echter dat de soeverein of zijn instituties de uitzonderlijke situaties, uitzonderlijke tijden en uitzonderlijke middelen zelf definiëren. Onderzoekers moeten dus nagaan hoe uitzonderlijke situaties worden gedefinieerd, hoe uitzonderlijke praktijken worden aangenomen en hoe het concept van burgervrijheden verloren gaat in bureaucratische praktijken (C.a.s.e. collective, 2006, p. 23; Jakniūnaitė, 2014, pp. 46-49).

Een laatste cluster, dat enkel het c.a.s.e. collective bespreekt, gaat over de “security trap”. Dit gaat over de gevolgen van het uitbreiden van veiligheid naar andere domeinen. Vrede en veiligheid, en veiligheid en ontwikkeling worden bijvoorbeeld aan elkaar verbonden. Velen dachten door het concept veiligheid te verbreden, politici zouden aangezet worden om dit op een positieve manier aan te pakken, anderen vonden dit problematisch. Deze verbreding zou leiden tot de “security trap” omdat “one cannot necessarily establish a feeling of security, understood as a feeling of freedom from threat, simply by securitizing more issues or by securitizing them more.” Door van een maatschappelijke kwestie een veiligheidskwestie te maken, worden op voorhand de mogelijkheden om de kwestie aan te pakken beperkt. Enkel dwangmatige benaderingen zijn dan nog mogelijk. Een ander aspect gaat over het volgende veiligheidsdilemma: “the more one tries to securitize social phenomena in order to ensure “security”, the more one creates (intentionally or non-intentionally) a feeling of insecurity. This happens, for example, when the military are called in to patrol streets in order to prevent terrorist attacks.” Maximale veiligheid nastreven gaat dus gepaard met het creëren van maximale angst of bezorgdheid. Hier volgt enkel nog een bespreking van de privatisering van veiligheid. Verder wordt er dan ingegaan op de vermenging van veiligheid en ontwikkeling. Deze privatisering, de toenemende impact van “Private Military Companies” (PMCs), zijn een indirect gevolg van de verbreding van veiligheid, omdat deze deels zijn opgekomen door de onmogelijkheid van publieke veiligheidsinstanties om de toenemende dreigingsomgeving te beheersen. Dit is belangrijk voor kritische veiligheidsstudies omdat naast het “inside/outside” verschil, ook het verschil “public/private” van belang is bij het herdefiniëren van de hedendaagse governmentality. Zo wordt er gewaarschuwd voor de “vermarkting van geweld”, omdat “supply [PMCs] creates its own demand [security demand]” (2006, pp. 18-23).

(17)

2.1.3. Kritieken op het gebruik van Foucault in de Security Studies

Volgens Floyd zou de theorie van Foucault niet goed dienen als basis voor een veiligheidsanalyse. Het werk van Foucault zou een vorm van politiek activisme zijn. Foucault stelt zelf dat zijn motieven om te schrijven in hemzelf lagen. Zo zou een jeugdervaring, een depressie omwille van zijn homoseksualiteit, bijdragen aan ‘Geschiedenis van de waanzin’ (1961) (Foucault, 2013) en ‘Geboorte van de kliniek’ (1963) (Foucault, 2008). Foucault was voor 1968 niet echt geïnteresseerd in politiek. Zijn ervaringen tijdens en na 1968 veranderden dit. Hij deed vanaf dan mee aan allerlei politieke activiteiten. In 1970 richtte hij de “Prison Information Group” op, dit zou dan hebben bijgedragen aan zijn werk ‘Discipline, toezicht en straf: De geboorte van de gevangenis’ (1975) (Foucault, 2018). Het is vooral dat boek en de hierboven beschreven collegereeksen die centraal staan in de ‘Paris school’ (2006, pp. 1-9). Net zoals andere kritische visies op veiligheid aanziet de ‘Paris School’ veiligheid als een sociale constructie. Bigo en de ‘Paris School’ gaan uit van een vermenging tussen interne en externe veiligheid. Zo zorgde de creatie van de Schengenzone ervoor dat “External security agencies […] are looking inside the borders in search of an enemy from the outside. They analyse ‘transversal threats’ […] Internal security agencies […] are looking to find their internal enemies beyond the borders and speak of networks of crime”. Deze ontwikkelingen zorgden volgens de ‘Paris School’ dan voor het ontstaan van nieuwe vormen van ‘governmentality’. Voor Foucault was waanzin een product van de maatschappij, was delinquentie een product van het strafsysteem en was dus het behandelen van veiligheid een product van angst en onveiligheid. Net zoals Foucault zelf, heeft ook de ‘Paris School’ interesse in ‘devianten’: “‘sometimes security creates unwanted side effects towards other groups of people’. In today’s European Union this ‘other group’ is made up most explicitly by the figure of the migrant”. De ‘Paris School’ wil dus de politieke logica achter veiligheidsframing en kennis achterhalen via een foucaultiaanse lens. Dit heeft ook gevolgen voor de rol van de veiligheidsanalist die eerder een “politically motivated critic” moet zijn. Floyd stelt dat door het onkritisch aannemen van Foucaults ideeën de ‘Paris School’ onverantwoordelijk en slecht geïnformeerd is. Het is volgens Floyd duidelijk dat de analyses van de ‘Paris School’ een circulaire logica volgen waarbij de methodologie maar één conclusie toelaat en hierdoor terug de methodologie bevestigt. Dit is niet problematisch indien de ideeën van Foucault correct zouden zijn, maar Floyd trekt dit echter in twijfel door de bovenstaande vaststelling dat Foucault zijn persoonlijke ervaringen de enige onderwerpen vormden voor zijn werken. Verder stelt de auteur ook dat Foucaults werk op de grens van complot denken ligt: “Everything from government, to the police, schools, the armed forces and hospitals is seen as being part of what Foucault calls ‘the carceral society’. All of these institutions are described as though as if their sole purpose is to control and discipline human beings” (2006, pp. 4-22).

De, positievere, kritiek van Vasilache gaat over het feit dat bij governmentality analyses de notie soevereiniteit niet verdwijnt. Het klopt dat wanneer er voorbij de op soevereiniteit gefocuste perspectieven wordt gegaan, governmentality analyses bijdragen aan betere inzichten in veiligheidsparktijken, strategieën en rationalisaties. Maar een eenzijdige focus op governmentality heeft ook nadelen omdat het de veiligheidspraktijken en logica’s in illiberale settingen buiten beschouwing laat en het voortbestaan van soevereine veiligheidsmotieven naast en in “governmental security rationalities” negeert. Daarom suggereert hij een soevereiniteit-governmentality continuüm (2019, p. 1 & pp. 21-26).

(18)

Gezien de flexibele aard van de foucaultiaanse concepten kunnen er naast verschillende theoretische en methodologische invalshoeken ook thematische veiligheidsonderwerpen met een ‘governmental’ perspectief bekeken worden (militaire interventies, ‘counter-terrorist politics’, ‘new wars’, ‘human security policies’, “securitization of migration, of development and of public health policies”). Deze studies verwijzen zowel naar de link tussen liberale actoren en het “governmental security dispositive”, hun biopolitieke oriëntatie, alsook de neiging van liberale staten naar de “politics of resilience and preparednes”. Verder bestuderen deze studies de verankering van het buitenlands- en veiligheidsbeleid in de bredere rationaliteit van liberale politieke economie en focussen ze op risicovoorspelling, beoordeling en preventie. Wat governmentality studies echter gemeen hebben is hun poging om de op soevereiniteit gefocuste perspectieven te overstijgen. Governmentality studies maken dus een onderscheid tussen de traditionele logica van soevereiniteit en de rationalisaties van governmentality. Vasilache ondervindt dit echter als een beperking en probeert de blijvende relevantie van soevereine macht in internationale politiek te benadrukken. Hij spreekt over “sovereign blind spots” en legt de nadruk op de limieten van het governmentality perspectief om zo tegelijkertijd ook het nut en sterktes van dit perspectief duidelijk te maken (2019, pp. 1-4).

Het onderscheid tussen soevereiniteit en neoliberale governmentality zorgt er echter voor dat onder neoliberale heerschappij wel nog illiberale praktijken gebeuren: “Rather than being characteristic or even a goal of governmentality, liberalism refers to authoritarian techniques because “many people [...] will be seen as not—or not yet—ready for freedom.” Deze illiberale praktijken worden gezien als noodzakelijk, als paternalistische zorg, omdat sommige personen onvoorbereid zijn om zichzelf te besturen. Ook in verband met oorlog heeft dit gevolgen: “In view of military violence, Dillon and Reid discern a similar rationality of justifying illiberal policies as unavoidable necessities for human enhancement and for the eventual realization of liberal peace. The “liberal way of war” [...] is led by an “emancipatory promise” and “revolved around the properties of the biohuman rather than the sovereign”” (Vasilache, 2019, pp. 8-9). Wat zijn nu die “blind spots”? Vasilache vindt het noodzakelijk om voorbij de kritieken op governmentality als iets Westers te gaan, maar om kritieken te vinden die de beperkingen en de toegevoegde waarde van het perspectief blootleggen. Deze drie kritieken worden in het onderzoek gebruikt en zullen dan ook daar besproken worden (2019, pp. 10-20).

Ten slotte kijken Aradau en Neal naar de toekomstige mogelijkheden om met en voorbij Foucault te werken binnen de kritische veiligheidsstudies. Er moeten nieuwe kritische aanwijzingen worden ontwikkeld los van elk soort foucaultiaanse scholastiek. Ze waarschuwen dus voor het creëren van een foucaultiaanse orthodoxie (n.d., pp. 3-6).

(19)

2.1.4. Een concrete toepassing van de foucaultiaanse concepten

In dit onderdeel wordt er een foucaultiaanse analyse van het Canadees nationaal veiligheidsdocument, ‘Securing an Open Society: Canada’s National Security Policy’ (2004), besproken. Het Canadese document creëert een aantal ‘waarheden’. Het heeft als doel een “broad and integrated approach to national security” als reactie op een “increasingly complex and dangerous threat environment”. Het is ontstaan na de aanslagen van 9/11 en plaatst Canada expliciet als actor in de “war on terror”, waarbij er bijvooorbeeld burgerrechten worden uitgehold in de naam van “vrijheid”. Volgend citaat van Foucault is hierbij belangrijk: “An effective neutralization of politics to security, through the problem of ‘risk’ […] also contains its own essential risk. ‘A state which has security as its sole task and source of legitimacy is a fragile organism,’ […] ‘it can always be provoked by terrorism to become itself terroristic’.” De beschreven framing van de dreigingsomgeving betekent twee zaken: “It holds, first, that the prevalence of threats has become an immanent characteristic of society; and, second, that, as never before, there are multiple sources of threat.” Het document probeert dus zowel op bestaande als toekomstige dreigingen een antwoord te formuleren. Een tweede ‘waarheid’ gaat over Canadese waarden. Er is sprake van een ‘otheringsproces’ van personen die deze waarden niet delen. Daarnaast wordt er ook een “Canadian ‘self’” gecreëerd: “Canadian values are called upon to performatively (re)inscribe an identity for the Canadian state. This both sets out an external role for Canada in the world, as seen in the advancement of human security and the ‘responsibility to protect’ agenda internationally, and rationalizes the need to secure the inside by implementing a national security policy” (Bell, 2006, pp. 147-148 & pp. 152-161). Deze studie gaat uit van de foucaultiaanse vooronderstelling dat “modern society is marked by biopower”. Twee zaken vallen op als er met een foucaultiaanse lens naar wordt gekeken. Enerzijds staat de gezondheid en beveiliging van de bevolking centraal en niet de veiligheid van de staat: “National security as a mechanism of state power is fundamentally concerned with securing the population at the level of biological life”. Anderzijds ‘surveillance’: “By dispersing surveillance far beyond military and diplomatic functions, security is taken up primarily as an administrative task for population management.” Dit veiligheidsbeleid is dus een “form of biopolitical governance that treats the problems for political freedom, equality and democratic accountability posed by encroaching national security measures as largely negligible in the face of supposedly indeterminable danger.” Veiligheid is hierbij niet enkel een oplossing voor het probleem van onbepaalde dreigingen, maar ook voor het probleem dat vrijheid zelf stelt. Het veiligheidsbeleid zegt namelijk welke burgers goede burgers zijn. Een ander gevolg hiervan is dat door “a commitment to broadened, human-oriented notions of security” de grens tussen “the formerly disparate realms of territorial concerns and population management” wordt vervaagd, dit kan dan weer gelinkt worden aan de discussie over de verbreding van veiligheid (Bell, 2006, pp. 148-161).

(20)

2.1.5. De vermenging van interne en externe veiligheid

In Nederland zouden er de laatste jaren nieuwe partners in de veiligheidszorg worden betrokken, de “horizontalisering van de veiligheidsaanpak”. Een belangrijke term hier is ‘integrale veiligheid’ waarbij “(on)veiligheid meer omvat dan criminaliteit alleen.” Naast “overlastgevend gedrag” gaat het ook over “(global) security”. Het hiërarchisch bestuur (government) is verschoven naar horizontaal bestuur (governance) en zorgt voor een vervlechting van verschillende domeinen (publiek en privaat). Er zijn dus steeds meer veiligheidsactoren, wat zorgt voor een complexer veiligheidslandschap. Foucault spreekt over: “one hundred tiny theatres of punishment”. Deze actoren werken samen en zorgen ervoor dat zowel de grens tussen interne en externe veiligheid, als de grens tussen de publieke en private veiligheidssector vervaagt (Easton & Moelkers, 2010, p. 5; Schuilenburg, 2009, pp. 6-16). Traditioneel worden de interne en externe veiligheid in het Westen duidelijk gescheiden: “Interne veiligheid is in die visie veel meer naar binnen gericht en heeft het beschermen van de interne organisatie van de soevereine staat en zijn onderdanen tot voorwerp”. Een voorbeeld van interne veiligheidsdiensten zijn politiediensten. Externe veiligheid wordt dan “belichaamd door het leger, wordt voornamelijk gezien in functie van het beschermen (en verwerven) van grondgebied van een soevereine staat. Externe veiligheid wordt geassocieerd met situaties van oorlog […] Externe veiligheid richt zich tegen een vijand die het collectief van de samenleving of staat bedreigt.” (Schuilenburg, 2009, p. 6; Vander Beken, 2011, p. 59). Volgens Vander Beken vervagen interne en externe veiligheid door een uitbreidend veiligheidsconcept, een verandering in de aard van de interventies op vreemd grondgebied en een wijzigend vijandsbeeld. Het is duidelijk dat de laatste decennia oorlog en het inzetten van het leger minder te maken heeft met het uitbreiden of verdedigen van grondgebied. Ook is er minder sprake van excessief geweld. Bij peacebuilding is het doel stabilisatie en wederopbouw. Het gaat ook minder over interstatelijke conflicten. Vaak worden sociale en economische ontwikkelingsproblemen als katalysator van conflicten aanzien en wordt het concept veiligheid verbreed. Het doel is dan ‘human security’ wat kan gelinkt worden aan het concept biopolitiek: “waarbij het concept veiligheid zijn politieke en militaire context overstijgt en wordt uitgebreid tot aspecten van ontwikkelingssamenwerking, migratie, economie, milieu, voedselprogramma’s, huisvesting en dergelijke. Klassieke geopolitieke strategieën krijgen steeds meer componenten van biopolitiek waarbij de strijd tussen machtsblokken aangevuld en soms zelfs vervangen wordt door kwesties van ontwikkeling en maatschappelijke vooruitgang” (Easton & Moelkers, 2010, p. 5; Vander Beken, 2011, pp. 59-65).

De opdrachten van militairen in het buitenland worden dus meer “politiegericht”. Dit proces wordt “constabularisation” genoemd: “dat heeft steeds minder te maken met vechten en vijanden, en steeds meer met het functioneren als diplomaat, politieman, sociaal werker, conflictmanager en adviseur van lokale autoriteiten.” Alle uithoeken van het geweldspectrum moeten ze gebruiken en beheersen. Omdat het doel ‘human security’ is geworden moeten militairen in geval van rampen of crisissen humanitaire taken uitvoeren. Daarnaast worden er ook vaker politiediensten op vreemd grondgebied ingezet om daar de orde te handhaven en de wederopbouw te ondersteunen. Vervolgens is er ook een tendens om criminaliteit, in plaats van individueel, meer collectief te bekijken (georganiseerde misdaad). Dit zorgt ervoor dat de politie bevoegdheden krijgt (informanten, afluisterpraktijken…) die vroeger enkel voor

(21)

politie genoemd. Voorbeelden hierbij zijn de ‘war on drugs’ en de ‘war on terror’ (Easton & Moelkers, 2010, pp. 10-14; Vander Beken, 2011, p. 59-65).

In verband met de militarisering van de politie is het belangrijk om de spanning tussen aan de ene kant military policing en aan de andere kant communtiy policing te bespreken. Military policing is eerder de traditionele visie op politie en legt de nadruk op het “militaire karakter van de politie”. Door de vaststelling van een “kloof tussen de politie en de burgers” werd community policing als antwoord ertegenover gezet. Het is een “bottem up-politiemodel”. Vandaag de dag bevat de veiligheidsagenda “interne, externe, militaire, criminele en civiele bedreigingen”. Het gevolg hiervan is dat met de ‘war on terror’, ‘war on crime’ en ‘war on drugs’ terug een “oorlogsmetafoor” centraal staat die ook in het military policing model belangrijk is en het “gebruik van bepaalde methodes” legitimeert (Easton & Moelkers, 2010, pp. 6-10; Zemni & Vertommen, 2010, p. 21).

Militaire interventies en peace enforcing (los van gevechten die wel degelijk nog plaatsvinden) verschuiven meer en meer naar ‘community policing’ (bijvoorbeeld ‘hearts and minds – campagnes’). Verder krijgen ze voor hun inzetting een “culturele bewustzijnstraining”. De krijgsmacht moet namelijk de ‘security gap’ invullen bij peacekeeping-missies in de stabilisatiefase, omdat de veiligheidssituatie het inzetten van internationale politiediensten vaak niet mogelijk maakt (Easton & Moelkers, 2010, pp. 10-14).

Zemni en Vertommen lezen het artikel van Easton en Moelkers door een foucaultiaanse lens: “Het is onze veronderstelling dat sinds het einde van de Koude Oorlog en zeker sinds de Oorlog tegen de Terreur van start ging, de klassieke geopolitieke lezing van de wereld steeds meer plaats maakt voor een neoliberale geopolitieke lezing waarbinnen veiligheid steeds duidelijker (maar zeker niet uitsluitend) een biopolitieke invulling krijgt.” Ze willen dan ook ingaan op de “interactie tussen ‘hier’ en ‘daar’” en daartoe “biedt het Foucaultiaanse begrip van governmentality een ideale rode draad”. Zoals hierboven beschreven is de traditionele scheiding tussen interne en externe veiligheid na de Koude Oorlog meer en meer vervaagd: “Veiligheid slaat niet meer simpelweg op een territorium maar steeds meer op de mensen zelf. Vandaar het groeiende succes van het concept van menselijke veiligheid (en aanverwante concepten zoals Responsability to Protect – R2P) […] Het concept van menselijke veiligheid […] markeert een duidelijke verschuiving van een geopolitieke invulling van het concept veiligheid naar een biopolitieke invulling.” Deze nadruk op menselijke veiligheid verbindt “twee grote verschuivingen binnen het veiligheidsdenken”. Enerzijds “verwijst het naar een proces waarin het individu gekoppeld wordt aan het globale via de uitvinding van een hele reeks nieuwe mondiale bedreigingen. Elk individu wordt quasi persoonlijk aangesproken op zijn of haar verantwoordelijkheden”. Anderzijds “verwijst de bezorgdheid met menselijke veiligheid, in een wereld van machtsinstabiliteit, onbetwistbaar ook naar het feit dat de veiligheid van personen in de kernlanden van het wereldsysteem potentieel kunnen bedreigd worden door personen afkomstig uit de periferie van het wereldsysteem […] Het koppelen van onze veiligheid in relatie tot personen van elders.” Met als gevolg: “Het concept van menselijke veiligheid verwijst dus naar een beleid dat niet zozeer gericht is op de veiligheid van individuen afzonderlijk of op een specifiek grondgebied, maar wel op een bevolking als collectief geheel” (2010, pp. 17-20).

Doordat geopolitiek naast biopolitiek komt te staan raken “kwesties van veiligheid en macht” verstrengeld met “kwesties van ontwikkeling en maatschappelijke vooruitgang”: “Onder het

(22)

mom van de „Oorlog tegen de Terreur‟, worden meer en meer middelen voor ontwikkeling vrijgemaakt voor die gebieden […] en volkeren die worden beschouwd als zijnde essentieel voor de gevaren van globale onderlinge afhankelijkheid (failed states...). Legers moeten nog altijd bepaalde andere legers gaan bevechten of specifieke territoria veroveren maar moeten tegelijkertijd steeds meer, het liefst met zo weinig mogelijk gebruik van brute en repressieve macht, staten en naties heropbouwen, ontwikkelingshulp genereren, lokale bevolkingen emanciperen etc.” Ook wordt “neoliberale geopolitiek” als oorzaak gezien voor de koppeling van ontwikkeling en veiligheid waarin: ““neoliberale idealisme over de verdiensten van de vrije markten, openheid en mondiale economische integratie aangevuld (wordt) met verschillende extra-economische krachten” […] De incorporatie van ontwikkeling in veiligheidszaken is gebaseerd op de idee dat gevaren zullen afnemen wanneer mensen en regio’s beter verbonden worden met de globale wereldeconomie” (Zemni & Vertommen, 2010, p. 20). In ‘Critique of security’ van Neocleous staat het “ordenend principe” van veiligheid centraal en “de manier waarop veiligheid de internationale orde beïnvloed”. Daarnaast past Van Houdt ook het governmentality perspectief toe op Nederland. Hij gebruikt de genealogische benadering (zie verder) en bespreekt eerst de “strategieën van governmentality”. Liberalisme en neoliberalisme vanuit een governmentality-perspectief zijn dus “strategieën ofwel formules van bestuur”. Neocleous werkt deze inzichten van Foucault verder uit en zegt dat “de liberale strategie van vrijheid in feite een strategie is van veiligheid”. Zo betrekt Neocleous Locke bij deze stelling: “Locke hanteert het prerogatief om zo in ‘noodtoestanden’ en bij wijze van ‘uitzondering’ ter bescherming van de staat en de bevolking het optreden van de staat, buiten de rechtstaat om, te legitimeren […] Veiligheid is het allerhoogste en regulerende principe in het liberalisme en niet zozeer vrijheid […] Het lockeaanse prerogatief is de voorloper van ‘noodzaak’, ‘noodtoestand’ en ‘uitzonderingssituatie’ en dus maatregelen in naam van nationale veiligheid” (Boyd, 2010, p. 165; Van Houdt, 2009, pp. 117-119).

Vervolgens worden de “politieke programma’s van governmentality” besproken. Deze maken “objecten zichtbaar en vatbaar voor technieken van interventie. Ze zijn gericht op bepaalde doelen”. De relatie tussen criminaliteit, veiligheid en terrorisme is hier belangrijk: “Zowel Neocleous […] als Simon […] gaat in op de politieke programma’s van de overheid op het gebied van terrorisme en dan vooral de USA PATRIOT Act […] Volgens Simon is de oorlog tegen terreur een verlengstuk van de oorlog tegen criminaliteit: dezelfde mentaliteit, dezelfde metaforen (zoals oorlog) en modellen (slachtoffer) en vergelijkbare technieken. Deze wet veranderde de criminaliteits- en immigratiewetgeving en maakt allerlei technieken van surveillance en detentie mogelijk in naam van nationale veiligheid”. Ze kijken hierbij niet enkel naar politieke programma’s die door beleidsmakers zijn geschreven, maar ook naar de rol van “veiligheidsintellectuelen”: “Neocleous [stelt] dat de veiligheidsintellectueel met zijn basis op de universiteit een belangrijke actor is ter legitimering en conceptualisering van het veiligheidsprobleem […] De hier ontwikkelde modellen, zoals de indeling van de wereld in de eerste wereld, de tweede wereld en de derde wereld, zouden een belangrijke rol gaan spelen in de ontwikkeling van nieuw tactisch beleid […] Op deze manier werden ook ‘veiligheidsinterventies’ in derdewereldlanden gelegitimeerd. Deze landen moesten zich ‘ontwikkelen’ tot eerstewereldlanden en werden aldus het ‘slagveld’ van de Koude Oorlog in naam van de veiligheid van de eerste wereld”. Programma’s problematiseren volgens Van Houdt “specifieke plaatsen, groepen en individuen zoals risicoplaatsen, risicojongeren en veelplegers. Dit problematiseren maakt specifieke interventies” of technieken mogelijk (Boyd,

(23)

Ten slotte bespreekt Van Houdt de “technieken van governmentality”. De techniek van de noodtoestand is volgens Neocleous “een belangrijke manier” om “orde te creëren” in liberale samenlevingen: “‘Er gebeurt iets wat leidt tot de eis voor nieuwe en meer krachtige veiligheidsmaatregelen; noodwetgeving wordt geïmplementeerd; geleidelijk worden de nieuwe instrumenten voorbij hun oorspronkelijke doel gebruikt of voor situaties waar ze niet oorspronkelijk voor zijn bedoeld; de noodmaatregelen worden vervolgens in normale wetgeving omgezet’”. Zo “vloeit” de normale staat in een uitzonderlijke staat over. Een andere techniek is die van othering. Neocleous stelt dat “veiligheidsprojecten ook identiteitsprojecten” zijn: “Zo leverde het totalitaire ‘andere’ (bijvoorbeeld communistisch Rusland) tegelijkertijd de identiteit op van Amerika als het land van de vrijheid […] met de missie om de wereld veiligheid te brengen door de introductie van het kapitalistische (wereld)marktmodel”. Voor Nederland kan de techniek van othering vergeleken worden met burgerschap, een “techniek van populatiemanagement”. De “goede burger” staat hier dan tegenover de “risicoburger” waarop interventies kunnen plaatsvinden (vaak allochtonen) (Boyd, 2010, p. 165; Van Houdt, 2009, pp. 122-123).

2.1.6. De vermenging van diplomatie, defensie en ontwikkeling

Na het einde van de Koude Oorlog hebben de Verenigde naties (VN), de EU, en documenten als de Nationale veiligheidsstrategie van de VS (2002) tot de ontwikkeling van een “security-development nexus” geleid. Deze vermenging zorgde voor de transformatie van de middelen en doelen van veiligheid, namelijk van een beperkte en instrumentele focus op nationale staatsveiligheid naar de bescherming van het menselijk leven op globaal vlak. Volgens het c.a.s.e. collective komt deze vermenging vooral tot uiting in het concept ‘human security’, maar ook discours rond ‘new wars’ en ‘Failed States’ maken hier onderdeel van uit. De politieke gevolgen van deze vermenging zijn dan ook diepgaand: “This focus on the vulnerability of individuals, and the merging of development and security acts to pathologize the activity of entire populations in weak or unstable states. The problems associated with underdevelopment are no longer understood as amenable to political, or even economic solutions, but to be resolved on the terrain of security practices.” Na een periode van dekolonisatie zorgde deze nieuwe “security-development nexus” opnieuw voor het installeren van een hiërarchie in de internationale relaties, namelijk door ontwikkelde landen te onderscheiden van gevaarlijke onderontwikkelde landen (2006, pp. 20-22).

De VS heeft in Ethiopië een door militairen geleid ‘Veterinary Civil Action Project’ (VETCAP), waarin militairen van de VS samen met Ethiopische dierenartsen dieren vaccineren. Er zou sprake zijn van een militarisering van diplomatie en ontwikkeling en een diplomatisering van de strijdkrachten. Het gaat hier volgens Constantinou en Opondo over meer dan een poging van een land om zijn waarde te verhogen in de periferie van het internationale systeem. Het behoudt de oude en creëert nieuwe “relations of subjection and governance” en creëert ook nieuwe mogelijkheden om diplomatie te gebruiken voorbij het bestuurlijk domein. Volgens de auteurs is er dan ook sprake van een verstrengeling tussen het bestuurlijke en het diplomatieke, naast een strategische zorg voor de optimalisatie van levens. Er is dus een “shift” van biopolitiek naar biodiplomatie (2016, pp. 307-309).

Afbeelding

Tabel 1: De drie machtsvarianten (Oels, 2005, p. 191).
Tabel 2: Liberale en neoliberale governmentality (Oels, 2005, p. 192).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hier, op het (transnaturale) punt waar het denken niet verder kan, leent Blondel bewust een perspectief van buiten de filosofie, maar hij beoogt met de verwijzing naar het

Nadat wij de beschikbare (empirische) kennis over deze verschillende condities hebben beschreven aan de hand van de empirische literatuur over diverse factoren van

The researcher intended to establish the types of student disciplinary problems in Gaborone Community Junior Secondary Schools as well as ways of combating these

Het totale gebruik aan Meto- lachloor kon voor 50% worden verklaard door 20% van de bedrijven met het hoogste gebruik per hectare, vooral als gevolg van de grote spreiding in

Natuurlijk zijn de doelstellingen van de Stichting Volk en Verdediging niet tegen een politieke partij ge- richt, maar wel tegen een ondermij- nende mentaliteit in

€ 535.000 voor het project Smaak van Poortugaal vrij te laten vallen en het negatieve resultaat van afgerond € 6.000 ten laste te brengen van de Reserve Ontwikkelingsprojecten

Voor potdekstallen, waarin kuikens worden gehouden op strooisel/mest van voorgaande koppel(s) en dus de kuikens als het ware op een dikke laag (gebruikt) strooisel worden

De paradox van deze focus is dat de kracht van het gezin, als hoeksteen van de samenleving, versterkt moet worden, het sociaal netwerk beter benut, terwijl tegelijkertijd