• No results found

De invloed van de opinie van de Tweede Kamer ten tijde van de Europese integratie: Wat is de invloed van de opinie van de Tweede Kamer op de politieke beslissingen van de Nederlandse regering met betrekking tot de Europese integratie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van de opinie van de Tweede Kamer ten tijde van de Europese integratie: Wat is de invloed van de opinie van de Tweede Kamer op de politieke beslissingen van de Nederlandse regering met betrekking tot de Europese integratie?"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van de opinie van de Tweede Kamer ten tijde van de Europese integratie

Wat is de invloed van de opinie van de Tweede Kamer op de politieke beslissingen van de Nederlandse regering met betrekking tot de Europese integratie?

Bachelor Scriptie International Relations and Organisations

Project: The power of the past: the contemporary relevance of histories

Lotte Hoogeterp s1834606

Begeleider: E. van Reuler Woorden: 9216 Datum:16-06-2019

(2)

2

Inhoudsopgave

Introductie ... 3 Literatuur Review ... 5 Theoretisch raamwerk ... 8 Conceptualisering ... 8 Theoretische verwachting ... 12 Methoden ... 13 Case selectie ... 14 Operationalisering ... 15 Resultaten ... 17

Verdrag tot oprichting EGKS ... 17

Onderhandelingen met betrekking tot de oprichting van een EDG ... 19

Verdrag tot oprichting EEG ... 21

Discussie en Conclusie ... 24 Discussie ... 24 Conclusie ... 24 Relevantie ... 26 Maatschappelijke relevantie ... 26 Wetenschappelijke relevantie ... 27 Toekomstig onderzoek ... 28 Referenties ... 29 Primaire Bronnen ... 31 Appendix Ⅰ ... 32

(3)

3 Introductie

Ondanks dat er de laatste jaren in diverse lidstaten kritische geluiden klinken over de

Europese Unie (EU), is de EU tegenwoordig niet meer weg te denken uit ons politieke stelsel. Het referendum te Groot-Brittannië in 2016 kwam ondanks deze kritische geluiden als een schok in zowel Groot-Brittannië als de overige lidstaten van de EU. Met een kleine

meerderheid, 51,9%, stemden de Britse kiezers voor een vertrek uit de EU (Hobolt, 2016, p. 1259). Maar als er verder wordt ingezoomd op deze kritische geluiden over de EU is er een trend te zien die al langer in ontwikkeling is. Denemarken wees het verdrag van Maastricht in 1993 af, Nederland verwierp het Europees Grondwettelijk Verdrag in 2000 en Frankrijk stemde nee tegen het referendum voor een Europese Grondwet (Vasilopoulou, 2016, p. 223). Hieruit blijkt dat de houding van Nederland ten opzichte van de EU niet altijd even constant is gebleven over de jaren heen (Huijts & de Graaf, 2007, p. 221). Tot de jaren ’90 was de

Nederlandse bevolking over het algemeen positief gestemd over het lidmaatschap van de EU, maar vanaf de jaren ’90 is een trend van toegenomen ontevredenheid ontstaan (Taggart, 1998, p. 216). De afwijzing van het Europees Grondwettelijk Verdrag in 2000 en de partijen als de Lijst Pim Fortuyn (LPF) en de Partij Voor de Vrijheid (PVV) die tegen verdergaande

Europese integratie pleiten zijn voorbeelden van deze trend van ontevredenheid sinds de jaren ’90 (Vasilopoulou, 2016; Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015). Deze ontevredenheid kan overgaan in euroscepticisme, maar kan daarentegen ook duiden op de roep tot meer integratie binnen Europa (Vollaard & Voerman, 2015, p. 101). Het verdrag van Maastricht in 1992 zou gezien kunnen worden als beginpunt van deze trend van ontevredenheid. De kritiek was hierbij gericht op de verdergaande politieke integratie die met dit verdrag in werking werd gesteld (Huijts & de Graaf, 2007, p. 222).

Echter was er al eerder een trend van ontevredenheid zichtbaar over politieke integratie. Dit was net na de Tweede Wereldoorlog, bij de start van de Europese integratie met de

Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) en de Europese Economische

Gemeenschap (EEG) in de jaren ’50 (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 19). Dit onderzoek zal de opinie van de Tweede Kamer in Nederland ten opzichte van de Europese integratie nader uitlichten. De opinie van de Tweede Kamer over de Europese integratie wordt vergeleken over de drie belangrijke institutionele ontwikkelingen. Na deze vergelijking zal worden besproken wat voor invloed deze opinie van de Tweede Kamer heeft gehad op de politieke beslissingen van de regering in die periodes met betrekking tot de Europese

(4)

4 integratie. Het grotere doel van deze studie over de beïnvloeding van de opinie van de

Tweede Kamer op de politieke beslissingen van de regering met betrekking tot de Europese integratie is het verbeteren van het begrip van de huidige politieke beslissingen met

(5)

5 Literatuur Review

De verdragen die voorafgingen aan de oprichting van de EU waren federaal van aard. Bij de samenstelling van deze verdragen voor de oprichting van de EGKS, Europese

Defensiegemeenschap (EDG) en EEG kozen de deelnemende staten vrijwillig voor deze samenwerking (Ribbens, 2005, p. 22). In deze verdragen was vastgelegd welke bevoegdheden werden overgedragen aan de gemeenschap en welke bevoegdheden de deelstaten behielden (Ribbens, 2005, p. 44). Bij een federaal systeem hoort ook een grondwet, de Europese

grondwet is echter nooit geratificeerd door Frankrijk en Nederland (Ribbens, 2005, p. 54). De term 'multi-level governance' heeft tegenwoordig dan ook de voorkeur voor de EU omwille van twee redenen: de EU is op een verdrag gebaseerd staatsbestel en de lidstaten behouden de ultieme autoriteit om goedkeuring over de beslissingen uit te spreken, met name op het gebied van het buitenland- en veiligheidsbeleid (Smith, 2004, p. 741).

Marks, Hooghe en Blank (1996) daarentegen onderscheiden twee modellen die terug te vinden zijn in de EU, het staat-centrische model en het multi-level governance model. Aanhangers van het staat-centrische model noemen zichzelf intergouvernementalisten en gaan ervan uit dat staten de ultieme beslissingsnemers zijn. De staten dragen beperkte

bevoegdheden over naar de EU om nationale beleidsdoelen te behalen (Marks, Hooghe & Blank, 1996, p. 343-345). Het multi-level governance model zien de staten nog wel als actoren, maar beweert ook dat supranationale instellingen binnen de EU onafhankelijke invloed hebben op de beleidsvorming (Marks, Hooghe & Blank, 1996, p. 346). Vanaf het begin van de Europese samenwerking is er discussie geweest over deze nationale en

supranationale verantwoordelijkheden van de lidstaten en de EU (Lubbers & Scheepers, 2005, p. 224).

De periode vlak na de Tweede Wereldoorlog kan gezien worden als het begin van de Europese integratie die uiteindelijk geleid heeft tot de totstandkoming van de EU (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 17). Het proces van de Europese integratie heeft ruim 40 jaar geduurd voordat de EU werd opgericht en ook daarna heeft Europese integratie niet stil gestaan. Als eerste stap binnen de Europese integratie werd de EGKS opgericht in 1952. Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux tekende in de jaren ’50 het verdrag van Parijs en Rome waarmee de EEG tot stand kwam (Emmert & Petrovic, 2013). Vanaf 1973 begon de uitbreiding van deze Europese Gemeenschap met als eerste lidstaten het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Ierland. Deze uitbreiding is doorgegaan tot 2013, waar Kroatië de

(6)

6 achtentwintigste lidstaat is geworden van de EU zoals we die nu kennen (Emmert & Petrovic, 2013).

Emmert en Petrovic (2013) onderzochten het euroscepticisme wat met deze uitbreiding van de Europese samenwerking gepaard ging. Aanhangers van het euroscepticisme kunnen volgens Emmert en Petrovic (2013) echter geen goed alternatief model voor de samenwerking bedenken dat de echte en de vermeende valkuilen van de huidige samenwerking zou

vermijden, nog steeds dezelfde voordelen biedt van het veiligstelligstellen van vrede en welvaart onder de lidstaten, populairder is of op zijn minst meer aanvaardbaar is voor de 28 regeringen van de lidstaten, en hun 500 miljoen inwoners, en de veelheid van de publieke en private bedrijven en verenigingen die de economieën en samenlevingen van de lidstaten definiëren. Vorbruba (2003) legt de oorzaak van het euroscepticisme bij de uitbreiding van de Europese samenwerking. Institutionele hervormingen in de EU, die plaatsvonden voor de voorbereidingen op de uitbreiding, zijn traag en veel minder dynamisch dan de institutionele hervormingen die in de binnenlandse politiek van de toenmalig toekomstige lidstaten

plaatsvonden (Vorbruba, 2003). Dit had tot gevolg dat de lidstaten van de EEG en de politieke leiders in landen die wachtten om toe te treden een eurosceptische houding aannamen

(Vorbruba, 2003). De uitbreiding had tevens tot gevolg dat de kloof in welvaart en politieke stabiliteit tussen landen groeide (Vobruba, Bach, Rhodes, & Szalai, 2003, p. 36). In de eerste periode van uitbreiding werd deze kloof nog geaccepteerd en was de samenwerking vooral gericht op het stabiliseren van de jonge democratieën na een lange periode van dictatuur (Vobruba, Bach, Rhodes, & Szalai, 2003, p. 36). Maar de enorme uitbreiding heeft

uiteindelijk tot gevolg gehad dat de welvarende landen binnen de EU de geldkraan hebben dichtgedraaid en de minder welvarende landen de ontwikkelingen van de EU niet kunnen bijbenen (Holman, 2004, p. 34). Deze kloof van welvaart en politieke stabiliteit kan gezien worden als bron voor de eurosceptische houding.

Lubbers en Scheepers (2005) vonden twee andere oorzaken voor

euroscepticisme. Als eerste beschrijven zij het instrumenteel euroscepticisme, wat betekent dat lidstaten sceptisch staan tegenover de voordelen van de EU ten opzichte van hun nationaal belang. Deze oorzaak van scepticisme benadrukt de eigen belangen die landen nastreven op het gebied van financiële kosten en baten van de Europese integratie (Lubbers en Scheepers, 2005, p. 227). De tweede oorzaak van scepticisme richt zich op het politieke aspect. In komt de onvrede voort uit de hoeveelheid politieke macht die nationale regeringen binnen de Europese samenwerking op verschillende beleidsdomeinen hebben (Van de Meerssche, in Lubbers & Scheepers, 2005, p. 225).

(7)

7 Naast de eurosceptische houding die Nederland gedurende de Europese integratie heeft

gekend, staat daartegenover een optimistische houding. Huijts en de Graaf (2007) tonen in hun onderzoek aan dat de houding van Nederland ten opzichte van de Europese integratie in de jaren ’70 steeds positiever werd. Dit bleef gedurende de jaren 80 vrijwel gelijk, maar eind jaren ’80 en begin jaren ’90 kende de Nederlandse houding nog een sterke toename van dit optimisme. Het lidmaatschap van Nederland bij de Europese samenwerkingsgemeenschappen werd in deze periode door 90% van de Nederlanders als een goede zaak beschouwd (Huijts & de Graaf, 2007, p. 221). De positieve houding wordt door Vollaard, van der Harst en

Voerman (2015) eurofiel genoemd.

Academische literatuur toon hiermee aan dat er sinds het verdrag van Maastricht in 1992 een duidelijke trend van kritiek ten opzichte van de EU zichtbaar is door verdergaande politieke integratie (Huijts & de Graaf, 2007, p. 222). Echter blijkt uit andere bestaande literaire

bronnen dat deze ontevredenheid over politieke integratie ook in de jaren ’50 al aanwezig was (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 19). Desondanks deze kritiek en

ontevredenheid heeft de verdergaande Europese integratie geleid tot de oprichting van de EU. De houding van Nederland ten opzichte van de Europese integratie kan door de kritiek en het optimisme als wisselend worden beschouwd. Huijts en de Graaf (2007) hebben de

toegenomen ontevredenheid over de EU binnen Nederland onderzocht van de jaren ’70 tot eind jaren ‘90. Het feit dat de meerderheid van de stemmers tegen het referendum voor een Europese grondwet was, kwam in Nederland als een grote schok aan. Nederland stond in deze periode namelijk bekend als een relatief positief gestemd land als het om de Europese

samenwerking binnen de EU ging (Huijs & de Graaf, 2007, p. 205). Echter was er in de jaren ’50 ook al een terughoudende houding van Nederland te vinden als het ging om de Europese integratie (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015). Deze sceptische houding van de jaren ’50 komt, conform de bestaande literatuur, niet overeen met de beslissingen van de regering met betrekking tot de Europese integratie, omdat de Europese integratie vandaag de dag nog steeds zichtbaar is binnen de EU. Gezien de beperkte reikwijdte van dit onderzoek is het niet mogelijk om alle beslissingen van de regering met betrekking tot de Europese integratie van de afgelopen 60 jaar te onderzoeken. Daarom ligt de nadruk op drie belangrijke institutionele ontwikkelingen binnen de Europese integratie die tot de oprichting van de EU hebben geleid. De onderzoeksvraag hierbij luidt als volgt:

Wat is de invloed van de opinie van de tweede kamer op de politieke beslissingen van de Nederlandse regering met betrekking tot de Europese integratie?

(8)

8 Theoretisch raamwerk

Conceptualisering

Allereerst is het belangrijk om te verduidelijken wat wordt bedoeld met het de wisselende opinie van de tweede kamer in Nederland gedurende de drie institutionele ontwikkelingen in dit onderzoek. Het politieke debat wat in deze scriptie wordt weergegeven gaat tussen de kritische en optimistische houdingen met betrekking tot de Europese integratie. Uitgebreide definities van deze begrippen zijn ontwikkeld door verschillende auteurs.

Vollaard, van der Harst en Voerman (2015) maken onderscheid tussen eurofiele,

europragmatische en eurosceptische houdingen. Het euroscepticisme wordt door hen als volgt gedefinieerd: ‘oppositie tegen (een van) de beide basisprincipes van Europese integratie: de vorming van een Europese vrije markt, en het delen van nationale soevereiniteit.’ (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 101).

Binnen dit euroscepticisme onderscheiden Szczerbiak en Taggart (2008) ‘soft

euroscepticisme’ en ‘hard euroscepticisme’. ‘Hard Euroscepticisme’ duidt op een principiële oppositie tegen de Europese samenwerking en Europese integratie. Deze stroming is

voorstander van het feit dat landen zich moeten terugtrekken uit deze Europese

samenwerkingsorganisaties en hun lidmaatschap moeten opzeggen (Szczerbiak & Taggart, 2008, pp. 2-3). ‘Soft Euroscepticisme’ daarentegen is niet principieel tegen de Europese integratie of het lidmaatschap bij de Europese samenwerkingsorganisaties zijn. Er heerst echter binnen deze stroming bezorgdheid over een of een aantal beleidsterreinen waar de Europese samenwerkingsorganisaties macht over hebben, of er bestaat een gevoel dat het nationale belang tegengesteld is aan de belangen die de Europese samenwerking nastreeft (Szczerbiak & Taggart, 2008, p. 3).

Vollaard, van der Harst en Voerman (2015) beschrijven de eurofiele houding als volgt: ‘Eurofiele partijen wensen de verdere vorming van een supranationale unie met Europese burgers.’ (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 101). Binnen deze stroming is het ook mogelijk dat er kritiek is op de Europese samenwerking en integratie. In dit geval duidt deze kritiek dan op bijvoorbeeld het democratische gehalte van de

samenwerkingsorganisaties. Deze soort kritiek heeft niks te maken met afkeer tegen de Europese integratie, maar doelt juist op een aansporing tot meer integratie (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 101).

(9)

9 Als laatste beschrijven Vollaard, van der Harst en Voerman (2015) de europragmatische houding met de volgende definitie: ‘Europragmatische partijen vinden dat de nationale lidstaten de belangrijkste politieke actoren zijn en moeten blijven binnen de EU.’ (Vollaard & van der Harst & Voerman, 2015, p. 101). Europese integratie wordt in dit geval geaccepteerd zolang het dient als instrument voor nationale belangen (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 101).

Flood en Soborski (2011) maken een ander onderscheid tussen de verschillende houdingen ten opzichte van de Europese integratie. Zij onderscheiden een typologie die loopt van pro-Europa tot anti-pro-Europa.

1. De Maximalisten: streven naar een zo snel en vergaande mogelijke integratie binnen

Europa in de richting van de praktische realisatie van een gekozen model.

2. De Hervormers: accepteren de verdergaande Europese integratie, zolang het vooral de

reeds ontstane tekortkomingen verhelpt.

3. De Geleidelijken: accepteren vooruitgang in de Europese integratie, zolang het

langzaam en stukje bij beetje plaatsvindt.

4. De Minimalisten: zij accepteren de status quo, maar proberen verdergaande Europese

integratie zover mogelijk beperken.

5. De Revisionisten: zij willen terug naar een eerdere staat en zijn voorstander van een

verdragsherziening.

6. De Afwijzenden: tegenstander van de Europese integratie, worden als oppositie

beschouwd.

Bron: Flood en Soborski (2011).

Deze typologie kan toegepast worden op personen, partijen of andere groepen. De

scheidslijnen tussen de verschillende levels zijn erg dun, waardoor het onderscheid tussen de categorieën niet altijd even duidelijk zal zijn. Posities die mensen innemen zijn meestal complex van aard in plaats van simpel, bij voldoende diepgaande analyse zouden er door de dunne scheidslijnen meerderde categorieën van toepassing kunnen zijn op iemand zijn houding ten opzichte van de Europese integratie (Flood & Soborski, 2011, p. 6).

Kopecky en Mudde (2002) maken in hun onderzoek onderscheid tussen twee kanten van het euroscepticisme. Het onderscheid dat gemaakt wordt onderscheidt twee verschillende

tegenstellingen waar vier verschillende houdingen ten opzichte van de Europese integratie uit komen. Het eerste onderscheid is tussen eurofiel en eurofoob. Eurofielen geloven in de

(10)

10 kernideeën van Europese integratie die ten grondslag liggen aan de EU, geïnstitutionaliseerde samenwerking op basis van soevereiniteit en een geïntegreerde liberale markteconomie (Kopecky & Mudde, 2002, p. 301). Eurofielen kunnen de Europese integratie zien als een project voor het creëren van een nieuwe supranationale staat, maar ze kunnen de Europese integratie ook zien in uitsluitend economische termen (Kopechy & Mudde, 2002, p. 301). Eurofoben ondersteunen de ideeën van de Europese integratie die ten grondslag liggen aan de EU niet. Op het eerste gezicht lijkt dit misschien een minderheidspositie, zeker in het

hedendaagse Europa. Want zelfs de nationalisten zullen vaak enige steun betuigen voor het idee van samenwerking tussen Europese staten. Waar het echter hier om gaat, is dat ze één of meer van de ideeën die ten grondslag liggen aan Europese integratie niet ondersteunen (Kopechy & Mudde, 2002, p. 301).

Het tweede onderscheid wordt gemaakt tussen optimisten en pessimisten. EU-optimisten geloven in de EU zoals deze is en zich ontwikkelt, hetzij omdat zij tevreden zijn met de manier waarop deze is opgezet en wordt uitgevoerd, of omdat zij optimistisch zijn over de richting van ontwikkeling van de EU (Batory, in Kopecky & Mudde, 2002). EU-pessimisten ondersteunen de EU daarentegen niet zoals ze nu is, of zijn pessimistisch over de richting van haar ontwikkeling. Dit betekent niet noodzakelijk dat alle EU-pessimisten bezwaar maken tegen het EU-lidmaatschap (Kopecky & Mudde, 2002, p. 302).

Tabel 1 typologie euroscepticisme

Eurofiel Eurofoob

EU-optimistisch

EU-pessimistisch

Noot. Herdrukt van “The Two Sides of Euroscepticism: Party Positions on European

Integration in East Central Europe”, door Kopecky, P. & Mudde, C., 2002, European Union Politics, 3(3), p. 303.

Euro enthousiast Europragmatisme

(11)

11 In tabel 1 zijn de twee onderscheden dimensies te zien die resulteren in vier verschillende houdingen ten opzichte van de Europese integratie. In de linkerbovenhoek staat Euro

enthousiasts. Dergelijke groepen ondersteunen de algemene ideeën van Europese integratie en zijn van mening dat de EU de institutionalisering van deze ideeën is of binnenkort zal worden (Kopecky & Mudde, 2002, p. 302). Eurosceptici, die zich in de linkerbenedenhoek bevinden, ondersteunen de algemene ideeën over Europese integratie, maar zijn pessimistisch over de huidige en / of toekomstige uitvoering van deze ideeën door de EU (Kopecky & Mudde, 2002, p. 302). In de rechterbenedenhoekhoek staan de Euro weigeraars, deze onderschrijven noch de ideeën die ten grondslag liggen aan het proces van Europese integratie, noch aan de EU (Kopecky & Mudde, 2002, p. 302). Tot slot, de rechterbovenhoek bevat de

Europragmatici. Deze ondersteunen de algemene opvattingen van Europese integratie die ten grondslag liggen aan de EU niet, maar ze ondersteunen wel de EU (Kopecky & Mudde, 2002, p. 303).

Het euroscepticisme is door verschillende auteurs op andere wijzen omgezet in een typologie. De opinie van de Tweede kamer kan naast kritisch gedurende de Europese integratie ook positief gestemd zijn geweest. Het onderscheid van Szczerbiak en Taggart (2008) schiet hierom te kort voor dit onderzoek, omdat zij alleen onderscheid maken binnen het

euroscepticisme. De typologie van Flood en Soborski (2011) maakt daarentegen gebruik van te veel categorieën waardoor het onderscheid hiertussen niet altijd even duidelijk zal zijn bij het analyseren van Tweede Kamer debatten. De verschillende soorten houdingen in de typologie van Kopecky en Mudde (2002) zijn goed te onderscheiden maar voor de analyse van de Tweede Kamer debatten wel lastig te analyseren door de twee verschillende dimensies. In deze scriptie zal hierom het onderscheid van Vollaard, van der Harst en Voerman (2015) worden gehanteerd. De opinie van de Tweede Kamer en de regering worden in dit onderzoek geanalyseerd op een eurofiele, europragmatische of eurosceptische houding. Het onderscheid tussen deze drie begrippen kan duidelijk naar voren komen wanneer de houdingen van de Kamerleden grondig bestudeerd worden.

(12)

12 Theoretische verwachting

Deze scriptie onderzoekt de invloed van de opinie van de Tweede kamer gedurende drie belangrijke institutionele ontwikkelingen op de beslissingen van de regering met betrekking tot de Europese integratie. Zoals eerder beschreven zijn er verscheidene literaire artikelen geschreven over de verschillende houdingen ten opzichte van institutionele ontwikkelingen die hebben geleid tot de oprichting van de EU (Huijts & de Graaf, 2007; Lubbers &

Scheepers, 2005; Taggart, 1998; Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015; Flood & Soborsky, 2011; Kopecky & Mudde, 2002).

Politieke stelsels kunnen monistisch of een dualistisch zijn. In een monistisch stelsel ontbreekt er een duidelijk onderscheid tussen het Parlement en het Kabinet, wat te verwachten is bij een parlementair systeem (Andeweg & Irwin, 2014, p. 163). In een dualistisch stelsel hebben de regering en het parlement duidelijke te onderscheiden rollen en

verantwoordelijkheden, wat vooral te zien is bij presidentiële systemen. Kenmerkend voor een dualistisch stelsel is dat de ministers onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van het

parlement (Andeweg & Irwin, 2014, p. 163). Nederland wordt beschreven als een gelimiteerd dualistisch systeem, omdat de ministers als het ware ‘twee hoeden dragen’. De ministers maken deel uit van de regering en zitten ook in het parlement (Andeweg & Irwin, 2014, pp. 161-175). Normatief gezien zou het institutionele perspectief in Nederland de interacties tussen de ministers en Kamerleden moeten bepalen, maar in praktijk zien we het beleid grotendeels bepaald wordt door de regering (Andeweg & Irwin, 2014, pp. 177-178). Huijts en de Graaf (2007) hebben de veranderingen in de houding van Nederlanders ten opzichte van de Europese integratie onderzocht. Hun bevindingen tonen aan dat de houding van Nederlanders vanaf de jaren ’70 is veranderd doordat mensen positiever keken naar de Europese integratie. Deze positieve houding bleef constant tot de jaren ’90, toen ontstond er negatieve houding onder de Nederlandse bevolking (Huijts & de Graaf, 2007, p. 216). Deze negatieve houding komt voort uit effecten gedurende bepaalde periodes, met name het verdrag van Maastricht in 1992 kan beschouwd worden als grote oorzaak hiervan. De ontevredenheid kwam voort uit de overgang van economische integratie naar politieke integratie (Huijts & de Graaf, 2007, p. 222). Op basis van deze bevindingen kan verwacht worden dat de positieve opinie van de Tweede Kamer gedurende de jaren ’70 en ‘80 ervoor gezorgd heeft dat de regering de Europese integratie aanmoedigde op steeds meer terreinen. De beslissingen van de regering rondom de Europese integratie gingen daardoor zover dat er sprake was van een Europese Politieke Unie (EPU). Samenwerking op politiek niveau zagen

(13)

13 veel Nederlanders als te veel inmenging van Europa , wat de aanleiding was voor een

negatieve opinie over de Europese integratie. Desondanks heeft de Nederlandse regering het verdrag van Maastricht getekend waardoor de politieke integratie een feit was.

Uba en Uggla (2011) vonden in hun onderzoek naar protestacties tegen de EU dat deze niet ontstaan zijn door grote geografische, institutionele of politieke ontwikkelingen. De protesten lijken volgens hun bevindingen hun oorzaak te vinden in specifieke gebeurtenissen of debatten (Uba & Uggla, 2011, p. 390). Als deze conclusie wordt meegewogen weerlegt het dit onderzoek dat institutionele ontwikkelingen invloed hebben op de opinie van de Tweede Kamer. De verwachting hierbij is dat de beslissingen van de Nederlandse regering invloed hebben op de opinie van de Tweede Kamer.

De uitkomst van dit onderzoek kan twee kanten op. Enerzijds kan de opinie van de Tweede Kamer de keuzes van de Nederlandse regering met betrekking tot de Europese integratie beïnvloeden, zoals volgens Huijts en de Graaf (2007) in de jaren ’70 en ’80 het geval was. Dit is ook hoe het volgens Andeweg en Irwin (2014) normatief gezien zou moeten gaan. Anderzijds kunnen de keuzes van de Nederlandse regering de opinie van de Tweede Kamer beïnvloeden, zoals Andeweg en Irwin (2014) beschrijven door de dubbele rol van de ministers. Het onderzoek van Uba en Uggla (2011) zou ook onder deze verwachting passen, omdat het de oorzaak van protestacties tegen de EU bij specifieke gebeurtenissen of politieke debatten leggen. Deze gebeurtenissen of debatten kunnen duiden op beslissingen van de regering.

Methoden

Door een historische analyse uit te voeren over de opinie van de Tweede Kamer gedurende drie belangrijke institutionele ontwikkelingen met betrekking tot de Europese integratie kunnen de ontwikkelingen van het heden op dit gebied beter worden begrepen (Halperin & Heath, 2017, p. 241). Dit kwalitatieve onderzoek zal de drie gekozen ontwikkelingen analyseren en vergelijken. De drie gekozen institutionele ontwikkelingen zijn: de

ontwikkeling van de EGKS, EDG en de EEG. Deze ontwikkelingen zijn gekozen omdat ze de voorlopers zijn van de EU zoals we die nu kennen. Deze samenwerkingsorganisaties zijn stap voor stap omgevormd tot de EU (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 24). De oprichting van de EGKS wordt gezien als startpunt van de Europese integratie (Alter & Steinberg, 2007, p. 89). Het belang van kolen en staal nam echter snel af en de belangrijkste economische sector in Europa werd de landbouw. Met de verschuiving van het belang in de

(14)

14 economie werd ook een nieuwe gemeenschap opgericht, de EEG (Alter & Steinberg, 2007, p. 89). Beide gemeenschappen zijn uiteindelijk opgegaan in de EU, vandaar dat deze

institutionele gebeurtenissen zijn gekozen voor dit onderzoek. De derde institutionele

gebeurtenis, het verdrag voor de oprichting van de EDG, is gekozen omdat deze gemeenschap afwijkend van de andere twee gemeenschappen niet is opgericht, doordat het Franse National assemblee weigerde het getekende verdrag te ratificeren (Dwan, 2001, p. 141).

De methode van analyse die in dit onderzoek zal worden gebruikt is een

inhoudsanalyse (Halperin & Heath, 2017, pp. 345-355). Deze vorm van analyse is de beste manier om die Tweede Kamer debatten over de drie institutionele ontwikkelingen te analyseren, omdat de debatten objectief en systematisch geanalyseerd worden aan de hand van een coderingsschema die opgesteld is door middel van indicatoren (Halperin & Health, 2017, pp. 345-355). De debatten moeten allemaal op dezelfde manier geanalyseerd worden op de opgestelde indicatoren, dus is een objectieve en systematische analyse van belang.

Case selectie

In dit onderzoek ligt de focus op Nederland als casus. Deze keuze berust zich op het feit dat Nederland een van de zes oprichters was van de EGKS (Emmert & Petrovic, 2013). Daarnaast heeft Nederland een grote invloed gehad bij de oprichting van deze organisatie door zich in het begin kritisch en ‘anti-supranationaal’ op te stellen (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 19). De Nederlandse regering liet de voorkeur voor de Trans-Atlantische

samenwerking duidelijk merken. Om deze reden weigerde Nederland mee te werken aan het plan in 1950 van de minister van defensie uit Frankrijk om een EDG op te richten. In 1954 sneuvelde dit plan mede door de Nederlandse kritiek en het Franse parlement (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 19). De grote invloed van de Nederlandse regering door de anti-supranationale houding heeft er ook voor gezorgd dat er een Raad van Ministers kwam binnen de EGKS. Op deze manier konden de nationale regeringen op een

intergouvernementele manier rechtstreeks invloed uitoefenen op de regelgeving van de EGKS (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 19). Nederland heeft dus als een van de zes oprichters van de EGKS veel zeggenschap gehad in het vormgeven van de Europese integratie die heeft geleid tot de oprichting van de EU, vandaar dat Nederland als casus voor dit

onderzoek is gekozen. Daarnaast speelt het feit dat wij in Nederland wonen ook een rol voor de keuze van de casus.

(15)

15 De drie institutionele ontwikkelingen zijn gekozen omdat deze de EU gevormd

hebben. Daarnaast heeft Nederland als een van de zes oprichters grote inspraak gehad bij de vorming van deze drie samenwerkingsorganisaties die voor dit onderzoek zijn gekozen. Door de analyse van drie gekozen institutionele ontwikkelingen wordt het dualistische aspect van de Nederlandse politiek getest. Normatief gezien zou de interactie tussen de Kamerleden en de ministers het beleid moeten bepalen. Dit normatieve aspect wordt in dit onderzoek getest, daarom is er gekozen voor een critical case study (Halperin & Heath, 2017, p. 215).

Door de invloed van de opinie van de Tweede Kamer gedurende de drie institutionele ontwikkelingen op de politieke beslissingen van de regering rondom de Europese integratie te onderzoeken, zou mogelijk iets gezegd kunnen worden over het politieke debat wat zich momenteel in de Europese lidstaten afspeelt.

Operationalisering

Voor dit historische onderzoek naar de invloed van de opinie van de Tweede Kamer gedurende de drie institutionele ontwikkelingen op de politieke keuzes van de regering met betrekking tot de Europese integratie zal de reeds bestaande literatuur samen met de Tweede Kamer debatten en beleidstukken uit deze periodes worden geanalyseerd. Door deze

literatuur, debatten en beleidstukken systematisch te analyseren met een inhoudsanalyse kunnen de politieke keuzes van de regering rondom de Europese integratie worden vergeleken over de ontwikkelingen. De focus binnen deze analyse zal liggen op de drie begrippen

euroscepticisme, europragmatisme en eurofilie.

Voor de analyse zijn verschillende indicatoren opgesteld die gekoppeld zijn aan het euroscepticisme, europragmatisme en eurofilie. Er zal gekeken worden of de geselecteerde Tweede Kamer debatten en beleidsstukken gedurende de ontwikkelingen eurosceptisch, europragmatisch of eurofiel van aard zijn. Vervolgens zal de beslissing van de regering vergeleken worden met de houding van de Tweede Kamer ten opzichte van de Europese integratie.

(16)

16 Tabel 2

Indicatoren

Begrip Indicatoren

Euroscepticisme - Tegenstander van een vrije markt

binnen de zes lidstaten van de EGKS. - Voorstander van eigen nationaliteit. - tegenstander van de oprichting van de

EGKS.

- Tegenstander van de oprichting van de EEG

Europragmatisme - Nationale actoren zijn het

belangrijkst.

- Nationale actoren moeten het belangrijkste blijven.

- Europese integratie is instrument om de belangen van burgers en lidstaten te verwezenlijken.

- Voorstander van meer Europese markt zolang het voordelig is voor de

nationale burgers.

Eurofilie - De roep om een supranationale

organisatie.

- Europese federatie

- Aansporing tot diepere Europese integratie.

- Hoeft geen kritiek op de EU uit te sluiten.

Bron: “Van aanvallen! Naar verdedigen? De opstelling van Nederland ten aanzien van Europese integratie, 1945-2015”, door Vollaard, H., Van der Harst, J. & Voerman, G., 2015, Boom bestuurskunde, pp. 100-102.

(17)

17 Resultaten

Verdrag tot oprichting EGKS

De eerste institutionele ontwikkeling die is onderzocht gaat over het proces van de oprichting van de EGKS, bestaande uit de lidstaten Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux. Om dit te onderzoeken is een Tweede Kamer debat uit het vergaderjaar 1949-1950 geanalyseerd op de vooropgestelde indicatoren. Daarnaast is het beleidsstuk met de goedkeuring van het verdrag voor de oprichting van de EGKS uit het vergaderjaar 1950-1951 ook geanalyseerd. Om een duidelijk beeld te schetsen van de opinie van de Tweede Kamer over deze oprichting zal de analyse uitgebreid besproken worden.

Het debat in de tweede kamer betrof als hoofdonderwerp de deviezenpositie. De heer Haken haalde namens de CPN het onderwerp het Plan-Schuman aan en was hier niet positief gestemd over (Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643). Als eerste duidt de heer Haken op

gebrekkige informatievoorziening die de regering aan de Tweede Kamer heeft gegeven (Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643, p. 2337). Vervolgens gaat hij in op de nadelen van het Plan-Schuman. Zo noemt hij het Plan-Schuman opzichzelf ‘de misdadigste aanslag die tot zoverre heeft plaats gehad op de vrede en het levenspeil van de volken van Europa’

(Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643, p. 2337). Daarnaast meent hij dat het bij de uitvoering van het Plan-Schuman niet langer meer zal gaan over het opvangen van het uitvoeroverschot, maar om het vergroten van de staal- en kolen productie ten gunste van de positie van de Atlantische gemeenschap, een dodenpact (Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643, p. 2337). De indicator voor het euroscepticisme is in deze uitspraken terug te vinden omdat hij zich hier als tegenstander van de EGKS bestempeld. Haken is ook van mening dat samenwerking op het gebied van kolen en staal het economische en politieke leven zal beïnvloeden, waardoor de zelfstandigheid en parlementaire democratie in Nederland zal verdwijnen (Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643, p. 2337). Hij laat hiermee zien dat hij geen voorstander is van economische of politieke Europese integratie. Naast eurosceptische indicatoren komen er ook

europragmatische indicatoren naar voren in het betoog van Haken. Hij geeft aan zich zorgen te maken over de Nederlandse arbeiders als er fabrieken worden stilgelegd en de lonen die worden aangepast aan de West-Duitse lonen als het Plan-Schuman in werking zal treden (Handelingen Ⅱ, 1949-1950, p. 2338). Hier kan uit worden opgemaakt dat Haken niet positief gestemd is over het Plan-Schuman omdat het niet als instrument voor het nationaal belang gebruikt kan worden. Daarnaast stelt hij de nationale actor duidelijk voorop. Kamerleden

(18)

18 Schouten en Ritmeester van respectievelijk de ARP en VVD stellen zich terughoudender op, maar hebben vooral kritiek op de slechte informatievoorziening van de Nederlandse regering met betrekking tot het Schuman plan (Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643, pp. 2339-2343). Schouten neemt daarnaast een europragmatische houding aan als het gaat om het Plan-Schuman. Hij benadrukt dat het Plan-Schuman de Nederlandse belangen niet mag schaden (Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643, pp. 2339-2341). Ritmeester daarentegen toont tekenen van een eurofiele houding. Hij ziet de noodzaak van het Plan-Schuman in om Europese

vooruitgang te boeken. Daarbij benadrukt hij dat de gemeenschappelijke voordelen voor de Europese landen alleen gepaard gaan met gemeenschappelijke nadelen (Handelingen Ⅱ, 1949-1950, pp. 2342-2343). Als laatste is kamerlid Hoogcarspel eveneens van de CPN geen voorstander van het Plan-Schuman. Hij ziet dit plan als voorbereiding voor een oorlog tegen de Sovjet-Unie in plaats van een garantstelling voor vrede en welvaart en ziet bij dit plan geen enkele kan van slagen (Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643, p. 2344).

De ministers Lieftinck en van den Brink wensen namens de regering het Plan-Schuman uit te voeren door de twee vaste commissies die daarvoor zijn aangesteld

(Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643, p. 2354). Daarnaast beantwoorden zij de specifieke vragen van de Kamerleden om aan te tonen dat het Plan-Schuman voordelen zal opleveren

(Handelingen Ⅱ, 1949-1950, pp. 2346-2354). Lieftinck geeft ook aan dat de overeenstemming voor de Europese Betalingsunie is bereikt en dat de inwerkingtreding ondanks een

verhindering zal plaatsvinden waarna de ratificatie zal volgen (Handelingen Ⅱ, 1949-1950, p. 2347).

In 1951 na het tekenen van het verdrag voor de EGKS heeft de regering een

beleidsdocument opgesteld met alle hoofdstukken en artikelen van het verdrag, zodat ook de

Tweede Kamer van alles op de hoogte is (Kamerstukken Ⅱ,2228, nr. 3, p. 55). Opvallend bij

deze institutionele ontwikkeling is dat de opinie van de Kamerleden die aan het woord kwamen niet direct als voorstander van de oprichting van de EGKS beschouwd kunnen worden, sommigen namen zelfs een eurosceptische houding aan. Desondanks heeft de

regering er toch voor gekozen het Plan-Schuman te steunen wat heeft geleid tot de oprichting van de EGKS in 1951. De partijen van de Kamerleden en bewindslieden moeten echter wel meegenomen worden in deze analyse. De Kamerleden Haken en Hoogcarspel waren lid van de CPN, deze partij stond erom bekend tegen de oprichting van de EGKS te zijn en werd dan ook als eurosceptisch bestempeld (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, pp. 138-139). De bewindslieden daarentegen waren afkomstig van de KVP en de PvdA, welke beide bekend staan als eurofiele partijen (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015). De overige

(19)

19 Kamerleden die aan bod kwamen namen al een meer europragmatische of zelfs eurofiele houding aan, hierdoor zou het mogelijk zijn dat een meerderheid van de Tweede Kamer toch voorstander van het verdrag was. In dat geval heeft de regering de opinie van de Tweede Kamer toch enigszins heeft meegenomen in haar besluitvorming.

Onderhandelingen met betrekking tot de oprichting van een EDG

De tweede institutionele ontwikkeling die is onderzocht betreft de onderhandelingen voor de poging tot de oprichting van de EDG. De EDG zou een gezamenlijk Europees leger van Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux oprichten. Om de poging tot de oprichting van de EDG te onderzoeken is een tweede kamer debat uit het vergaderjaar 1951-1952 geanalyseerd op de vooropgestelde indicatoren. Uit deze analyse komt naar voren dat de regering in Nederland positief aan keek tegen de vorming van een EDG. Minister Stikker spreekt zijn enthousiasme uit over de vorming van deze gemeenschap (Handelingen Ⅱ, 1951-1952). Hij zegt dat de regering er naar streeft om zoveel mogelijk eigenbelangen uit de gemeenschap te halen zodat het positief is voor de Nederlandse toekomst (Handelingen Ⅱ, 1951-1952, p. 1455). De Nederlandse regering stelde bij de vorming voor het verdrag van deze

gemeenschap dan ook eisen over soevereiniteit, sociale politiek en het commissariaat.

Daarnaast mag de EDG niet in de weg zitten met het afgesproken verdrag van de NAVO. Als de gemeenschap zich aan deze eisen zal houden, ziet de regering geen andere mogelijkheid dat de verbondenheid en samenwerking binnen Europa beter zal worden (Handelingen Ⅱ, 1951-1952, p. 1456). Hieruit blijkt dat de regering de EDG voornamelijk als instrument ziet om de Nederlandse belangen te verwezenlijken, wat duidt op een europragmatische houding. Anderzijds spreekt Stikker ook over het bewust zijn van de regering over de eerste stappen richting een Europese federatie. De gedachte van een federatie is volgens Stikker niet genoeg, met de oprichting van de EDG moet het streven naar het verwezenlijken van een federatie aanwezig zijn. De federatie gaat namelijk niet alleen over de defensiesector, maar betreft ook de gehele economische, financiële en politieke sector (Handelingen Ⅱ, 1951-1952, p. 1459). De indicatoren voor eurofilie zijn terug te zien in de woorden van Minister Stikker, hij streeft naar een verdergaande Europese integratie die zal leiden tot een Europese federatie.

De Tweede kamer daarentegen eist meer bedenktijd over deze vorming van een EDG en willen een debat aangaan met de minister van Buitenlandse Zaken voordat ze een

(20)

20 Wagenaar stelt dat een beslissing maken over het voorstel van de Minister in een uur

onmogelijk is omdat ze pas net op de hoogte zijn van alle informatie (Handelingen Ⅱ, 1951-1952, p. 1463). De Tweede Kamer wordt in dit geval te laat op de hoogte gesteld van alle informatie rondom de vorming van de EDG om een oordeel te vellen. Kamerlid Klompé sluit zich aan bij de wens van de regering om de gemeenschap zo snel mogelijk te verwerkelijken (Handelingen Ⅱ, 1951-1952, p. 1467). Ze ziet de EDG als kern voor een verdere uitbouw van de Europese integratie (Handelingen Ⅱ, 1951-1951, p. 1467). Het voorstander zijn voor de EDG en verdere Europese integratie zijn indicatoren voor een eurofiele houding. Klompé liet echter ook een eurpragmatische houding doorschemeren door te benadrukken dat bij een verdere federale structuur de omvang van het assemblée zal moeten groeien om de

Nederlandse vertegenwoordig binnen dit assemblée te vergroten (Handelingen Ⅱ, 1951-1952, p. 1467). Kamerlid Schal laat eveneens indicatoren voor het europragmatisme naar voren komen door een kosten- en batenanalyse te maken voor de EDG. Hij wijst erop dat de EDG het belang van Nederland ten goede moet komen en wil daarvoor weten wat de kosten en opbrengsten zijn (Handelingen Ⅱ, 1951-1952, p. 1468). De europragmatische indicatoren zijn ook te zien bij kamerlid Bruins Slot wanneer ze pleit voor een zo groot mogelijke mate van identiteit van het Assemblée (Handelingen Ⅱ, 1951,1952, p. 1470). Tot slot zijn ook Korthals en Welter voorstander van de oprichting van de EDG. Beide benadrukken in hun eigen woorden dat de oprichting voorop moet staan en de verdere integratie tot een supranationaal orgaan of confederatie later aan bod kunnen komen (Handelingen Ⅱ, 1951-1952, p. 1476-1479).

Uit de analyse van dit debat over de goedkeuring voor het verdrag van de EDG lijkt de opinie van de Tweede Kamer overeen te komen met de beslissing van de uiteindelijke

goedkeuring van het verdrag voor de oprichting van de EDG. De regering kan als eurofiel worden beschouwd en de Kamerleden vertonen gemengde tekenen van europragmatisme en eurofilie, maar dat haalt niet weg dat ze beide voor de oprichting van de EDG zijn.

Eurosceptische geluiden waren dan ook niet te horen van de ministers of in de Tweede Kamerleden in dit debat. Het mocht uiteindelijk toch niet baten dat de EDG in werking trad, ondanks dat alle deelnemende landen het verdrag ondertekende in 1952. In 1954 stemde het Franse parlement namelijk tegen de ratificatie van het verdrag waardoor de gemeenschap nooit werkelijkheid is geworden (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 19).

(21)

21 Verdrag tot oprichting EEG

De derde institutionele ontwikkeling die is onderzocht betreft de onderhandelingen voor de oprichting van de EEG, een economische gemeenschap tussen Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux. Voor deze ontwikkeling zijn twee Kamerdebatten uit de vergaderjaren 1956-1957 en 1957-1958 geanalyseerd op de vooropgestelde indicatoren. In het eerste Kamerdebat spraken enkele Kamerleden zich uit over de plannen voor een gemeenschappelijke markt. In het Kamerdebat, dat bijna een jaar later plaatsvond, werd het Verdrag tot oprichting van de EEG goedgekeurd.

Kamerlid Blaisse toont zich voorstander van het idee voor een gemeenschappelijke markt. Naast een gemeenschappelijke markt van vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal en personen is er volgens hem meer nodig. Hij pleit voor een gemeenschappelijk beleid op supranationaal niveau, Hierbij benadrukt hij dat de intergouvernementele richting van de samenwerking een gevaar kan zijn (Handelingen Ⅱ, 1956-1957, p. 3132). Dit streven naar een gemeenschappelijk Europees beleid op supranationaal niveau is een indicator voor een

eurofiele houding. Nederhorst toont een europragmatische houding door te benadrukken dat de gemeenschappelijke markt als instrument moet werken om de sociale

levensomstandigheden te verbeteren. Voor elk land zouden deze sociale verbeteringen anders zijn, omdat voor elk land ergens anders de nadruk op ligt (Handelingen Ⅱ, 1956-1957, p. 3137). Als laatste sluit Kamerlid Hazenbosch zich bij minister Zijlstra aan dat de zaken rondom de Europese integratie, gezien de onderhandelingen in Brussel, niet in het openbaar bediscussieerd hoeven te worden (Handelingen Ⅱ, 1956-1957, p. 3139). Hazenbosch gaat hierbij akkoord met een informatie en beïnvloedingsachterstand ten opzichte van de regering.

In het Kamerdebat uit het vergaderjaar 1957-1958 spreken een aantal partijen zich uit over het Verdrag tot oprichting van de EEG. Blaisse en zijn fractiegenoot van Meel van de KVP pleiten voor een grotere politieke en economische eenheid in Europa die uiteindelijk zal leiden tot de Verenigde Staten van Europa (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, p. 23). Blaisse stelt dat politieke en economische integratie niet los van elkaar gezien kunnen worden en dat de politieke samenwerking in Europa daarom nog versterkt zal moeten worden (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, pp. 23-24). Dit streven naar verdere integratie die moet leiden tot de Verenigde Staten van Europa bevat indicatoren van een eurofiele houding. Daarnaast wijst Blaisse op het voordeel voor Nederland van economische eenheid met betrekking tot de export. Maar geeft hij ook toe dat er enkele punten van het verdrag ongunstig zullen zijn, zoals de vervoersbepalingen (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, pp. 23-30). Deze kosten- en batenanalyse

(22)

22 past bij een europragmatische houding.

Namens de VVD geven Korthals en van Dijk hun mening over het Verdrag tot

oprichting van de EEG. Beide tonen zich voorstander van de Europese eenwording, maar om het verdrag van de EEG maken ze zich grote zorgen. Een gemeenschappelijke markt zonder gezamenlijke economische en sociale politiek kan volgens Korthals niet als een echte gemeenschappelijke markt worden beschouwd (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, p. 31). Doordat de economische en sociale politiek in nationale handen blijven, zullen de voordelen van een gemeenschappelijke markt twijfelachtig zijn (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, p. 31). Ondanks dat beide Kamerleden hun zorgen delen, zullen zij akkoord gaan met het verdrag. Burger en Van der Goed van Naters van de PvdA zien de Europese economische samenwerking als een belangrijk aspect voor de politiek en zijn daarom bereid het verdrag te aanvaarden

(Handelingen Ⅱ, 1957-1958, pp. 35-43). De afgevaardigden Schmal, Diepenhorst en Van der Mei van de CHU tonen zich eveneens voorstander van het verdrag tot oprichting van de EEG, zo hoopt Diepenhorst dat het verdrag het economisch nationalisme zal inperken (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, p. 49). Van der Mei ziet deze grotere eenheid als kans op uitbreinding in welke vorm dan ook (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, p. 61). Hazenbosch namens de AR sluit zich bij het streven naar uitbreiding van Van der Mei aan. Hij betwijfelt of de gemeenschap niet te klein is en zijn voorkeur gaat dan ook uit naar een grotere economische gemeenschap (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, p. 44).

Een overeenkomst tussen alle Kamerleden die zich hebben uitgesproken als

voorstander voor het Verdrag tot oprichting van de EEG is de bezorgdheid over de uitkomsten van het verdrag. De meest voorkomende kritiekpunten van het verdrag gingen over de

vaagheid, de kosten- en prijsverhogende ontwikkelingen die met het verdrag gepaard gingen en de angst voor het protectionistische karakter van de gemeenschap (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, p. 47).

Naast de voorstanders spraken ook twee Kamerleden hun afkeuring over het verdrag uit. Zandt van de SGP is tegen de soevereiniteitsoverdracht die met de totstandkoming van de Euromarkt gepaard Bij het afdragen van macht aan de Europese Commissie worden de belangen van alle Nederlanders toegekend aan een vreemde macht waarin de Nederlandse regering niet genoeg zeggenschap heeft (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, pp. 50-51). Om materiële en principiële redenen zullen Zandt en zijn fractie het verdrag niet steunen

(Handelingen Ⅱ, 1957-1958, pp. 54-55). Bakker spreekt namens de CPN zijn kritiek over het verdrag uit. Hij benadrukt dat zij niet tegen het internationale aspect van het verdrag zijn, hij pleit immers voor de opheffing van grenzen. Maar het Verdrag tot oprichting van de EEG

(23)

23 brengt volgens hem niet voor elk land evenveel voordelen met zich mee. Hij beweert dat de welvaart van een aantal landen ten koste zal gaan van andere grotere landen en is daarom tegen het verdrag (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, pp. 68-69). Bij Zandt en Bakker komen indicatoren van het euroscepticisme naar voren omdat zij tegen het verdrag tot oprichting van de EEG zijn. Zandt benadrukt hierbij het feit dat de eigen nationale identiteit niet verloren mag gaan door de soevereiniteitsoverdracht. Bakker daarentegen heeft niks tegen de

internationale samenwerking maar zou het op een andere manier uitgevoerd willen worden, dit bevat een indicator voor eurofilie.

Uit de analyse van dit debat over de goedkeuring voor het verdrag van de EEG lijkt de opinie van de Tweede Kamer grotendeels overeen te komen met de beslissing van de

uiteindelijke goedkeuring van het verdrag voor de oprichting van de EEG. De Kamerleden benadrukken hun bezorgdheid over het verdrag, maar geven aan dat de regering deze zorgen ook erkent (Handelingen Ⅱ, 1957-1958, p. 39). De meerderheid van de Kamerleden die hebben gesproken geven hun goedkeuring voor het verdrag van de EEG, waarna het parlement goedkeuring gaf voor de ratificatie (Bijwaard, 2009, p. 42).

(24)

24 Discussie en Conclusie

Discussie

In dit onderzoek zijn kamer debatten en beleidsstukken van de Tweede Kamer geanalyseerd. Voor deze analyse is gebruik gemaakt van een inhoudsanalyse. Alle gebruikte data is letterlijk geciteerd door de griffier van de Tweede Kamer, dus door een objectieve en systematische analyse kan de invloed van de opinie van de Tweede Kamer bepaald worden. Door het beperkte tijdsbestek voor dit onderzoek zijn niet alle kamer debatten, mondeling overleggen en beleidstukken geanalyseerd over de Europese integratie. Hierdoor zou er geen uitspraak gedaan mogen worden over de invloed die de Tweede Kamer op de Nederlandse regering had gedurende de gehele Europese integratie.

De gekozen indicatoren zijn subjectief gekozen door de onderzoeker. In de debatten en beleidsstukken is daardoor ook op een subjectieve manier geanalyseerd welke termen wel of niet representatief waren voor het euroscepticisme, europragmatisme en eurofilie. Maar omdat de indicatoren en de analyse uitvoerig zijn uitgelegd en beargumenteerd gedurende het

onderzoek hoeft dit niet als probleem beschouwd te worden.

Conclusie

In dit onderzoek is de volgende vraag onderzocht: ‘Wat is de invloed van de opinie van de Tweede Kamer op de politieke beslissingen van de Nederlandse regering met betrekking tot de Europese integratie ?’. Om een antwoord te vinden op deze onderzoeksvraag is een inhoudsanalyse over Tweede Kamer debatten van de drie belangrijke institutionele

ontwikkelingen op het gebied van de Europese integratie uitgevoerd. De analyse over de drie institutionele ontwikkelingen is uitgevoerd om te testen of de Tweede Kamerleden invloed hebben op het beleid van de regering, zoals normatief gezien zou moeten volgens Andeweg en Irwin (2014). Wanneer we kijken naar de resultaten blijkt de dat de opinie van de Tweede Kamer grotendeels overeenkwam met de beslissing van regering over de institutionele ontwikkeling in kwestie.

Concluderend per institutionele ontwikkeling wijkt de ontwikkeling tot de oprichting van de EGKS enigszins af. Merendeel van de Kamerleden, die aan het woord zijn geweest bij het debat voor de goedkeuring voor het verdrag van de EGKS, namen een eurosceptische

(25)

25 houding aan. Dit is conform aan de literatuur waarin ook naar voren kwam dat Nederland in de jaren ’50 een terughoudende houding aannam als het ging om Europese integratie (Vollard, van der Harst & Voerman, 2015). Ondanks deze eurosceptische houding heeft de regering het verdrag van de EGKS geratificeerd. Echter moeten de achterliggende partijen van de

Kamerleden worden meegewogen bij deze conclusie. De Kamerleden die een eurosceptische houding aannamen waren namelijk afkomstig van een partij die tegen de Europese integratie was, CPN (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, pp. 138-139). Als hier rekening mee gehouden wordt is de keuze van de regering om akkoord te gaan met het Plan-Schuman minder verassend, omdat de overige leden van de Tweede Kamer wel positief gestemd konden zijn over het Plan-Schuman. Dit fenomeen is ook terug te zien bij de laatste institutionele ontwikkeling. De meerderheid van de Kamerleden in dit debat sprak hun goedkeuring uit over het verdrag tot de oprichting van de EEG, waarna de ratificatie van het verdrag plaatsvond. Desondanks waren ook in dit debat indicatoren van euroscepticsme aanwezig. Eveneens kwamen deze indicatoren naar voren bij twee Kamerleden die afkomstig waren uit partijen die tegen de Europese integratie zijn, de CPN en SGP (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, pp. 115-139).

Bij de tweede institutionele ontwikkeling waren er geen indicatoren voor het euroscepticisme aanwezig. De opinie van de Tweede Kamer die tekenen van

europragmatisme en eurofilie bevatte kwam overeen met de beslissing van de regering om akkoord te gaan met het verdrag tot de oprichting van de EDG. Al met al kan op basis van deze inhoudsanalyse over de Tweede Kamer debatten geconcludeerd worden dat de opinie van de Tweede Kamer overeen komt met de beslissingen van de regering met betrekking tot de Europese integratie.

De onderzoeksvraag over wat de invloed is van de opinie van de Tweede Kamer op de politieke beslissingen van de Nederlandse regering met betrekking tot de Europese integratie, is met deze overeenstemming tussen de houding van de Tweede Kamer en de regering nog niet bewezen. De informatiestrekking van de regering zou ook van belang kunnen zijn voor de invloed van de opinie van de Tweede Kamer op de beslissingen van de regering. Deze

informatiestrekking kwam voornamelijk in de debatten over de EGKS en EDG naar voren. Veel Kamerleden klaagden over een gebrek aan informatie om een weloverwogen oordeel te kunnen vellen bij de stemming voor het verdrag in kwestie. De Tweede Kamer heeft in de debatten laten weten niet goed genoeg op de hoogte te zijn over de plannen van de regering met betrekking tot de Europese integratie. Door het informatiegebrek van de Tweede Kamer is er een mogelijkheid dat hun opinie ook niet van invloed kon zijn op de beslissingen van de

(26)

26 regering.

Al met al kan worden vastgesteld dat de Kamerleden tijdens Kamerdebatten over de institutionele ontwikkelingen van de EDG en de EEG een positieve houding aannamen ten opzichte van de Europese integratie. Dit zou een aanleiding kunnen zijn geweest voor de regering om de verdragen tot oprichting van de EDG en EEG te onderteken. Uit het Kamerdebat over de institutionele ontwikkeling van de EGKS kwam een eurosceptistische houding naar voren die tegengesteld is aan de beslissing van de regering om het verdrag te ondertekenen. Hierbij moet echter wel de politieke partij van de sprekende Kamerleden in ogenschouw worden genomen. In dit debat waren de Kamerleden van dezelfde partij die tegen de Europese integratie was. Het is hierbij onbekend hoe de andere partijen in de Tweede Kamer tegen de Europese integratie aankeken. Door de informatie achterstand van de Tweede Kamer tijdens de Kamerdebatten blijft het onduidelijk in welke mate hun opinie over de Europese integratie van invloed is geweest op de beslissingen van de Nederlandse regering.

Relevantie

Maatschappelijke relevantie

Sinds het referendum van de Britten over de EU klinken er ook in andere lidstaten geluiden om referenda over het lidmaatschap te houden. Daarnaast zijn er ook meer tekenen van

euroscepticisme zichtbaar in deze lidstaten (Patel & Renwick, 2016, p. 1). De vraag rijst nu of deze beweging van euroscepticisme een nieuw fenomeen is of zou kunnen worden vergeleken met het verleden. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat het euroscepticisme als fenomeen niet nieuw is, gedurende de jaren ’50 en ’90 was er ook een golf van

euroscepticisme zichtbaar (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015; Huijts & de Graaf, 2007).

Wat de Nederlandse geschiedenis betreft valt er te concluderen dat partijen die een eurosceptische kijk op de Europese integratie hebben altijd al bestonden. In de jaren ’50 was de CPN zoals kamerlid Hoogcarspel tijdens het debat in de jaren ‘50 benadrukte geen

voorstander van de Europese integratie, evenals de SGP. Vollaard, van der Harst en Voerman (2015) concludeerden uit hun onderzoek dat de GPV en de CPN in de jaren ’50 als

eurosceptisch bestempeld konden worden. Ook naarmate de tijd vorderde zijn er altijd eurosceptische partijen actief geweest in Nederland. In de jaren ’70 was het de Pacifistisch-Socialistische Partij, in de jaren ’90 de LPF van Pim Fortuyn en momenteel kennen we de

(27)

27 PVV en het Forum voor Democratie (Vollaard, van der Harst en Voerman, 2015, pp. 139-171). Ondanks deze eurosceptische partijen is er in dit onderzoek te zien dat de regering bij alle drie de institutionele ontwikkelingen akkoord is gegaan met de verdragen. De

eurosceptische partijen waren in de minderheid, waardoor hun opinie niet van invloed was op de beslissingen van de regering.

Het euroscepticisme krijgt sinds het referendum in Groot-Brittannië meer aandacht van partijen zoals het FvD ([Standpunten FvD over de EU], z.d.). Afgelopen mei vonden de verkiezingen voor het Europees Parlement plaats, waar de PvdA als grote winnaar uit de bus kwam (Kiesraad, 2019). De PvdA is altijd al voorstander geweest van de Europese integratie en is dat vandaag de dag nog steeds (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, pp. 128-138). Uit deze verkiezingen kan worden opgemaakt dat het euroscepticisme nog niet de overhand heeft in Nederland. Daarbij is het euroscepticisme sinds de Europese integratie al aanwezig geweest en zal het waarschijnlijk ook niet verdwijnen, maar veel invloed heeft deze

sceptische houding in Nederland nog niet gehad.

Wetenschappelijke relevantie

De wetenschappelijke relevantie die dit onderzoek met zich mee heeft gebracht toont aan dat de Tweede Kamer gedurende de drie belangrijke institutionele grotendeels dezelfde opinie had als de regering, aangezien de houding ten opzichte van de Europese integratie in de Kamerdebatten overeen kwamen met de beslissingen van de regering. Normatief gezien zou het ook zo moeten zijn dat de interactie tussen de Kamerleden en de ministers een beleid tot stand brengt (Andeweg & Irwin, 2014, p. 177-178). Op basis van de overeenstemming tussen de Tweede Kamer en de regering in de Kamerdebatten over de drie institutionele

ontwikkelingen zou deze interactie ook bepalend zijn. Echter valt dit niet met zekerheid te zeggen door de informatie achterstand van de Tweede Kamer gedurende de debatten.

(28)

28 Toekomstig onderzoek

Zoals eerder vermeld zijn, door het beperkte tijdsbestek voor dit onderzoek, niet alle kamer debatten en beleidstukken geanalyseerd over de Europese integratie. Hierdoor zouden we geen uitspraak mogen doen over de invloed die de Tweede Kamer op de Nederlandse regering had gedurende de gehele Europese integratie. Voor toekomstig onderzoek zou het interessant zijn om naar meer institutionele ontwikkelingen van de Europese integratie te kijken, om te bestuderen of de opinie van de Tweede Kamer bij deze ontwikkelingen van invloed is geweest op de beslissingen van de Nederlandse regering.

In dit onderzoek is er gekeken naar de invloed van de opinie van de Tweede Kamer op de beslissingen van de Nederlandse regering. Hieruit is geconcludeerd dat bij het verdrag voor de oprichting van de EGKS en de EEG niet geluisterd is naar de opinie van alle sprekende Kamerleden door de Nederlandse regering. De Kamerleden die voornamelijk hun kritiek op dit verdrag naar voren brachten waren lid van de CPN en SGP. Deze partijen staat erom bekend tegen de Europese integratie te zijn (Vollaard, van der Harst & Voerman, 2015, p. 114-139). Het is niet bekend of deze partijen toch op een manier invloed hebben gehad op de beslissingen van de regering. Toekomstig onderzoek zou kunnen kijken naar de invloed van eurosceptische partijen op de beslissingen van de regering met betrekking tot de Europese integratie.

Een ander punt wat nader onderzocht kan worden is de gebrekkige

informatievoorziening van de regering aan de Tweede Kamer. De Kamerleden brachten dit punt meerdere malen naar voren in de Kamerdebatten, maar wat de invloed van het gebrek aan informatie over de verdragen is, kan uit dit onderzoek niet worden opgemaakt.

Als laatste zou het ook interessant zijn om naar andere opinies in Nederland te kijken die invloed kunnen hebben op de beslissingen van de regering. Er kunnen bijvoorbeeld opinie metingen worden gehouden onder de bevolking van Nederland om te kijken of de houding van het volk overeenkomt met de houding van de regering. Daarnaast kan het ook interessant zijn om de invloed van de media op de regering te bestuderen in toekomstig onderzoek.

(29)

29 Referenties

Alter, K. J., & Steinberg, D. (2007). The theory and reality of the European Coal and Steel Community. Making History: European Integration and Institutional Change at Fifty,(Eds.) Meunier, Sophie, McNamara, Kathleen R, 8, 89-104.

Andeweg, R. B., & Irwin, G. A. (2014). Governance and Politics of the Netherlands. Macmillan International Higher Education.

Bijwaard, D. (2009). Aan de wortels van de Euroscepsis? De Nederlandse opiniebladpers en de EGKS, EDG & EEG (Master's thesis).

Dwan, R. (2001). Jean Monnet and the European defence community, 1950-54. Cold War History, 1(3), 141-160.

Emmert, F., & Petrovic, S. (2013). The past, present, and future of EU enlargement. Fordham International Law Journal, 37, 1349.

Flood, C. G., & Soborski, R. (2011). Ideology and the rights of the nation in party alignments on the EU: a comparison of conservative parties in Britain, France and Poland. In APSA 2011 Annual Meeting Paper.

Huijts, T. H. M., & De Graaf, N. D. (2007). Veranderingen in houdingen van Nederlanders ten opzichte van de Europese Unie [Changes in Dutch attitudes towards the European Union]. Hobolt, S. B. (2016). The Brexit vote: a divided nation, a divided continent. Journal of

European Public Policy, 23(9), 1259-1277.

Holman, O. (2004). De uitbreiding van de E in historisch perspectief. Een Grondwet voor Europa; een beoordeling op hoofdpunten, 25.

(Kiesraad. (2019, 4 juni). Officiële uitslag verkiezing Nederlandse leden Europees Parlement

2019. Geraadpleegd van

https://www.kiesraad.nl/actueel/nieuws/2019/06/04/officiele-uitslag-europees-parlementsverkiezing-2019

Kopecký, P., & Mudde, C. (2002). The two sides of Euroscepticism: party positions on European integration in East Central Europe. European Union Politics, 3(3), 297-326.

Lubbers, M., & Scheepers, P. (2005). Political versus instrumental Euro-scepticism: Mapping scepticism in European countries and regions. European Union Politics, 6(2), 223-242. Patel, O., & Renwick, A. (2016). Brexit: the consequences for other EU member states. UCL Constitution Unit Briefing Paper.

Ribbens, N. (2005). Eenheid in verscheidenheid, Een Europese federatie?

Smith, M. (2004). Toward a theory of EU foreign policy-making: multi-level governance, domestic politics, and national adaptation to Europe's common foreign and security policy. Journal of European Public Policy, 11(4), 740-758.

[Standpunten FvD over de EU]. (z.d.). Geraadpleegd van https://forumvoordemocratie.nl/standpunten/europese-unie

(30)

30 [Statengeneraal digitaal overzicht]. (z.d.). Geraadpleegd van

http://www.statengeneraaldigitaal.nl/

Taggart, P., & Szczerbiak, A.(2008). Theorizing party-based Euroscepticism: problems of definition, measurement, and causality. Opposing Europe, 238-262.

Taggart, P. (1998). A touchstone of dissent: Euroscepticism in contemporary Western European party systems. European Journal of Political Research, 33(3), 363-388.

Uba, K., & Uggla, F. (2011). Protest actions against the European Union, 1992–2007. West European Politics, 34(2), 384-393.

Vasilopoulou, S. (2016). UK Euroscepticism and the Brexit referendum. The Political Quarterly, 87(2), 219-227.

Vobruba, G., Bach, M., Rhodes, M., & Szalai, J. (2003). Debate on the enlargement of the European Union: The enlargement crisis of the European Union: limits of the dialectics of integration and expansion. Journal of European Social Policy, 13(1), 35-62.

Vollaard, J. P., Harst, J., & Voerman, G. (Eds.). (2015). Van aanvallen! naar verdedigen?: de opstelling van Nederland ten aanzien van Europese integratie, 1945-2015. Boom

(31)

31 Primaire Bronnen

Documenttitel Inhoud Data

Kamerstukken Ⅱ, 1950-1951, 2228, 3

Goedkeuring van het op 18 April 1951 te Parijs

ondertekende Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.

-

Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643

Handelingen Tweede Kamer 1949-1950 20 juli 1950

20-07-1950

Handelingen Ⅱ, 1951-1952 Handelingen Tweede Kamer

1951-1952 07 februari 1952

07-02-1952

Handelingen Ⅱ, 1956-1957 Handelingen Tweede Kamer

1956-1957 21 november 1956

21-11-1956

Handelingen Ⅱ, 1957-1958 Handelingen Tweede Kamer

1957-1958 01 oktober 1957

(32)

32 Appendix Ⅰ

Codeboek - Inhoudsanalyse debatten Tweede Kamer der Staten-Generaal Debatten over verdrag tot oprichting EGKS

Indicator 1 Euroscepticisme

Verwante termen en verwijzingen ‘misdadigste aanslag’. ‘dodenpact’,

‘parlementaire democratie verdwijnt’, ‘geen enkele kans van slagen’, ‘onmogelijkheden’, ‘bezorgdheid’

Indicator 2 Europragmatisme

Verwante termen en verwijzingen ‘Nederlandse lonen aanpassen aan

West-Duitse slavenlonen’, ‘Nederlandse volk’, ‘Nederland ook maar in engerlei opzicht te schaden’, ‘betekenis voor Nederland’, ‘De Nederlandse Bank van belangrijke

betekenis’

Indicator 3 Eurofilie

Verwante termen en verwijzingen ‘nauwere samenwerking van Europese

landen is noodzakelijk’, ‘woord van hulde’, ‘herstel van Europa bevordert’,

‘gemeenschappelijke voordelen en

gemeenschappelijke nadelen’, ‘groot belang voor de gehele Europese samenwerking’ Bronnen: Kamerstukken Ⅱ, 1950-1951, 2228, 3 & Handelingen Ⅱ, 1949-1950, 1643.

(33)

33 Debatten over verdrag tot oprichting EDG

Indicator 1 Euroscepticisme

Verwante termen en verwijzingen

Indicator 2 Europragmatisme

Verwante termen en verwijzingen ‘belangen voor ons land zelf’, ‘toekomst van

Nederland’, ‘deelneming van Nederland is afhankelijk van een viertal eisen’,

‘Nederlandse standpunt’, ‘Wij,

Nederlanders’, ‘belang van Nederland’, ‘wat kost het ons?’, ‘wat krijgen wij voor ons geld?’

Indicator 3 Eurofilie

Verwante termen en verwijzingen ‘gemeenschappelijke verdediging en

eenwording’, ‘supranationale karakter van EDG’, ‘federatieve gedachte’, ‘Europese federatie’, ‘partiële federatie’, ‘niet alleen tot de defensiesector moeten beperken, doch zou het ook het gehele economische,

financiële en politieke terrein moeten bestrijken’, ‘rechtstreeks gekozen

parlement’, ‘betere toekomst voor Europa’, ‘all round politieke federatie’, ‘verdere uitbouw van de Europese eenheid’, ‘vrede en eenheid van Europa’, ‘werkelijk schild’ Bron: Handelingen Ⅱ, 1951-1952

(34)

34 Debatten over verdrag tot oprichting EEG

Indicator 1 Euroscepticisme

Verwante termen en verwijzingen ‘ongerustheid’, ‘bezwaren’, ‘moeilijke

jaren’

Indicator 2 Europragmatisme

Verwante termen en verwijzingen ‘voor Nederland mogelijkheden bieden’,

‘primair op onze eigen markt’, ‘voor Nederland’, ‘belangen van ons land’, ‘voor Nederland acht ik een gemeenschappelijke markt van groot belang’, ‘speciaal protocol met de demografische ontwikkeling van Nederland’

Indicator 3 Eurofilie

Verwante termen en verwijzingen ‘grotere politieke en economische eenheid in

Europa’, ‘Verenigde Staten van Europa’, ‘Europese eenheid is noodzakelijk’, ‘politieke samenwerking in Europa zal krachting moeten worden versterkt’, ‘gemeenschappelijk economisch en

monetair beleid’, ‘optimisme en toewijding achter dit verdrag’, ‘Europese integratie’, ‘diepe noodzaak der Europese eenwording’, ‘welvaart mede afhankelijk van omringende landen’, ‘wederzijdse verwevenheid’, ‘grotere gemeenschap’

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij vol-automatisch bedrijf wanneer een differentiaalthermostaat wordt toegepast, compleet incl.. Een bewaarplaats met een opslagcapaciteit van

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

De specialist mode/maatkleding toont technisch inzicht en een goede oog-hand coördinatie als hij voor nieuwe materialen en producten proefproducten ontwikkelt om zo tot het product

Kerntaak 2 Draagt zorg voor de uitvoering van het werk in natuur en leefomgeving 2.5 werkproces: Zorgt voor informatie naar en ontwikkeling van medewerkers. Omschrijving De

De Sobane-strategie en het geheel van de methodes werden ontwikkeld door de Unité Hygiène et Physiologie de Travail van professor J.Malchaire van de Université catholique de

De Raad heeft reeds in 2004 een voorstel van advies houdende richtinggevende basisconclusies betreffende Bijzondere Beroepstitels en Bijzondere Beroepsbekwaamheden in

A number of baseline characteristics for each patient was included which allowed to stratify the patients according to a previous validated TIMI risk score:

Avis de la Commission paritaire relatif à l’avis de la Chambre d’ostéopathie relatif au niveau de formation pour atteindre le profil requis en ostéopathie..