• No results found

De Invloed van Oudere Broers en Zussen op de Mate van Prosociaal Gedrag van Eén-jarigen: Mediatie-effect van Imitatie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Invloed van Oudere Broers en Zussen op de Mate van Prosociaal Gedrag van Eén-jarigen: Mediatie-effect van Imitatie?"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Oudere Broers en Zussen op de Mate van Prosociaal Gedrag van Eén-jarigen: Mediatie-effect van Imitatie?

Masterscriptie Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

Luna Deenik 11324023 Begeleider: dr. Cristina Colonnesi Tweede beoordelaar: dr. Eddie Brummelman Amsterdam, 21-06-2020

(2)

Dit onderzoek is uitgevoerd in de periode januari 2020 – juni 2020. Middenin deze tijd begon de Corona-crisis, waardoor de universiteiten moesten sluiten. Voor dit onderzoek heeft dat betekent dat op de prosociale taak (Paper ball task) maar 10 kinderen dubbelgecodeerd zijn, op basis waarvan de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is uitgerekend. Op de imitatietaak (Imitatiebatterij) is helemaal niet meer dubbelgecodeerd en is alles maar door één student gecodeerd, waardoor er op deze taak helemaal geen interbeoordelaarsbetrouwbaaarheid uitgerekend heeft kunnen worden. Verder heeft de Corona-crisis geen impact gehad op dit onderzoek.

(3)

Abstract

More and more recent studies have shown that children from one year of age already exhibit forms of prosocial behavior. Little is known, however, about underlying factors influencing prosocial behavior at this age. Current study investigated whether having an older sibling affects prosocial behavior in one-year-olds and whether imitation plays a mediating role in this. Of the 94 participating children (12 and 15 months, 55 boys), 40 children had at least one older sibling and 47 children had none, the others were unknown. Prosocial behavior was measured with the Paper ball task and imitation was measured with the Imitationbattery. To calculate the effects, a mediation regression analysis was performed using PROCESS. There has been controlled for the variables age and gender. The results showed that there was no direct effect of an older sibling on prosocial behavior. There was also no mediation effect of imitation. However, girls imitated significantly more than boys. The results are compared with previous research, which they partly agree with, but largely do not. For further research, a more elaborate approach of the variables is recommended.

(4)

Abstract

Uit steeds meer recente onderzoeken blijkt dat kinderen vanaf één jaar al vormen van

prosociaal gedrag vertonen. Er is echter nog maar weinig bekend over onderliggende factoren die prosociaal gedrag op deze leeftijd beïnvloeden. Huidige studie onderzocht of het hebben van een oudere broer of zus invloed heeft op prosociaal gedrag bij één-jarigen en of imitatie hierin een mediërende rol speelt. Van de 94 deelnemende kinderen (12 en 15 maanden, 55 jongens) hadden 40 kinderen minimaal één oudere broer of zus en 47 kinderen hadden er geen, van de overige was dit onbekend. Prosociaal gedrag is gemeten met de Paper ball task en imitatie is gemeten met de Imitatiebatterij. Om de effecten te berekenen is er een mediatie regressieanalyse met behulp van PROCESS uitgevoerd. Er is gecontroleerd voor de

variabelen leeftijd en geslacht. De resultaten lieten zien dat er geen sprake was van een direct effect van een oudere broer of zus op prosociaal gedrag. Ook was er geen sprake van een mediatie-effect van imitatie. Wel imiteerden meisjes significant meer dan jongens. De

resultaten worden vergeleken met eerder onderzoek, waar ze gedeeltelijk mee overeenkomen, maar grotendeels ook niet. Voor vervolgonderzoek wordt een uitgebreidere benadering van de variabelen aanbevolen.

(5)

Inleiding

Zijn kinderen vanaf hun eerste jaar al in staat om prosociaal te handelen? Jarenlang werd er – mede dankzij theorieën als de psychoanalytische theorie van Freud en de sociaal-cognitieve theorie van Piaget – vanuit gegaan dat kinderen hun eerste levensjaren

voornamelijk op hun eigen behoeften gericht zijn en nog geen rekening houden met de behoeften van anderen (Zahn-Waxler, Radke-Yarrow, Wagner, & Chapman, 1992). Echter is er de afgelopen jaren binnen de ontwikkelingspsychologie steeds meer aandacht gekomen voor prosociaal gedrag in de vroege ontwikkeling. Prosociaal gedrag wordt gedefinieerd als: het uitvoeren van een handeling die een ander voordeel oplevert, zonder dat het degene die de handeling uitvoert zelf ook direct een voordeel oplevert (Paulus, 2014). Deze handelingen kunnen betrekking hebben op: delen, helpen en geruststellen/troosten. Verschillende

onderzoeken die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd tonen aan dat kinderen vanaf een jaar of één al vormen van prosociaal gedrag vertonen. Zo bleek uit onderzoek naar kinderen tussen de 8 en 16 maanden dat kinderen vanaf 12 maanden beginnen met het bieden van hulp en geruststelling aan een persoon in nood en dat dit zich vervolgens snel in een stijgende lijn blijft ontwikkelen. Op de leeftijd van 16 maanden deden zij dit namelijk alweer veel meer (Roth-Hanania, Davidov, & Zahn-Waxler, 2011). Hiernaast blijken kinderen op de leeftijd van 18 maanden andere mensen te helpen bij het bereiken van hun doel, door ontbrekende spullen aan te reiken (Warneken & Tomasello, 2006). Later bleek dat zij dit zelfs op de leeftijd van 14 maanden al deden (Warneken & Tomasello, 2007). Vanaf de leeftijd van één jaar lijkt de ontwikkeling van prosociaal gedrag dus al begonnen te zijn. Over de

onderliggende mechanismen en factoren die ervoor zorgen dat prosociaal gedrag ontstaat bestaan verschillende theorieën.

Deze verschillende theorieën kunnen grofweg worden samengevat in vier

verschillende (categorieën van) modellen, die het ontstaan van prosociaal gedrag allemaal op een andere manier verklaren. Zo zijn er de Emotion-Sharing Models, de Goal-Alignment Models, het Social Interaction Model en het Social-Normative Model (Paulus, 2014). Welk van de modellen (of welke combinatie van modellen) daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het ontstaan van prosociaal gedrag is tot op heden nog onbekend. Echter maken alle vier deze modellen het zeer aannemelijk dat het hebben van een oudere broer of zus invloed heeft op het ontstaan van prosociaal gedrag (Hughes, McHarg &White, 2018). Neem om te beginnen de Emotion-Sharing Models. Er bestaan meerdere verklaringsmodellen die in deze categorie ondergebracht kunnen worden. Wat deze modellen met elkaar gemeen hebben is dat ervan uit gegaan wordt dat prosociaal gedrag aangewakkerd wordt door een empathische zorg voor de

(6)

behoeften van anderen (Batson, 1991). Volgens dit model zullen kinderen prosociaal gaan handelen zodra ze het onderscheid kunnen maken tussen zichzelf en een ander als twee onafhankelijke personen met eigen intenties en emoties èn ze het vermogen hebben om ervaren negatieve emoties te reguleren, zodat ze anderen geruststelling kunnen bieden in plaats van zelf geruststelling te zoeken bij het ervaren van negatieve emoties. De duurzame relatie tussen broers en zussen, gekenmerkt door een hoge mate van bekendheid, biedt veel gelegenheden om te leren over andermans emoties (Howe, Ross, & Recchia, 2014). Deze positieve invloed van broers en zussen op het leren over emoties van een ander persoon, zou uitgaande van de Emotion-Sharing Models mogelijk positief kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van prosociaal gedrag.

Ook binnen de categorie Goal-Alignment Models vallen meerdere modellen (Kärtner, Keller, & Chaudhary, 2010; Kenward & Gredebäck, 2013). Deze modellen komen met elkaar overeen door de veronderstelling dat jonge kinderen de intenties van anderen niet hoeven te begrijpen om prosociaal te handelen. In plaats daarvan worden kinderen als het ware

‘aangestoken’ door het doel dat de ander wil bereiken, waardoor ze dit doel van de ander overnemen en proberen te bereiken alsof het hun eigen doel is, wanneer de ander het niet lukt om het doel te bereiken. Ook bij deze modellen is een invloed van een broer of zus op de ontwikkeling van prosociaal gedrag aannemelijk. De oudere broer of zus heeft namelijk vaak meer kennis en vaardigheden dan de jongere broer of zus, wat ervoor kan zorgen dat de jongere in de voetsporen van de oudere probeert te treden. Processen van doelgerichtheid kunnen op deze manier heel belangrijk worden voor jongste kinderen (McHale, Updegraff, & Whiteman, 2012). Het zou daardoor kunnen dat kinderen met een oudere broer of zus

gevoeliger zijn voor het overnemen van het doel van een ander wanneer de ander het niet lukt, dan kinderen zonder een oudere broer of zus, waardoor ze dan eerder prosociaal gedrag vertonen.

Naast deze twee categorieën van modellen zijn er nog twee losse modellen voor het verklaren van het ontstaan van prosociaal gedrag. Ten eerste het Social Interaction Model (Paulus & Moore, 2012). Dit model gaat ervanuit dat kinderen plezier ervaren door te interacteren met een ander persoon en dat ze prosociaal gedrag gebruiken als een manier om met anderen te interacteren. Ook als er van dit model wordt uitgegaan is een invloed van broers en zussen voorstelbaar. Interacties tussen broers en zussen worden namelijk – naast ruzies en gekibbel – gekenmerkt door genegenheid, kameraadschap en speelsheid (Howe, Ross, & Recchia, 2014). Het onderhouden van plezierige interacties met broers en zussen kan daarom een motivator zijn om ook met anderen plezierige interacties te willen onderhouden.

(7)

Om dit te waarborgen wordt volgens het Social Interaction Model prosociaal gedrag ingezet. Ten tweede het Social-Normative Model (Brownell, Svetlova, Anderson, Nichols, &

Drummond, 2013). Dit model gaat ervanuit dat het vooral de sociale omgeving is die het ontstaan van prosociaal gedrag stimuleert. Vooral de rol van ouders is hierbij heel belangrijk. Ook als dit model gevolgd wordt is de kans groot dat broers en zussen invloed uitoefenen. Broers en zussen zijn namelijk een belangrijk onderdeel uit de sociale omgeving van een kind.

Welk van bovenstaande modellen daadwerkelijk het voorkomen van prosociaal gedrag bij kinderen verklaart is dus nog niet bekend, maar een invloed van (oudere) broers en zussen lijkt bij het volgen van alle vier de soorten verklaringsmodellen aannemelijk te zijn. De theoretische basis voor het bestaan van een invloed van broers en zussen op prosociaal gedrag bij kinderen is dus al gelegd, maar experimenteel onderzoek is er op dit gebied nog nauwelijks uitgevoerd. Uit de enkele onderzoeken die er op dit gebied zijn uitgevoerd is bijvoorbeeld naar voren gekomen dat het hebben van een affectieve relatie met een broer of zus een positieve invloed heeft op het vertonen van prosociaal gedrag bij adolescenten (Harper, Padilla-Walker & Jensen, 2016; Padilla-Walker, Harper & Jensen, 2010). Verder is uit onderzoek gebleken dat oudere broers en zussen vaak meer prosociaal gedrag richting hun jongere broer of zus vertonen dan andersom (Pepler, Abramovitch & Corter, 1981). Daarbij is gebleken dat kleuters (3 – 5 jaar) met een oudere broer of zus vaker prosociaal gedrag in ontvangst nemen dan kleuters zonder een oudere broer of zus (Berndt & Bulleit, 1985).

Kleuters met een oudere broer of zus krijgen dus vaker het goede voorbeeld van prosociaal gedrag vertonen dan kleuters zonder een oudere broer of zus, waardoor zij meer gelegenheden hebben om prosociaal gedrag aan te leren. Als het Social-Normative Model gevolgd wordt is de verwachting daarom dat kleuters met een oudere broer of zus al meer prosociaal gedrag zullen laten zien dan kleuters zonder een oudere broer of zus. Echter kwam er uit ditzelfde onderzoek van Berndt en Bulleit (1985) naar voren dat er geen verschil zat in de mate van het vertonen van prosociaal gedrag tussen kleuters met een oudere broer of zus en kleuters zonder een oudere broer of zus. Desalniettemin laten verscheidene experimentele onderzoeken bij kinderen in dezelfde leeftijd wel zien dat het hebben van een broer of zus een positieve invloed heeft op de sociale ontwikkeling van kinderen in termen van theory of mind (McAlister & Peterson, 2006; McAlister & Peterson, 2013; Ruffman, Perner, Naito, Parkin, & Clements, 1998). Theory of mind en prosociaal gedrag zijn beiden onderdelen van de sociaal-emotionele ontwikkeling en ze blijken ook nog eens positief aan elkaar gerelateerd te zijn (Longobardi, Spataro, & Rossi-Arnaud, 2019). De verwachting is daarom dat deze

(8)

positieve invloed van het hebben van een broer of zus ook voor prosociaal gedrag gevonden wordt.

Naast een potentiële directe invloed van broers en zussen op de prosociale

ontwikkeling van een kind, is er mogelijk ook sprake van een indirecte relatie tussen beide variabelen, verlopend via de mediator ‘imitatie’. Met imitatie wordt het reproduceren van waargenomen handelingen of lichaamsbewegingen van een ander persoon bedoeld (Sevlever & Gillis, 2010). Bijvoorbeeld wanneer persoon X zwaait en persoon Y, na het waarnemen van deze handeling, ook zwaait. Uit onderzoek is gebleken dat één-jarige kinderen (12, 15 en 18 maanden) met een oudere broer of zus beter zijn in het spontaan imiteren van anderen dan één-jarigen zonder oudere broer of zus (Barr & Hayne, 2003). Eén-jarigen zonder een oudere broer of zus imiteerden bepaalde handelingen of activiteiten van een ander vaak pas na een expliciete verbale instructie over hoe de handeling uitgevoerd moest worden, terwijl één-jarigen met een oudere broer of zus vaker spontaan de handeling al imiteerden, zonder expliciete instructie te krijgen. Dit kan mogelijk verklaard worden doordat kinderen met een oudere broer of zus vaak veel interesse blijken te hebben voor de activiteiten die hun oudere broer of zus uitvoert (Barr & Hayne, 2003; Teti, Bond, & Gibbs, 1986). Jongere kinderen observeren vaak de activiteiten van hun oudere broer of zus en proberen deze activiteiten vervolgens te imiteren. Deze interesse in de activiteiten van een oudere broer of zus en het imiteren daarvan zou wellicht kunnen verklaren dat kinderen met een oudere broer of zus in het algemeen meer spontaan imiteren dan kinderen zonder een oudere broer of zus. Kinderen met een oudere broer of zus hebben op deze manier namelijk mogelijk meer ervaring met het imiteren van anderen en zullen daarom wellicht ook eerder een ander persoon dan hun broer of zus imiteren.

Het hebben van een oudere broer of zus lijkt dus invloed te hebben op de

imitatievaardigheden van één-jarige kinderen. Hiernaast blijkt er ook sprake te zijn van een verband tussen imitatie en prosociaal gedrag. Geïmiteerd worden is namelijk een voorspeller voor het vertonen van prosociaal gedrag (Carpenter, Uebel, & Tomasello, 2013). Prosociaal gedrag en imitatie zijn beiden affiliatieve gedragingen, die ervoor zorgen dat mensen zich verbonden met elkaar voelen. Wanneer een persoon iemand imiteert is de ander eerder geneigd om de persoon aardig te vinden en zal hij zich eerder prosociaal opstellen richting dat persoon. Deze relatie wordt bij kinderen van 18 maanden oud al gevonden (Carpenter et al., 2013). Of de relatie tussen imitatie en prosociaal gedrag ook geldt wanneer een kind niet geïmiteerd wordt, maar zelf iemand anders moet imiteren is nog niet onderzocht. Deze relatie zou echter ook goed mogelijk kunnen zijn, aangezien beiden affiliatieve gedragingen zijn die

(9)

voor verbondenheid zorgen. Het zou daarom kunnen dat kinderen die meer imitatiegedrag vertonen, meer op zoek zijn naar verbondenheid tussen zichzelf en de ander, en daarom ook meer prosociaal gedrag zullen vertonen, omdat ook op die manier meer verbondenheid gecreëerd kan worden. Naast deze relatie is imitatie ook op een andere manier aan prosociaal gedrag gerelateerd, namelijk als leermechanisme. Prosociaal gedrag wordt deels aangeleerd door het imiteren van proscoiaal gedrag van een ‘model’ (Eisenberg & Mussen, 1989). Het ‘model’ dat een kind imiteert is vaak één van de ouders, maar kinderen vanaf 12 maanden blijken dus ook vaak hun oudere broer of zus te imiteren (Barr & Hayne, 2003). Kinderen die meer imiteren, imiteren wellicht ook meer prosociaal gedrag, waardoor ze dat ook al beter ontwikkelen.

Aangezien het hebben van een oudere broer of zus invloed lijkt te hebben op de imitatievaardigheden van één-jarige kinderen en imitatie gerelateerd lijkt te zijn aan

prosociaal gedrag van kinderen, is het mogelijk dat imitatie een mediërende rol speelt in de potentiële relatie tussen het hebben van een oudere broer of zus en prosociaal gedrag. Huidige studie heeft ten eerste experimenteel onderzoek verricht naar de invloed van het hebben van een oudere broer of zus op het prosociale gedrag van kinderen van 12 en 15 maanden. Deze leeftijden zijn interessant aangezien er de laatste jaren steeds meer bewijs is geleverd voor het starten van de prosociale ontwikkeling rond één-jarige leeftijd (Roth-Hanania et al., 2011; Warneken & Tomasello, 2006; 2007). Het is interessant om te weten of broers en zussen gelijk bij deze startperiode van de prosociale ontwikkeling al een rol spelen. Ten tweede is er in huidige studie onderzocht of imitatie een mediërende rol speelt binnen deze potentiële relatie tussen het hebben van een oudere broer of zus en prosociaal gedrag (zie Figuur 1). Er is in dit onderzoek echter in tegenstelling tot eerdere onderzoeken niet gekeken naar of het kind wanneer hij geïmiteerd wordt door iemand anders zich prosocialer opstelt, maar naar of kinderen die zelf meer imiteren ook prosocialer zijn. Aangezien de relatie tussen imitatie en prosociaal gedrag nog niet eerder op deze manier onderzocht is, is het interessant om te kijken of de relatie op deze manier ook geldt. De onderzoeksvraag die in huidige studie beantwoord is luidt: “in hoeverre heeft het hebben van een oudere broer of zus invloed op de mate van prosociaal gedrag bij kinderen van 12 en 15 maanden, en is er sprake van een mediatie-effect van imitatie?”

De verwachting was dat het hebben van een oudere broer of zus een positieve invloed zou hebben op de mate van prosociaal gedrag bij kinderen van 12 en 15 maanden. Van welk van de vier verklaringsmodellen voor het ontstaan van prosociaal gedrag namelijk ook uitgegaan wordt, bij allemaal wordt een positieve invloed van het hebben van een broer of

(10)

zus verwacht. Het hebben van een broer of zus biedt namelijk veel gelegenheden voor het leren over andermans emoties, wat volgens het Emotion-Sharing Model een positieve invloed zal hebben op de prosociale ontwikkeling. Verder kan het zorgen voor een hogere mate van doelgerichtheid, wat volgens het Goal-Alignment Model een positieve invloed zal hebben op de prosociale ontwikkeling. Ook kunnen plezierige interacties met een broer of zus ervoor zorgen dat de motivatie om met anderen te interacteren groter wordt, wat volgens het Social Interaction Model een positieve invloed op de prosociale ontwikkeling zal hebben. Als laatst kan een broer of zus het goede voorbeeld geven wat betreft prosociaal gedrag, wat volgens het Social-Normative Model een positieve invloed op de prosociale ontwikkeling zal hebben.

Wat betreft de mediërende rol van imitatie: er werd verwacht dat imitatie de relatie tussen het wel of niet hebben van een broer of zus en prosociaal gedrag positief zou mediëren. De verwachting was namelijk dat kinderen met een broer of zus meer

imitatiegedrag zouden laten zien, omdat zij meer spontaan lijken te imiteren dan kinderen zonder een broer of zus (Barr & Hayne, 2003). Vervolgens werd verwacht dat kinderen die de proefleider meer imiteerden, zich ook prosocialer zouden opstellen, aangezien imitatie en prosociaal gedrag allebei sociale gedragingen zijn die zorgen voor verbondenheid tussen mensen (Carpenter et al., 2013). Het is daarom mogelijk dat kinderen die meer imitatiegedrag vertonen al verder zijn in hun sociale ontwikkeling en/of meer op zoek zijn naar

verbondenheid tussen zichzelf en de ander, en daarom ook meer prosociaal gedrag zullen vertonen, omdat ook dit een vorm van sociaal gedrag is en op die manier meer verbondenheid gecreëerd kan worden. Ook kan het zijn dat kinderen die meer imiteren, ook al meer

prosociaal gedrag hebben aangeleerd door het te imiteren (Eisenberg & Mussen, 1989).

Figuur 1: Imitatie als mediator in de veronderstelde positieve relatie tussen wel of geen oudere broer(s) en/of zus(sen) en prosociaal gedrag.

Wel/geen oudere broer(s) en/of zus(sen) Imitatie Prosociaal gedrag

(11)

Methode Participanten

Huidig onderzoek is deel van een groter onderzoek van drs. Salvadori naar de emotionele functie van het aanwijsgebaar van kinderen van 12 en 15 maanden oud, gefinancierd door de Universiteit van Amsterdam (My Best). Aan dit experimentele onderzoek namen 94 kinderen (55 jongens en 39 meisjes) en hun ouders deel. De kinderen hadden een leeftijd van 12 maanden (41 kinderen) en 15 maanden (53 kinderen). Veertig kinderen hadden minimaal één oudere broer of zus (42.6%), 47 kinderen hadden geen oudere broer of zus (50%) en van zeven kinderen was het niet bekend (7.4%). Het onderzoek is uitgevoerd in Nederland, te Amsterdam. De kinderen woonden in en rondom Amsterdam en de meeste ouders waren van Nederlandse afkomst (53 moeders en 54 vaders). Van drie moeders en 13 vaders was de afkomst onbekend en de overige ouders waren zowel uit Westerse landen als uit niet-Westerse landen afkomstig. Veruit het grootste gedeelte van de ouders was hogeropgeleid (HAVO of hoger) (85 moeders en 62 vaders). Ook deze informatie was van dezelfde drie moeders en 13 vaders onbekend.

De participanten zijn geworven door het verspreiden van flyers en posters bij

kinderdagverblijven, gezondheids- en verloskundige centra, cafetaria’s en basisscholen in en rondom Amsterdam. Ouders konden zich aanmelden voor het onderzoek door een kort screeningsdocument in te vullen via Qualtrics. Eén kind die wel via Qualtrics was aangemeld heeft uiteindelijk toch niet deelgenomen aan het onderzoek, dus hij en zijn ouders zijn er voor de berekening van bovenstaande gegevens al uitgehaald. Uit de uiteindelijke steekproef zijn ook nog vier kinderen geëxcludeerd op de imitatietaak en vijf kinderen op de prosociale taak, omdat de uitvoering van deze taken bij hun niet valide was. De redenen hiervoor waren: huilen gedurende het hele experiment, ballen uit een vorige taak nog vasthouden in beide handen en bij de prosociale taak de drie ballen direct terug in de doos stoppen, voordat de proefleider daar om vroeg. Uiteindelijk is er dus voor 90 kinderen een score op de

imitatietaak berekent en voor 89 kinderen een score op de prosociale taak. Procedure

Als ouders de Qualtrics vragenlijst hadden ingevuld (en daadwerkelijk een kind in de juiste leeftijdsgroep hadden) werden zij door een onderzoeksassistent opgebeld om een afspraak voor een bezoek aan het lab in te plannen en aanvullende informatie over het onderzoek te verstrekken. Het onderzoek vond plaats in een onderzoeksruimte op de

Universiteit van Amsterdam. In de onderzoeksruimte voerden de kinderen onder begeleiding van een proefleid(st)er enkele taken uit. Zo werd er onder meer een taak uitgevoerd waarbij

(12)

prosociaal gedrag gemeten werd (Paper ball task) en een taak waarbij imitatiegedrag

gemeten werd (Imitatiebatterij). Naast deze twee taken werden er nog een aantal andere taken uitgevoerd, die voor huidig onderzoek verder niet van belang zijn. Ook vulden ouders een vragenlijst in, waarin onder andere werd gevraagd naar eventuele broers of zussen van het kind. Het totale bezoek aan het lab duurde zo’n 40 minuten tot een uur voor de participanten. De Paper ball task en de Imitatiebatterij duurden beiden maar een paar minuten. De Paper ball task werd direct na de Imitatiebatterij uitgevoerd. Hiervoor waren al twee andere taken uitgevoerd. De ouder die mee was zat er gedurende het hele experiment bij in de

onderzoeksruimte, maar werd gevraagd om zich op de achtergrond te houden. Voor zowel de Paper ball task als de Imitatiebatterij zaten de proefleid(st)er en het kind recht tegenover elkaar aan een tafel. Tijdens deze experimenten moest de ouder op een stoel achter het kind zitten, buiten het zicht van het kind. Het kind zat in principe alleen aan de tafel in een kinderstoel, maar als het kind moest huilen of zich constant omdraaide naar zijn/haar ouder, mocht de ouder aan tafel komen zitten met het kind op schoot. Dit kwam een aantal keer voor. Belangrijk was dat het kind goed aanschoven zat zodat hij overal goed bij kon. In de ruimte waren ook twee camera’s aanwezig, één gericht op de proefleid(st)er en één gericht op het kind. Aan het eind van het labvisit kregen ouders een giftcard van 15 euro en een ‘baby scientist’ diploma mee, als dank voor hun deelname.

Instrumenten Paper ball task

Prosociaal gedrag is gemeten met de “Paper ball task” van Warneken en Tomasello (2007). Tijdens deze taak zaten het kind en de proefleid(st)er tegenover elkaar aan een tafel. Om te beginnen pakte de proefleid(st)er een doos met daarin zes papieren ballen van de grond. Deze doos zette hij tussen het kind en zichzelf in op tafel. Vervolgens legde de proefleid(st)er drie van de ballen aan zijn eigen kant van de doos en drie aan de kant van het kind. Daaropvolgend stopte hij met behulp van een keukentang de drie ballen aan zijn eigen kant stuk voor stuk weer terug in de doos. Daarna duwde hij de overige drie ballen en de doos richting het kind en probeerde deze drie ballen vervolgens stuk voor stuk te pakken met de tang, maar deed alsof hij er net niet bij kon. Er werd dan gekeken of het kind de

proefleid(st)er hielp door de ballen aan te geven, of ze zelf terug te stoppen in de doos. De proefleid(st)er mocht niet verbaal om hulp vragen. Het hele experiment is gefilmd en de taken zijn achteraf door studenten gecodeerd, aan de hand van een codeerschema. Het coderen vond plaats op de Universiteit van Amsterdam. De video’s van de kinderen waren

(13)

alleen daar voor de studenten beschikbaar, zij konden de video’s niet op andere plekken inzien.

Het codeerschema voor de Paper ball task is gebaseerd op het onderzoek van

Warneken en Tomasello (2007). In het codeersysteem werd per trial bijgehouden of de trial valide was en welke score het kind voor de trial kreeg. Elke bal die het kind aan kon geven stond voor één trial, het kind had in totaal dus drie trials. Als het kind de bal aanreikte aan de proefleid(st)er of de bal zelf terug stopte in de doos, nadat de proefleid(st)er met de

keukentang naar de bal toereikte, kreeg het kind de score ‘1’ voor die trial. Deed het kind dit niet, dan kreeg hij de score ‘0’. Een trial was valide als het kind had gezien dat de

proefleid(st)er eerst zelf drie ballen in de doos had gestopt en dat de proefleid(st)er probeerde een bal aan de kant van het kind te pakken. Als een kind dit niet had gezien, doordat hij bijvoorbeeld omgedraaid op zijn stoel zat, was de trial niet valide. Ook als een kind direct al zelf de drie ballen in de doos stopte, nog voordat de proefleid(st)er met zijn/haar tang de ballen probeerde te pakken, was de trial niet valide. Verder was een trial niet valide als het kind aan het huilen was, of als het kind in beide handen nog speelgoed uit de vorige taak vasthad, waardoor hij de papieren ballen niet kon pakken. Dit laatste gebeurde bij twee kinderen. Als de trial valide was werd er een score van ‘1’ gegeven en als de trial niet valide was werd er een score van ‘0’ gegeven. Naast de scores en validiteit van de trials werd ook de latentietijd genoteerd (de tijd die er zat tussen het vragen om de bal met de keukentang door de proefleid(st)er en het aangeven van de eerste bal door het kind) en was er ruimte voor opmerkingen. De totale score op prosociaal gedrag van een kind werd in een percentage weergegeven, door de totale score van de drie trials bij elkaar te delen door de validiteitsscore van de drie trials bij elkaar en dit te vermenigvuldigen met 100.

Het coderen van deze taak is door één student uitgevoerd. Tien van de kinderen zijn dubbelgecodeerd door een tweede student, om de betrouwbaarheid te kunnen berekenen. Beide studenten zijn eerst getraind in het coderen en hadden tijdens het coderen een

uitgebreid codeerschema bij de hand. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te berekenen is gebruik gemaakt van de Cohen’s kappa. De betrouwbaarheid is berekend voor de

percentages die de studenten als totale scores op prosociaal gedrag voor de kinderen hadden berekend. De Cohen’s kappa was 1.0, dus de betrouwbaarheid was perfect (Landis & Koch, 1977).

Imitatiebatterij

De imitatievaardigheden van de kinderen werden gemeten door middel van de

(14)

recht tegenover elkaar aan een tafel. Voor deze taak bestaan in totaal 10 verschillende handelingen die de proefleid(st)er uit kan voeren en het kind moet imiteren (bv. op de tafel slaan met twee handen, een knuffel aaien en in de handen klappen). Voor elke handeling werden twee trials geboden (de proefleid(st)er deed elke handeling twee keer voor), dus het kind had steeds twee kansen om de handeling te imiteren. Tussen iedere trial werd het kind aangemoedigd om de handeling te imiteren met de woorden: “doe jij het maar”. Aangezien er in totaal 10 handelingen bestaan, kon een kind maximaal 20 trials krijgen. In huidig

onderzoek zijn slechts bij één kind alle 10 de handelingen uitgevoerd. Als een kind vijf handelingen achter elkaar geen imitatie vertoonde, moest de taak worden gestopt. Ook deze taak is gefilmd en achteraf door een student gecodeerd aan de hand van een codeerschema. Het codeerschema voor de Imitatiebatterij is gebaseerd op het onderzoek van Young et al. (2011). Per trial werd een score van ‘2’, ‘1’, of ‘0’ toegekend, afhankelijk van of een kind de handeling volledig imiteerde, gedeeltelijk imiteerde (bijvoorbeeld met één hand op de tafel slaan in plaats van met twee handen), of niet imiteerde. Vervolgens werd er ook per handeling (op basis van beide trials) een score van ‘2’, ‘1’ of ‘0’ toegekend, afhankelijk van of het kind op minimaal één van beide trials een score van ‘2’ had gehaald, op minimaal één van beide trials een score van ‘1’ had gehaald en op de andere trial geen score van ‘2’, of op beide trials een score van ‘0’ had gehaald. Hiernaast werd de validiteit van elke trial

bijgehouden. Het beoordelen van de validiteit ging volgens dezelfde voorwaarden als bij prosociaal gedrag. Als ten minste één van de trials valide was, was de handeling valide. Een valide handeling kreeg de score ‘2’ en een niet valide handeling kreeg de score ‘0’. Verder werd ook de latentietijd bijgehouden (de tijd die er zat tussen dat de proefleid(st)er “doe jij het maar” zei en het kind de handeling imiteerde) en was er ruimte voor opmerkingen.

Om de totale score op imitatie van de participanten te berekenen werd eerst per valide handeling de score (2, 1 of 0) gedeeld door de validiteitsscore (2). Niet valide handelingen werden niet meegenomen. Aan volledig geïmiteerde handelingen werd nu dus een score van ‘1’ toegekend, aan gedeeltelijk geïmiteerde handelingen een score van ‘0.5’ en aan niet geïmiteerde handelingen een score van ‘0’. De scores op alle handelingen werden vervolgens per participant bij elkaar opgeteld. Deze totaalscore kon maximaal 10 zijn, aangezien er maximaal 10 handelingen waren, waarvoor per handeling maximaal een score van ‘1’ behaald kon worden. Deze totaalscore werd vervolgens gedeeld door 10 (maximaal aantal handelingen) en vermenigvuldigd met 100, waardoor er in een percentage werd uitgedrukt hoeveel een kind geïmiteerd had. Echter werd er bij deze manier van berekenen

(15)

waardoor het maximaal aantal handelingen niet voor iedereen 10 was. Bovendien bleek ook dat niet alle proefleid(st)ers zich precies aan het protocol hadden gehouden. Sommigen stopte bijvoorbeeld al na de zevende handeling, ondanks dat het kind de zesde handeling nog goed had geïmiteerd, terwijl je pas moest stoppen als een kind vijf handelingen achtereen niet imiteerde. Deze kinderen kregen dan dus minder kansen om te imiteren dan ze eigenlijk moesten krijgen. Ook waren er kinderen bij wie juist te lang door werd gegaan met het voordoen van handelingen, terwijl het kind niks imiteerde. Dit is gecorrigeerd door de opgetelde score van de participanten niet allemaal te delen door 10, maar te delen door het totaalaantal valide handelingen dat het kind daadwerkelijk voorgedaan kreeg door de proefleid(st)er. Dit werd vermenigvuldigd met 100, waardoor er een gecorrigeerde score op imitatie in de vorm van een percentage ontstond. Uiteindelijk kreeg elk kind dus een

‘normale’ score en een gecorrigeerde score voor imitatie. De gecorrigeerde score is uiteindelijk gebruikt voor de berekeningen.

Het coderen van deze taak is door één student uitgevoerd. Deze student is eerst getraind in het coderen van de taak en had een codeerschema bij de hand tijdens het coderen. Een tweede student zou de gehele taak ook nog coderen om de betrouwbaarheid te kunnen garanderen, maar vanwege de corona-crisis heeft dit niet meer kunnen plaatsvinden. Data-analyse

Voor het uitvoeren van de analyses is gebruik gemaakt van SPSS Statistics 24 (IBM, 2016). De scores op zowel prosociaal gedrag als op imitatie zijn weergegeven in

percentages. Van de variabele ‘aantal broers/zussen’ is een dichotome variabele gemaakt, waarbij de kinderen met minimaal één oudere broer of zus een score van ‘1’ kregen en de kinderen zonder oudere broer of zus een score van ‘0’. De variabele prosociaal gedrag was normaal verdeeld (de waarden van zowel de skewness/SEskew als de kurtosis/SEkurt lagen

binnen de – 3.29 en + 3.29; Kim, 2013). De variabele imitatie was net niet normaal verdeeld (de waarde van de skewness/SEskew lag net boven de + 3.29).

Eerst zijn de beschrijvende statistieken van de variabelen prosociaal gedrag en imitatie geanalyseerd. Vervolgens zijn de Pearson correlaties van de verbanden tussen ‘minimaal één oudere broer of zus’ en prosociaal gedrag, minimaal één oudere broer of zus en imitatie (de gecorrigeerde score) en imitatie en prosociaal gedrag berekend. Ook zijn er Pearson correlaties voor de extra controlevariabelen ‘leeftijd’ en ‘geslacht’ berekend, om te kijken of deze variabelen mogelijk ook een invloed hebben op imitatie of prosociaal gedrag. Leeftijd werd weergeven in aantal maanden en geslacht was een dichotome variabele met een ‘0’ voor meisjes en een ‘1’ voor jongens.

(16)

Daaropvolgend is er een onafhankelijke t-toets uitgevoerd om de gemiddelde scores op prosociaal gedrag tussen de groepen kinderen met minimaal één oudere broer of zus en kinderen zonder een oudere broer of zus te vergelijken, om zo het directe effect van het hebben van een oudere broer of zus op prosociaal gedrag na te gaan. Ditzelfde is ook gedaan voor de gemiddelde scores op imitatie van beide groepen, om zo het effect van het hebben van een oudere broer of zus op imitatie na te gaan.

Om na te gaan of er sprake is van een mediatie-effect van imitatie in het mogelijke verband tussen het wel of niet hebben van een oudere broer of zus en prosociaal gedrag, is er vervolgens een mediatie regressieanalyse uitgevoerd, met behulp van de SPSS-extensie PROCESS (Hayes, 2013). Aangezien de variabele imitatie net niet normaal verdeeld bleek te zijn, is er bij deze mediatie regressieanalyse gebruik gemaakt van de simple mediation analysis (Model 4). Bij dit model maakt het niet uit als de variabelen niet normaal verdeeld zijn en het model vergroot het vermogen om indirecte effecten te detecteren zonder dat het type 1 foutenpercentage wordt verhoogd (Hayes, 2013). De sterkte van de effecten en hun statistische significantie zijn geschat met puntschattingen en betrouwbaarheidsintervallen (BI 95%).

(17)

Resultaten Voorafgaande analyses

In Tabel 1 zijn de beschrijvende statistieken van prosociaal gedrag en imitatie

weergegeven. Beide variabelen zijn in percentages uitgedrukt. Voor prosociaal gedrag houdt dit in hoeveel procent van de ballen het kind gemiddeld aangaf aan de proefleid(st)er of zelf terug stopte in de doos (nadat de proefleid(st)er hier met de tang om vroeg). Voor imitatie houdt dit in hoeveel procent van de handelingen die door de proefleid(st)er werden

uitgevoerd het kind gemiddeld imiteerde. Naast deze percentages zijn beide variabelen ook als dichotome variabelen benaderd, waarbij kinderen die op minstens één van de trials prosociaal gedrag vertoonde of imiteerde een score van ‘1’ kregen en kinderen die geen één keer prosociaal gedrag vertoonde of imiteerde een score van ‘0’ kregen. Eénenveertig

kinderen vertoonden op minimaal één van de trials prosociaal gedrag (46.1%) en 51 kinderen vertoonde op minimaal één van de trials imitatiegedrag (56.7%).

Tabel 1

Beschrijvende statistieken prosociaal gedrag en imitatie (M = gemiddelde score in

procenten, SD = standaarddeviatie, Minimum = laagst behaalde score op de taak, Maximum = hoogst behaalde score op de taak, N = totaal aantal valide proefpersonen die de taak hebben gedaan).

Prosociaal gedrag Imitatie

M 37.6 13.9

SD 44.3 15.7

Minimum 0.0 0.0

Maximum 100.0 55.6

N 89 90

Op basis van de Pearson correlaties bleek er geen sprake te zijn van een significant verband tussen het hebben van één of meer oudere broer(s) of zus(sen) en het vertonen van prosociaal gedrag, r(83) = -.12, p = .265. Ook bleek er geen sprake te zijn van een significant verband tussen het hebben van één of meer broer(s) of zus(sen) en de mediator imitatie, r(83) = -.00, p = .991. Als laatste bleek er ook geen sprake te zijn van een significant verband tussen de mediator imitatie en de uitkomstvariabele prosociaal gedrag, r(85) = .018, p = .870.

(18)

Uit de controlevariabelen die zijn meegenomen (geslacht en leeftijd) is op basis van de Pearson correlaties één significant verband naar voren gekomen, namelijk tussen de variabelen geslacht en imitatie. Meisjes bleken significant meer te imiteren dan jongens, r(89) = -.240, p = .023. Het aantal meisjes binnen de groep kinderen met een oudere broer of zus (37.5%) en binnen de groep kinderen zonder een oudere broer of zus (44.7%) was echter redelijk gelijk aan elkaar, waardoor er op basis van geslacht geen sprake van bias in de resultaten zal zijn. Leeftijd (12 of 15 maanden) had op zowel imitatie als op prosociaal gedrag geen effect.

Effect van het hebben van een oudere broer of zus op prosociaal gedrag en op imitatie Uit de onafhankelijke t-toets kwam opmerkelijk genoeg naar voren dat kinderen zonder een oudere broer of zus (M = 42.40; SD = 45.77) gemiddeld iets hoger scoorden op prosociaal gedrag dan kinderen met minimaal één oudere broer of zus (M = 31.58, SD = 41.70). Dit verschil was echter niet significant, t(82) = 1.12, p = 0.069. Hiernaast kwam er uit de t-toets naar voren dat er in imitatievaardigheden absoluut geen verschil zit tussen kinderen met minimaal één oudere broer of zus (M = 13.74; SD = 14.23) en kinderen zonder een oudere broer of zus (M = 13.78; SD = 16.20). De gemiddelde score in beide groepen was zo goed als gelijk aan elkaar, dus ook hier was geen sprake van een significant verschil, t(82) = .01, p = .358.

Mediatie-effect van imitatie

De uitkomsten uit de mediatie regressieanalyse sluiten bij bovenstaande resultaten aan. De coëfficiënten van de directe en indirecte effecten van het mediatiemodel zijn weergegeven in Figuur 2. Het totale effect van het regressiemodel dat de variantie van prosociaal gedrag zou moeten verklaren was niet significant, R2 = .02, F (1, 79) = 1.23, p = .271. Tussen het wel of niet hebben van een oudere broer of zus en imitatie zat geen

significant verband, t(79) = .01, p = .993, 95% BI [-6.63, 6.69] en ook tussen imitatie en prosociaal gedrag zat geen significant verband t(79) = -.62, p = .536, 95% BI [-.97, .51]. Het directe effect van het wel of niet hebben van een oudere broer of zus op prosociaal gedrag was ook niet significant t(79) = -1.10, p = .276, 95% BI [-30.85, 8.94], evenals het indirecte effect van het wel of niet hebben van een oudere broer of zus op prosociaal gedrag, via imitatie, β = - .01, SE = 1.34, 95% BI [-3.07, 3.00].

(19)

Figuur 2: Effectgroottes in het mediatiemodel van imitatie als mediator in de relatie tussen wel of geen oudere broer(s) en/of zus(sen) en prosociaal gedrag.

Wel/geen oudere broer(s) en/of zus(sen) Imitatie Prosociaal gedrag β = .03, p = .993 β = -.23, p = .536 β = - 10.96, p = .276 Indirect effect: β = -.01, 95% BI [-3.07, 3.00]

(20)

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen in de onderliggende mechanismen en factoren die invloed hebben op het voorkomen van prosociaal gedrag in de vroege ontwikkeling van kinderen. Er is onderzocht of het hebben van een oudere broer of zus invloed heeft op de mate van prosociaal gedrag van kinderen van 12 en 15 maanden en of imitatiegedrag een mediërende rol speelt binnen deze potentiële relatie. Het hebben van en oudere broer of zus bleek geen invloed te hebben op de mate van prosociaal gedrag. Ook de mate van imitatiegedrag bleek geen verband te houden met prosociaal gedrag en met het hebben van een oudere broer of zus. Verder is uit de controlevariabelen die zijn meegenomen (leeftijd en geslacht) naar voren gekomen dat meisjes meer imiteren dan jongens.

Dat er geen verband tussen het hebben van een oudere broer of zus en de mate van prosociaal gedrag naar voren is gekomen komt niet overeen met de vooraf gestelde

verwachting. Op basis van alle vier de verschillende verklaringsmodellen van prosociaal gedrag werd er namelijk verwacht dat het hebben van een oudere broer of zus een positieve invloed op de mate van prosociaal gedrag bij kinderen van 12 en 15 maanden zou hebben (Hughes et al., 2018). De resultaten uit huidig onderzoek komen echter wel overeen met de resultaten uit het onderzoek van Berndt en Bulleit (1985), waaruit ook naar voren kwam dat er geen verschil zat in de mate van prosociaal gedrag vertonen tussen kinderen met een oudere broer of zus en kinderen zonder een oudere broer of zus. De kinderen uit dit onderzoek waren echter wel iets ouder dan de kinderen uit huidig onderzoek.

Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van een positief verband zou kunnen zijn dat er in huidig onderzoek puur en alleen gekeken is naar of een kind minimaal één oudere broer of zus had. Er is verder niet gekeken naar hoe bijvoorbeeld de relatie met de oudere broer of zus is, of naar de specifieke kenmerken van de oudere broer of zus, of naar het leeftijdsverschil. Dit zijn wel variabelen die mogelijk effect kunnen hebben op het verband tussen het hebben van een oudere broer of zus en de mate van prosociaal gedrag. Zo kwam uit eerdergenoemde onderzoeken naar de invloed van het hebben van een broer of zus op gedrag van adolescenten bijvoorbeeld naar voren dat een affectieve band met een broer of zus een positieve invloed heeft op prosociaal gedrag, maar dat een vijandige band met een broer of zus ook juist een negatieve invloed op bepaald gedrag kan hebben (Harper et al., 2016; Padilla-Walker et al., 2010). Het soort band dat een kind met zijn of haar broer of zus heeft lijkt dus ook van belang te zijn voor de invloed die de broer of zus uitoefent op het gedrag van het kind. Ook bij het volgen van de verklaringsmodellen van prosociaal gedrag is het aannemelijk dat het soort band dat een kind met zijn of haar broer of zus heeft van belang

(21)

is voor de invloed die de broer of zus op het prosociale gedrag heeft. Voor de veronderstelde positieve invloed van een oudere broer of zus op prosociaal gedrag wordt bij de Emotion-Sharing Models, het Social-Normative Model en het Social Interaction Model namelijk aangenomen dat broers en zussen een duurzame relatie gekenmerkt door een hoge mate van bekendheid met elkaar hebben, dat ze veel tijd met elkaar doorbrengen en samen veel plezierige interacties beleven (Hughes et al., 2018). Deze aannames zullen in veel gevallen kloppen, maar lang niet altijd. Als er niet voldaan wordt aan deze aannames, zou dat tot gevolg kunnen hebben dat er ook geen positieve invloed van een oudere broer of zus op prosociaal gedrag gevonden wordt.

Hiernaast kunnen bepaalde kenmerken van een broer of zus een invloed hebben op prosociaal gedrag van kinderen. Het hebben van een broer of zus met autisme (zowel oudere als jongere) blijkt bijvoorbeeld juist een negatieve invloed op prosociaal gedrag van kinderen te hebben (Hastings, 2003). Ook bij het volgen van de laatste soort verklaringsmodellen van prosociaal gedrag, de Goal-Alignment Models, is het aannemelijk dat de kenmerken van de broer of zus van belang zijn. Bij deze modellen wordt er namelijk vanuit gegaan dat de oudere broer of zus meer kennis en vaardigheden heeft dan de jongere broer of zus, wat voor de positieve invloed op prosociaal gedrag van de jongere broer of zus zou moeten zorgen. Op deze jonge leeftijd heeft een oudere broer of zus vaak wel al meer kennis en vaardigheden dan de jongere broer of zus, maar bijvoorbeeld bij een gehandicapte broer of zus zou dit wel eens niet het geval kunnen zijn. Voor dit soort variabelen is in huidig onderzoek niet

gecontroleerd. Dit kan ervoor gezorgd hebben dat er in huidig onderzoek geen verband tussen het hebben van een oudere broer of zus en prosociaal gedrag naar voren is gekomen.

Ook de uitkomst dat imitatie geen mediator is in het verband tussen het hebben van een oudere broer of zus en prosociaal gedrag komt niet overeen met de verwachting. Verwacht werd dat het hebben van een oudere broer of zus een positieve invloed op de imitatievaardigheden van een kind zou hebben, wat op zijn beurt weer een positieve invloed op de mate van prosociaal gedrag zou hebben (Barr & Hayne, 2003; Eisenberg & Mussen, 1989). Dat er geen mediatie-effect is gevonden is logisch, aangezien er ook helemaal geen verband tussen het hebben van een oudere broer of zus en prosociaal gedrag is gevonden. Echter bleek er ook geen sprake te zijn van een los verband tussen het hebben van een oudere broer of zus en imitatievaardigheden en tussen imitatievaardigheden en de mate van

prosociaal gedrag. Dit komt niet overeen met eerder onderzoek. Uit eerdergenoemd onderzoek kwam een positieve invloed van het hebben van een oudere broer of zus op imitatievaardigheden naar voren (Barr & Hayne, 2003).

(22)

Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van deze positieve invloed in huidig onderzoek kan zijn dat de imitatievaardigheden in huidig onderzoek op een andere manier zijn gemeten dan in onderzoek van Barr en Hayne (2003). De onderzoekers lieten ouders zeven dagen lang een dagboekje invullen waarin het imitatiegedrag van hun kind werd bijgehouden. Het ging hier om het imiteren van personen uit de directe omgeving van het kind (bv. ouders of broers en zussen). Dit vond plaats in een natuurlijke omgeving en de handelingen die geïmiteerd werden konden van alles zijn. Dit is tamelijk wat anders dan het imiteren van 10 kleine handelingen van een vreemde in een labsetting. In de uitgebreidere aanpak van Barr en Hayne (2003) kan het mogelijke effect van het hebben van een oudere broer of zus misschien beter tot uiting komen dan in de labsetting, waarbij

imitatievaardigheden worden getest door middel van een taakje van een paar minuten. Verder bleek uit eerdergenoemd onderzoek dat geïmiteerd worden een positieve invloed heeft op het vertonen van prosociaal gedrag (Carpenter et al., 2013). In huidig onderzoek is deze relatie op een andere manier benaderd, namelijk met de variabele ‘zelf imiteren’ in plaats van geïmiteerd worden. Het concept dat een persoon eerder geneigd is iemand anders aardig te vinden wanneer de ander hem imiteert en zich daardoor prosocialer opstelt richting de ander, lijkt dus essentieel te zijn in de relatie tussen imitatie en prosociaal gedrag. Hierdoor is de relatie tussen beide variabelen in huidig onderzoek waarschijnlijk niet gevonden. Ook lijkt het dus niet zo te zijn dat kinderen die beter zijn in imiteren ook al meer prosociaal gedrag hebben geïmiteerd, waardoor zij uit zichzelf al meer prosociaal gedrag vertonen.

Dat meisjes meer imiteren dan jongens komt overeen met eerder onderzoek (Nagy, Kompagne, Orvos, & Pal, 2007). In dit onderzoek werd bij baby’s van maar een paar uur tot een paar dagen oud al een verschil in imitatievaardigheden gevonden tussen meisjes en jongens. Uit verscheidene onderzoeken naar sociale vaardigheden van kinderen komt vaak naar voren dat meisjes al van jongs af aan iets hoger scoren op de verschillende sociale vaardigheden dan jongens (Abdi, 2010; Ready, LoGerfo, Burkam, & Lee, 2005). Meisjes lijken dus over het algemeen op jongere leeftijd al sterkere sociale vaardigheden te hebben ontwikkeld dan jongens. Imitatiegedrag valt ook onder de sociale vaardigheden, dus dat uit huidig onderzoek is gebleken dat meisjes meer imiteren dan jongens komt overeen met de hedendaagse bevindingen op dit gebied.

Aan huidig onderzoek zaten enkele beperkingen. Allereerst was de steekproef niet een geheel representatieve afspiegeling van de Nederlandse bevolking. Veruit het grootste

gedeelte van de ouders van de deelnemende kinderen was namelijk hogeropgeleid. Dat is geen representatieve weergave van de Nederlandse populatie, waardoor de

(23)

generaliseerbaarheid van de resultaten naar de gehele populatie in het geding komt. Hiernaast is de mate van prosociaal gedrag vastgesteld op basis van maar één van de componenten waar prosociaal gedrag uit bestaat. Prosociaal gedrag bestaat uit meerdere soorten gedragingen dan enkel iemand helpen bij het bereiken van zijn doel door ontbrekende spullen aan te reiken. Zo valt bijvoorbeeld ook het troosten of geruststellen van een ander persoon en het delen van jouw eigendommen met een ander persoon onder prosociaal gedrag (Paulus, 2014). Dat de mate van prosociaal gedrag van de deelnemende kinderen maar op basis van één van de componenten van prosociaal gedrag is vastgesteld, maakt het beeld over de prosociale vaardigheden van deze kinderen ietwat incompleet. Als laatst zijn zowel prosociaal gedrag als imitatie maar op één methodologische manier gemeten. Beide variabelen zijn alleen gemeten door middel van een experimenteel taakje van een paar minuten. Dit was een momentopname. Het zou kunnen dat een kind bijvoorbeeld net heel moe was en niet

presteerde zoals het normaliter zou presteren. Er zijn geen ander soort beoordelingsmethoden meegenomen, zoals bijvoorbeeld ouderrapportages of observaties. Door ook dit soort

instrumenten mee te nemen ontstaat er een nog completer en betrouwbaarder beeld van prosociale- en imitatievaardigheden.

Hiertegenover staat wel dat het coderen van beide taken zeer betrouwbaar is verlopen en dat de kinderen bij wie er echt duidelijk geen sprake was van een valide momentopname eruit zijn gehaald. Voor zowel het coderen van de imitatietaak als van de prosociale taak was er een uitgebreid, op literatuur gebaseerd, codeerschema ontwikkeld (Warneken &

Tomasello, 2007; Young et al., 2011), waardoor er weinig misvatting kon ontstaan over welke score wanneer toegekend moest worden. In de paar gevallen waarin toch enige twijfel ontstond over welke score toegekend moest worden is altijd ruggespraak gehouden met andere personen die aan het onderzoek meewerkten, alvorens er een beslissing genomen werd. Op deze manier is de betrouwbaarheid van de scores op beide taken voldoende gegarandeerd.

Naar prosociaal gedrag in de vroege ontwikkeling moet zeker nog meer onderzoek gedaan worden. Enkele onderzoeken hebben in ieder geval aangetoond dat kinderen vanaf een jaar of één al vormen van prosociaal gedrag vertonen, maar over de onderliggende mechanismen die hiervoor zorgen en de beïnvloedende factoren hierop is nog maar weinig bekend. Het is interessant om te weten door welke factoren de prosociale ontwikkeling beïnvloed wordt, omdat de prosociale ontwikkeling een belangrijk onderdeel van de sociale ontwikkeling van kinderen is. Door de beïnvloedende factoren te achterhalen kan de

(24)

worden. Uit huidig onderzoek is weliswaar naar voren gekomen dat het hebben van een oudere broer of zus en imitatiegedrag beide geen invloed hebben op prosociaal gedrag bij kinderen van 12 en 15 maanden. Echter komen uit de besproken verklaringen voor het niet vinden van deze invloed en uit de beperkingen suggesties naar voren voor hoe het onderzoek op een andere manier uitgevoerd zou kunnen worden, waardoor er mogelijk wel verbanden tussen het hebben van een oudere broer of zus, imitatie en prosociaal gedrag gevonden worden.

Allereerst zou de variabele ‘het hebben van een oudere broer of zus’ in bredere zin moeten worden meegenomen. Er zou gekeken moeten worden naar wat voor band een kind met zijn of haar broer of zus heeft. Bijvoorbeeld of het kind veel tijd doorbrengt met zijn of haar broer of zus en of ze veel met elkaar spelen, of dat ze juist meer een vijandige band met elkaar hebben en veel ruzie maken. Ook zouden belangrijke karaktereigenschappen van de broer of zus meegenomen moeten worden, bijvoorbeeld of de broer of zus bepaalde

problemen of stoornissen heeft. Er kan dan gekeken worden naar het verschil in prosociaal gedrag tussen kinderen met een oudere broer of zus waar ze een goede band mee hebben en die geen problemen of stoornissen heeft, kinderen met een oudere broer of zus waar ze een slechte band mee hebben of die bepaalde problemen of stoornissen heeft en kinderen zonder oudere broers of zussen. Wellicht dat er dan wel een invloed van het hebben van een oudere broer of zus wordt waargenomen.

Ten tweede zou het in vervolgonderzoek interessant zijn om ook prosociaal gedrag en imitatiegedrag op een uitgebreidere manier te meten. Zo zouden er meerdere soorten uitingen van prosociaal gedrag meegenomen moeten worden, om zo een completer beeld van de prosociale vaardigheden van de kinderen te krijgen. Naast de hulpvaardigheid zouden

bijvoorbeeld ook de vaardigheden met betrekking tot delen en troosten van een kind gemeten kunnen worden. Hiernaast zou naast het experimentele onderzoek in de labsetting ook

observatieonderzoek in een natuurlijke setting plaats moeten vinden. Het is interessant om te kijken of er andere resultaten naar voren komen als het prosociale gedrag en imitatiegedrag van kinderen in de natuurlijke setting geobserveerd wordt, waarbij gekeken wordt of zij personen uit hun eigen omgeving imiteren en prosociaal gedrag vertonen richting hun, in plaats van richting een vreemde in een labsetting. Kinderen zijn in hun natuurlijke eigen omgeving waarschijnlijk meer op hun gemak dan in een vreemde labsetting. Het zou kunnen dat de labsetting voor sommige kinderen wat te spannend is, waardoor ze minder geneigd zijn tot het uitvoeren van sociaal gedrag. Wellicht dat kinderen zich in hun eigen bekende

(25)

dat zij uitvoeren representatiever zijn voor hoe ver hun prosociale- en imitatievaardigheden daadwerkelijk ontwikkeld zijn, waardoor ook het effect van oudere broers en zussen beter gemeten kan worden. Mogelijk komt er dan wel een invloed van oudere broers en zussen op prosociaal gedrag en imitatie naar voren. Uit eerdergenoemd onderzoek van Barr en Hayne (2003) bleek natuurlijk al dat er wel een effect van het hebben van een oudere broer of zus op imitatiegedrag gevonden werd als het in de natuurlijke thuisomgeving gemeten werd. Zulk soort onderzoek zou in combinatie met prosociaal gedrag (in de natuurlijke thuisomgeving) uitgevoerd moeten worden.

Naast het heruitvoeren van huidig onderzoek met bovenstaande methodologische aanpassingen zou er in de toekomst ook nog meer onderzoek gedaan moeten worden naar mogelijke andere beïnvloedende factoren van prosociaal gedrag bij kinderen van 12 en 15 maanden. Bijvoorbeeld de factoren “ouders” of “het wel of niet naar een kinderdagverblijf gaan” zouden interessante factoren zijn die mogelijk invloed uitoefenen op prosociaal gedrag van een kind. Beide factoren blijken namelijk ook invloed te hebben op andere sociale vaardigheden van een kind (Loeb, Bridges, Bassok, Fuller, & Rumberger, 2007; Ren & Pope Edwards, 2015).

Conclusie

Uit huidig onderzoek is gebleken dat prosociaal gedrag van kinderen van 12 en 15 maanden niet beïnvloed wordt door het hebben van een oudere broer of zus of door

imitatievaardigheden. Misschien zijn er andere factoren die de mate van prosociaal gedrag op deze leeftijd beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld de ouders. Of misschien is er op deze jonge leeftijd nog nauwelijks sprake van beïnvloeding door andere factoren, maar start de

prosociale ontwikkeling voornamelijk vanuit de “nature” van het kind zelf. De resultaten uit huidig onderzoek moeten echter wel met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, aangezien ze niet geheel overeenkomen met de resultaten uit eerdere onderzoeken. Wellicht dat met uitgebreider onderzoek en andere onderzoeksmethoden ook iets andere resultaten gevonden zullen worden. In ieder geval heeft huidig onderzoek wederom aangetoond dat prosociaal gedrag al vanaf de eerste verjaardag aanwezig is bij kinderen.

(26)

Literatuur

Abdi, B. (2010). Gender differences in social skills, problem behaviours and academic competence of Iranian kindergarten children based on their parent and teacher ratings. Procedia-Social and Behavioral Sciences, 5, 1175-1179.

doi:10.1016/j.sbspro.2010.07.256

Barr, R., & Hayne, H. (2003). It's not what you know, it's who you know: Older siblings facilitate imitation during infancy. International Journal of Early Years

Education, 11, 7-21. doi:10.1080/0966976032000066055

Batson, C. D., & Shaw, L. L. (1991). Evidence for altruism: Toward a pluralism of prosocial motives. Psychological inquiry, 2, 107-122.

Berndt, T. J., & Bulleit, T. N. (1985). Effects of sibling relationships on preschoolers' behavior at home and at school. Developmental psychology, 21, 761-767. doi:10.1037/0012-1649.21.5.761

Brownell, C. A., Svetlova, M., Anderson, R., Nichols, S. R., & Drummond, J. (2013). Socialization of early prosocial behavior: Parents’ talk about emotions is associated with sharing and helping in toddlers. Infancy, 18, 91-119. doi:10.1111/j.1532‐ 7078.2012.00125.x

Carpenter, M., Uebel, J., & Tomasello, M. (2013). Being mimicked increases prosocial behavior in 18‐month‐old infants. Child development, 84, 1511-1518.

doi:10.1111/cdev.12083

Eisenberg, N., & Mussen, P. H. (1989). The roots of prosocial behavior in children. Cambridge University Press. doi:10.1111/cdep.12066

Harper, J. M., Padilla‐Walker, L. M., & Jensen, A. C. (2016). Do siblings matter independent of both parents and friends? Sympathy as a mediator between sibling relationship quality and adolescent outcomes. Journal of Research on Adolescence, 26, 101-114. doi:10.1111/jora.12174

Hastings, R. P. (2003). Brief report: Behavioral adjustment of siblings of children with autism. Journal of autism and developmental disorders, 33, 99-104.

doi:10.1023/A:1022290723442

Hayes, A. F. (2013). Introduction to mediation, moderation, and conditional process analysis: A regression-based approach. New York, NY: The Guilford Press

Howe, N., Ross, H. S., & Recchia, H. (2014). Sibling relations in early and middle childhood. In P. K. Smith & C. H. Hart (Eds.), Wiley Blackwell handbooks of developmental

(27)

psychology. The Wiley Blackwell handbook of childhood social development (p. 356– 372). Wiley-Blackwell

Hughes, C., McHarg, G., & White, N. (2018). Sibling influences on prosocial behavior. Current opinion in psychology, 20, 96-101.

doi:10.1016/j.copsyc.2017.08.015

Kärtner, J., Keller, H., & Chaudhary, N. (2010). Cognitive and social influences on early prosocial behavior in two sociocultural contexts. Developmental psychology, 46, 905. doi:10.1037/a0019718

Kenward, B., & Gredebäck, G. (2013). Infants help a non-human agent. PloS one, 8(9). doi:10.1371/journal.pone.0075130

Kim, H. Y. (2013). Statistical notes for clinical researchers: assessing normal distribution (2) using skewness and kurtosis. Restorative dentistry & endodontics, 38, 52-54.

doi:10.5395/rde.2013.38.1.52

Landis, J. R., & Koch, G. G. (1977). The measurement of observer agreement for categorical data. Biometrics, 33, 159-174. doi: 10.2307/2529310.

Loeb, S., Bridges, M., Bassok, D., Fuller, B., & Rumberger, R. W. (2007). How much is too much? The influence of preschool centers on children's social and cognitive

development. Economics of Education review, 26, 52-66. doi:10.1016/j.econedurev.2005.11.005

Longobardi, E., Spataro, P., & Rossi-Arnaud, C. (2019). Direct and Indirect Associations of Empathy, Theory of Mind, and Language with Prosocial Behavior: Gender

Differences in Primary School Children. The Journal of genetic psychology, 180(6), 266-279. doi:10.1080/00221325.2019.1653817

McAlister, A., & Peterson, C. C. (2006). Mental playmates: Siblings, executive functioning and theory of mind. British Journal of Developmental Psychology, 24, 733-751. doi:10.1348/026151005X70094

McAlister, A. R., & Peterson, C. C. (2013). Siblings, theory of mind, and executive functioning in children aged 3–6 years: New longitudinal evidence. Child development, 84, 1442-1458. doi:10.1111/cdev.12043

McHale, S. M., Updegraff, K. A., & Whiteman, S. D. (2012). Sibling relationships and influences in childhood and adolescence. Journal of Marriage and Family, 74, 913-930. doi:10.1111/j.1741-3737.2012.01011.x

(28)

Nagy, E., Kompagne, H., Orvos, H., & Pal, A. (2007). Gender‐related differences in neonatal imitation. Infant and Child Development: An International Journal of Research and Practice, 16, 267-276. doi:10.1002/icd.497

Padilla-Walker, L. M., Harper, J. M., & Jensen, A. C. (2010). Self-regulation as a mediator between sibling relationship quality and early adolescents' positive and negative outcomes. Journal of family Psychology, 24, 419-428. doi:10.1037/a0020387 Paulus, M. (2014). The emergence of prosocial behavior: Why do infants and toddlers help,

comfort, and share? Child Development Perspectives, 8, 77-81.

Paulus, M., & Moore, C. (2012). Producing and understanding prosocial actions in early childhood. Advances in Child Development and Behavior, 42, 275-309.

doi:10.1016/B978‐0‐12‐394388‐0.00008‐3

Pepler, D. J., Abramovitch, R., & Corter, C. (1981). Sibling interaction in the home: A longitudinal study. Child Development, 52, 1344-1347. doi:10.2307/1129530 Ready, D. D., LoGerfo, L. F., Burkam, D. T., & Lee, V. E. (2005). Explaining girls’

advantage in kindergarten literacy learning: Do classroom behaviors make a difference? The elementary school journal, 106, 21-38. doi:10.1086/496905

Ren, L., & Pope Edwards, C. (2015). Pathways of influence: Chinese parents' expectations, parenting styles, and child social competence.Early Child Development and

Care,185, 614-630. doi:10.1080/03004430.2014.944908

Roth-Hanania, R., Davidov, M., & Zahn-Waxler, C. (2011). Empathy development from 8 to 16 months: Early signs of concern for others. Infant Behavior and Development, 34, 447-458. doi:10.1016/j.infbeh.2011.04.007

Ruffman, T., Perner, J., Naito, M., Parkin, L., & Clements, W. A. (1998). Older (but not younger) siblings facilitate false belief understanding. Developmental

psychology, 34, 161. doi:10.1037/0012-1649.34.1.161

Sevlever, M., & Gillis, J. M. (2010). An examination of the state of imitation research in children with autism: Issues of definition and methodology. Research in

developmental disabilities, 31, 976-984. doi:10.1016/j.ridd.2010.04.014

Teti, D. M., Bond, L. A., & Gibbs, E. D. (1986). Sibling-created experiences: Relationships to birth-spacing and infant cognitive development. Infant Behavior and

Development, 9, 27-42. doi: 10.1016/0163-6383(86)90036-6

Warneken, F., & Tomasello, M. (2006). Altruistic helping in human infants and young chimpanzees. Science, 311, 1301-1303. doi:10.1126/science.1121448

(29)

Warneken, F., & Tomasello, M. (2007). Helping and cooperation at 14 months of age. Infancy, 11, 271-294. doi:10.1111/j.1532-7078.2007.tb00227.x

Young, G. S., Rogers, S. J., Hutman, T., Rozga, A., Sigman, M., & Ozonoff, S. (2011). Imitation from 12 to 24 months in autism and typical development: A longitudinal Rasch analysis. Developmental psychology, 47, 1565. doi:10.1037/a0025418

Zahn-Waxler, C., Radke-Yarrow, M., Wagner, E., & Chapman, M. (1992). Development of concern for others. Developmental psychology, 28, 126.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Op de afdeling methodenonderzoek van het I.L.R, worden arbeids- studies verricht met als doel het vaststellen van normtijden voor verschillende werkzaamheden bij

Voor zover er wel werd geadviseerd door de ouders, werden de ambachtelijke beroepen het meest aangeraden (31%)« Het landarbeidersberoep werd veel min- der vaak aangeraden (11%).

Monster 3 bevat vrij veel in water oplosbare stikstof, veel fosfaat en zeer veel kali* In ver­ gelijking met monster 3 bevat monster 4 vat minder stikstof en iets meer fosfaat*

De te beantwoorden kennisvraag draait om het habitatverlies dat voor vijf zeevogelsoorten (duikers, te weten Roodkeel- en Parelduikers (samen genomen), Jan-van-Gent, Grote

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

Nu de buitengerechtelijke vernietiging onder het huidige recht is verdwenen en de rechter daarnaast aan de werknemer bij alle vormen van ontbinding een