• No results found

Maatschappelijke bevoegdheid. De wetgeving

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Maatschappelijke bevoegdheid. De wetgeving"

Copied!
166
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Citation for published version (APA):

Groen, M. (1985). Maatschappelijke bevoegdheid. De wetgeving. (EUT report. WM, Eindhoven University of Technology, Department of Philosophy and Social Sciences; Vol. 85-WM-006). Technische Hogeschool Eindhoven.

Document status and date: Gepubliceerd: 01/01/1985

Document Version:

Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record

Please check the document version of this publication:

• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can be important differences between the submitted version and the official published version of record. People interested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit the DOI to the publisher's website.

• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.

• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and page numbers.

Link to publication

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.

• Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.

If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, please follow below link for the End User Agreement:

www.tue.nl/taverne

Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us at:

openaccess@tue.nl

(2)

Eindhoven. the Netherlands

HET WETENSCHAPPELIJK ONDBRWIJS IN NEDERLAND VAN 1815-1980

Een onderwijskunde overzicht

Deel 6: Maatschappelijke bevoegdheid; De wetgeving

Herziene versie van de eerder in deze serle afzonderlijk verschenen delen, Deel I: De wetgeving (1983) en Deel II: Maatschappelijke bevoegdheid (1983)

M. Groen EUT Report 85-WM-006

r---B_!.~~:'

0 THEE 1{

8

50987'7 .•

,....--,

r.HF.INDH-OVEN

(3)

Address of the author: Prof.dr. M. Groen

Department of Philosophy and SOCial Sciences Bindhoven University of Technology

HG 9.25 P.O. Box 513

5600 MB BINDHOVBN'

The Netherlands

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOfHEEK, DEN HAAG

Hat wetenschappelljk cnde~wijs in Nederland van 181S tot 980 : een onderwijskundig ove~~1cht / door M. Geoen. -Eindhoven : Univa~sity of Technology

01. VI: MaatschaDpel~ke bevoegdheid ; De wetgeving. (EUT report I Deoartment of Philosophy an Social SCienCES, ISSN 0167-9708 ; 85- WM-006)

Eerder verschenan als twae afzonderlijke delen: D1. I: De

we~geving. - 1983 ; ~l. 11: Maatschappelijke bevoegdheid. 1983. -- Met l i t . opg.~ reg.

(4)

De universiteit heeft de laatste 175 jaar in toenemende mate het karakter van een verzameling hogere beroepsopleidingen gekregen, die door de toegenomen vakkenspecialisatie en afschaffing van de testi-monia vrijwel geheel los naast elkaar staan. Die beroepsopleidingen aan de universiteit zijn, betrekkelijk recent ontstaan: civiel effect had aanvankelijk slechts betrekking op het docentschap, aan de universiteit of daarbuiten. Pas in de 19-de eeuw worden aan univer-sitaire graden, naast het docentschap, andere maatschappelijke bevoegdheden (om bv. als advocaat, of als medisch doctor op te traden) gekoppeld. Na dediscussies over de vraag of de universiteit zich niet zou moeten beperken tot de verlening van "wetenschappelij-ke graden", met verwijzing van civil:d-effectexamens naar staats-commissies, blijkt omstreeks 1920 een wetenschappelijke graad

(even-tu~el aangevu1d meteen "praktijkexamen") onmiddellijk maatschappe-lijke bevoegdheid op te leveren.

In die situatie komt verandering na de tweede wereldoorlog: ondanks het verzet van de faculteiten ontstaat er na de universitaire examens een voortgezette vakopleiding, die als rege1 verzorgd wordt door de beroepsverenigingen: en daarmee is het karakter van univer-sitaire hogere beroepsop1eidingen (weer) aangetast.

Op veel lanqere termijn is een andersoortige veranderinq in het universitaire onderwijs te onderkennen: in de midde1eeuwen had de universiteit opgeleid tot min of meer universele geleerden, in een onderwijsstelsel waarbij het latere VWO in de universiteit was opgenomen, met a1s relict de p1aats van het gymnasium tot 1960 onder de hooger onderwijswet. Universe1e ge1eerdheid werd echter vanaf ca. 1800 onmogelijk: men heeft weI gesteld dat Gauss de laatste was, die de gehele wiskunde nog beheerste: maar het was toen a1 ondenkbaar dat Gauss ook nog de 1iteraire, theologische, juridische, medische en natuurwetenschappelijke vakken kon overzien.

(5)

namelijk in de filosofische of artiestenfaculteit ("Faculty of Arts"). De experimentele natuurwetenschappen zouden zich daarentegen grotendeels buiten de universiteit in de Akademies en Genootschappen ontwikkelen: Newton experimenteerde in Z1Jn prive-vertrekken, en Faraday woonde niet minder dan 46 jaar op kamers in het gebouw van de Royal Society. Berzelius voerde zijn chemische experimenten aan-vankelijk uit in de keuken van zijn prive-woning, en Lavoisier maakte gebruik van een ruimte in het wapenarsenaal te Parijs, waar hij directeur was. Vrijwel aIle bekende wiskundigen ontvingen in het begin van de 19-de eeuw een pensioen van een Academie.

Cajori (1962) stelt dat Liebig in 1824 het eerste universitaire laboratorium te Giessen kon inrichten, en daarmee begon de verande-ring: overal verrezen -na enkele decennia- universitaire gebouwen, waar men experimenteel onderzoek, dat "wetenschappelijk onderzoek" genoemd werd, bedreef. Oak zou de suggestie van Comenius (1592-1671) pas in de 19-de eeuw gerealiseerd worden: er ontstonden uiteindelijk practicumruimten ten behoeve van studenten. Toen de "experimentele filosofie" van Lord Bacon in de loop van de 19-de eeuw als "natuur-wetenschappen" aan de universiteit werd oMenomen, kreeg de werkwij-ze aldaar een sterke voorbeeldfunctie: ook bij andere vakken (medi-cijnen, theologie, rechten) werden "praktische oefeningen" in de curricula ingelast.

De middeleeuwse geleerde was theoreticus geweest, en had zich niet om praktische zaken bekommerd: leerlingstelsels met prive-laborato-ria voor alchemie of chirurgie hoorden niet in het universitaire verbale curriculum thuis. De medisch doctor raakte zijn patient v66r 1863 nauwelijks aan; hij adviseerde en consulteerde, bij voorkeur in het Latijn.

(6)

of althans aan de "intellectueel" niet geheel verdwenen: nog steeds meent men -vermoedelijk ten onrechte- dat het universitaire onder-wijs zich onderscheidt door een overwegend theoretisch karakter. En vreemd genoeg, evenals destijds de "prakticumlokalen" aan de univer-siteit door het VWO overgenomen werden, schijnt nu het HBO de accen-ten te verleggen van een toegepaste naar een meer theoretische benadering in het onderwijs. De praktijkgerichtheid van het wo leidde tot het universitair beroepsonderwijs, dat, als gezegd, de laatste 25

a

30 jaar weer deels van de universiteit verdwijnt.

Het ziet er trouwens naar uit dat juist die praktische gerichtheid aanleiding is geweest tot de stormloop van nieuwe studenten naar het WO: met een universitaire graad kreeg men het recht een -hoog gewaardeerd- beroep uit te oefenen. Toen die toe loop flink op gang gekomen was, ontstond het ideaal van "gelijke kansen", d.w.z. dat iedere volksgroep het recht moet krijgen met quota in het WO te participeren. Dat het ideaal achter de feiten aankomt, is op zich-zelf niets nieuws. Als bv. inkomensnivellering al enige tijd voort-geschreden is, wordt inkomensnivellering een ideaal: vooral poli-tieke idealen doen denken aan de (vermoedelijk apocriefe) uitspraak van Robespierre: "daar gaat het volk~ ik moet er achteraan, want ik ben de leider".

Naar verwachting zal de toeloop naar de universiteit in de komende decennia weer afnemen, al was het aIleen maar op grond van demogra-fische gegevens~ het probleem van de diversiteit van de vakken zal dan echter, bij een evenredige afname van het aantal docenten, actueel worden: het is nauwelijks denkbaar dat weinig docent en de zover uiteenlopende studierichtingen kunnen dragen. Maar misschien is er tegen die tijd ook minder belangstelling voor zoveel speciali-satie.

(7)

reeks gevorderd tot deeltjes over wetgeving, civiel effect, godge-leerdheid, rechtsgegodge-leerdheid, en medicijnen. Het is mijn bedoeling deeltjes over wis- en natuurkunde, letteren en wijsbegeerte, tech-nische wetenschappen, landbouwwetenschappen (met appendix dier-geneeskunde), economie, sociale wetenschappen, en de interfacultei-ten te schrijven. Bij de beschrijving van de ontwikkelingen aan de faculteiten heb ik geprobeerd te vermijden het onmogelijke te doen, namelijk een overzicht van de geschiedenis van al die wetenschappen te schrijven. Oak heb ik weinig aandacht gegeven aan numerieke gege-vens, of aan p1aatse1ijke geschiedenissen. Het is mijn bedoe1ing een onderwijskundig overzicht te produceren, en niets meer dan dat. Helaas zijn onderwijskundige overzichten onmoge1ijk zonder enige verme1ding van de zaken waarover dat onderwijs handelt: en in dat kader kan ik niet geheel aan een stukje wetenschapsgeschiedenis, zij het in vogelv1ucht, voorbijgaan.

Aangezien deel I en II uitverkocht zijn, heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt beide deeltjes te herzien, en in een bundel te verzamelen. Tevens is aan deze herziene uitgave een

toegevoegd.

register

Intussen dank ik de vel en die mij hun commentaar hebben doen

toe-komen: zonder de hulp van deskundigen op de verschillende gebieden is dit werk onmogelijk.

Het geheel is nu via mijn prive-huiscomputer en printer gereprodu-ceerd. Mevrouw zuiderweg heeft, zoals gewoon1ijk, de afwerking ver-zorgd.

(8)

1.1 DE WETGEVING VAN 1815, 1876 EN 1960 INLEIDING

OMVANG EN DEFINITIE VAN HET HOGER ONDERWIJS -Definitie van hoger onderwijs

BIJZONDER HOGER ONDERWIJS -Hoger kerkelijk onderwijs

VWO, PROPEDEUSE EN HERSTRUCTURERING -Vwo en propedeuse

-Herstructurering

1.2 KRONIEK VAN DE WETGEVING 1815-1980 HET ORGANIEK BESLUIT: 1815-1876

-Athenea

-Theologie en inkomsten der hoog1eraren -Techno1ogie

-Buitengewone hoog1eraren

-Opleiding katho1ieke geeste1ijkheid -Enke1e andere bes1uiten

-Bezuinigingen

DE HOOGER ONDERWIJSWET 1876: 1876-1960 -Dverzicht tot 1940

-Hoger 1andbouw- en veeartsenijkundig onderwijs -Dverige wijzigingen van 1905-1940

-overzicht 1946-1960

-Toelating tot de examens in het

we

WET OP HET WETENSCHAPPELIJK ONDER~'lIJS

-Inleiding

-Nieuwe inste11ingen -Bestuur

-Commissies

1.3 ENKELE RECENTE ONTWIKKELINGEN -Rolverde1ing

-Aanzetten tot nieuwe studierichtingen -Academische Raad -Postacademisch onderwijs -Verhouding WD-HBO 1 4 8 12 18 21 25 31 33 34 35 36 38 39 42 45 46 47 49 51 51 53 55 57 60 64 66 67

(9)

-In1eiding 73 -Wetenschappe1ijke grad en en maatschappe1ijke bevoegdheid 76 2.2 ONDERWIJSBEVOEGDHEID EN LERAARSOPLEIDINGEN

-In1eiding

-Universitaire 1eraarsop1eiding 1827-1876

-onderwijsbevoegdheid voor het midde1baar onderwijs -Academische graden -Universitaire 1eraarsop1eiding 1876-1952 -Peri ode 1955-1982 -Samenvatting en conc1usies 2.3 AMBTEN EN BEDIENINGEN -Inleiding

-Hoedanigheid van meester in de rechten -Notariaat

-Hoedanigheid van arts -Hoedanigheid van tandarts -Hoedanigheid van apotheker -Hoedanigheid van dierenarts -Accountants

2.4 UITBREIDING EN UITHOLLING VAN HET CIVIEL EFFECT -Opheffing der gilden; ontstaan van beroepsonderwijs -Academici

-Herleving gi1desystemen

-Vestigingswetten en civie1 effect -Uitho11ing civie1 effect

BIJLAGE I: TITULATUUR BIJLAGE II: COMMISSIES LITERATUUR DEEL I EN II REGISTER 88 92 97 100 107 llO 113 114 117 122 123 129 131 134 135 137 138 139 141 142 143 147 148 151

(10)

1.1 DE WETGEVING VAN 1815, 1876 EN 1960

INLEIDING

Het universitair onderwijs was van 1815 tot 1876 geregeld in een Koninklijk Besluit van 2 augustus 1815, dat het "Drganiek Besluit" genoemd werd. Het betreffende besluit werd, hoewel het gedetai11eer-de voorschriften bevatte, slechts enke1e keren gewijzigd (zie 1.2). In 1876 werd dit besluit vervangen door de eerste Hoger Dnderwijs-wet, die, evenals het OB, het gymnasiaa1 en het universitair onder-wijs omvatte (bij deze Wet werd o. a. het Atheneum te Amsterdam in de gemeente1ijke universiteit omgezet). De HD-wet 1876 zou tot 1960 blijven ge1den, zij het met een zeer groot aanta1 wijzigingen. De wetswijziging van 1905 waarbij de Polytechnische School te Delft

Hogeschoo~ werd, en waarbij tevens bijzondere universiteiten voor bepaa1de graden ge1ijkgeste1d konden worden met Rijksuniversiteiten, was zonder twijfel de meest ingrijpende verandering.

Naast de HD-wet 1876 ontstond in 1917 een afzonder1ijke wet tot rege1ing van het hoger 1andbouw- en hoger veeartsenijkundig wijs. Het veeartsenijkundig onderwijs zou echter in 1925 onder-gebracht worden in de HD-wet 1876, terwij1 in 1967 ook de wettelijke bepalingen ten aanzien van het hoger landbouwonderwijs in de dan geldende WWO opgenomen werden.

De HD-wet 1876 werd in 1960 vervangen door de Wet op het Wetenschap-pelijk Dnderwijs, waarin het gymnasiaal onderwijs niet meer voor-kwam. Deze WWO onderging na 1960 een groot aanta1 wijzigingen, waarvan de be1angrijkste de zogenaamde "herstructurering" van 1975 was, die door het par1ement aanvaard maar niet uitgevoerd en in 1981 veranderd werd in de "Tweefasenwet". Daarnaast ontstond in 1970 de tijdelijke Wet Universitaire Bestuurshervorming die tot nu toe

(11)

Het ORGANIEK BESLUIT-1815 kent, behalve enige inleidende artikelen, een drietal hoofdstukken, die achtereenvolgens betrekking hebben op Latijnse Scholen, Athenea en Hooge Scho1en. Het gehele besluit omvat 270artikelen, waarvan de nummers 53-270 over de Hooge Scholen handelen.

De HOOGER ONDERWIJSWET-1876 daarentegen bestond aanvankelijk uit slechts 107 artikelen, aangezien vele zaken voortaan bij algemene maatregel van bestuur geregeld zouden worden (onder andere het examen- en promotiereglement, dat later "Academisch Statuut" genoemd werd). De wet wijdt 93 artikelen aan het "openbaar hoger onderwijs", en slechts acht artikelen aan het "bijzonder hoger onderwijs"~ in 1905 zou die verhouding veranderen in 144 artikelen over het open-baar, en 57 over het bijzonder hoger onderwijs, op een totaal van 226.

De WET OP HET WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS-1960 tens1otte, heeft als kern een rubriek "Universiteiten en Hogescho1en", onderverdeeld in "geheel of ten dele uit de openbare kas bekostigde universiteiten en hogescholen" (artt. 15-117), welke formulering in 1970, S494, veran-derd werd in "De uit 's rijks kas bekostigde universiteiten en hogescho1en". Daarnaast bestaan "noch gehee1, noch ten dele uit de openbare kas bekostigde universiteiten en hogescholen en de bijzon-dere 1eerstoelen en lectoraten" (artt. 118-143), hetgeen in 1973, S432, veranderd werd in "De niet onder Afdeling I vallende bijzon-dere universiteiten en hogescholen en de bijzonbijzon-dere 1eerstoelen en lectoraten".

Tenslotte vindt men in de WWO enkele artikelen over "andere instel-lingen van wetenschappelijk onderwijs" (artt. 144-145), over "titu-1atuur bij het wetenschappe1ijk onderwijs" (artt. 146-147), over de Academische Raad (artt. 5-14), en een rubriek "straf- en slotbepa-Hngen" (artt. 149-155). In 1975 werden nog een aantal artike1en over Post Academisch Onderwijs toegevoegd (artt. 143 bis-quater).

(12)

Zonder nag op de inhoud in te gaan, is een der belangrijkste ver-schuivingen al uit de verschillende indelingen duidelijk: het bij-zonder hager onderwijs doet in feite pas in 1905 zijn intrede in de wetgeving, terwijl sinds 1960 het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs overschaduwd wordt door het onderscheid tussen al dan niet uit de openbare kas gefinancierde instellingen.

In dit hoofdstuk zal ik een schets geven van de ontwikkeling op een drietal punten, namelijk (1) ten aanzien van omvang en definitie van het universitair onderwijs, (2) van het bijzonder universitair onderwijs, en (3) van de propedeuse en herstructurering. Daarbij zal ik niet aIleen gebruik maken van het KB van 1815, en de wet ten van 1876 en 1960, maar ook van de ontwerpwetten, die niet gerealiseerd werden, en van de adviezen van diverse staatscommissies voor het hager onderwijs.

De bronnen zijn -zie Bijlage Commissies-: (1) het Conceptbesluit van de commissie Van der Duyn van Maasdam uit 1814. Dit concept is niet meer aanwezig in portefeuille 2648 in het Rijksarchief; daarom heb ik het samenvattend artikel van De Geer uit 1869 gebruikt. (2) Het Organiek Besluit. (3) De adviezen van de commissie-Roell uit 1828. (4) De adviezen van de commissie-Van Ewijck uit 1849, alsmede het minderheidsrapport-Qpzoomer. (5) De ontwerpen van wet uit 1868, 1869, 1874(1) en 1874(2). (6) De HO-wet 1876. (7) Het rapport van de commissie Colijn/Lorentz uit 1923. (8) Het rapport van de commissie Van der Leeuw-Reinink uit 1949. (9) De ontwerpwet Rutten uit 1952.

(10) De WWO-1960 en (11) De nota Posthumus uit 1968.

In hoofdstuk 1.2 voIgt een wat meer gedetail1eerd overzicht van enkele andere ontwikkelingen in de wetgeving van 1815 tot 1980. Hoofdstuk 1.3 tenslotte, heeft voornamelijk betrekking op de verhou-ding tussen WO en HBO; tevens vindt men daar enkele opmerkingen over taakverdeling en Academische Raad, aIle drie recente kwesties.

(13)

OMVANG EN DEFINITIE VAN HET HOGER ONDERWIJS

De voorbereidingscommissie van het OB (commissie Van der Duyn van Maasdam) had in 1814 een aanzienlijk bredere opvatting over de omvang van het hoger onderwijs dan naderhand in het definitieve besluit vastgelegd werd. 20 wenste de commissie het onderwijs in de verloskunde, in de farmacie, in de veeartsenij- en landbouwkunde, dat in de wis-, zeevaart-, en landmeetkunde, en de opleidingen voor marineofficier onder het hoger onderwijs te rekenen. Ook zouden instellingen of maatschappijen tot bevordering van wetenschappen en kunsten in het OB een plaats moeten krijgen (De Geer; 1869).

Achtergrond van deze opvatting waren de moeilijkheden die men in de eerste helft van de negentiende eeuw had met betrekking tot de indeling van het onderwijs in de rubrieken lager, middelbaar en hoger, zoals dat in de 18l4-grondwet was opgenomen naar frans voor-beeld (bijv. de Commissie-Van Swinden; 22 april 1809). Men kende eigenlijk, evenals in de Republiek, aIleen lager en hoger onderwijs, aangezien de Iatijnse scholen tot het hoger onderwijs gerekend werden, en de franse scholen tot het lager. Veel meer was er ook niet in 1815.

Naarmate de eeuw verstrijkt ontstaan schooltypen, waarvan het ondui-delijk is of men deze tot het lagere of tot het hog ere type, of misschien tot het hier onbekende middelbare type moest rekenen. De

commissie Van der DUyn zag dit probleem kennelijk aankomen, en plaatste alvast al1erlei in 1815 nog niet bestaand onderwijs (zoals veeartsenij- en landbouwkunde) onder het hogere type. De knoop werd pas door Thorbecke doorgehakt toen deze in 1863 de wet op het middelbaar onderwijs introduceerde.

De commissie-Roell (1828) meende dat middelbaar onderwijs voora1 op de behoeften van streek of gewest afgestemd moest zijn (vraag A in het rapport), en dat latijnse scholen tot het hoger onderwijs (als eerste fase) gerekend moesten blijven: het betrof hier immers

(14)

over-wegend voorbereidend hoger onderwijs. Een minderheid in de commissie wenste de latijnse scholen met scholen voor middelbaar onderwijs te verbJ.nden.

De commissie was verder van oordeel dat het universitaire onderwijs "hoog wetenschappelijk onderwijs" voor de geleerde standen moest blijven, en dat daarom slechts enkele praktische lessen -zoals in de geneeskunst en de heel kunst- toegestaan konden worden, zonder welke de theorie niet te begrijpen was. Beroepsopleidingen zoals die in de techniek, hoorden aan de universiteit niet thuis. WeI wilde men het vak "technologie" aan de universiteiten gedoceerd zien. De commissie verzet zich hiermee tegen de suggestie van de regering, die bijvoor-beeld op de plaatselijke behoefte afgestemde vakken (fabriekswezen te Gent en Leidenl landbouw te Utrecht en Gent, staatswetenschappen te Leiden en Luik, en mijnwezen te Luik) aan de verschillende universiteiten gedoceerd wilde zien (vraag B in het rapport). Oak zou een eigenlijke leraarsopleiding uit den boze zijn: slechts de theorie van opvoeding en onderwijs zou voor aanstaande leraren en godgeleerden gedoceerd mogen worden.

WeI vonden sommige 1eden dat wat betreft de staatswetenschappen, een vak (of zelfs studierichting) "theorie van het administratief be-stuur" ingevoerd moest worden, dat in Frankrijk "science" of "theo-rie de 1 'administration" of ook "course de droit administratif" genoemd werdt en in Duits1and "politik" of "Polizeywissenschaft". De

meerderheid is echter van mening dat de student in deze richting voldoende van zijn gading in het huidige programma kan vinden.

De commissie-Van Ewijck (1849) wenst de l~tijnse scholen uitdrukke-lijk tot het middelbaar onderwijs te rekenen; het hoger onderwijs dient immers uitsluitend ter voorbereiding voor specifieke maat-schappe1ijke betrekkingen en tot beoefening van de wetenschappen. Men zou bijvoorbeeld speciale hogescholen voor bepaalde beroepen kunnen inrichten, naast "algemene" hogescholen. Voor de

(15)

commissie-1849 is het duidelijk dat de KMA te Breda, het KIM (toen nog) te Medemblik, de Koninklijke Academie te Delft, en de Veeartsenijkun-dige School te utrecht, als hoger onderwijs beschouwd dienen te worden. Verder moeten de klinische scholen verdwijnen, aangezien niet-gegradueerde kunstbeoefening achterhaald is.

Secretaris Opzoomer gaat in zijn afwijkende mening nog verder: volgens hem leidt de universiteit uitsluitend op voor beroepsuit-oefening; voor de enkeling die studeert ter beoefening van de weten-schap, dienen er hoogstens facu1tatieve mogelijkheden te zijn. De civiel-effect examens moeten volgens hem door praktizerende advoca-ten, rechters, leraren, predikanten (hij zwijgt over medici: MG) afgenomen worden.

Minister Heemskerk (ontwerp-1868) beschouwt echter, gezien de memo-de van toelichting, memo-de "vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen" als eerste taak van het hager onder-wijs. Hij realiseert zich daarbij dat slechts zeer weinigen de wetenschappen zelfstandig zullen kunnen beoefenen en dat de meerder-heid der studenten naderhand in maatschappelijke betrekkingen te-recht za1 komen; maar dat neemt niet weg dat de op1eiding tot het bek1eden van maatschappelijke betrekkingen als een secondaire doel-stelling beschouwd moet worden. Heemskerk wil ook de gymnasia, athenea, genees-, heel- en verloskundige scholen, pharmaceutische scho1en en kweekscholen voor vroedvrouwen onder het hager onderwijs rekenen, evenals het kerkelijk bijzonder hager onderwijs, en -vreemd genoeg- het openbaar militair hoger onderwijs (alsof er ook bijzon-der militair onbijzon-derwijs zou kunnen bestaan). Het KIM, de KMA en de Rijkskweekschool voor militair geneeskundigen worden dus in dit ontwerp, evena1s in 1849, als hager onderwijs beschouwd. Aangezien Thorbecke het hager technisch en hager landbouwonderwijs onder de middelbaar onderwijswet geplaatst had, behoefden deze onderwijsvor-men niet in de hager onderwijswet geregeld te worden.

(16)

Maar het ontwerp-1868 zou geen wet worden, evenmin als de wetsont-werpen van 1869 en 1874. In de HO-wet 1876 vindt men uiteindelijk slechts gymnasia, het atheneum te Amsterdam (dat universiteit was geworden), en universiteiten opgenomen. In 1905 werd de technische hogeschoo1 te Delft toegevoegd, en in 1917 het hoger 1andbouw- en veeartsenijkundig onderwijs, respectievelijk te wageningen en te

Ut-recht~ de verschillende geneeskundige op1eidingen waren -behalve de kweekschoo1 voor vroedvrouwen, die een onduide1ijke status behie1d-in 1863 opgeheven, en bij het universitair medisch onderwijs onder-gebracht. Het economisch onderwijs werd in 1913 officieus en in 1939 officieel tot hoger onderwijs verklaard~ de "sociale wetenschappen" vo1gden over het algemeen na de tweede wereldoorlog, terwij1 de gymnasia in 1960 niet meer in de WWO zijn opgenomen. Men zie voor een meer gedetail1eerde beschrijving van de intrede der verschi11en-de disciplines in het wetenschappe1ijk onverschi11en-derwijs verschi11en-de verschi11en-delen over verschi11en-de verschil1ende facu1teiten.

Het hoger militair onderwijs werd na het ontwerp-1868, voorzover ik kon nagaan, niet weer genoemd tot 1963, toen wetsontwerp no. 7404, de WWO voor de Krijgsmacht, bij de Kamer ingediend werd. Maar dit ontwerp is kennelijk na een voorlopig verslag van 15 oktober 1964, een memorie van antwoord van 3 juni 1966 met een gewijzigd ontwerp, een nader verslag van 8 mei 1969, en enkele brieven van de voor-zitter der commissie en de staatssecretaris van defensie (22 dec 1971 en 22 febr 1972) tot nu (1985) blijven liggen.

Ook zou de sector van de beeldende kunsten buiten het wetenschappe-lijk onderwijs b1ijven: de Rijksakademie voor Bee1dende Kunsten te Amsterdam ontving een reglement bij KB van 8 jan 1820 (no. 16), en werd bij afzonder1ijke wet van 26 mei 1870 (S78) gerege1d; een wet die anne 1985 nog steeds geldig is, hoewe1 in 1980 (no. 16241) een voorste1 tot intrekking van de 1870-wet ingediend werd. De later opgerichte instellingen voor hoger kunstonderwijs kwamen in het HBO terecht.

(17)

Wat de DEFINITIE VAN HOGER ONDERWIJS betreft, is het OB verre van duide1ijk; men 1eest in artike1 1 van het besluit:

"Onder den naam van hooger onderwijs wordt verstaan zoodanig onder-wijs, a1s ten doel heeft, den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs, tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden 11 •

Het is dus de opleiding van de leden der geleerde stand, die bepa-lend is voor de vraag welk onderwijs weI en niet als hoger onderwijs beschouwd za1 worden. Aangezien daarmee het prob1eem verp1aatst wordt naar een definitie van de ge1eerde stand, treedt geen vereen-voudiging op, zoa1s a1 geb1eken was bij de moei1ijkheden die de commissie Van der Duyn had ten aanzien van de afbakening van het hoger onderwijs.

Nu had de standenmaatschappij met de revolutie a1 een -kleine- deuk opge10pen, die met het vorderen van de negentiende eeuw dieper zou worden. Frijhoff (1981; b1dz. 240-260) ste1t dat het in vroeger eeuwen niet ongebruikelijk was dat de verschil1ende gegradueerden stuivertje wisselden inzake maatschappe1ijke functies. Zo traden juristen op als rector van een latijnse school, predikanten als geneesheer, en omgekeerd. Goudswaard (1981; bldz. 18) citeert Van Hamelsve1d, die in 1791 schreef dat de ge1eerde stand bestond uit rechters, advocaten, rectoren en leraren van 1atijnse scholen, predikanten en medisch doctoren. Tot de gezeten burgers rekent Van Hamelsveld onder anderen notarissen, geneesmeesters, chirurgijns en apothekers. Deze personen hadden geen academisch onderwijs gevolgd, maar een type dat men toen middelbaart en nu hoger beroepsonderwijs zou noemen.

In hoeverre beroepswisselingen van academici een noodzakelijk gevolg waren van werkloosheid in het betreffende beroepsveld, is nu moei-lijk meer uit te maken (zie Frijhoff, 1982). Men dient daarbij ook niet te vergeten dat vele vormen van wetenschap door amateurs -niet

(18)

uits1uitend academici- bedreven werden, a1 dan niet in ge1eerde genootschappen. Enge1and kende sinds 1660 de Royal Society, en ook in ons land verschijnen in de tweede he1ft van de achttiende eeuw verschil1ende geleerde genootschappen (Goudswaard, bldz. 16/17). De commissie-1828 meent dat universiteiten "hoog wetenschappelijk onderwijs voor de geleerde standen" moeten bieden, zonder al te veel oefening van praktische vaardigheden. En juist op dit punt namen de klachten toe: juristen wisten geen raad met praktische rechtskundige vragen, en chirurgijns waren dikwijls bedrevener in de uitoefening van de medische praktijk dan de ge1eerde doctoren in de medicijnen. De commissie-1849 schiet vervo1gens door naar het andere uiterste: hoofddoe1 van het hoger onderwijs is de op1eiding voor maatschappe-1ijke betrekkingen, met daarnaast beoefening van de wetenschappen. In het ontwerp-1868 vindt men de definitie, die lange tijd vrijwel ongewijzigd gehandhaafd zou b1ijven:

"Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappe-lijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt".

Deze formu1ering van minister Heemskerk zou in de HO-wet 1876 opge-nomen worden. De poging van minister Fock (ontwerp-1869) aan de formule een punt toe te voegen, namelijk "om de beoefening der wetenschap om haar zelve te bevorderen en alzoo ons vaderland tot haren vooruitgang te doen medewerken", werd niet gehonoreerd.

Het ontwerp-1952 (Rutten) wijzigt de definitie-Heemskerk in:

"Hoger onderwijs omvat de opleiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap en tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke voorbereiding vereist is of dienstig kan zijn, welke opleiding mede gericht is op het bevorderen van

(19)

. maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en op de persoonlijke vorming" •

Bovendien kent het ontwerp een extra clausule in artikel 7:

"Bij het hoger onderwijs, voorzover gegeven aan universiteiten en hogescholen wordt mede aandacht geschonken aan bevordering van in-zicht in eenheid en samenhang der wetenschappen, in aard en werkwij-ze van elke der wetenschappen afzonderlijk en in de geestelijke grondslagen van de Nederlandse cultuur".

Volgens de memorie van toelichting is de minister van reeds lang deze doelstelling (die uit de HO-wet 1876~

mening dat MG) "als te eenzijdig op de vorming van het intellect en de bevrediging van practische behoeften" beschouwd wordt, "terwijl toch het hoger onderwijs daarnaast mede de geestelijke en zedelijke vorming der studenten en de ontwikkeling van hun maatschappelijk verantwoorde-lijkheidsbesef behoort te bevorderen". Anders dan de staatscommissie 1946 (Rapport 1949, bldz. 10/11), waar men deze gedachten voor het eerst vindt, meent de minister dat dit doel voor aIle instellingen voor hoger onderwijs geldt, dus ook voor dat bijzonder onderwijs, dat niet aan universiteiten of hogescholen gegeven wordt (seminaria~

gymnasia) •

De ontwikkeling der wetenschap (art. 6 in het ontwerp) en de bevor-dering

(art. zijn.

van inzicht in de eenheid en samenhang der wetenschappen 7) zouden specifieke taken van universiteiten en hogescholen

In de WWO-1960 zijn de artikelen 1, 6 en 7 dooreengehutseld, en vindt men in artikel 1:

"Wetenschappelijk onderwijs omvat de vorming tot zelfstandige beoe-fening der wetenschap en de voorbereiding tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke

(20)

oplei-ding vereist is of dienstig kan zijn, en bevordert het inzicht in de samenhang van de wetenschappen".

Artikel 2.2 luidt vervolgens:

"De universiteiten en hogescholen beogen in ieder geval, naast het geven van onderwijs, de beoefening van de wetenschap; zij schenken mede aandacht aan de bevordering van maatschappelijk verantwoorde-lijkheidsbesef".

(21)

BIJZONDER HOGER ONDERWIJS

Wat opvalt in het hoofdstuk over "Hooge Scholen" in het OB is het ontbreken van een regeling voor het bijzonder hoger onderwijs. Nu bestond dit type onderwijs in die jaren ook niet, en uit de formule-ring van artikel 2 krijgt men de indruk dat het al evenmin aangemoe-digd werd:

"Het staat een ieder, die zich daartoe geschikt voelt, vrij, in de onderwerpen van dit onderwijs (het hoger; MG) aan anderen onderrigt te geven, doch, bij de tijdsberekening der studien, zal aIleen in aanmerking komen het onderwijs genoten van inrigtingen, door alge-meen openbaar gezag gevestigd en erkend".

In de jaren na 1815 maakte het bijzonder onderwijs ook geen schijn van kans om erkend te worden, gezien de verwoede pogingen de neu-trale staatsschool het onderwijsmonopolie toe te kennen (De Nooij; 1939). WeI had het "bevredigingswetje" van 1829, althans in on twerp-vorm, vrijheid van onderwijs mogelijk kunnen maken, maar dit ontwerp bereikte in die vorm de Kamer niet, terwijl een gewijzigde versie teruggetrokken werd (zie 1.2).

De commissie-1849 spreekt weI over bijzonder hoger onderwijs, maar aangezien vrijwel aIle examens in het hoger onderwijs volgens deze commissie door staatsexamens afgenomen zouden moeten worden, is hier in het geheel geen sprake van vrijheid van onderwijs. Het on twerp-1868 kent enkele artikelen over het kerkelijk en bijzonder hoger onderwijs. In artikel 145 leest men:

"Het staat ieder Nederlandsch ingezeten, iedere vreemdeling, die de bij artikel 3 bedoelde vergunning bezit (een vergunning om hoger onderwijs te geven; MG), elke erkende vereeniging en ieder kerk-genootschap vrij eene bijzondere school voor hooger onderwijs te open en , mits daarvan vooraf kennis gevende aan het gemeentebestuur,

(22)

onder over1egging der reg1ementen of statuten, voor zooverre die er zijn".

Maar aangezien in hetze1fde ontwerp (art. 133) bepaald was dat de kandidaatsexamens door de facu1teiten, en de doctoraalexamens door "commissHin, voor elk doctoraat door ans te benoemen"· afgenomen zouden worden, is ook hier weinig ruimte geschapen voor het bestaan van bijzonder hoger onderwijs. OVerigens werd het eerste gerefor-meerde gymnasium in 1864 te Zetten opgericht, terwijl in 1868 het seminarium Rolduc als voorbereidend wetenschappelijk onderwijs begon te opereren.

Het ontwerp-1869 wilde de meesterschappen, vo1gens de suggestie van de commissie-1849, verleend zien door staatscommissies, evenals de andere diploma's (lleerste en/of tweede examen" in plaats van "kandi-daatsexamen"), terwij1 het ontwerp-l874 weliswaar breekt met staats-commissies, maar nu exclusief spreekt van "wetenschappelijke tite1s ver1eend door de 8enaten der Rijksuniversiteiten". OOk vo1gens ver-schillende versies van het gewijzigd ontwerp-1875 is kennelijk -zij het minder exp1iciet- uitsluitend sprake van examens aan Rijksuni-versiteiten. In de HO-wet 1876 wordt eveneens uits1uitend gesproken over het afleggen van examens aan de Rijksuniversiteiten, hoewel-evenals in bovengenoemde ontwerpen- tot deze examens ieder, onver-schi11ig waar hij de daarvoor vereiste kundigheden heeft opgedaan, wordt toegelaten (mits hij een getuigschrift van het VHO bezit, of een vergelijkbaar getuigschrift kan tonen). De laatste regeling, ook weI die voor extranei genoemd, was voorgesteld door de commissie-1828, en vastge1egd in een KB van 1830 (89). De rege1ing bestaat tot op de huidige dag, hoewel door de in de meeste studierichtingen toegenomen verplichting praktische oefeningen te verrichten, er in feite weinig gebruik van kan worden gemaakt.

(23)

Na de stichting van de Vrije universiteit in 1880, werd bij de wetswijziging van 1905 de kwestie van de rechten, verbonden aan bij bijzondere instellingen behaalde doctoraten, geregeld. In de periode 1905 tot 1960 konden aan deze graden, dat wil zeggen aan het docto-raat en naderhand ook aan het doctoraaldiploma, (en ze1fs aan het kandidaatsdiploma), voorzover die graden door de Staat erkend waren, maatschappelijke bevoegdheid verbonden worden. V66r 1905 was een abiturient van de VU verplicht te promoveren of een doctoraalexamen af te leggen aan een Rijksuniversiteit, wilde hij enige rechten (bijvoorbeeld om a1s leraar of als advokaat op te treden) aan zijn diploma ontlenen.

In dezelfde periode -1880 en later- ontstond naar het voorbeeld van discussies in het buitenland, ook in ons land het idee dat er een verschi1 is tussen akademische graden met en zender civiel effect: de eerste zouden door particu1iere gezelschappen verleend kunnen worden, en de laatste slechts door een Rijksuniversiteit, of (sinds 1905) door een door de staat geautoriseerde particuliere instelling. Ik meen dat deze opvatting historisch gezien op een misvatting berustte (zie hoofdstuk 2.1): erkenning van aIle wetenschappelijke graden was al in een zeer vroeg stadium door overheid of kerkelijk gezag nodig. Het onderscheid tussen graden met en zender civiel effect is een uitvinding van de negentiende eeuw. De beslissing van de wetgever in 1960 om het verlenen van wetenschappelijke titels in de WWO vast te leggen, lijkt dan ook in overeenstemming met de feitelijke situatie, zoals die sinds de midde1eeuwen bestond.

Volgens de wetswijziging van 1905 (men zie voor de merkwaardige wijze waarop deze wijziging tot stand kwam, het proefschrift van De Ru (1954), en voor een gedetailleerde beschrijving van de daaropvol-gende ontwikkeling het proefschrift van Donner (1978» kunnen

" instellingen, stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende

(24)

univer-siteit te hebben, die ten aanzien van uitdrukke1ijk in de aanwijzing te verme1den, door haar te ver1eenen, doctorale graden, ge1ijke rechten heeft als de Rijksuniversiteiten ••• " (art. 184).

In 1920 (S105) en 1921 (S782) konden, in verband met de verschuiving van het civiel effect van doctoraat naar doctoraaldiploma, deze "gelijke rechten" uiteraard ook de doctoraa1diploma's OOtreffen. In 1925 (S86) voIgt tenslotte een wijziging -op voorste1 van de commis-sie Colijn- waarbij vastge1egd wordt, dat kandidaatsdiploma's 00-haa1d aan bijzondere universiteiten het recht op1everen een docto-raa1examen aan een rijksuniversiteit -in OOpaalde studierichtingen-af te 1eggen en omgekeerd. Ret sluitstuk van deze wetgeving zijn de wetten van 1937 (S321) en 1939 (S320) waarbij ook bijzondere econo-mische hagescho1en "aangewezen" kunnen worden.

In de wet van 1905 was ten aanzien van de bijzondere instellingen, die "aangewezen" wensten te worden, een reeks voorwaarden vastge-legd. Van deze voorwaarden noem ik slechts een eigendom van 100.000 gulden kapitaa1 bij de ootreffende inste1ling, en de aanwezigheid van drie van de vijf faculteiten, met elk tenminste drie gewone hoag1eraren. Binnen steeds 25 jaar zouden dan een vierde en een vijfde facu1teit ingeste1d moeten worden.

Door deze 1aatste OOpaling dreigde de RK-Universiteit te Nijmegen in 1946 in moeilijkheden te komen, aangezien de inste11ing op dat moment nag slechts facu1teiten der godge1eerdheid, rechten en 1ette-ren kende. Bij wetswijziging van 1946 (G228) wordt de termijn nag met vijf jaar ver1engd, maar bij wijziging van 1948 (1231) is de bepaling geschrapt. Oak werd er van staatswege een Commissie van Toezicht ingesteld ten aanzien van de bijzondere instellingen en de bijzondere leerstoelen aan de rijksinste11ingen.

Ret onderscheid tussen openbaar en bijzonder hager onderwijs -voor de bijzondere gymnasia was in 1905 een soortge1ijke rege1ing als

(25)

voor de bijzondere universiteiten tot stand gekomen- wordt echter na de Tweede Wereldoorlog steeds meer overschaduwd door het onderscheid tussen weI en niet in hoofdzaak door de staat gefinancierde ins tel-lingen (zie 1.2). Hoewel in het ontwerp-Rutten (1952) de indeling in rijks- en bijzondere universiteiten nog voorop staat, is in de

wwo-1960 het hoofdonderscheid geworden dat van "geheel of ten dele uit de openbare kas bekostigde universiteiten en hogescholen" versus "noch geheel, noch ten dele uit de openbare kas bekostigde universi-teiten en hogescholen en de bijzondere leerstoelen en lectoraten". De zogenaamde "eisen van deugdelijkheid" zijn vrijwel op dezelfde wijze van toepassing op de rijksuniversiteiten te Leiden, Groningen en Utrecht, de rijkshogescholen te Delft en Eindhoven, de Gemeente-lijke Universiteit te Amsterdam, en -als bekostigingsvoorwaarde- de bijzondere universiteiten (met uitzondering van de facu1teit der godgeleerdheid aan de

vu

en de KUN), alsmede de bijzondere hogescho-len te Rotterdam (in 1973 Rijksuniversiteit) en Tilburg, en de Rijkslandbouwhogeschoo1 te Wageningen (artt. 17-33ter).

Met de WWO-1960 verviel dus de reeks "aanwijzingen" van grad en behaa1d aan bijzondere instellingen. Deze "aanwijzingen" ontbreken overigens veer 1960 ten aanzien van graden behaald aan de GU, aange-zien deze instelling uitdrukkelijk in de Ho-wet 1876 was opgenomen, onder enigszins andere voorwaarden dan de overige bijzondere instel-lingen. De GU was voor de tweede wereldoorlog in hoofdzaak gefinan-cierd uit een gemeentelijke belasting, maar werd na 1946 (zie 1.2) in toenemende mate uit rijksgelden betaald.

Door de WWO-1960 verviel ook het werk van de Commissie van Toezicht grotendeels: aIleen de bijzondere leerstoelen kwamen nog voor inspectie in aanmerking. Vanaf 1973 konden echter theologische hoge-scholen "aangewezen" worden (zie beneden), en bij KB van 27 sept 1982, 8558, volgde "Nijenrode", met een doctoraat economie en een doctoraaldiploma bedrijfskunde. Bijzondere 1eerstoe1en konden na de wetswijziging van 1905 ingesteld worden:

(26)

"Door Ons kunnen ( ••• ) instellingen, stichtingen of rechtspersoon-lijkheid bezittende vereenigingen worden aangewezen als bevoegd om bij eene of meer uitdrukkelijk genoemde faculteiten aan die (boven-genoemde; MG) Rijksuniversiteit of bij eene of meer uitdrukke1ijk genoemde afdeelingen dier hoogeschoo1 een of meer 1eerstoelen te vestigen, met opgave van de vakken, waarin door hen, die deze 1eer-stoe1en bek1eeden, onderwijs zal worden gegeven. De opgave van de vakken kan op gelijke wijze worden gewijzigd." (art. 170).

Artike1 173 bepaa1t vervo1gens dat de betreffende hoog1eraar gepro-moveerd moet zijn in de faculteit waarin hij onderwijs za1 geven

(aan een rijks- of aangewezen instelling). Indien dat niet het geva1 is, heeft hij een bekrachtiging van de Kroon nodig. Al in 1894 was door het Episcopaat een bijzondere 1eerstoel aan de GU gevestigd, hetgeen mogelijk was door de grotere vrijheid die deze instelling genoot (De Ru, bldz. 21). Lange reeksen bijzondere leerstoe1en (en lectoraten) volgden, waarbij de "petroleumfaculteit" te Utrecht de kroon spande, met in de vooroorlogse jaren niet minder dan 12 1eer-stoe1en (zie Bij1age Indologie in Dee1 Rechtsge1eerdheid). ook voor de bijzondere 1eerstoelen werd een reeks bepa1ingen vastge1egd.

De WWO-1960 voerde naast bekostigde en niet-bekostigde instellingen nog een derde kategorie op, onder de naam "andere instel1ingen van wetenschappelijk onderwijs". Zu1ke inste11ingen zouden niet onder toezicht van de Commissie staan: men kan vo1staan met de reg1ementen en statuten jaarlijks aan de minister in te zenden. Deze instel-1ingen zijn echter enigszins gehandicapt bij het verlenen van weten-schappe1ijke tite1s, aangezien in de WWO deze tite1s (voor het eerst) beschermd worden: een "andere inste11ing" moet derhalve toe-stemming zien te krijgen een of meer der beschermde tite1s aan haar abiturienten te verlenen (of uiteraard eigen, afwijkende titels bedenken). En dit voert mij naar de specifieke problemen van het hoger kerkelijk onderwijs.

(27)

HOGER KERKELIJK ONDERWIJS. De commissie Van der Duyn van Maasdam had in 1814 voorgesteld te Leiden en te Utrecht godgeleerde facu1teiten voor de hervormde godsdienst in te stellen, en te Groningen voor de lutherse godsdienst. In het advies van de Raad van state vindt men het voorste1 aan de drie rijksuniversiteiten hervormde hoagleraren te benoemen, met te Groningen nag een of twee lutherse hoagleraren; Te Leiden zou een magelijkheid kunnen komen kwekelingen voor de katholieke godsdienst te vormen (De Geer; 1869).

Andere kerkgenootschappen zouden dan de bestaande seminaria kunnen handhaven. De minister kan zich echter niet met dit voorstel vereni-gen: hij wijst erop dat dat de lutherse kerk enkele jaren tevoren

(1791) gesplitst was, en dat bovendien de doopsgezinden en remon-stranten op deze manier achtergesteld zouden worden. oak bestonden er plannen om aan de zuidelijke universiteiten kweekscholen voor de katholieke godsdienst op te richten.

Het probleem was duidelijk: in de Repub1iek was er geen sprake van geweest dat andere kerkgenootschappen dan het nederlands-hervormde een kweekschool aan de rijksuniversiteiten zouden kunnen krijgen. Nu de vrijheid van godsdienst algemeen erkend was, dreigde men in moeilijkheden te komen met de aard van de godgeleerde faculteiten.

In het OB werd uiteindelijk opgenomen dat de godgeleerde facu1teiten aan de drie noordelijke universiteiten inrichtingen voor kwekelingen voor de hervormde godsdienst zouden blijven, en dat kweekscho1en voor andere godsdiensten (aanvankelijk katholiek, luthers, doopsge-zind en remonstrants; artt. 58 en 59), gesubsidieerd konden worden. De commissie-1849 adviseert de situatie nag zo te laten, dat wil zeggen godgeleerde facu1teiten voor de hervormde godsdienst, en voor andere godsdiensten een of meer toegevoegde leerstoelen, bijvoor-beeld in een bijzondere faculteit. De secretaris van de commissie, Opzoomer, stelt echter in zijn gehee1 afwijkend rapport, dat de godgeleerde faculteiten opgeheven dienen te worden, en aIle hager

(28)

kerkelijk onderwijs naar seminaries verplaatst. In het ontwerp-l868 is het laatste voorstel overgenomen, met dien verstande dat het her-vormd kerkgenootschap f 30.000,- per jaar zou ontvangen voor de instandhouding van seminaries, de katho1ieken f13.400,-, de evange1isch-luthersen f7.300,-, de remonstranten f2.400,-, de hersteld-evangelisch luthersen f300,- en het israelitisch kerkge-nootschap f8.100,-. De doopsgezinden zouden blijkbaar niet gesubsi-dieerd worden (zie verder Godgeleerdheid).

oak het ontwerp-1869 kent geen theologische facu1teit: in dit ontwerp kwam trouwens geen enke1e facu1teit voor, maar nog slechts een (groot) aantal studierichtingen, die tot "meesterschappen" voer-den. Men zegt weI dat minister Fock de facu1teiten wilde afschaffen om het probleem van de theo1ogische facu1teit te ont1open. Maar Fock's ontwerp werd teruggenomen, evenals het ontwerp-l874, waarin minister Geertsema een faculteit godsdienstwetenschap opvoerde, zonder koppe1ing met een bepaald kerkgenootschap. De feitelijke opleiding tot predikant of priester zou dan als een soort

kop1op1ei-ding aan diverse seminaries kunnen plaatsvinden. Het tweede ontwerp-1874 brengt tengevolge van een amendement een doctoraat in de "godsdienstwetenschap en de wijsbegeerte" onder in de faculteit der letteren, een voorste1 dat in het gewijzigd ontwerp-l875 weer ver-dwenen is, als opnieuw aIle kerkelijk hoger onderwijs naar seminaria verwezen wordt. In de uiteindelijke HO-wet 1876 keert de faculteit der godgeleerdheid (en niet: godsdienstwetenschap) door een amende-ment terug, nu met de bepaling dat alleen de hervormde kerk een of meer (het zouden er twee worden) kerkelijke hoog1eraren aan de rijksuniversiteiten mogen aanste11en. oak docenten aan bestaande kerke1ijke kweekscho1en en seminaria krijgen de titel hoog1eraar. Een be1angrijke aanleiding voor de stichting van de vrije Universi-teit zou vervolgens een conflict over de godsdienstige opvattingen der door de hervormde kerk benoemde kerke1ijke hoogleraren worden.

(29)

Het vervo1g van dit verhaal zet in met de WWO-1960, waarin bepaa1d was (art. ISd) dat de faculteiten der godge1eerdheid aan de VU en de

KUN uitdrukkelijk buiten de financiering zouden va1len (aangezien men aan de door de staat gesteide eisen van deugdeIijkheid zou moeten voldoen). Maar in 1963 (S288) kiezen de betreffende instel-lingen eieren voor hun geld, met de bepaling dat de beide facultei-ten eveneens gefinancierd kunnen worden, zij het zonder aan de dezelfde eisen van deugdeIijkheid als de andere faculteiten (aan bijzondere instellingen) behoeven te voldoen.

In 1973 (S432) kunnen tenslotte ook theologische hogescho1en "aangewezen" worden, waardoor zulke (nieuwe) instellingen "ge1ijke rechten" krijgen als de theo1ogische faculteiten. Volgens artikel 128 WWO was een derge1ijke aanwijzing niet mogeIijk geweest. In hoofdstuk 1.2 is vermeld dat van deze regeling een druk gebruik is gemaakt (zie verder Godgeleerdheid). overigens werd in de OVergangs-bepalingen van de WWD-1960 opgenomen dat kerkelijke insteIIingen die v66r 1 januari de doctorsgraad hadden verleend, dat recht behieiden.

(30)

VWO, PROPEDEUSE EN HERSTRUCTURERING

VWO EN PROPEDEUSE. Dat de 1atijnse scho1en tot het hoger onderwijs gerekend werden, was in 1814 en 1815 nog geen punt van discussie: dit type onderwijs werd a1s eerste trap van het hoger onderwijs beschouwd, en "als inzonderheid bestemd voor diegene, welke, na aanvanke1ijk door het lager en midde1baar onderwijs te zijn beschaafd geworden, nu verder tot eenen of anderen ge1eerden stand

in de maatschappij zullen worden opge1eid" (OB, art. 4).

Maar al in de commissie-l828 was een minderheid van mening dat de 1atijnse scho1en of gymnasien niet aIleen voor de universiteiten op1eiden, maar ook een "beschaafde opvoeding" geven; daarom zouden deze scholen uit de rege1ing voor het hoger onderwijs moeten ver-dwijnen.

De commissie-1849 is vervo1gens in meerderheid van mening dat de 1atijnse scholen tot het midde1baar onderwijs gerekend moeten worden, een opvatting die niet gedee1d wordt door de opstel1ers van de ontwerpen 1868, 1869, 1874 en van de HO-wet 1876. Het be1ang-rijkste argument van minister Heemskerk de gymnasia tot het

onderwijs te blijven rekenen, is het plan de propedeuse universiteit naar het gymnasium te verp1aatsen: dit zou

hoger van de ook de studieduur ten goede komen. Bovendien zouden de door Thorbecke in 1863 naar duits voorbeeld gestichte 1agere en hogere burgerscholen kunnen voorzien in wat men nu "algemeen vormend onderwijs" zou noemen. Daarnaast beriep de minister zich op Thorbecke, die nage1a-ten had de gymnasia in de MO-wet op te nemen.

Nu lag de kwestie van de propedeuse toentertijd aanzienlijk 1ijker dan tegenwoordig: theologie- en rechtenstudenten voordat zij aan de eigenlijke theologische of juridische

duide-moesten,

studie beg onnen , een propaedeutisch examen afleggen voor de 1etterenfacul-teit, evena1s medische studenten voor de faculteit der wis- en natuurkunde.

(31)

[In 1815 was van aankomende theologische studenten een propaedeu-tisch examen (de term "propedeuse" werd nog niet gebruikt) over nederduitse, griekse, latijnse en hebreeuwse letterkunde, en over griekse en hebreeuwse oudheden gevraagd, alsmede een testimonium voor wis- en redeneerkunde en algemene geschiedenis (OB: art. 98). Ditzelfde besluit eiste van aankomende rechtenstudenten een voorbe-reidend examen over griekse en latijnse taalkunde, en over romeinse oudheden en algemene geschiedenis, alsmede een testimonium over wis-en redwis-eneerkunde (art. 99).

Het voorbereidend examen voor medische studenten omvatte een examen over wis-, natuur-, en kruidkunde, en de gronden der algemene schei-kunde, alsmede een testimonium voor latijnse en griekse letterkunde en over redeneerkunde (art. 93). Vervolgens was bij KB van 9 sept 1826 wiskunde overal van testimoniumvak examenvak geworden (de zgn. groot- en klein-mathesis)J.

Na langdurige discussies in de Kamer (De Geer: 1877, bldz. 54-60) bleek minister Heemskerk uiteindelijk onzeker over de vraag of met name de wis- en natuurkundige propedeuse weI helemaal van de uni-versiteit weggenomen zou kunnen worden: in dat geval zouden er

immers een aantal nieuwe vakken aan de gymnasia gedoceerd moeten worden. Aan de andere kant had men de verwachting dat het onderricht aan de gymnasia aanzienlijk zou verbeteren, als de verplichting tot het afnemen van de propedeutische examens aldaar zou komen te liggen.

Uit het Academisch Statuut van 1877 blijkt testimonia waren in 1876 afgeschaft- dat van

echter direct de propedeuse

-de voor theologiestudenten nog aIleen een examen in de hebreeuwse taal en in de isra~litische oudheden, af te nemen door een hoogleraar uit letteren en wijsbegeerte, is overgebleven. De propedeuse voor juristen is kennelijk geheel naar het gymnasium verplaatst, en die voor medici bleef vrijwel geheel aan de universiteit (een examen over de vakken natuur-, schei-, plant- en dierkunde, af te nemen door de faculteit der wis- en natuurkunde).

(32)

In het nieuwe Academisch Statuut van 1921 omvat het restant van de theologische propedeuse een examen over een wijsgerige inleiding tot de godsdienstwetenschap, hebreeuwse taa1, en israelitische oudheden

(dit examen heet nu "propedeutisch examenn

) . Het onderdee1 hebreeuws

en israelitische oudheden wordt dan nog verzorgd door een hoogleraar uit letteren en wijsbegeerte. Maar in 1936 (S367) wordt de betref-fende leerstoe1 in L&W vanwege de bezuinigingen opgeheven. Hebreeuwse taa1 en israelitische oudheden zijn vanaf dat moment onderdee1 van de propedeuse binnen de theologische facu1teit (enkele onfortuinlijke

teit). In het

hoog1eraren konden herbenoemd worden in die facul-Statuut van 1963 tenslotte, is het propedeutisch examen verdwenen, en wordt het onduidelijk -door het in 1921 inge-voerde tentamenstelsel- in hoeverre de stof onder het kandidaats-examen gebracht werd (zie Godgeleerdheid).

Het Statuut van 1921 noemt de vroegere propedeuse geneeskunde nu het "eerste deel" van het kandidaatsexamen (natuur- en scheikunde, bio-logie) , terwijl niet meer expliciet is vermeld dat dit deel door de faculteit W&N wordt verzorgd (voorzover mij bekend blijft dat weI het geval). In het 1963-statuut is de regeling nog dezelfde. De

propedeuse rechten keert, als gezegd, na 1877 niet terug naar de universiteit.

Ik heb de faculteiten W&N en L&W buiten beschouwing ge1aten, aange-zien men daar (W&N) in 1815 als propedeuse uitsluitend de eis van een testimonium voor latijnse en griekse letterkunde, alsmede voor redeneerkunde kende. Ten aanzien van L&W werd evenmin een propedeu-tisch examen gevraagd,

1826 de klein-mathesis, natuurkunde

maar slechts testimonia voor wiskunde (vanaf hetgeen een examen was), voor proefonder-en voor nederduitse letterkunde. In 1877, vindelijke

teen de testimonia verdwenen en de studies eenzijdiger werden, bestond hier geen behoefte am een propedeutisch examen in te stellen.

(33)

Het is dus duideIijk dat het plan van minister Heemskerk om het propedeutisch examen naar het gymnasium te verplaatsen, in feite aIleen gerealiseerd werd voorzover het de talenvakken betrof: men achtte het gymnasium niet in staat de voorbereiding in de natuur-wetenschappen voldoende te verzorgen. In zoverre er achter de pogingen om de propedeuse naar het

vwo

te verplaatsen een ideaal stak om de studieduur te verkorten, werd dat ideaal bereikt voor juristen en theologen, niet voor geneeskundigen.

Een soortgelijk verhaal geldt voor de nieuwe studies in de tech-nische en de landbouw- en veeartsenijkundige faculteiten. De poIy-technische school had een toelatingsexamen gekend, van gelijke omvang als het eindexamen vijfjarige HBS, een examen-B (later kandi-daatsexamen), en een ingenieursexamen (examen-C). Men zou dus ver-wacht hebben dat het toelatingsexamen, waarvoor abiturienten van de HBS een vrijstelling kregen, zou verdwijnen naar het VHMO. Maar evenmin als in de medische faculteit gebeurde dit: er ontstond te Delft een afzonderlijk propedeutisch examen (wis- en natuurkunde), afgenomen door de afdeling der Algemene Wetenschappen. Voor deze propedeuse kregen abiturienten van het VHMO geen vrijstelling. In 1963, toen het TH-statuut opgenomen werd in het Academisch Statuut, verdween het examen formeel; het bleef echter bestaan in de vorm van tentamens. Aangezien de ontwikkeling in de landbouw- en veeartsenij-kundige wetenschappen op een analoge manier verliep, verwijs ik naar de hoofdstukken over de betreffende studierichtingen. Te Rotterdam werd pas in 1947 een propedeuse ingesteld.

Het is, gezien tegen deze achtergrond, merkwaardig dat in de her-structureringswet (1975), het propedeutisch examen in een gehee1 andere functie terugkeert: ik vermoed dat deze wijziging op rekening van Posthumus (1968) geschreven moet worden. Maar om dat te adstrue-ren, is een korte excursie naar het moeizame ontstaan van de (niet ingevoerde) Wet Herstructurering nodig.

(34)

HERSTRUCTURERING. V66r de Tweede Wereldoorlog werd er vrij zelden geklaagd over de lange studieduur van sommige studenten, hoewel de "eeuwige student" toen nog regelmatig voorkwam: volgens de Onder-wijsverslagen is een studietijd van vijftien of meer jaren geen zeldzaamheid. Nog minder vaak leidden zulke klachten tot ingrijpende wijzigingen in het universitaire bestel: de reorganisatie van het studieprogramma te Delft in 1924 is een der weinige voorbeelden van een reorganisatie met de uitdrukkelijke bedoeling tot een verkorting van de studieduur te komen.

In de negentiende eeuw en eerder lagen de problemen juist andersom: het was toen regel een minimum-studieduur vast te leggen, zodat studenten niet te snel hun doctoraat zouden halen. Het propedeutisch examen voor theologen, juristen en medici was in 1815 juist inge-steld om te verhinderen dat studenten -zoals dat in de achttiende eeuw dikwij1s het geval was- de lessen aan de filosofische faculteit oversloegen, en meteen aan de vakstudie begonnen.

Hoe dit ook zij, na de tweede wereldoorlog begint men te filosoferen over het "rendement" van een universitaire studie, voor de indivi-duele student en voor de staat. Naderhand zou het begrip It human

capital" zijn intrede doen, waarbij bijvoorbeeld kosten van een universitaire studie voor een individue1e student afgezet werden tegen zijn groter inkomen a1s afgestudeerde. Soortge1ijke sommetjes werden gemaakt over de verhouding tussen de kosten van het universi-taire onderwijs voor de staat en de bijdrage die afgestudeerden aan de vergroting van het bruto-nationaa1 product geacht werden te leve-ren (Blaug; 1978). Ik zal deze lijn niet verder volgen, en mij beperken tot wat er feitelijk gebeurde.

In de ontwerpwet-1952 (Rutten) komen al een tweetal artikelen (no. 46 en 48) voor, waarin rector en assessoren het recht krijgen stu-denten de toegang tot de examens te ontzeggen, als zij tweemaal voor hetzelfde examen zijn afgewezen, of als zij een examen niet hebben afgelegd binnen tenminste tweemaal de normale studieduur. Het

(35)

argu-ment is vooral dat deze studenten plaatsen van anderen innemen, en dat het gangbare consilium abeundi als regel niet opgevolgd wordt. Deze clausule -men mag slechts eenmaal voor een examen afgewezen worden- zou als gevo1g van studentenacties niet in de WWO-1960 opgenomen worden.

In 1964 (16 nov) verschijnt een ministerie1e nota waarin een over-zicht gegeven wordt van de "gegevens inzake de verkorting van stu-dieduur", gevolgd door de benoeming van de Rector van de Technische Hogeschoo1 Eindhoven, professor Posthumus, tot regeringscommissaris voor het WO (KB 2 nov 1967), om te adviseren over de herziening van de structuur van het wetenschappe1ijk onderwijs. In 1964 was op initiatief van prof. Posthumus de psycholoog dr. Meuwese te Eindho-ven aangetrokken t om een groep "onderwijsresearch" op te bouwen t die als taak kreeg studies te verrichten op het gebied van het wet en-schappelijk onderwijs. De andere inste11ingen volgden in de komende

jaren met de oprichting van groepen ten behoeve van "onderzoek van het onderwi js" •

Het eerste rapport Posthumus verscheen in 1968, en bevatte een aantal voorste11en over een propedeutisch examen nieuwe stij1t doctoraa1examen, studieduur, doctoraat, post-academisch onderwijs en de verhouding WO-HBO. Het propedeutisch examen, dat, hoewel het in het Academisch Statuut 1963 (art. 181) weer moge1ijk wordt, in datzelfde statuut uit het programma van aIle studierichtingen ver-dwenen is, wordt door Posthumus opnieuw voorgesteld, nu als "repre-sentatief" en "selectief". De selectieve aard van de propedeuse nieuwe stijl zal voor zichzelf spreken, aangezien de vroegere prope-deuse vermoedelijk in de praktijk deze functie eveneens had. Met "representatief" bedoelt Posthumus dat de student in het eerste jaar zou moe ten kennismaken met de discipline die hij van plan is te bestuderent zodat hij al in een vroegtijdig stadium zal kunnen beslissen of die studie hem een aantal jaren zal kunnen interesse-rent of niet. Deze kant van de propedeuse is volstrekt nieuw, en ongeveer vergelijkbaar met de vroegere "inleiding" of "encyclopedie"

(36)

die in veel studierichtingen gegeven werd.

"Representativiteit betekent echter niet dat alle vakken, die in de eindstudie worden onderwezen en geexamineerd, reeds in de propedeu-tische studie in "verdunde" vorm en in "eerste ronde" moeten worden aangeboden ( ••• ). Ret moet echter mogelijk zijn, om meer dan tot nu toe het geval is in de vakken van het universitaire basisonderwijs de aandacht te vestigen op toepassingen in eigen studierichting en toekomstige maatschappelijke loopbaan" (Posthumus, bldz. 62).

Posthumus hechtte grote waarde aan leerplanonderzoek teneinde de doeltreffendheid van deze herprogrammering te bepalen. Kennelijk was hij van mening dat de nieuwe propedeuse een grote kans van misluk-king inhield.

OVer het kandidaatsexamen merkt prof. Posthumus op (bldz. 45) dat het wettelijk recht uitsluitend toelating tot het overeenkomstige doctoraalexamen inhoudt (behoudens theologische kandidaten die recht van toegang tot de kerkelijke examens krijgen), dat de "earning power" gering is en dat de status laag is, ook al omdat "kandidaat" geen beschermde titel is. "wie kandidaat is voor een kandidaats-examen is na zijn slagen nog kandidaat" (bldz. 45).

De vraag is natuurlijk of met deze redenering het afschaffen van het kandidaatsexamen en het invoeren van een nieuw propedeutisch examen -waarvoor de argumenten tegen een kandidaatsexamen in versterkte mate gelden- te rechtvaardigen is. Dat lijkt wat onwaarschijnlijk, tenzij het mogelijk zal blijken de propedeutische fase de functie te geven die Posthumus eraan wenste te geven.

Maar het meest ingrijpende voorstel betrof de beperking van de studieduur: deze zou niet langer mogen zijn dan de vastgestelde cursusduur en een jaar, zowel voor de propedeutische als voor de doctorale examens (bldz. 58). De cursusduur zou dan voor elke studie afzonderlijk vastgesteld moeten worden.

(37)

In 1971 diende minister Veringa een tweeta1 wetsontwerpen (no. 11281 en 11286) bij de Kamer in, het ontwerp-herstructurering WO en het ontwerp-samenhang WO-HBO. Het ontwerp herstructurering bevatte een drietal e1ementen, nameIijk (1) beperking van de studieduur volgens Posthumus, en een in principe voor aIle studierichtingen -met enkele uitzonderingen- op vier jaar (inclusief de propedeutische fase) vastgestelde cursusduur; (2) de instellingen voor WO zouden eveneens vol gens Posthumus- belast worden met het geven van post-academisch onderwijs~ en (3) terugbrenging van de leeftijdsgrens voor het colloquium doctum tot 25 jaar, met een vrijste11ing voor bezitters van een HBO-diploma. Het ontwerp herstructurering zou na ve1e wijzigingen in 1975 (S656) door het parlement aanvaard worden. Ten aanzien van de samenhang WO-HBO zal ik in hoofdstuk 1.3 enkele opmerkingen maken.

De Wet Herstructurering-1975 (het betreft een wijziging van de

WWo-1960) bepaalt onder andere dat de inschrijvingsduur voor de prope-deutische en de doctorale fase in totaa1 twee jaren meer kan bedra-gen dan de cursusduur voor die fasen tezamen, terwijl de inschrij-vingsduur voor de propedeutische fase een jaar meer is dan de cursusduur voor die fase (art. 77ter, lid 1 en 2). Ten aanzien van de cursusduur wordt vastgesteId, dat deze in totaal ten hoogste vijf jaar mag bedragen, waarvan de propedeutische fase een jaar bestrijkt; in sommige gevallen mag de cursusduur Ianger geste1d worden (art. 24bis). Opmerkelijk is, dat hoewel de propedeutische en doctorale examens de hoofdmomenten zijn, deze wetswijziging het kandidaatsexamen niet afschaft: "Het academisch statuut bepaalt voorts op welke wijze het getuigschrift van kandidaat kan worden verkregen ( ••• )" (art. 24.3). Na het doctoraalexamen zouden nog examens voor accountant, arts, apotheker, tandarts en dierenarts kunnen volgen, waarvoor de cursusduur afzonderlijk geregeld zou worden (art. 24.5). Bovendien zou het mogelijk zijn een jaar post-doc toraa 1 onderwijs te volgen ten behoeve van het bekleden van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vooral mannen met een niet-westerse migratieachtergrond halen minder vaak een diploma dan andere studenten.. Hbo voltijd bachelor Wo voltijd

Het aandeel hbo bachelorstudenten dat na vijf jaar een diploma haalt, daalde de afgelopen tien jaar naar 57 procent. In het wo haalt 70 procent van de bachelor- studenten na

• Toezichtskader inspectie: “het beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van het stelsel voor hoger onderwijs”8. • Grote diversiteit in het

Met dank aan alle leerlingen, studenten, scholen en vertegenwoordigingen die meegewerkt hebben aan het realiseren van de Stem van de Leerling 2018. De Stem van de Leerling wordt

De grond voor intrekkingen van de rechten bij rechtspersonen voor hoger onderwijs kan zijn dat de continuïteit van deze rechtspersoon niet langer gewaarborgd is, dan wel dat

Examencommissie verantwoordelijk voor Nederlandse graadverlening  Instellingen zonder formele toestemming om Nederlands onderwijs in het buitenland aan te bieden, kunnen dat

Studenten met ouders die (veel) minder dan gemiddeld te besteden hebben, maken minder vaak gebruik van aanvullend onderwijs, omdat zij dat te duur vinden (Inspectie van het

Ö leerlingen die minder werk maken van de studiekeuzetaken in het laatste jaar, minder binding voelen met hun studie in het hoger onderwijs: ze zijn minder zeker van hun studie