• No results found

Het gebruik van vochtrijke bijproducten. Een literatuuroverzicht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het gebruik van vochtrijke bijproducten. Een literatuuroverzicht"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ir. R.H.J. Scholten

ir. M.M.J.A. Rijnen

Locatie:

Proefstation voor de

Varkenshouderij

Postbus 83

5240 AB Rosmalen

tel: 073

-

528 65 55

e use of liquid

by~products

review

rakt

Proefverslag nummer P

1.210

(2)

OUDSOPGAVE

1 INLEIDING 2 21. 2 2 2:2.1 2.2.2 2.2.3 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.3.4 2.3.5 2.3.6 2.3.7 2.3.8 2.4 2 5 2:6 2.6.1 2.6.2

ALGEMENE BESCHRIJVING VAN VOCHTRIJKE BIJPRODUCTEN 9

Definitie van brijvoer en bijproducten 9

Indeling van bijproducten 9

Koolhydraatrijke bijproducten 9

Eiwitrijke bijproducten 10

Vetrijke bijproducten 11

Productieproces van veel gebruikte vochtrijke bijproducten 12

Vloei bare tarwezetmeel 12

Aardappelstoomschillen 12

Wei 13

Bier, biergist en bierbostel 13

Tarwegistconcentraat 14

Myceliumspoeling 14

Gelatine-concentraat 15

Perspulp 15

Kwaliteitsborging van vochtrijke bijproducten 15

Enkele randvoorwaarden aan het voeren van vochtrijke bijproducten 16

Economische betekenis van bijproducten 16

Varkenshouderij 16 Industrie en handel 17 3 31. 3 2 3’2 1. * 3.2.2 3.2.3 3.3 3.3.1 3.3.2 3.4 3.4.1 3.4.2

HET VOEREN VAN VOCHTRIJKE BIJPRODUCTEN 19

Rantsoenoptimalisatie 19

Analyses van bijproducten 19

Monstername 19

Analyse op droge stof 20

Beoordeling van de analyseresultaten 20

Opslag van bijproducten 21

Opslagmogelijkheden 21

Hygiëne 22

Voerinstallaties voor vochtrijke bijproducten 23

Meng- en transportsystemen 23 Uitdoseersystemen 24 4 4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3

EXPERIMENTEN MET KOOLHYDRAATRIJKE BIJPRODUCTEN EN BRIJVOEDERS

Vloei bare tarwezetmeel Chemische samenstelling Verteringsonderzoek Groeiproeven Aardappelstoomschillen Chemische samenstelling Verteringsonderzoek Groeiproeven SAMENVATTING 4 SUMMARY 6 27 27 27 27 28 28 28 29 29

(3)

4‘3 Wei

4.3.1 Chemische samenstelling 4.3.2 Verteringsonderzoek 4.3.3 Groeiproeven

4.4 Rantsoenen met tarwezetmeel, aardappelstoomschillen en wei 4.5 Brijvoerrantsoenen zonder bijproducten

5 5.1 5.2 5 3 5’3 1* 5’3 2. . 6 61. 6 2* 6 3. 6 4* 6 5* 7 FERMENTATIE Algemeen Soorten fermentatie Melkzuurvormende bacteriën Omgevingsfactoren

Homo- versus heterofermentatief

SPECIFIEKE KENMERKEN VAN KOOLHYDRAATRIJKE BIJPRODUCTEN 36

Koolhydraatfractie 36

Vloeibaarheid 36

Zuurtegraad en organische zuren 37

Buff ercapaciteit 40

Melkzuurbacteriën 40

CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 42

LITERATUUR BIJLAGEN

REEDS EERDER VERSCHENEN PROEFVERSLAGEN

0 1998, Praktijkonderzoek Varkenshouderij, Rosmalen

29 29 29 30 30 31 33 33 33 34 34 34 43 50 51

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

(4)

SAMENVATTING

De vraag naar en het belang van (onafhan-kelijke) informatie over vochtrijke bijproduc-ten neemt toe. Echter, het aantal gepubli-ceerde proeven met het voeren van vochtrij-ke bijproducten aan varvochtrij-kens is zeer beperkt, zowel in binnen- als buitenland. Enkele proe-ven van het Praktijkonderzoek Varkenshou-derij laten zien dat met de koolhydraatrijke bijproducten tarwezetmeel, wei en gemalen aardappelstoomschillen betere technische resultaten, een betere gezondheid en lagere voerkosten haalbaar zijn dan met rantsoe-nen zonder deze bijproducten. Het is inte-ressant om de mogelijke verklaring hiervoor op te helderen en wellicht een bredere toe-pasbaarheid mogelijk te maken.

Deze literatuurstudie is een beschrijving van allerlei aspecten rondom het gebruik van vochtrijke bijproducten. Aan de orde komen:

een algemene beschrijving van veel gebruikte vochtrijke bijproducten en hun productieproces;

het gebruik van bijproducten op het var-kensbedrijf en aspecten die daarbij een rol spelen;

resultaten van proeven uitgevoerd met vochtrijke bijproducten en/of brijvoeders; korte uitleg over fermentatieprocessen; een beschrijving van de specifieke ken-merken van koolhydraatrijke bijproducten in relatie tot de technische resutlaten en de gezondheid van varkens.

De beschrijving van de vochtrijke bijproduc-ten en hun productieproces geeft aan dat er een scala aan bijproducten in varkensrant-soenen kan worden opgenomen, afkomstig van verschillende levensmiddelen- en ge-notsmiddelenindustrieën. Het vaststellen van de voedingswaarde, het nemen van repre-sentatieve monsters, de opslag van bijpro-ducten, de hygiëne in de opslag en het voersysteem en de verschillende mogelijk-heden om bijproducten te voeren zijn enkele aspecten die meespelen bij het al dan niet succesvol toepassen van vochtrijke bijpro-ducten in varkensrantsoenen.

Vochtrijke bijproducten kunnen worden inge-deeld op basis van hun nutriënten: koolhy-draatrij k, eiwitrijk en vetrijk. De

koolhydraat-rijke bijproducten, waartoe vloeibare tarwe-zetmeel, wei en aardappelstoomschillen be-horen, vormen circa tweederde deel van de totale markt van vochtrijke bijproducten. Hoewel het aantal verterings- en dierproe-ven met vochtrijke bijproducten in zijn alge-meenheid beperkt is, zijn de producten tar-wezetmeel en aardappelstoomschillen rela-tief frequent onderwerp van studie geweest. Verterings- en dierproeven met deze bijpro-ducten tonen aan dat ze door het varken goed benutbaar zijn en geschikt zijn voor opname in het rantsoen. De koolhydraatrijke bijproducten hebben enkele specifieke opslagcondities en kenmerken. Ze worden warm geleverd (20 tot SO”C), worden opge-slagen in grote tanks gedurende enkele dagen tot weken en worden regelmatig geroerd. Bovendien zijn ze vloeibaar (laag drogestofgehalte), bevatten ze een hoog gehalte aan afbreekbare koolhydraten, heb-ben ze een lage zuurtegraad en bevatten ze melkzuurbacteriën, organische zuren en/of melkzuur. Op basis hiervan lijkt de suggestie dat de opslagtanks van vochtrijke bijproduc-ten als een soort fermentatievat kunnen functioneren gerechtvaardigd. In principe kunnen er twee soorten fermentatie optre-den; de ‘gewenste’ en de ‘ongewenste’. Bij de ‘gewenste’ fermentatie kunnen koolhydra-ten door melkzuurbacteriën omgezet worden in melkzuur, azijnzuur, andere organische zuren en alcohol. Bovendien zal er een ver-menigvuldiging van melkzuurbacteriën plaatsvinden. Bij de ‘ongewenste’ fermenta-tie worden koolhydraten door met name gis-ten omgezet in alcohol en CO*, wat onder andere leidt tot verlies van voederwaarde en verminderde smakelijkheid van het voer. Behalve dat koolhydraatrijke bijproducten fermenteren in de opslagtanks, komen er steeds meer aanwijzingen dat brijvoeders, bestaande uit standaard mengvoer en water, ook kunnen fermenteren Dit brijvoer moet dan wel lang genoeg worden opgeslagen om het fermentatieproces te laten plaatsvin-den. Als gefermenteerde vloei bare voeders een duidelijk plus ten aanzien van techni-sche resultaten en gezondheid bewerkstelli-gen, dan lijkt een bredere toepasbaarheid

(5)
(6)

There is a rapidly increasing demand for independant information on liquid by-pro-ducts. However, there are few scientific papers on studies in which pigs are fed diets with liquid by-products. Several trials at the Research Institute for Pig Husbandry in Rosmalen, the Netherlands, show increasing performance, increasing health status and lower feeding costs when pigs are fed a diet including liquid by-products, such as liquid wheat starch, whey and smashed potato steam peel. The exact mechanism by which liquid by-products cause these changes is stil1 unclear.

This literature study describes several aspects regarding the use of liquid by-pro-ducts, such as:

a general description of commonly used liquid by-products and their production processes

the use of liquid by-products by pig far-mers

results of trails with liquid feed, with or without liquid by-products

a short explanation of fermentation proces-ses

a description of several specific properties of carbohydrate rich liquid by-products and their possible influence on the perfor-mance and health of pigs.

The general description of liquid by-pro-ducts shows the wide range of different liquid by-products from several industries that may be used in pig feed. The succesful use of liquid by-products in pig husbandry is dependant of many aspects, such as the correct calculation of the feeding value, the hygiene of storage and feeding systems, representative sampling of the by-products, the value of analyses and management by the pig farmer.

Liquid by-products can be divided into groups on the basis of their nutritional

com-ponents: carbohydrate rich, protein rich and fat rich by-products. About 60% of the Dutch by-product market has been captured by three carbohydrate rich by-products: liquid wheat streach, whey and smashed potato steam peel.

The number of feeding and digestibility trials carried out with liquid by-products is low. Only liquid wheat starch and smashed pota-to steam peel are sometimes used in this kind of trial. These trials show that liquid wheat starch and potato steam peel are very suitable for use in pig diets.

Carbohydrate rich by-products have some specific properties needed for storage. They are delivered warm, stored from several days to several weeks and fed regularly. Moreover they have a low dry matter con-tent, contain high levels of easily degradable carbohydrates, have a low pH and contain lactic acid bacteria and organic acids. These properties make the storage tanks act like fermentation tanks, in which carbohy-drates are femented by lactic acid bacteria into lactic acid, volatile fatty acids and etha-nol. Many studies show a possible positive effect of organic acids and probiotics in pig feed on pig performance. The exact action path of these components is stil1 not clear and is dependent on may external factors. Common liquid diets, composed of com-pound feed and water, also ferment sponta-neously if stored long enough. If these fer-mented liquid diets also have positive effects on the performance and health of pigs, then a wider use of these fermented liquid diets may be possible. The control, mechanism and use of the fermentation pro-cesses stil1 need more research.

Researchers in Denmark, United Kingdom and the Netherlands are carrying out studies on many of the specific aspects of liquid feed rand liquid feeding systems.

(7)

1 INLEIDING

Het Nederlandse varken is het afgelopen decennium uitgegroeid tot een recycler van formaat. In totaliteit verwerken de

Neder-landse varkens op jaarbasis circa 6 miljoen ton bijproducten (Anonymus, -í995), waar-van circa 2,3 miljoen ton (OPNV, 1997) tot de vochtrijke bijproducten behoort.

Tarwezetmeel, wei en aardappelstoomschil-len vertegenwoordigen circa tweederde deel van het totaal aan bijproducten en zijn daar-mee de belangrijkste vochtrijke bijproducten (OPNV, 1997). De laatste jaren is de afzet van vochtrijke bijproducten afkomstig van de levensmiddelen- en genotsmiddelenindustrie sterk toegenomen. In 1993 is circa 1,5 mil-joen ton vochtrijke bijproducten aan varkens gevoerd. In 1996 was dit gestegen tot ruim 2,3 miljoen ton (OPNV, 1997). De belangrijk-ste reden voor het gebruik van bijproducten is de verlaging van de voerkosten (Van Bra-kel et al., 1996).

Van het totale aantal van 21 miljoen jaarlijks afgeleverde vleesvarkens in Nederland heb-ben naar schatting 3 miljoen vleesvarkens een brijvoerrantsoen bestaande uit één of meerdere vochtrijke bijproducten gehad. Het aantal zeugen dat brijvoer met bijproducten krijgt is beduidend minder: naar schatting 5% van alle zeugen. Maar dit aantal neemt wel toe. De verwachting is dat de combina-tie van schaalvergroting in de varkenshou-derij, noodzaak tot kostenreductie en een toenemend aanbod van allerlei bijproducten het aantal varkens dat brijvoer krijgt verder zal doen toenemen.

Scholten en Backus (1995) berekenden dat de vochtrijke bijproducten die in de Neder-landse varkenshouderij worden gevoerd circa 3 miljoen kilogram fosfaat en 8 miljoen kilogram stikstof bevatten. De totale stikstof-en fosfaatuits~heiding door de Nederlandse varkenshouderij bedroeg in 1995 respectie-velijk 150 miljoen kg en 60 miljoen kg (Van Eerdt, 1996). Dat betekent dat ongeveer 5% van de totale stikstof- en fosfaatuitstoot door varkens afkomstig is van vochtrijke bijpro-ducten die door het varken worden herge-bruikt en dientengevolge niet worden gestort op vuilnisbelten of verbrand in afvalovens. Door het toenemende gebruik van vochtrijke

bijproducten en een reductie van de totale uitstoot van stikstof en fosfaat, zal in de toe-komst dit percentage van 5% verder toene-men

De vraag naar en het belang van (onafhan-kelijke) informatie over vochtrijke bijproduc-ten neemt toe. In de literatuur is in beperkte mate informatie voorhanden over het voeren van vochtrijke bijproducten aan varkens. Literatuur in de vorm van wetenschappelijke artikelen betreft veelal verteringsproeven waarin met een gering aantal individueel gehuisveste vleesvarkens in een beperkt gewichtstraject één vochtrijk bijproduct wordt gevoerd. Het aantal gepubliceerde proeven met meerdere vochtrijke bijproduc-ten in een rantsoen voor vleesvarkens, zeu-gen of gespeende bigzeu-gen is nihil. Dit was in 1995 aanleiding om als Praktijkonderzoek Varkenshouderij een onderzoeksprogramma op te zetten naar het voeren van vochtrijke bijproducten. De resultaten van de eerste serie proeven laten zien dat met rantsoenen met de koolhydraatrijke bijproducten tarwe-zetmeel, wei en gemalen aardappelstoom-schillen betere technische resultaten (Schol-ten et al., 1997a; Van de Loo en Schol(Schol-ten, 1997) een betere gezondheid (Van de Loo en Scholten, 1997) en lagere voerkosten (Scholten et al., 1997a; Van de Loo en Scholten, 1997) haalbaar zijn dan met rant-soenen zonder deze vochtrijke bijproducten. In het kader van het onderzoek naar het voeren van vochtrijke bijproducten is ook deze literatuurstudie uitgevoerd. Deze litera-tuurstudie heeft als doel:

een algemene beschrijving te geven van de huidige markt van veel gebruikte vocht-rijke bijproducten en alle bijkomende prak-tische aspecten;

een samenvatting te geven van nationale en internationale literatuur ten aanzien van het voeren van vochtrijke bijproducten aan varkens;

een beschrijving te geven van specifieke kenmerken van vocht- en koolhydraatrijke bijproducten en brijvoeders in relatie tot de mogelijke invloed op de dierprestaties en diergezondheid.

(8)

In hoofdstuk 2 wordt een algemene beschrij-ving van vochtrijke bijproducten en het pro-ductieproces gegeven, waarna in hoofdstuk 3 het gebruik van vochtrijke bijproducten nader uiteengezet wordt met onder andere aandacht voor analyses, rantsoenoptimalisa-ties en opslag van bijproducten. Hoofdstuk 4 behandelt verteringsproeven en dierproeven uitgevoerd met de koolhydraatrijke bijpro-ducten tarwezetmeel, aardappelstoomschil-len en wei. Ook worden in hoofdstuk 4

proe-ven met brijvoer zonder bijproducten be-sproken. Een korte uitleg over het fermenta-tieproces wordt gegeven in hoofdstuk 5. Aansluitend worden in hoofdstuk 6 enkele specifieke kenmerken van koolhydraatrijke bijproducten besproken, die mogelijk in rela-tie staan tot de geconstateerde betere tech-nische resultaten en betere gezondheid van varkens die met deze bijproducten gevoerd worden. Tenslotte worden in hoofdstuk 7 de conclusies en aanbevelingen beschreven.

(9)

2

ALGEMENE BESCHRIJVING VAN VOCHTRIJKE BIJPRODUCTEN

In dit hoofdstuk is veel gebruik gemaakt van ‘praktische’ kennis beschreven in vakbladen en kennis die aanwezig is binnen het Prak-tijkonderzoek Varkenshouderij. Ook zijn en-kele wetenschappelijke publicaties opgeno-men

2.1 Definitie van brijvoer en bijproducten Brijvoer is in dit rapport gedefinieerd als: “een totaal rantsoen dat in vochtrijke vorm aan varkens wordt gevoerd en bestaat uit óf mengvoer met water óf de combinatie van één of meerdere vochtrijke bijproducten, aanvullend mengvoer en eventueel water”. In de praktijk kunnen daarbij ook droge grondstoff en/bijproducten worden gevoerd, maar daar wordt in dit verslag niet bij stilge-staan.

Bijproducten worden gedefinieerd als: “organische producten vanuit de humane levensmiddelen- en genotsmiddelenindustrie die niet voldoen aan de kwaliteitsnormen en/of wensen van de humane consument, maar wel in het varkensrantsoen te gebrui-ken zijn, onder de restrictie dat ze voldoen aan de wettelijke bepalingen voor het gebruik in varkensvoeders en nutritionele waarde voor het varken hebben”. In z’n algemeenheid komen de meeste bijproduc-ten vrij bij en/of bijproduc-ten gevolge van:

- productie van het hoofdproduct (bijvoor-beeld tarwezetmeel bij de glucoseproduc-tie; wei bij de kaasproductie)

- productiestoringen en/of kwaliteitseisen (bijvoorbeeld koekjes met breuk; chips met een afwijkende kleur of de overgang van de ene naar de andere chipssoort) - verlopen van de houdbaarheid en/of

vers-heid (bijvoorbeeld dagvers brood; melk-producten).

2.2 Indeling van bijproducten

Het indelen van bijproducten geschiedt met name op basis van de herkomst, de hoeda-nigheid of de aanwezige nutriënten. Het indelen van bijproducten op basis van her-komst is mogelijk via de indeling zoals die in de Good Manufacturing Practice

(GMP)-regeling voor bijproducten is beschreven of via de indeling zoals die in de Voedings- en Genotsmiddelenindustrie wordt gehanteerd. De GMP-regeling hanteert drie hoofdgroe-pen: producten van plantaardige oorsprong, producten van dierlijke oorsprong en diverse producten. De indeling volgens de Voe-dings- en Genotsmiddelenindustrie is ge-richt op het bedrijfstype, zoals margarine-industrie, suikermargarine-industrie, zuivelindustrie et cetera. Op basis van de hoedanigheid van het product kunnen drie groepen van bijpro-ducten onderscheiden worden, namelijk droge bijproducten (bijvoorbeeld koekjes-mix, beschuit), vochtrijke bijproducten (bij-voorbeeld tarwezetmeel, wei) en stapel bare bijproducten (bijvoorbeeld bierbostel, aard-appelkroketten). Deze indeling is voorname-lijk gericht op de wijze van opslag en de wijze van voedering van het product. Droge producten worden opgeslagen in voersilo’s, vochtrijke producten in tanks of bunkers en stapelbare producten in sleufsilo’s. Verder worden vochtrijke bijproducten meestal rechtstreeks aan de varkenshouderij gele-verd en aldaar in het rantsoen gemengd, terwijl droge bijproducten veelal door de mengvoederindustrie in het mengvoer wor-den geperst.

Vanuit veevoedkundig oogpunt is er een voorkeur voor de indeling van bijproducten op basis van de aanwezige nutriënten. Deze indeling wordt hieronder verder toegelicht. Hoewel het onderscheid niet altijd even dui-delijk is worden de vochtrijke bijproducten ingedeeld in koolhydraatrijke, vetrijke en eiwitrijke bijproducten.

2.2.1 Koolhydraatrijke bijproducten Koolhydraten zijn onder te verdelen in zet-meel, suikers en niet-zetmeel-koolhydraten (Bakker, 1996). Deze laatste categorie wordt ook wel met NSP’s aangeduid’ waartoe ook de ruwe-celstoff ractie behoort. Koolhydraten beslaan een groot deel van een rantsoen en zijn kwantitatief de belangrijkste energie-voorzieners voor het varken. Over het alge-meen heeft het merendeel van de vochtrijke bijproducten een hoog gehalte aan koolhy-draten. Tarwezetmeel j

(10)

aardappelstoomschil-len en wei behoren tot deze categorie. In tabel 1 wordt de chemische samenstelling van de meest gebruikte koolhydraatrijke bij-producten weergegeven.

Over het algemeen is het zetmeelgehalte van rantsoenen voor varkens niet aan een maximum gebonden, maar worden mini-mumgehalten gehanteerd. Verteerbaar zet-meel heeft een netto energie-inhoud van 135 MJ, oftewel een energiewaarde (EW) van 153 (CVB, 1997a).

Het (ruw) suikergehalte dient niet te hoog te zijn, vooral omdat vanuit de praktijk een rela-tie tussen suikergehalte en ‘plakkerige’ mest wordt gesuggereerd. Of de plakkerige mest het gevolg is van voervermorsing en/of een onvolledige vertering is niet bekend. Enkele voorbeelden van vochtrijke bijproducten met een hoog suikergehalte zijn: jam, frisdranken en vruchtensap.

Door de wettelijke ruwvoereis bij dragende zeugen is het ruwe-celstofgehalte met name bij die categorie dieren actueel. Echter, ook in de rantsoenen voor vleesvarkens is vol-doende structuur van belang, zeker omdat de meeste bijproducten weinig structuur c.q. ruwe celstof bevatten, Structuurrijke droog-voerrantsoenen geven over het algemeen minder diarree en/of minder maagaandoe-ningen bij vleesvarkens (Nielsen, 1994;

Scholten et al., 1996; Scholten en Plagge, 1997; Van der Peet-Schwering et al., 1997). Voorbeelden van bijproducten met een hoog gehalte aan ruwe celstof danwel NSP zijn: bierbostel, perspulp en CCM met spil. Afhankelijk van hun prijs en praktische ver-werkbaarheid (verpompbaarheid, opslag et cetera) zijn ze al dan niet geschikt voor opname in brijvoerrantsoenen.

2.2.2 Eiwitrijke bijproducten

Vochtrijke bijproducten met een hoog ruw-eiwitgehalte zijn relatief schaars. Enkele voorbeelden zijn: biergist, bakkersgist, myceliumspoeling, gelatine-concentraat en tarwegistconcentraat. In tabel 2 wordt de chemische samenstelling van enkele eiwitrij-ke bijproducten weergegeven.

Verteerbaar ruw eiwit heeft een netto ener-gie-inhoud van lO,8 MJ (CVB, 1997a), wat omgerekend overeenkomt met een EW van circa 1,23. De, via het eiwit in het rantsoen opgenomen, darmverteerbare aminozuren zijn zeer belangrijk voor de productie van vlees, biggen en melk. Daarom moet kritisch gekeken worden naar de darmverteerbare aminozurengehalten in bijproducten en het aanvullende mengvoer. Naast de absolute gehalten aan darmverteerbare aminozuren zijn ook de verhoudingen tussen de

amino-Tabel 1: Chemische samenstelling (g/kg ds) van veel gebruikte vochtrijke koolhydraatrijke bij-producten

EW Droge Ruw Ruw Ruwe Zetmeel Suikers

stof eiwit vet celstof totaal totaal

Bondatari 1,39 242 116 29 23 458 165

Tarwezetmeel - Nederland2 1,37 251 114 28 15 512 148

- Duitsland2 1,35 229 102 32 22 544 37

- Frankrijk* 1,16 281 164 26 21 301 18

Aardappelstoomschillen2 1,21 144 134 12 59 493 29

Duynie-Suva Avi ko3 -l,21 140 135 9 50 530 10

Kaaswei* (RE 175-275) 1,05 46 210 15 0 0 4065

Voerwei 1,27 71 155 25 0 0 6105

Bondatar: info afkomstig uit product-informatie Bonda, april 1998 Info afkomstig uit CVB-veevoedertabel 1997 (CVB, 1997a)

Dtiynie-Suva Aviko: info afkomstig uit product-informatie Duynie, april 1998 Voerwei Borculo Whey Products: info uit product-informatie BWP, januari 1998 Suikers bestaan hoofdzakelijk uit lactose

(11)

zuren van belang. Voor algemene informatie over aminozuren wordt verwezen naar het CVB-documentatierapport “Aminozurenbe-hoefte van biggen en vleesvarkens” (CVB, 1996). Met betrekking tot gegevens over de darmverteerbare aminozuren en eiwit in de vochtrijke bijproducten aardappelstoom-schillen, tarwezetmeel, myceliumspoeling, bakkersgist en perspulp wordt verwezen naar een artikel van Smits en Jongbloed (1997).

2.2.3 Vetrijke bijproducten

Bijproducten met een hoog ruw-vetgehalte zijn afkomstig van industrieën die dierlijke en/of plantaardige vetten verwerken, zoals producten die vrijkomen bij de bereiding van margarine, frituurolie en dipsauzen.

Daarnaast zijn er enkele vochtrijke bijpro-ducten die behalve een hoog ruw-vetgehalte ook een hoog ruw-eiwitgehalte hebben, zoals heprovetten, visproducten en eipro-dutten. In tabel 3 wordt de chemische samenstelling van enkele vetrijke bijproduc-ten weergegeven.

Vet is een geconcentreerde energieleveran-cier; verteerbaar ruw vet heeft een netto ener-gie-inhoud van 36,1 MJ, oftewel een EW van 4,lO (CVB, 1997a). Verhoging van het (ruw) vetgehalte in rantsoenen heeft daarmee een duidelijk effect op de EW van het rantsoen. Het opnemen van vetrijke bijproducten in het rantsoen is afhankelijk van de diercategorie, en daarmee samenhangend van de EW van het rantsoen. Daarnaast is het belangrijk de kwaliteit van het vet in bijproducten te kennen. De samenstelling van het vet in het voer heeft immers een grote invloed op de kwaliteit van het vet in het varken. Dat is direct of indirect van invloed op de hardheid van het spek en op de malsheid, de voedingswaarde en, door de oxydatiegevoeligheid van onverzadigde vetzuren, op de kleur, smaak en geur van het vlees (Van der Aar et al., 1997). Onderzoek naar de invloed van (vetrijke) bijproducten op de vleeskwaliteit is niet of nauwelijks uitge-voerd. Gezien de toenemende druk vanuit de consument om kwaliteitsproducten te leveren, dient hier meer aandacht voor te komen (Van der Aar et al., 1997).

Tabel 2: Chemische samenstelling (g/kg ds) van enkele vochtrijke eiwitrijke bijproducten

EW Droge Ruw Ruw Ruwe Zetmeel Suikers

stof eiwit vet celstof totaal totaal

Biergist’ 1,88 114 499 10 13 142 0

Myceliumspoelingl 0,95 106 526 37 29 32 19

TarwegistconcentraaF 1,08 260 342 54 41 25 107

1 Info afkomstig uit CVB-veevoedertabel 1997 (CVB, 1997a) 2 Tarwegistconcentraat: info uit productmatrix Profarm, 29 april 1998

Tabel 3: Chemische samenstelling (g/kg ds) van enkele vochtrijke vetrijke bijproducten

EW Droge Ruw Ruw Ruwe Zetmeel Suikers

stof eiwit vet celstof totaal totaal

Veteiwit’ 1,91 110 310 400 30 0 0

Hedivis2 -I,91 270 350 410 0 0 0

Heprovet-683 2,71 220 190 680 0 0 0

1 Product afkomstig van de firma Beuker, info 7 april 1998 2 Product afkomstig van de firma Hedimix, info 15 oktober 1997 3 Product afkomstig van de firma Hedimix, info 13 oktober 1997

(12)

2.3 Productieproces van veel vochtrijke bijproducten

gebru ikte

Deze paragraaf geeft een globale omschrij-ving van het productieproces van enkele veel gebruikte vochtrijke bijproducten. De vermelde houdbaarheid en vervangingsper-centages zijn afkomstig uit diverse product-omschrijvingen van de leveranciers van bij-producten. Zowel de houdbaarheid als het vervangingspercentage zijn indicatief en sterk afhankelijk van het ‘merk’ bijproduct, de bewaaromstandigheden op het individu-ele varkensbedrijf, de diercategorie (big, vleesvarken, dragende zeug, lacterende zeug) waaraan het gevoerd wordt en de combinatie met andere bijproducten, 2.3.1 Vloeibare tarvvezetmeel

De naam tarwezetmeel is in de praktijk gangbaar, maar in feite is de naam niet geheel correct. De echte tarwezetmeel wordt gebruikt voor de winning van glucose; de tarwezetmeel zoals die aan varkens wordt gevoerd is een bijproduct dat bij dat proces vrijkomt. De naam ‘tarwemix’ zou wellicht beter zijn.

Het bijproduct tarwezetmeel ontstaat tijdens de winning van eiwit en zetmeel uit tarwekor-rels. De tarwe wordt gemalen, waarbij naast bloem ook tarwegries vrijkomt. De bloem wordt met water gemengd, waaruit de glu-ten worden afgescheiden. De gluglu-ten worden met water uitg,ewassen, in dit waswater komt relatief veel eiwit en een deel van het zet-meel terecht. Door middel van centrifuge wordt uit de deegachtige massa, die ont-staan is uit het vermengen van bloem met water, het zetmeel gewonnen. De grotere zetmeelkorrels scheiden zich het gemakke-lijkste af en vormen de meest zuivere A-frac-tie: het tarwezetmeel. Bij raffinage van dit tarwezetmeel worden fijne vezels en pento-sanen afgescheiden. Een volgende, minder zuivere fractie (B-fractie) die wordt afge-scheiden, bevat de kleinere zetmeelkorrels. Daarnaast blijft het raff inagewater, restzet-meel en fijne vezels als pectines en pento-sanen achter. Door verschillen in het produc-tieproces tussen fabrieken onderling en bin-nen een zelfde fabriek op verschillende tijd-stippen kunnen er verschillen ontstaan in de voederwaarde van de bijproducten.

Het uit bovenstaand productieproces ontsta-ne bijproduct, tarwezetmeel, bevat nog enig eiwit, zetmeel en suiker. De lage pH van het product (3,0 tot 4,5) vereist een zuurbesten-dige opslag. Bij het meeste tarwezetmeel wordt deze lage pH deels veroorzaakt door natuurlijk fermentatie en deels door toevoe-ging van een mengsel van organische enlof anorganische zuren op de fabriek. Het pro-duct heeft bij hygiënische bewaaromstan-digheden een minimale houdbaarheid van circa vier weken en kan, afhankelijk van het soort tarwezetmeel, op drogestofbasis maxi-maal 25 tot 40% van het rantsoen voor vleesvarkens en zeugen uitmaken. Voor gespeende biggen is de maximale opname van tarwezetmeel in het rantsoen circa 25%. De laatste jaren is de afzet van tarwezetmeel gegroeid, deels door meer productie in Ne-derland en deels door import uit Duitsland, Frankrijk en België. In Nederland is de groot-ste productstroom afkomstig van Cargill uit Bergen op Zoom. Deze stroom wordt onder de naam Bondatar door de firma Bonda op de markt gebracht. Andere tarweverwerken-de industrieën waar stromen tarwezetmeel vandaan komen zijn bijvoorbeeld Amylum, Roquette en Latenstein. Andere producten uit de tarweverwerkende industrie zijn tarwe-indampconcentraat en tarwemelk.

2.3.2 Aardappelstoomschillen

Aardappelstoomschillen ontstaan bij de ver-werking van aardappelen tot frites en andere aardappelproducten. Bij binnenkomst op de fabriek worden de aardappels gewassen en gestoomd, waardoor de zetmeelkorrels in de aardappel opzwellen en de schil loslaat. Afhankelijk van het seizoen worden de aard-appels verder gestoomd, waardoor het zet-meel aan de buitenkant ontsluit. Dit ontslui-tingsproces bevordert de verteerbaarheid van het zetmeel en vernietigt de aanwezige anti-nutritionele factoren. In de volgende fase van het productieproces borstelt een speciale machine de schillen en een deel van de zetmeelrijke buitenste laag van de knollen. Aan het einde van het proces wor-den de schillen vermalen en opgeslagen in tanks. Tijdens de opslag verzuurt het pro-duct spontaan, door aanwezigheid van melkzuurbacteriën, tot een pH van 35 à 4,0; dit maakt het product minimaal enkele

(13)

maanden houdbaar. Het drogestofgehalte van het product bedraagt gemiddeld circa 14 - 15%. De kwaliteit is sterk afhankelijk van het productiedoel van het hoofdproduct. Bovendien is er verschil tussen fabrieken in Nederland en in het buitenland. Zo hanteert men in Duitsland bijvoorbeeld een andere schildikte. Ook het seizoen en het aanbod van aardappelen is van invloed op de schil-dikte, en daarmee op de kwaliteit van de aardappelstoomschillen.

Aardappelstoomschillen kunnen, afhankelijk van de kwaliteit en diercategorie, op rant-soenbasis maximaal 75% tot 20% van de droge stof vervangen. Bij jonge biggen wordt geadviseerd geen aardappelstoom-schillen in het rantsoen op te nemen. Door de steeds groter wordende vraag van consumenten naar kant-en-klaarproducten zal het aanbod aan bijproducten vanuit de aardappelverwerkende industrie waarschijn-lijk toenemen. Met name de laatste vijf jaar is het tonnage verwerkte aardappelen in Ne-derland sterk toegenomen. De belangrijkste aardappelverwerkende industrieën zijn McCain, Farm Frites, Aviko en Lamb-Weston/Meyer. Andere producten uit de aardappelverwerkende industrie zijn ontslo-ten aardappelzetmeel, voorgebakken snip-pers, chips en aardappelkroketten.

2.3.3 Wei

Bij de productie van kaas of case’ine uit melk blijft een vloeistof achter die men wei noemt. Melkeiwit bestaat uit wei-eiwit (25%) en ca-se’ine (75%). Alleen het wei-eiwit bevat albu-minen en globulinen. De globulinefractie be-vat immunoglobulinen, lactoferrine en lacto-peroxidase (info Borculo Whey Products). Het bijproduct wei is in vele varianten op de markt verkrijgbaar, bijvoorbeeld kaaswei (zoet en zuur), case’inewei en permeaat. Kaaswei ontstaat bij de bereiding van kaas. Bij de productie van de harde kaassoorten (Goudse, Edammer) ontstaat zoete wei en bij de productie van zachte kaassoorten ont-staat zure wei. Bij de bereiding van harde kaassoorten wordt gebruik gemaakt van kaasstremsel. Het productieproces vindt plaats bij een constante pH van 6 tot 65. Deze zoete kaaswei wordt in Nederland voornamelijk door Borculo Whey Products verwerkt. Zij verwerken 3,3 miljard liter zoete

kaaswei op jaarbasis (info Borculo Whey Products). Zij zijn tevens een belangrijke leverancier van voerwei naar de varkenshou-** den].

Zure kaaswei komt slechts in beperkte hoe-veelheden beschikbaar. Bij de productie van zachte kaasssoorten wordt gebruik gemaakt van lactobacilli om de pH naar circa 4,0 te verlagen.

Case’inewei is afkomstig van de industriële case’ineproductie. Door de toevoeging van zwavelzuur of zoutzuur tot een pH van 4,0 vlokt de case’ine uit. Het bijproduct van dit productieproces is case’inewei. Deze stroom wei heeft een beperkte omvang.

Permeaat is een restproduct dat ontstaat bij de productie van wei-eiwitconcentraat. Dit wordt geproduceerd uit wei met behulp van ultrafiltratie en membranen. De waardevolle albumine- en globulinefractie blijven in het wei-eiwitconcentraat aanwezig, terwijl het permeaat dat door de membranen gaat alleen maar mineralen, niet-stikstofeiwit (NPN) en lactose bevat. De eiwitkwaliteit is derhalve minder dan bij andere weisoorten. Wei was één van de eerste vochtrijke bijpro-ducten die aan varkens werden gevoerd. Doordat wei steeds vaker wordt verwerkt tot hoogwaardige producten komt er minder wei, met bovendien een lagere voedings-waarde, als veevoer ter beschikking. Sommige weikwaliteiten bevatten relatief hoge gehaltes aan mineralen (chloor, natri-um), waardoor de kans op zoutvergi~iging een punt van aandacht is. De voerwei af-komstig van Borculo Whey Products onder-scheidt zich door een hoog drogestofper-centage (circa 65 tot 7%) van andere wei-soorten (2 tot 5%).

In z’n algemeenheid kan, mede afhankelijk van de kwaliteit wei en de diercategorie, op drogestofbasis maximaal 10 à 15 procent wei in het rantsoen worden opgenomen. 2.3.4 Bier, biergist en bierbostel

Biergist en bierbostel komen vrij bij de berei-ding van bier uit voornamelijk gerst en ande-re granen. Het graan laat men kiemen, waar-bij een gedeelte van het zetmeel in moutsui-ker wordt omgezet. Daarna worden de kor-rels en de kiemen gedroogd. De moutkie-men worden van de korrel gescheiden. Met behulp van water en de in mout aanwezige

(14)

enzymen wordt het nog resterende zetmeel omgezet in suiker. De gevormde suikers en andere oplosbare delen worden met de zogenaamde ‘wort’ afgescheiden, die daar-na met hop wordt gekookt. Na filtratie wordt gist aan de ‘wort’ toegevoegd. Na afschei-ding van de ‘wort’ blijft natte bierbostel over (Bijproductenbundel FNM-sektie VVM, 1994). Bierbostel heeft een hoog ruwe-cel-stofgehalte en is geschikt voor opname in de rantsoenen van guste en dragende zeu-gen en vleesvarkens. Bierbostel kan in big-gen- en vleesvarkensrantsoenen maximaal 4 tot 10% van de droge stof vervangen; in lacto-zeugenrantsoenen maximaal 10% en in dragende-zeugenrantsoenen maximaal 20%. Bierbostel kan goed ingekuild worden, waarbij een voersnelheid van minimaal 1 meter per week vereist is.

De biergist wordt opgeslagen bij een tempe-ratuur van 5°C waarbij de gistcellen niet actief zijn. Als de biergist aan de varkens-houder wordt geleverd, stijgt de temperatuur en worden de gistcellen actief. Om de gist-cellen zoveel mogelijk af te doden kan bier-gist worden aangezuurd (Bijproductenbun-del FNM-sektie VVM, 1994). De houdbaar-heid is circa vier weken. Deze is mede af-hankelijk van het al dan niet aanzuren van het product. Biergist heeft een drogestofge-halte van circa 11 - 12%, met daarnaast ook nog 3 tot 6% alcohol. Biergist is eiwitrijk en bevat een hoog gehalte aan vitamine B. Biergist is geschikt voor vleesvarkens en zeugen en kan maximaal 5 tot 12% van de droge stof vervangen.

Bier komt vrij als reststroom van de bierpro-ductie. Dit product komt vrij voor veevoeding wanneer het niet voldoet aan de hoge kwali-teitseisen voor humane consumptie. De energie komt voornamelijk uit alcohol. 2.3.5 Tatwegistconcentraat

Tarwegistconcentraat is een nieuw product (begin 1998) dat vrijkomt bij de winning van alcohol uit een deelstroom van een vloeibare tarwezetmeel. Het vochtrijke bijproduct is afkomstig van Nedalco (Nederlandse Alco-hol Industrie) uit Bergen op Zoom. De tarwe-zetmeel wordt gefermenteerd door gisten, die het in tarwezetmeel aanwezige suiker en zetmeel als energiebron gebruiken. Na de fermentatiestap volgt de distillatie, waarbij

de alcohol uit de waterige substantie wordt gewonnen. Het product dat overblijft heet tarwe-eiwit. Dit product wordt aangevuld met de reeds bestaande giststromen uit de Nedalco-fabriek. Het eindproduct wordt als tarwegistconcentraat naar de varkenshoude-rij afgezet. Het product heeft een drogestof-gehalte van circa 26% en een redelijk hoog eiwitgehalte (circa 34%, tabel 2). Een maxi-male opname van 7 tot 12% in het rantsoen lijkt mogelijk.

2.3.6 Myceliumspoeling

Myceliumspoeling is afkomstig van de pro-ductie van penicilline. Gist Brocades Ne-derland maakt penicilline met behulp van de schimmel Penicillium chrysogenum in een gesteriliseerde omgeving met water, suikers en zouten. Nadat het fermentatieproces vol-tooid is, wordt de mycelium gescheiden van de penicilline-oplossing met behulp van fil-tratie. De mycelium wordt grondig uitgewas-sen om alle penicilline te verwijderen. De uit-gewassen mycelium wordt direct verhit tot 80°C en met zoutzuur aangezuurd tot een pH van 35 tot 4,O. De verhitting inactiveert de penicilline-activiteit en alle levende schimmelcellen en gisten (Smits et al. 1996b). Het product wordt warm geleverd naar de varkenshouderij (70 - 75°C). De opslag is bij voorkeur in hittebestendige en ge’ísoleerde tanks. Mits de temperatuur boven 50°C blijft is het product circa tien dagen houdbaar. Myceliumspoeling is een eiwitrijk bijproduct (ruim 50%). De mycelium-spoeling van Gist Brocades wordt onder de naam Vevocel op de markt gebracht. Van het product Vevocel zijn vijftien partijen op de verteerbaarheid onderzocht (Smits et al., 1996b). Vevocel is geschikt voor vleesvar-kens en zeugen en kan maximaal 6 tot 12,5% van de droge stof vervangen. Door de korte houdbaarheid en het geringe aan-deel in het rantsoen is dit product alleen voor grotere varkensbedrijven geschikt. Er is ook een Duitse variant van mycelium-spoeling (Hoechst). Dit product wijkt af van de Vevocel doordat het met behulp van fer-menteerbare koolhydraten en melkzuurbac-teriën wordt geconserveerd. Dit product wordt niet verhit en de kans op gisting blijft derhalve aanwezig. Het eiwit- en aminozu-rengehalte is lager dan in Vevocel.

(15)

2.3.7 Gelatine-concentraat

Gelatine-concentraat komt vrij bij de winning van gelatine uit botten. De botten worden eerst vermalen, waarna met behulp van heet water het vet uit dit maalsel wordt gewon-nen. Het product dat achterblijft is eiwitrijk en wordt als Gelko-concentraat op de markt gebracht Ter verbetering van de houdbaar-heid wordt het product warm geleverd (75°C) en aangezuurd tot een pH van circa 4. In de praktijk wordt een houdbaarheid van tien dagen aangegeven, mits de tempe-ratuur van het product hoger is dan 50°C (bijproductenbundel Nijsen/Granico). Voor dit product is een hittebestendige tank nodig. Afhankelijk van de voersnelheid is het raadzaam een ge’isoleerde tank te hebben. Gelko is geschikt voor vervoedering aan vleesvarkens en zeugen en kan maximaal 5 tot 7,5% van de droge stof vervangen. Door de korte houdbaarheid en het geringe aan-deel in het rantsoen is dit product alleen voor grotere varkensbedrijven geschikt. 2.3.8 Perspulp

Bij de winning van suiker uit suikerbieten komt onder andere natte pulp vrij met een drogestofgehalte van circa 10%. Deze pulp wordt geperst tot een drogestofgehalte van circa 22% droge stof, de zogenaamde pers-pulp. In het verleden werd het merendeel van de pulp kunstmatig gedroogd tot 90% droge stof. Te verwachten is dat in de toe-komst, vanwege energiebesparing, in plaats van gedroogde pulp in toenemende mate perspulp met een drogestofgehalte van 22 tot 28% zal worden geproduceerd (Haaks-ma, 1994). De huidige afzet van perspulp in de veehouderij, totaal circa 700.000 ton, zal naar verwachting worden verdubbeld. Een deel van deze extra afzet zal in de varkens-houderij plaatsvinden.

Recent is de energiewaarde van perspulp verhoogd van 0,98 naar 1,17 (CVB, 1997a,b). Perspulp is een eiwitarm maar koolhydraatrijk bijproduct, voornamelijk bestaande uit niet-zetmeel kool hydraten (NSP’s). De NSP-fractie maakt perspulp geschikt als ruwvoer voor dragende zeugen. Ook voor vleesvarkens kan het opnemen van structuur in het rantsoen een meerwaar-de hebben. Het Praktijkonmeerwaar-derzoek Varkens-houderij voert onderzoek uit naar de

toevoe-ging van perspulp aan zowel droogvoer als brijvoer.

Perspulp is een product dat ingekuild kan worden en in de kuil verzuurt tot een pH van circa 4. Mits een voersnelheid van minimaal 1 meter per week wordt gerealiseerd, is het product lang houd baar.

Perspulp is een volumineus product waarbij het maximale vervangingspercentage sterk afhankelijk is van de verpompbaarheid van het uiteindelijke brijvoerrantsoen.

Voedingstechnisch kan perspulp tot 15% à 25% in het rantsoen van vleesvarkens en zeugen worden opgenomen. Echter, over het algemeen wordt in brijvoerrantsoenen een vervanging van maximaal 10% geadvi-seerd. Naast ‘traditionele’ perspulp is er ook een variant op de markt waaraan enzymen zijn toegevoegd (Sunivar), met als doel de verpompbaarheid en opneembaarheid van perspulp in het brijvoerrantsoen te verbete-ren c.q. te verhogen.

2.4 Kwaliteitsborging van vochtrijke bij-producten

De kwaliteit van vochtrijke bijproducten kan onderverdeeld worden in onder andere de nutritionele en microbiële kwaliteit. De nutri-tionele kwaliteit richt zich op de nutrinutri-tionele inhoud van de bijproducten. Over het alge-meen hebben vochtrijke bijproducten een grotere variatie in chemische samenstelling en daarmee in nutritionele inhoud dan mengvoeders en/of losse grondstoffen. De microbiële kwaliteit omvat het geheel aan microbiologische processen in een voeder-middel of bijproduct, veroorzaakt door aan-wezige gisten, schimmels en bacteriën. Bij (de opslag van) vochtrijke bijproducten moet veel zorg besteed worden aan het voorkó-men van ongewenste microbiële groei en omzettingen in het product, met als gevolg verlies van voederwaarde en negatieve effecten op de smakelijkheid.

In de huidige maatschappij zijn productkwa-liteit en productveiligheid sleutelwoorden in allerlei productieprocessen, dus ook in de varkenshouderij. Dit heeft onder meer gere-sulteerd in Integraal Keten Beheer (IKB)- en Japan-waardig vlees. Varkensbedrijven die volgens deze programma’s dieren afleveren zijn verplicht al hun voer, inclusief eventuele

(16)

vochtrijke bijproducten, af te nemen van GMP-erkende leveranciers (Good Manufac-turing Practice). De eisen waaraan GMP-bedrijven moeten voldoen, zijn vastgelegd door het Productschap voor Veevoeder. Gegevens van het Productschap voor Vee-voeder (1996) geven aan dat 95% van het mengvoer en 90% van de vochtrijke bijpro-ducten door GMP-erkende bedrijven wordt geleverd. Om de kwaliteitsborging van met name nieuwere en kleinere productstromen beter te regelen en te controleren, zijn per januari 1997 de GMP-codes voor bijproduc-ten aangescherpt.

Ten aanzien van de kwaliteit van vochtrijke bijproducten die in de dierlijke voeding ge-bruikt mogen worden, speelt ook de Neder-landse wetgeving een belangrijke rol. Elk bij-product dient te voldoen aan de Nederland-se wetgeving voor diervoedermiddelen, zo-als de Destructiewet (1996) van het Ministe-rie van VWS, de Swill-regelgeving (Veewet ca, Regeling verbod voedsel- en slachtafval-len, 1986) van het Ministerie van LNV en de Diervoederwetgeving (Gezondheids- en wel-zijnswet voor dieren, regeling keuring en handel dierlijke producten, artikel 11.1 t/m 11.15, 1997) van het Ministerie van LNV. 2.5 Enkele randvoo~aarden aan het

voe-ren van vochtrijke bijproducten De aanschaf van een brijvoerinstallatie, die gewenst is voor de voedering van vochtrijke bijproducten, brengt investeringen met zich mee. Kleinere bedrijven kunnen deze inves-teringen en de extra arbeid niet of moeilijk terugverdienen. Bovendien is de voersnel-heid op kleinere bedrijven niet toereikend om een vracht van 35 ton bijproduct op te voeren vóór de houdbaarheid verstreken is. Het voeren van bijproducten is daarom voor-al geschikt voor de grotere bedrijven, waar-bij als vuistregel een minimumaantal van circa 1 .OOO vleesvarkensplaatsen of 400 zeugenplaatsen wordt gehanteerd.

Behalve de benodigde bedrijfsomvang dient ook de varkenshouder enkele eigenschap-pen te hebben om brijvoer tot een succes te maken. Flexibiliteit is een eerste vereiste, omdat de levering van vochtrijke bijproduc-ten sterk afhankelijk is van het aanbod. Bovendien worden de producten dikwijls

van meerdere leveranciers ingekocht. Bij het niet kunnen leveren van een bepaald bijpro-duct dient de varkenshouder c.q. mengvoe-derleverancier het rantsoen aan te passen. Vakmanschap is met name gericht op een goede bedrijfshygiëne, een gedegen kennis van de vochtrijke bijproducten en een goede dierkennis, want het varken laat snel zien dat er iets fout is in het rantsoen. Ook komt er een extra stukje technische kennis om de hoek kijken, doordat er gewerkt wordt met een high-tech installatie en eventuele storingen direct opgelost moeten worden om regelmaat in voertijden te behouden.

Tenslotte dient de varkenshouder die vocht-rijke bijproducten voert een stukje extra ondernemerschap te bezitten. Inzicht in de totstandkoming van de prijzen, het principe van de markt en het op de hoogte zijn van nieuwe ontwikkelingen op de grondstoffen-markt en/of nieuwe producten kunnen bijdra-gen aan een hogere bedrijfswinst. Last but not least is een flexibele en deskundige begeleiding door de mengvoer- en bijpro-ductenleverancier erg belangrijk.

2.6 Economische betekenis van bijproducten

In deze paragraaf wordt een beeld ge-schetst van de economische gevolgen van het voeren van bijproducten. Naast de eco-nomische gevolgen voor de varkenshouderij is er ook een economische impact van bij-producten voor de industrie en de handel. 2.6.1 Varkenshouderij

Het Praktijkonderzoek Varkenshouderij heeft in 1996 een onderzoek uitgevoerd naar de verwachte economische gevolgen bij het voeren van vochtrijke bijproducten (Van Brakel et al., 1996). Dit onderzoek omvatte twee systemen van bijproductenvoedering, namelijk via een brijvoerinstallatie en via een drinknippelsysteem. Verder werden er bij verschillende bedrijfsgroottes veronderstel-lingen gedaan ten aanzien van voerprijzen, extra investeringskosten en overige extra kosten. Hieruit kwam naar voren dat het eco-nomische voordeel van het voeren van vochtrijke bijproducten via een brijvoerinstal-latie, afhankelijk van de bedrijfsgrootte, op-loopt van 9,7 cent per kg groei tot 15,7 cent per kg groei (tabel 4). Het economische

(17)

voordeel dat behaald wordt bij voedering via een drinknippelsysteem is iets lager, onder andere door het feit dat niet alle producten via een drinknippel gevoerd kunnen worden. Hierdoor is het percentage vervanging van mengvoer door vochtrijke bijproducten lager bij het drinknippelsysteem dan bij het brij-voersysteem. Het economisch voordeel loopt bij het drinknippelsysteem op van 8,4 cent per kg groei tot 9,8 cent per kg groei (tabel 4).

Ook uit cijfers van Siva-producten b.a. over het jaar 1996 blijkt dat de gemiddelde voer-kosten per kg groei bij de bijproductenbe-drijven lager liggen (10 cent/kg groei) dan bij de mengvoerbedrijven. Mede hierdoor wordt een gemiddelde saldoverbetering per gemiddeld aanwezig vleesvarken behaald van 39 gulden. Een overzicht van de Siva-cijfers is opgenomen in bijlage 1. Siva-pro-dutten b.a. publiceert een verschil van 13 cent per kg groei over het jaar 1997 ten gunste van de bijproductenbedrijven. Echter, deze cijfers zijn gebaseerd op het ‘varkenspest-jaar’ en derhalve minder be-trouwbaar en reproduceerbaar voor de gehele varkenssector.

2.6.2 Industrie en handel

Zoals al eerder aangegeven levert de afzet van vochtrijke bijproducten een

kostenvoor-deel op voor de voedings- en genotsmidde-lenindustrie. Ten eerste is er een besparing op het energieverbruik. Deze energie is namelijk nodig om de vochtrijke bijproduc-ten met een drogestofpercentage van gemiddeld 15% in te drogen tot een droge-stofpercentage van 90% om toepassing in de mengvoerindustrie mogelijk te maken. Met ongeveer 2,3 miljoen ton in te drogen bijproducten zou hiervoor 125 miljoen m3 aardgas nodig zijn. Dit komt overeen met het aardgasverbruik van ruim 40.000 huishou-dens in Nederland (Scholten en Backus, 1995). Indien de voedings- en genotsmidde-lenindustrie de bijproducten zou moeten storten, uitgaande van een totaal van 2,3 miljoen ton vochtrijke bijproducten en een stortprijs van f 230,- per ton (inclusief BTVV, milieuheffing en voordroging), dan zou dit storten circa 500 miljoen gulden kosten. De huidige marktsituatie is zo dat vochtrijke bij-producten geld opbrengen. Een schatting leert dat de handelswaarde bijna 120 mil-joen gulden bedraagt (tabel 5).

De “ladder van Lansink” geeft aan waar de prioriteit van een productieproces ten aan-zien van de vorming van bijproducten zou moeten liggen. De hoogste prioriteit is het voorkomen van het ontstaan van reststro-men, op de tweede plaats komt het recyclen van producten, op de derde plaats komt het

Tabel 4: Kosten en economisch voordeel van het verstrekken van vochtrijke bijproducten (bron: Van Brakel et al., 1996)

Aantal vleesvarkensplaatsen 1.080 2.520 3.960

Voerkosten (gld/kg groei): - mengvoer (droogvoerinstallatie)

- vochtrijke bijproducten (brijvoerinstallatie) - vochtrijke bijproducten (drinknippelsysteem) Investerings- en overige kosten:

- mengvoer (droogvoerinstallatie)

- vochtrijke bijproducten (brijvoerinstallatie) - vochtrijke bijproducten (drinknippelsysteem) Economisch voordeel:

- vochtrijke bijproducten (brijvoerinstallatie) - vochtrijke bijproducten (drinknippelsysteem)

1,161 1,135 1,109 0,999 0,978 0,917 1,022 1,001 0,981 0,060 0,045 0,048 0,124 0,081 0,083 0,116 0,084 0,078 0,097 0,121 0,157 0,084 0,096 0,098

(18)

verbranden van producten (verbranden van Het recyclen van bijproducten door de Ne-organisch materiaal afkomstig van super- derlandse varkenshouderij is volgens het markten is per 1-1-1997 verboden) en op de principe van Lansink een voor het milieu pret-laatste plaats komt het storten van producten. tige wijze om deze producten te verwerken.

Tabel 5: Indicatie van de handel in vochtrijke bijproducten in de varkenshouderij, uitgedrukt in tonnage (OPNV, 1997) en een geschatte opbrengstprijs”

Product Tonnage (tonnen) ds% Prijs*. (gld/%ds/ton) Totaal (x 1.000 gld) Aardappelproducten 525.000 Bierbostel 30.000 Biergist 70.000 Gelatineconcentraat. 47.000 Mycelium/gistspoeling 80.000 Perspulp 50.000 Tarwezetmeel 885.000 Wei 300.000 Vetten 55.000 Overige 300.000 + 2.342.000 15 22 15 8 11 22 20 5 15 15 3,00 2,50 4,75 2,75 2,90 2,50 4,00 3,70 4,50 3,50 23.625 1.650 4.987 1.030 2.640 2.750 70.800 5.550 3.713 1.575 + 118.000

(19)

3

ET VOEREN VAN VOCHTRIJKE BIJP

3.1 Rantsoenoptimalisatie

Een brijvoerrantsoen met vochtrijke ducten bestaat uit één of meerdere bijpro-ducten en een aanvullend mengvoer. De nutritionele samenstelling van de combinatie van het aanvullende mengvoer met de bij-producten dient de behoeften van het dier te dekken, wat betekent dat het aanvullende mengvoer wordt geoptimaliseerd op basis van de samenstelling van de bijproducten. De mengvoederindustrie maakt gebruik van optimalistie-programma’s, om uit een breed scala van grondstoffen die grondstoffen in het voer op te nemen die tegen een zo laag mogelijk prijs de benodigde nutriënten leve-ren voor het varken. Hierin zijn bijproducten ook te beschouwen als een grondstof. De output van de optimalisatie (= het rantsoen) moet voldoen aan de eisen die aan het rant-soen gesteld worden, zoals aan EW en aan darmverteerbare aminozuren, en aan wette-lijke eisen in de Diervoederwetgeving. De prijs en de voederwaarde van grondstoffen zijn belangrijke uitgangspunten bij rantsoen-optimalisaties. Paragraaf 3.2 gaat in op een goede monstername en analyse van vocht-rijke bijproducten als voorwaarde om de voederwaarde zo correct mogelijk in te schatten.

De voederwaarde van bijproducten en mengvoedergrondstoffen wordt berekend op basis van de netto-energie formule (CVB, 1997b). De voederwaarde van bijproducten is dikwijls onderwerp van discussie.

Enerzijds wordt dit veroorzaakt door de variatie in nutriëntwaarden en anderzijds door de specifieke samenstelling van ducten en/of (zuur)toevoegingen aan bijpro-ducten. Dit laatste heeft er mede toe geleid dat er enkele aanpassingen van de NEv-for-mule hebben plaatsgevonden (CVB, 1997b). De aanpassingen die zijn doorgevoerd, heb-ben betrekking op 1) de oplosbare zetmeel-fractie, 2) het opnemen van melkzuur, pro-pionzuur, azijnzuur en boterzuur in de formu-le, 3) het opnemen van alcohol in de formule en 4) een speciale rekenregel voor pers-pulp. Deze aanpassingen hadden als prakti-sche consequentie dat de berekende

ener-giewaarde van diverse bijproducten omhoog ging

Koolhydraatrijke bijproducten bevatten over het algemeen melkzuur en azijnzuur, en in mindere mate propionzuur, boterzuur en alcohol. De zuren worden toegevoegd om bijvoorbeeld de houd baarheid te verlengen en/of de voederwaarde te verhogen. Ze kun-nen ook worden gevormd door fermentatie-processen die plaatsvinden gedurende de opslag van deze producten. Het feit dat er fermentatieprocessen plaatsvinden en zet-meel en suikers worden omgezet in organi-sche zuren, melkzuur en alcohol, heeft mo-gelijk consequenties voor de voederwaarde. Op het Proefstation voor de Varkenshouderij is recent een onderzoek uitgevoerd waarbij een vijftal producten zijn onderzocht op het verloop van de chemische samenstelling tij-dens opslag (Rijnen en Scholten, 1998). 3.2 Analyses van bijproducten

3.2.1 Monstername

Over het algemeen hebben vochtrijke bijpro-ducten een grotere variatie in de nutriënten-samenstelling dan losse grondstoffen enlof mengvoeders. Dit is echter afhankelijk van het type bijproduct en ook van het type nu-triënt. Een voorbeeld: in de CVB-veevoeder-tabel (1997a) is vermeld dat de droge grondstof tarwe een gemiddeld eiwitgehalte van 119 rfi: 13 (gemiddelde zt standaardde-viatie) heeft, wat goed vergelijkbaar is met dat van Nederlands tarwezetmeel met 114 -1-13 (CVB, 1997a). Daarentegen is de variatie van het zetmeelgehalte wel verschillend: 586 zt 16 ten opzichte van 406 $z 90 voor respec-tievelijk tarwe en Nederlands tarwezetmeel (CVB, 1997a).

In hoeverre een deel van de variatie in nu-triënten te verklaren is door een onjuiste monstername en/of bewaring van de mon-sters is moeilijk aan te geven. Het nemen van een representatief monster is een abso-lute vereiste voor een waardevolle analyse. Echter, het nemen van een representatief monster uit een vrachtwagen of een opslag-tank van 50 ton is geen eenvoudige zaak; een aftapkraan op de aanvoerleiding zou

(20)

hierbij behulpzaam kunnen zijn. Een ander aandachtspunt bij de monstername is het feit dat vochtrijke bijproducten kunnen ont-mengen tijdens de opslag en/of dat de samenstelling van bijproducten verandert gedurende de opslag door microbiologische omzettingen (Rijnen en Scholten, 1998). Hierdoor kunnen de analysegegevens sterk afhankelijk zijn van de ‘versheid’ van het pro-duct en de bewaaromstandigheden. Ook behandeling van het monster vóór de analy-se is van belang; het monster dient koel en zo snel mogelijk te worden aangeleverd bij een laboratorium.

3.2.2 Analyse op droge stof

Drogestofmetingen in vochtrijke bijproducten en brijvoeders zijn van essentieel belang voor het uiteindelijke rantsoen en de daad-werkelijke voergift aan de varkens. Ten eer-ste zijn de nutriëntwaarden van bijproducten vaak uitgedrukt op basis van het gehalte aan droge stof. De nutriënten in standaard mengvoeders worden uitgedrukt op basis van een drogestofgehalte van 88%. Dat geldt dus ook voor de nutriënteisen. Hier-mee dient rekening te worden gehouden bij de optimalisatie én interpretatie van bijpro-ductenrantsoenen. Ten tweede wordt het aandeel van een bijproduct in het totale rant-soen uitgedrukt als procentueel aandeel van de droge stof. Bij het instellen van de brij-voercomputer is het van wezenlijk belang dat het juiste drogestofgehalte wordt ingege-ven Ten derde wordt er een eis gesteld aan het drogestofpercentage van het totale brij-mengsel, zoals dat uiteindelijk aan het var-ken wordt verstrekt. Ten vierde worden bij-producten dikwijls afgerekend op basis van een prijs per procent droge stof per ton. Voor een correcte bepaling van het droge-stofgehalte is, naast een representatief mon-ster, ook de drogestofbepaling zelf van belang. Bij de aanvoer van een nieuwe partij dient de droge stof te worden gemeten in het verse product. De meeste bijproducten, in ieder geval de koolhydraatrijke, verzuren tijdens de opslag, hetgeen de houdbaarheid bevordert (Anonymus, 1996). De verzuring wordt veroorzaakt door melkzuurbacteriën die koolhydraten omzetten in melkzuur, vluchtige vetzuren, alcohol, water en kool-dioxyde (hoofdstuk 5). Bij het meten van de

droge stof via een infrarood droger of droog-stoof vervluchtigen de vluchtige vetzuren, melkzuur en alcohol geheel of gedeeltelijk (Anonymus, 1996). Hierdoor wordt het dro-gestofgehalte onderschat. Als bekend is wat normaliter de gehalten aan melkzuur, vluchti-ge vetzuren en alcohol zijn in bijproducten, kan hier rekening mee worden gehouden, ondanks dat het drogestofgehalte met infra-rood of droogstoof wordt bepaald. Bij de drogestofbepaling via infrarood of droog-stoof vervluchtigt 8% van het melkzuur, 50% van de vluchtige vetzuren en 100% van de alcohol (CVB, 1997b).

Gezien het belang van het drogestofgehalte is het wenselijk om als varkensbedrijf te investeren in een drogestofmeter. Hiermee wordt meer inzicht verkregen in de kwaliteit van de bijproducten die worden ingekocht en kan nauwlettend het (verloop van het) drogestofgehalte van de bijproducten én rantsoenen worden gecontroleerd _

3.2.3 Beoordeling van de analyseresultaten De op de product-info’s van vochtrijke bij-producten vermelde gemiddelde analyse-resultaten geven op zich een eerste indicatie van de kwaliteit van het product. Echter, om het product én de waarde van de analyse-resultaten goed te kunnen beoordelen, is méér informatie vereist. Zo moet inzichtelijk worden op hoeveel analyses de gemiddelde waarde gebaseerd is, wat het minimum- en maximumgehalte van een nutriënt is en wat de spreiding op het gemiddelde is. Ook dient bekend te zijn volgens welke methode de analyse is uitgevoerd. De analyse op droge stof wordt door de verschillende be-drijven op verschillende manieren uitge-voerd. Om de uniformiteit en vergelijkbaar-heid van cijfers te verbeteren, is het wense-lijk dat alle betrokken partijen, dat wil zeg-gen bijproductenhandelaren, mengvoederin-dustrie en varkenshouders, dezelfde wijze van drogestofbepaling gaan hanteren. De duurdere analyses als die van aminozu-ren, melkzuur en vluchtige vetzuren worden over het algemeen niet regelmatig uitge-voerd. Ten aanzien van de aminozuren geldt bovendien dat het van belang is om de darmverteerbaarheid te weten. Om dit vast te stellen is verteringsonderzoek nodig, wat slechts bij een beperkt aantal vochtrijke

(21)

bij-producten is uitgevoerd. In Nederland heeft het ID-DL0 te Lelystad een serie verterings-proeven met diverse bijproducten uitge-voerd, waarvan er een aantal gepubliceerd is (Smits, 1978, 1982; Smits and Sebek, 1989; Smits and Jongbloed, 1996, 1997; Smits et al., 1996a). In de buitenlandse lite-ratuur is het aantal verteringsproeven erg beperkt en betreft voornamelijk aardappel-stoomschillen (Nicholson et al., 1988; Edwards et al., 1986).

3.3 Opslag van bijproducten 3.3.1 Opslagmogelijkheden

Vochtrijke bijproducten worden opgeslagen in polyester, stalen of roestvrijstalen tanks, of in betonnen bunkers. Binnen de polyester tanks (foto) is onderscheid mogelijk tussen hittebestendige tanks en geïsoleerde tanks. De eerste zijn vereist voor producten die warm worden aangeleverd. Als er hete pro-ducten worden geleverd, moet de vul- en losleiding ook hittebestendig zijn. Soms moet een bijproduct vervoederd zijn voordat het afgekoeld is. Dit kan nodig zijn in ver-band met de houdbaarheid en in het

bijzon-der met de ontwikkeling van schadelijke micro-organismen en/of stolling van het pro-duct. Een goede isolatie, eventueel met tem-peratuurregeling, is dan onmisbaar. Omdat de meeste vochtrijke bijproducten een lage zuurtegraad hebben (pH 2,5 tot 4,5) is het van belang zuurbestendige materialen als polyester of roestvrijstaal te gebruiken, of materialen zuurbestendig te maken door bij-voorbeeld een coating aan te brengen. Dit geldt ook voor sleufsilo’s waarin zure pro-ducten worden opgeslagen.

Voor veel vochtrijke bijproducten geldt dat deze na verloop van tijd gaan ontmengen Om toch een bijproduct van een constante kwaliteit in het uiteindelijke mengsel op te kunnen nemen, is het noodzakelijk een goed roerwerk te plaatsen, zowel in de opslag-tank, de voormenger als de brijvoertank. De effectiviteit van roeren is mede afhankelijk van de frequentie van mengen, de omvang en vorm van de opslag, de uitvoering van het roerwerk en de viscositeit van het bijpro-duct. Voor een goede menging is het nodig dat de hele massa voldoende in beweging komt. Hierbij is alleen een hoog toerental

(22)

ontoereikend; er moet een duidelijke stro-ming ontstaan (Van Dommelen, 1996). Het is van belang om ‘s winters koppelingen en leidingen vorstvrij te houden, in verband met de kans op bevriezing bij het gebruik van vochtrijke bijproducten. Vetrijke produc-ten kunnen bij lage temperaturen problemen geven doordat ze gaan stollen.

3.3.2 Hygiëne

De hygiëne tijdens de opslag heeft grote invloed op de microbiële en nutritionele kwa-liteit van bijproducten. Vochtrijke bijproduc-ten zijn gevoelig voor groei van micro-orga-nismen, zoals schimmels, gisten en bacte-riën Dit wordt gestimuleerd door de aanwe-zigheid van afbreekbare voedingsstoffen. Ten aanzien van hygiëne geldt dat het de kunst is om ongewenste micro-organismen als schimmels, gisten en entero’s tegen te gaan en de groei van gewenste

micro-orga-nismen als melkzuurbacteriën te stimuleren. Tot op heden is het niet gebruikelijk om pro-cesmatig dit evenwicht te sturen. Hygiëne is één van de belangrijkste voorwaarden voor een succesvolle toepassing van brijvoede-ring, doch ook een aspect dat te vaak onderbelicht en verwaarloosd wordt. Dit geldt zowel voor de opslagtanks als ook voor de voormenger, de mengtank en het leidingcircuit. Tegenwoordig worden voor-mengers en mengtanks vaker uitgerust met een sproei-installatie. Deze moet goed en krachtig in alle hoeken kunnen reinigen. Een ander aandachtspunt is de valpijp vanaf het hoofdcircuit naar de trog van de varkens. Zodra de varkens zijn afgeleverd, wordt de afdeling gereinigd enlof ontsmet. Daarbij is het bij de meeste voerinstallaties onmogelijk de valpijp goed te reinigen. Zodra na enkele dagen tot een week de jonge en gevoelige biggen worden opgelegd, bestaat de kans

pH-WAARDE Neutraal Z u u r < -1 9 Schimmels -> Mycotoxinen G i s t e n q-> COJAlcohol zuurvormende bacteriën <-pathogene bacteriën Gram’bacteriën - E-coli - Salmonella + - Clostridium - Campylobacter - enz. jn voor i micro -organismen Koolhydraatfermentatie (Lactobacillen) positief - 0.a rottingsbacteriën ‘(eiwitafbraak)

(23)

dat deze dieren een grote hoeveelheid schimmels en gisten opnemen. Een afneem-bare valpijp biedt voordelen bij de hygiëne. Wanneer de opslagtanks gereinigd worden is het van belang de veiligheid te waarbor-gen. Mogelijke gassen die aanwezig kunnen zijn, zoals zwavelwaterstof, koolzuur en methaan, zijn gevaarlijk. Een goede ventila-tie alvorens de tank wordt gereinigd en de aanwezigheid van een tweede persoon ver-kleinen het risico (Van Dommelen, 1996). Ook zijn er bedrijven die opslagtanks voor vochtrijke bijproducten reinigen.

Schimmels groeien alleen in een zuurstofrij-ke omgeving en gebruizuurstofrij-ken allerlei voedings-stoffen voor hun stofwisseling. Zij produce-ren CO*, water, warmte en mycotoxinen (gif-stoffen) en groeien in het pH-traject van pH = 1,5 tot pH = 10 (figuur 1, Kleuskens, 1996). Gisten zijn zeer bekend in vochtrijke bijproducten en brijvoer. Uit suikers en zet-meel produceren zij CO2 en water, en in een zuurstof-arme omgeving wordt alcohol gevormd. Gisten geven een sterk drogestof-verlies. Ook de gasproductie is een pro-bleem. Het gas (CO,) veroorzaakt drukver-hoging in de leiding en de nauwkeurigheid van uitdoseren kan negatief beinvloed wor-den Ook de voeropname kan sterk afne-men. Gisten groeien in het pH-traject van pH = 1,5 tot pH = 8,5 (Kleuskens, 1996). Enterobacteriën (E.coli, Salmonella) komen met name voor in brijvoer en eiwitrijke bijpro-ducten met een pH hoger dan 45 Met name de Ecoli kan problemen geven ten aanzien van maagdarmaandoeningen. Het aanzuren van bijproducten tot een pH van circa 4,0 via toevoeging van zuren of het uit zichzelf verzuren van het product, zal de groei van enter05 tegengaan.

3.4 Voerinstallaties voor vochtrijke bij-producten

Door de toename van het aantal varkens dat met brijvoer en bijproducten wordt gevoerd, is ook het aantal typen meng-, transport- en uitdoseersystemen toegenomen. Zonder vol-ledigheid na te kunnen streven wordt hier een en ander kort toegelicht. Voor enige aanvullende informatie met betrekking tot de brijvoerinstallatie en voerkeuken wordt

ver-wezen naar een artikelenserie van De Vos (1994a,b,c) en naar informatie van de ver-schillende installateurs en/of merken van brijvoerinstallaties en/of uitdoseersystemen. 3.4.1 Meng- en transportsystemen

Bij het mengen van brijvoer zijn in hoofdlij-nen twee mogelijkheden voorhanden: 1) indoseren, mengen en uitdoseren van brijvoer gescheiden in de tijd of 2) indose-ren, mengen en uitdoseren van brijvoer tegelijkertijd. Dit laatste is mogelijk door twee of meer mengtanks, naast of boven elkaar geplaatst, te gebruiken. Het voordeel ‘tijd-winst’ kan met name voor grote varkensbe-drijven belangrijk zijn. De wijze en nauwkeu-righeid waarop de grondstoffen worden ingedoseerd en gemengd (pompen, wegen, stenenvangers, roerwerken, et cetera) voert te ver om in dit rapport te beschrijven. In de praktijk zijn er drie veel gebruikte transportsystemen van brijvoer: conventione-le brijvoedering, kolomvoedering en restloze brijvoedering. Conventionele brijvoedering houdt in dat de gehele leiding gevuld is en blijft met één soort brijvoer. De hoeveelheid restvoer is afhankelijk van de leidingdiameter en de lengte van het circuit. Bij kolomvoede-ring wordt de ene voersoort door de andere voersoort voortgestuwd, waarbij de kans op vermenging van beide voersoorten aanwe-zig is. Bij restloze brijvoedering wordt het brijvoer door de leiding verplaatst door er een vloeistof (de zogenaamde procesvloei-stof) achteraan te pompen. Bij de restloze brijvoedering zijn het brijvoer en de proces-vloeistof gescheiden door een separator (b voorbeeld kunststof prop), bij kolomvoede-ring niet. De keuze van een systeem is me-de afhankelijk van het aantal brijvoermeng-sels en diercategorieën dat gevoerd moet worden. Naarmate meer mengsels worden gevoerd en zowel biggen, zeugen als vlees-varkens met brijvoer worden gevoerd, zal een restloze brijvoerinstallatie de voorkeur genieten. Er treedt minder vermenging van voersoorten op en de hoeveelheid restvoer is geringer dan bij andere systemen. De verpompbaarheid van het brijvoer is naast de kwaliteit van de pompen en de installatie en de uitvoering van het leidingcir-cuit (lengte, bochten) mede afhankelijk van de gebruikte bijproducten. Voorbeelden van

(24)

visceuse bijproducten zijn perspulp, aardap-pelstoomschillen en champignonmoes. Om de verpompbaarheid te verbeteren kan de water : voerverhouding worden verhoogd en/of kunnen enzymen aan het aanvullende mengvoer of het betreffende bijproduct wor-den toegevoegd.

Qua leidingsysteem zijn er ook diverse varianten. De meeste bedrijven hebben per diercategorie of per stal één circuit (bijvoor-beeld circuit vleesvarkens, circuit biggen). Ook zijn er bedrijven, met name vleesvar-kensbedrijven, die per afdeling een circuit aanleggen of die een dubbelleiding-circuit aanleggen. Mogelijke voordelen van dit laat-ste sylaat-steem is het traploos kunnen over-schakelen van bijvoorbeeld start- naar af-mestvoer en het sneller kunnen voeren. Ook de huidige maatschappelijke ontwikkelingen, met daarin steeds meer aandacht voor onder andere voerbespaarders en andere toevoegingen aan het voer, kunnen op ter-mijn van invloed zijn op de keuze voor een voersysteem.

Het is onmogelijk om in dit rapport een ad-vies voor een bepaald systeem of installatie te geven. Er zijn enkele doorslaggevende eigenschappen waaraan een goede brij-voerinstallatie zou moeten voldoen: goede nauwkeurigheid bij in- en uitdoseren (op basis van gewicht en droge stof), hoge mate van betrouwbaarheid (bedrijfszeker, goede en snelle service-verlening), degelijke en functionele installatie (robuust, géén onnodi-ge opties en keuzes) en hygiëne in de instal-latie (gedegen sproei-instalinstal-latie op de meng-tank).

3.4.2 Uitdoseersystemen

Het aantal uitdoseersystemen voor vochtrijke bijproducten is de laatste jaren toegenomen. Bijproducten kunnen via een compleet brij-voerrantsoen worden verstrekt, maar ook afzonderlijk of in een mix via bijvoorbeeld het drinknippelsysteem. Afgezien van de periode 1995/1996 waarin het aantal var-kens dat via een drinknippelsysteem werd gevoerd snel toenam, heeft dit systeem geen grote opmars gemaakt. Het drinknip-pelsysteem bestaat in grote lijnen uit een weeg/mengtank, een filter, een pomp, leidin-gen naar de stal en eventueel aangepaste drinknippels. In zijn algemeenheid geldt dat

dit systeem (iets) goedkoper is dan een brij-voerinstallatie. In paragraaf 2.6.1 zijn de kos-ten en opbrengskos-ten van het drinknippelsys-teem weergegeven en in paragraaf 4.4 wor-den enige onderzoeksresultaten toegelicht. Het belangrijkste nadeel van het drinknippel-systeem ten opzichte van een brijvoerinstal-latie is de flexibiliteit waarmee grondstoffen gevoerd kunnen worden. Met een brijvoerin-stallatie kan in principe elk gewenst product gevoerd worden, zowel droge, vochtrijke als stapelbare bijproducten; bij de drinknippel is de keuze veel beperkter. Ook is de sturing van de voeropname bij het drinknippelsys-teem over het algemeen moeilijker dan bij brijvoedering.

Vleesvarkens en biggen

Als er brijvoer wordt verstrekt aan vleesvar-kens en/of biggen zijn er twee varianten om dit brijvoer uit te doseren. Ten eerste is dat via een conventionele lange trog, waarbij alle varkens een aantal keer per dag tegelij-kertijd vreten. Een tweede variant is uitdose-ren via een kleinere trog, waarbij een beperkt aantal varkens tegelijkertijd kan vre-ten. Het aantal voerbeurten is over het alge-meen hoger dan bij voedering aan een lange trog. Enkele voorbeelden van syste-men met een korte trog zijn: sensor- of son-devoedering, brijvoedering via een brijbak met daarin een voorraad brijvoer dat via een klepmechanisme wordt uitgedoseerd (Vario-Mix Feeder) en het Kamplan-systeem. Bij dit laatste systeem wordt het brijvoer geduren-de een bepaalgeduren-de tijd per dag rondgepompt. In deze periode kan het varken door met haar neus een buis omhoog te duwen een kleine portie brijvoer opnemen. Het voor-naamste voordeel van de systemen met korte trog is de ruimtebesparing én de gro-tere flexibiliteit bij de hokinrichting. Het beno-dige oppervlak van een dergelijk systeem ten opzichte van een lange trog, met 30 cm vreetbreedte per vleesvarken, is geringer. Bij nieuwbouw betekent dit een geringer aantal te bouwen m2 en daarmee lagere bouwkos-ten. Bij een verhoging van de wettelijke nor-men voor de hokoppervlakte per dier kan het vervangen van een lange trog door een systeem met een korte trog ruimtewinst betekenen, die wellicht toereikend is om het aantal varkens per hok te handhaven

(25)
(26)

ds) nodig om 88 kilogram te groeien (VC 2,61);

de rantsoenprijs is gemiddeld f 35,- per 100 kg (88% ds) voor het gehele mesterij-traject;

de voerkosten per varken bedragen der-halve f 80,50;

stel dat trogafscheiders de voederconver-sie met 0,05 verbeteren (VC 2,56); per varken is dan 225 kg voer nodig en per varken bedragen de voerkosten

f

78,75;

op basis hiervan bedraagt de totale voer-kostenverlaging

f

10.500,- per jaar. De aanname dat door een verbeterde trog-uitvoering de voederconversie met 0,05 kan verbeteren is gebaseerd op een proef, uit-gevoerd in Sterksel (Hoofs, 1994), waarin twee troguitvoeringen onderling zijn vergele-ken en er een verschil van 0,05 (significant) werd gevonden.

Zeugen

De wijze van brijvoer uitdoseren bij zeugen is enigszins verschillend van de situatie bij

vleesvarkens en biggen. Lacterende zeugen worden individueel gevoerd, dat wil zeggen dat er één brijvoerventiel per zeug is. Dragende zeugen worden tot op dit moment over het algemeen nog individueel gehuis-vest in boxen met een trog ervoor. Vaak wor-den twee tot acht dragende zeugen via één brijvoerventiel gevoerd. Door de aangepaste wetgeving, met daarin de eis dat dragende zeugen in groepen gehuisvest moeten gaan worden, bestaat de mogelijkheid dat ‘nieu-we’ brijvoersystemen voor dragende zeugen op de markt komen. Daarbij is te denken aan het huisvesten van zeugen in groepen van 25 tot 50 zeugen, die gevoerd worden met een voerstation dat in staat is om brij-voer te verstrekken op basis van individuele dierherkenning. Een andere mogelijkheid is dat dragende zeugen in voerligboxen blijven c.q. worden gehuisvest, maar dan met een uitloopmogelijkheid. Het systeem van trog-voedering waarbij twee tot acht zeugen op één ventiel worden gevoerd, kan dan waar-schijnlijk gehandhaafd blijven,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• recommendations are made to reduce the computational complexity of a dis- crete Fourier transform watermarking technique while improving the robust- ness of watermark

Geen effect van hergebruik drainwater op productie Er was geen verschil in productie (kerst 2013) tussen de behandelingen met hergebruik van drainwater en de controle

De lage hoeveelheid substraat in OM-arme bodems lijkt gecompenseerd te worden door een hoge microbiële activiteit per g C, waardoor zowel respiratie als netto N-mineralisatie

De huiskavel daarentegen, wordt vooral gebruikt voor grasland met relatief hoge mestgiften.. Dit leidt tot een onge- lijkmatige verdeling van organische stof

Bij het gieten met de slang, waarbij het gewas dus nadrukkelijk niet wordt geraakt, kan gedoseerd worden met 2 - 6 gram mest per liter.. Bij hogere dosering bestaat

de maanden plaats kan vin- den. Wij ontvingen van Conimex verschillende recepten waarin sambal oelek wordt gebruikt. Wie zelf Spaanse peper teelt, kan proberen de sambal zelf

De spreiding in de percentages goed gesorteerde vruchten liggen bij de MAF en bij de Greefa Universal ongeveer twee keer zo hoog als bij de Greefa Tol. Het blijkt, dat bij

Beide proeven zijn beoordeeld door vertegenwoordigers van de betrokken partijen (zaadbedrijven, N.A.K.G., tuinders, voorlichting, de gewasspecialist van het proefstation Naaldwijk