• No results found

De relatie tussen negatieve groepsemoties en de teamprestatie bij sportteams : het verschil tussen endogene en exogene bronnen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen negatieve groepsemoties en de teamprestatie bij sportteams : het verschil tussen endogene en exogene bronnen"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Negatieve Groepsemoties en de Teamprestatie bij Sportteams: Het Verschil tussen Endogene en Exogene Bronnen

Lisa Jager

Bachelorthese Sociale Psychologie Univsersiteit van Amsterdam dhr. dr. M.W. Heerdink 10379312

31 mei 2016

Aantal woorden: 5000 Abstract: 120

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Negatieve Groepsemoties en de Prestatie bij Sportteams 4

Theorie en Eerder Onderzoek 4

Hypotheses 8

Methode 8

Resultaten 13

Discussie 18

(3)

Abstract

De relatie tussen negatieve groepsemoties en prestatie bij sportteams afhankelijk van de bron van het affect (endogene en exogene bronnen) werd onderzocht bij 25

zaalvoetbalteams. Dit werd onderzocht aan de hand van vragenlijsten die voor de wedstrijd, tijdens de wedstrijd en na de wedstrijd werden afgenomen. Uit de resultaten is gebleken dat er een negatieve relatie was tussen negatief affect en prestatie,

onafhankelijk van de bron van het affect op individueel niveau. Dit betekent dat negatief affect zorgt voor een verslechtering van de prestatie onafhankelijk van de bron. Een exploratieve analyse heeft aangetoond dat op groepsniveau de relatie tussen negatieve groepsemotie en prestatie mogelijk wel afhangt van de bron van affect. Er is

(4)

Negatieve Groepsemoties en de Prestatie bij Sportteams

Iedereen die aan een teamsport doet of heeft gedaan kan beamen dat er tijdens een sportwedstrijd veel emoties worden ervaren. Zoals blijdschap als er een wedstrijd wordt gewonnen, maar ook frustratie als de scheidsrechter een verkeerde beslissing neemt. Deze emoties worden dan vaak door iedereen in het team ervaren en dit wordt dan ook wel de groepsemotie genoemd. De focus ligt hierbij vaak op de rol van positieve emoties. Een voorbeeld hiervan is dat er door de coach vaak wordt gefocust op een goede sfeer in het team, omdat dit de prestatie ten goede zou komen. Negatieve emoties zouden alleen maar voor een negatieve sfeer kunnen zorgen en worden dan vaak ook vermeden. Het is echter ook mogelijk dat negatieve emoties de prestatie zouden kunnen verbeteren. Wanneer het hele team bijvoorbeeld boosheid ervaart richting de

scheidsrechter of de tegenstander dan ontstaat er vaak een samenhorigheidsgevoel, dit zou de prestatie ten goede kunnen komen (Chang & Bordia, 2001). Echter als deze boosheid ontstaat door iemand in het team die niet zijn goed zijn best doet, ontstaan er juist irritaties binnen het team, waardoor de prestatie mogelijk minder wordt (Van Vianen & De Dreu, 2001). De oorzaak van de emotie zou dus bepalend kunnen zijn voor de uiteindelijke invloed op de prestatie. De oorzaak van de emotie ook wel de bron van het affect kan dus zowel endogeen zijn, wanneer het door iets van binnenuit wordt veroorzaakt of exogeen wanneer het door iets van buitenaf wordt veroorzaakt.

Het doel van dit onderzoek is dan ook om te kijken naar de relatie tussen negatieve groepsemoties en de prestatie van sportteams afhankelijk van de bron van het affect.

Theorie en Eerder Onderzoek

Een definitie van een groepsemotie is dat het de emotie representeert die

groepsleden op een bepaald moment met elkaar delen, die gelijk is aan de individuele staat van de groepsleden (Kelly & Barsade, 2011). Groepsleden delen dezelfde emotie

(5)

doordat groepsleden dezelfde gebeurtenissen meemaken, door emotionele besmetting en de door samenstelling van de groep (Knight & Eisenkraft, 2015). Deze emotie zou van invloed kunnen zijn op de prestatie van een sportteam.

Er is de afgelopen jaren al veel onderzoek gedaan naar positieve groepsemoties en de relatie met het functioneren van groepen. In een van deze onderzoeken is gebleken dat er in de positieve groepsemotie conditie meer coöperatie plaatsvond, minder conflicten ontstonden en de prestatie op een taak beter was dan in de controle conditie (Barsade, 2002). Uit andere onderzoeken is ook vooral gebleken dat positieve

groepsemoties een positieve relatie hebben met prestatie (Knight & Eisenkraft, 2015; Collins, Jordan, Lawrence, & Troth, 2016). Er heerst dus een duidelijke consensus over de relatie tussen positieve groepsemoties en het functioneren van groepen, namelijk dat het voor verbetering zorgt van het functioneren.

Het eerdere onderzoek naar negatieve groepsemoties geeft echter geen eenduidig antwoord op de vraag of er een positieve of een negatieve relatie bestaat met het functioneren van groepen.

Uit een aantal onderzoeken blijkt namelijk dat er een negatieve relatie is tussen negatieve groepsemotie en het functioneren. Uit een van deze onderzoeken is gebleken dat er een negatieve relatie is tussen negatieve groepsemoties en creativiteit (Tsai, Grandey, & Fung 2012). Er is ook gevonden dat er een relatie is tussen negatieve

groepsemoties en conflicten in groepen (Gamero, Gonzalez-Roma, & Peiro, 2008). Dit wil zeggen dat wanneer er een negatieve groepsemotie wordt ervaren, de kans groter is dat er conflicten optreden in een groep. Deze resultaten tonen dus voornamelijk aan dat negatieve groepsemoties voor een verslechtering van het functioneren van een team zorgen.

(6)

Aan de andere kant zouden negatieve groepsemoties in bepaalde situaties misschien ook juist voor een verbetering kunnen zorgen. Er is namelijk gebleken dat negatief affect ervoor kan zorgen dat informatie beter wordt verwerkt en er uiteindelijk betere

beslissingen worden genomen (George & Zhou, 2002; Kooij-de Bode, Van Knippenberg, & Van Ginkel, 2010). Dit onderzoek is uitgevoerd op individueel niveau, maar soort gelijke resultaten zijn ook op groepsniveau gevonden (Klep, Wisse, & Van Der Flier, 2010). Uit dit onderzoek is gebleken dat de negatieve groepsemotie conditie beter presteerden op een analytische taak dan de positieve groepsemotie conditie. Deze resultaten tonen dus voornamelijk aan dat negatieve groepsemoties voor een verbetering van het functioneren van een team zorgen.

Er is dus geen eenduidig antwoord op de vraag of negatieve groepsemoties voor een verslechtering of een verbetering van prestatie zorgen. Het is dus interessant om te onderzoeken welke factoren hier nog meer bepalend voor zouden kunnen zijn. Een van deze factoren zou mogelijk de oorzaak van de emotie zijn. Uit het onderzoek van Dineen, Noe, Shaw, Duffy, en Wiethoff (2007) is onder andere gebleken dat ontevredenheid van groepsleden door iets binnen de groep zorgde voor verminderde solidariteit, maar als de ontevredenheid door iets van buitenaf werd veroorzaakt zorgde dit juist voor een verhoogde solidariteit binnen de groep. Dit onderzoek suggereert dat wanneer een negatieve groepsemotie door iets van buitenaf wordt veroorzaakt, net als

ontevredenheid, het juist voor verbetering kan zorgen.

De oorzaak van de negatieve groepsemotie zou dus van belang kunnen zijn voor of het een positieve of een negatieve relatie heeft met prestatie. Dit zou verklaard kunnen worden aan de hand van het idee dat affect dat door exogene bronnen wordt

veroorzaakt ervoor zorgt dat er een eenheid ontstaat in een groep. Hetgeen dat de negatieve groepsemotie veroorzaakt wordt namelijk als bedreiging gezien, waardoor de

(7)

groep gaat samenwerken om hier weerstand tegen te kunnen bieden (Fischer &

Manstead, 2008). Doordat de groep beter gaat samenwerken zal de prestatie verbeterd worden (Chang & Bordia, 2001). Als er een negatieve groepsemotie wordt ervaren door iets wat binnen de groep is ontstaan, zoals een teamlid dat niet gemotiveerd is, zorgt dit juist voor irritatie binnen de groep. Deze irritatie zorgt ervoor dat de taakcohesie van de groep minder wordt (Wellen & Neale, 2006). Als resultaat van de verminderde

taakcohesie zal de prestatie van het team ook verslechteren (Van Vianen & De Dreu, 2001).

Er komt dus voornamelijk naar voren in eerder onderzoek dat het afhankelijk is van de situatie of een negatieve groepsemotie voor een verbetering zorgt voor het

functioneren van een groep of juist voor een verslechtering zorgt. De bron van het affect zou hierbij verschil kunnen maken (Dineen et al., 2007). Echter is in bovenstaand

onderzoek vooral gekeken naar negatieve groepsemoties in werkteams, maar er is nog weinig bekend over de relatie tussen negatieve groepsemoties en prestatie bij

sportteams. Dit is wel op individueel niveau onderzocht, waaruit is gebleken dat schaamte en boosheid een negatieve relatie hebben met prestatie (Uphill, Groom, en Jones, 2014). Dit onderzoek is uitgevoerd bij basketballers op individueel niveau dus kan er nog niet worden geconcludeerd dat dit op groepsniveau ook zo werkt. Daarom zal er in dit onderzoek gekeken worden naar negatieve groepsemoties en de prestatie op teamniveau.

Ten slotte zal de negatieve groepsemotie op drie momenten gemeten worden namelijk voor de wedstrijd, tijdens de wedstrijd en na de wedstrijd om de effecten van groepsemotie over tijd zichtbaar te maken. De bron van het affect en teamprestatie zullen in de rust en na de wedstrijd gemeten worden. Hier zal naar gekeken worden om te onderzoeken of de negatieve groepsemotie op een eerder moment de prestatie op een

(8)

volgend moment kan voorspellen afhankelijk van de bron van het affect. Hierdoor is het mogelijk om te controleren of de negatieve groepsemotie op het tweede meetmoment, de score op prestatie op het derde meetmoment kan verklaren en niet andersom (Knight & Eisenkraft, 2015).

Hypotheses

De eerste hypothese van dit onderzoek is dat er verwacht wordt dat negatieve groepsemoties voor een verbetering van teamprestatie van sportteams zorgen wanneer deze negatieve groepsemotie wordt veroorzaakt door exogene bronnen, maar voor een verslechtering van prestatie wanneer dit wordt veroorzaakt door endogene bronnen. De verwachting is dus dat hoe hoger er wordt gescoord op negatieve groepsemoties, hoe hoger de teamprestatie wanneer deze emotie veroorzaakt werd door exogene bronnen. Wanneer deze emotie veroorzaakt wordt door endogene bronnen, zal de prestatie juist dalen.

De tweede hypothese die hierop volgt is dat de negatieve groepsemotie op een eerder meetmoment de teamprestatie op een volgend meetmoment kan voorspellen afhankelijk van de bron van het affect. De verwachting is dus dat hoe hoger de negatieve groepsemotie is op meetmoment twee, hoe hoger de teamprestatie op meetmoment drie als dit wordt veroorzaakt door een exogene bron. Wanneer de negatieve groepsemotie hoog is op meetmoment twee, maar dit wordt veroorzaakt door een endogene bron zal de prestatie dalen op meetmoment drie.

Methode Deelnemers

Honderddrieënveertig mannelijke zaalvoetballers van het USC deden mee aan dit onderzoek. Het USC is een sportvereniging die verbonden is aan de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam. De zaalvoetballers waren leden van 25

(9)

zaalvoetbalteams. Alle deelnemers doorliepen dezelfde procedure. Zij ontvingen één consumptiebon voor het café de Oerknal als vergoeding voor hun deelname.

Materiaal

Deelnemers vulden de vragenlijsten in op een papieren versie. De deelnemers vulden op drie verschillende momenten de vragenlijsten, namelijk voor de wedstrijd, in de rust en na de wedstrijd.

Negatieve groepsemotie. Dit werd gemeten aan de hand van de Positive and Negative Affect Schedule Short Form (I-PANAS SF) ontwikkeld door Thompson (2007). De originele test bestaat uit 10 items, maar in dit onderzoek zijn er nog 4 extra items meegenomen namelijk angstig, teleurgesteld, energiek en vrolijk om een diverser beeld van affect te schetsen. Deze test bestaat uit 14 items die op een vijfpunts Likert-schaal kunnen worden beantwoord, variërend van 1 (helemaal niet) tot 5 (heel erg).

Voorbeeldvragen zijn: ‘In hoeverre voelt u zich op dit moment boos’ en ‘In hoeverre voelt u zich op dit moment nerveus’.

De bron van het affect. Dit werd gemeten aan de hand van een zelfontwikkelde vraag, waarbij de deelnemers op vijfpunt Likert- schaal aan moest geven waar het affect door veroorzaakt werd, variërend van 1 (interne factoren) tot 5 (externe factoren). De vraag was als volgt geformuleerd: ‘Geef hieronder aan in welke mate uw emoties door interne factoren of externe factoren veroorzaakt werden’. Deze vraag is gebaseerd op de PANAS SF, omdat beide vragen affect gerelateerde constructen meten. Er is over de I-PANAS SF bekend dat het op een juiste wijze affect meet (Thompson, 2007) en om deze reden is voor dezelfde opbouw gekozen voor dit item.

Subjectieve prestatie. Dit werd gemeten aan de hand van een zelfontwikkelde vragenlijst die gebaseerd is op de Multidimensional Assesment of Teamwork (MATS) ontwikkeld door McEwen en Beauchamp (2016). De originele vragenlijst bestaat uit 16

(10)

items, die onder zijn te verdelen in 4 subschalen (coöperatie, coördinatie, communicatie en concentratie). Deze 4 subschalen geven de belangrijkste componenten van prestatie bij sportteams weer. De vragenlijst is hierop gebaseerd, waarbij er 15 items zijn

ontwikkeld om deze op zowel groepsniveau als individueel niveau te meten. Deelnemers moesten op een vijfpunts Likert-schaal aangeven in hoeverre zij het eens waren met verschillende stellingen over prestatie, variërend van 1 (helemaal oneens) tot 5

(helemaal eens). Voorbeeldstellingen zijn: ‘We hebben als team alles gegeven’ en ‘Ik was gefocust’.

De volgende variabelen zijn ook meegenomen in het kader van een overkoepelend onderzoek, maar zijn niet gebruikt in de huidige studie.

Objectieve prestatie. Dit werd gemeten aan de hand van een coderingsschema. Hierop werd door de onderzoeker bijgehouden hoeveel (on)succesvolle passes het betreffende team had. Daarnaast werd ook het aantal doelpogingen, het aantal vrije trappen en het aantal strafschoppen van beide teams genoteerd. Ten slotte werd ook de ruststand en de eindstand van de wedstrijd genoteerd.

Achievement Goal Orientation. Dit werd gemeten met een Nederlandse versie van de door Elliot en Murayama (2008) ontwikkelde Achievement Goal Questionnaire-Revised (AGQ-R).

Sport Enjoyment. Sportplezier werd gemeten met de Physical Activity Enjoyment Scale (PACES) (Mullen et al., 2011).

Arousal en emotie. Dit werd gemeten aan de hand van de Self-Assesment Manikins ontwikkeld door Bradley en Lang (1994).

Subjective performance satisfaction. De deelnemers moesten aangeven hoe tevreden zij waren over hun prestatie. Het item was als volgt geformuleerd: ‘Geef door het juiste nummer aan te geven aan hoe tevreden u bent met uw eigen prestatie tijdens de

(11)

afgelopen wedstrijd.’ Hierbij is 0 = “totaal ontevreden” en 100 = “totaal tevreden”. Dit was gebaseerd op het onderzoek van Nicholls, Polman, en Levy (2012).

Cohesie. Dit is gemeten aan de hand van de Group Environment Questionnaire (GEQ) ontwikkeld door Carron, Widmeyer, en Brawley (1985). Deze vragenlijst bestaat uit 18 items en is ingekort naar 13 items aan de hand van Prokešová en Musálek (2011). Procedure

Elk team werd voor de wedstrijd ingelicht over het onderzoek en de procedure. De deelnemers werd verteld dat het onderzoek bedoeld was om te kijken of de ervaringen van sporters over tijd veranderden. Daarna werden de deelnemers verzocht om de eerste vragenlijst op papier in te vullen. Dit was hetzelfde geval in de rust en aan het einde van de wedstrijd. Nadat de spelers de laatste vragenlijsten hadden ingevuld werden zij ingelicht over het werkelijke doel van het onderzoek en konden zij daarover vragen stellen als zij dat wilden.

Analyseplan Multi-level analyse

De variabelen zijn gemeten op individueel niveau, maar uiteindelijk moet er een analyse worden uitgevoerd over de gegevens op groepsniveau. Daarom wordt er

gebruik gemaakt van een multi-level analyse. Een ANOVA wordt gebruikt om te toetsen of teamnummer de score op de negatieve groepsemotie, teamprestatie en de bron van het affect voorspelt. Het doel van deze analyse is dat er getoetst wordt of er voldoende overlap is tussen de individuele metingen om te mogen aggregeren naar teamniveau. De onafhankelijke variabele is teamnummer en de afhankelijke variabele zijn negatieve groepsemotie, subjectieve teamprestatie en de bron van het affect. Teamnummer is een categorische variabele en negatieve groepsemotie, teamprestatie en de bron van het affect zijn continue variabelen. Aan de hand van de ANOVA kan de intraclass correlation

(12)

(ICC) worden berekend. De ICC moet apart worden berekend voor groepsemotie op drie meetmomenten en hetzelfde geldt voor teamprestatie en de bron van het affect op twee meetmomenten. Wanneer deze hoger is dan .5 dan wordt er gesproken van een redelijke score en vanaf .7 wordt er gesproken van een goede score. Deze score is ook afhankelijk van het aantal groepen (LeBreton & Senter, 2007). Aan de hand van deze informatie is er voor dit onderzoek gekozen om uit te gaan van een drempelwaarde van .5, omdat het aantal onderzochte groepen redelijk laag is (25). Negatief affect, prestatie en de bron van het affect kunnen dan worden geaggregeerd naar groepsniveau. Daarvoor wordt per team het gemiddelde groepsniveau van elke afhankelijke variabelen berekend, zodat de hoofdanalyse kan worden uitgevoerd.

Hoofdanalyse

Meerdere Multiple Regressies worden gebruikt om te toetsen of er een relatie is tussen negatieve groepsemotie, subjectieve teamprestatie, de bron van het affect en meetmoment. Subjectieve teamprestatie is de afhankelijke variabele. Negatieve

groepsemotie, de bron van het affect en meetmoment zijn de onafhankelijke variabelen. Daarnaast zijn alle variabelen continu. Als er niet aan de assumptie van sphericiteit wordt voldaan dan zal er ofwel gebruik worden gemaakt van de Greenhouse-Geisser correctie of de Huyn-Feldt correctie. Om de eerste hypothese te toetsen zal er gebruik worden gemaakt van een multiple regressie, waarbij negatieve groepsemotie op meetmoment twee en bron van het affect op meetmoment twee de onafhankelijke variabelen zijn en prestatie op meetmoment twee de afhankelijke variabele. Daarnaast zal er nog een multiple regressie worden uitgevoerd, waarbij negatieve groepsemotie op meetmoment drie en bron van het affect op meetmoment drie de onafhankelijke

variabelen zijn en prestatie op meetmoment drie de afhankelijke variabele. Om de tweede hypothese te toetsen zal er weer gebruik worden gemaakt van een multiple

(13)

regressie, waarbij negatieve groepsemotie en bron van affect op meetmoment twee de onafhankelijke variabelen zijn en de prestatie op meetmoment drie de afhankelijke variabele.

Om de eerste hypothese te ondersteunen zal er sprake moeten zijn van een interactie-effect tussen negatieve groepsemotie, bron van affect en prestatie op hetzelfde meetmoment. Het is namelijk van belang het afhankelijk is van de score op bron van affect wat de relatie is tussen negatief affect. Om ondersteuning te vinden voor de tweede hypothese is het ook van belang dat er een interactie-effect wordt gevonden tussen negatieve groepsemotie (meetmoment twee), bron van affect (meetmoment twee) en prestatie (meetmoment drie). Er wordt namelijk getoetst of de score op negatieve groepsemotie op meetmoment twee kan voorspellen hoe er wordt gescoord op prestatie op meetmoment drie, afhankelijk van de bron van affect op meetmoment twee.

Resultaten

Van de 143 deelnemers hebben 22 deelnemers niet alle vragenlijsten kunnen invullen. De gegevens van deze deelnemers zijn niet meegenomen in de verdere dataverwerking. De reden hiervoor is dat er verwacht wordt dat de emoties op een eerder meetmoment de prestatie op een later meetmoment zouden kunnen voorspellen. Wanneer proefpersonen enkel de eerste of de tweede vragenlijst hebben kunnen

invullen dan kunnen hier geen conclusies over worden getrokken.

De overgebleven gegevens zijn gebruikt in de analyses. De missing values zijn vervangen door het gemiddelde. De reden hiervoor is dat de gemiddelde waarden een representatieve weergave zijn voor de gemiste waarden.

Per proefpersoon is aan de hand van de gemiddelde score op de negatief affect items van de I-PANAS SF negatief affect berekend per meetmoment. De

(14)

betrouwbaarheidscoëfficiënt (Cronbach’s alpha) van de schaal was op meetmoment 1 ∝ = .70, meetmoment 2 ∝ = .74 en meetmoment 3 ∝ = .75. Vervolgens is per proefpersoon ook de algehele prestatie berekend aan de hand van de gemiddelden scores op de 15 items over subjectieve prestatie. De betrouwbaarheidscoëfficiënt (Cronbach’s alpha) van de schaal was op meetmoment 2∝ = .92 en op meetmoment 3 ∝ = .83.

Een ANOVA is uitgevoerd om te toetsen of teamnummer de score op de negatief affect, prestatie en de bron van het affect voorspelt. Dit wordt gedaan om te toetsen of er voldoende overlap in de individuele metingen zit om deze te aggregeren naar

teamniveau. Tabel 1

ICC-scores van Negatief Affect (0-1), Bron van Affect (0-1) en Prestatie (0-1) op de Verschillende Meetmomenten

Voor de Wedstrijd In de Rust Na de Wedstrijd

Negatief Affect .33 .48 .78

Bron van Affect - .52 .30

Prestatie - .66 .83

*ICC >.5 (LeBreton & Senter, 2007).

In Tabel 1 is te zien dat de ICC-score van negatief affect op meetmoment 1 en 2 niet hoog genoeg is, dit geldt ook voor de bron van affect op meetmoment 3. Dit betekent dat er te weinig bewijs is voor overlap in de data om te aggregeren naar groepsniveau, waardoor met minder zekerheid conclusies kunnen worden getrokken op groepsniveau (LeBreton & Senter, 2007). Om deze reden is er uiteindelijk voor gekozen om de analyse op individueel niveau te doen in plaats van op groepsniveau. De ICC-scores liggen echter niet ver van de drempelwaarde af en om deze reden zal er ook nog in een exploratieve analyse gekeken worden naar de resultaten op groepsniveau.

(15)

Het is ook interessant om te vermelden dat de gemiddelden scores op negatief affect aan de lage kant waren op alle meetmomenten, zie Tabel 2. Hier zal in de discussie verder op in worden gegaan.

Tabel 2

Gemiddelden Scores en en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) op Negatief Affect (op een schaal van 1-5), Bron van Affect (op een schaal van 1=intern- 5=extern) en Prestatie (op een schaal van 1-5) op de Verschillende Meetmomenten

Voor de Wedstrijd In de Rust Na de Wedstrijd Negatief Affect 1.45 (0.44) 1.91 (0.60) 1.80 (0.68) Bron van Affect - 3.01 (0.88) 3.20 (1.03)

Prestatie - 3.33 (0.42) 3.43 (0.67)

Hypothese 1

Een Lineair Mixed Model is uitgevoerd om de eerste hypothese te toetsen met een fixed effect voor negatief affect en bron van affect. Daarnaast is er gebruik gemaakt van een random intercept voor team om te corrigeren voor de correlaties binnen de teams. In eerste instantie was deze hypothese dat negatieve groepsemoties afhankelijk van de bron van het affect de prestatie zouden kunnen voorspellen. Echter bleek er onvoldoende bewijs voor negatieve groepsemoties, waardoor er nu wordt gekeken naar de hypothese op individueel niveau. Dit betekent dat het gaat om de hypothese of

negatief affect afhankelijk van de bron van het affect de individuele prestatie zouden kunnen voorspellen.

Er zijn twee analyses uitgevoerd voor de meetmomenten 2 en 3. Uit deze analyses is gebleken dat op er een significant hoofdeffect was van negatief affect op prestatie, op meetmoment 2, F(1,112.25) = 8.70, p = .004 en meetmoment 3, F(1,114.02)

(16)

= 28.61, p < .001. Hoe hoger de score op negatief affect, hoe lager de score op prestatie op zowel meetmoment 2 (β = .19, t = 2.95, p = .004) als meetmoment 3 (β = .43, t = -5.35, p < .001). Er was echter geen significant hoofdeffect voor de bron van het affect op meetmoment 2, F(1,114.95) = 1.47, p = .228, en meetmoment 3, F(1,107.72) = 0.51, p = .478. Daarnaast was er ook geen significant interactie-effect van negatief affect en bron van affect op meetmoment 2, F(1,116.10) = 0.01, p = .964, en meetmoment drie

F(1,96.14) = 0.65, p =.422. De verwachting was dat er sprake zou zijn van een interactie-effect, omdat het negatief affect afhankelijk van waar dit door veroorzaakt werd de prestatie zou voorspellen. Deze resultaten bieden dus geen ondersteuning voor de hypothese op individueel niveau.

Hypothese 2

Om de tweede hypothese te toetsen is er ook een Lineair Mixed Model uitgevoerd met een fixed effect voor negatief affect en bron van affect en een random intercept voor teamnummer. In eerste instantie zou deze analyse ook op groepsniveau worden

uitgevoerd, maar zoals eerder al is aangegeven was hier te weinig bewijs voor. De tweede hypothese op individueel niveau is dat er wordt verwacht dat de negatief affect op meetmoment twee de prestatie op meetmoment drie zou kunnen voorspellen afhankelijk van de bron van het affect. Om de tweede hypothese te toetsen wordt er gebruik gemaakt van negatief affect en bron van het affect op het tweede meetmoment en prestatie op het derde meetmoment. Zodat er kan worden onderzocht of de eerdere emoties afhankelijk van de bron van affect op een later moment de prestatie kunnen voorspellen.

Uit deze analyse is gebleken dat er een significant hoofdeffect van negatief affect op prestatie was, F(1,102.48) = 5.63, p = .019. Hoe hoger de score op negatief affect, hoe lager de score op prestatie (β = -.21, t = -2.38, p = .019). Er was geen significant

(17)

hoofdeffect van bron van affect op prestatie, F(1,104.75) = 3.48, p = .065. Daarnaast was er ook geen significant interactie-effect van negatief affect en bron van affect op

prestatie, F(1,111.96) = 0.01, p = .958. Deze resultaten bieden dus ook geen ondersteuning voor de tweede hypothese op individueel niveau.

Exploratieve analyse

Uit de eerdere analyse is gebleken dat de drempelwaarde om te kunnen aggregeren net niet gehaald werd. Uit de literatuur is gebleken dat drempelwaardes mogelijk ook flexibel geïnterpreteerd kunnen worden (Lance, Butts, & Michels, 2006). Om deze reden is ervoor gekozen om de gegevens alsnog exploratief op groepsniveau te analyseren.

Er is een Multiple Regressie uitgevoerd op de relatie tussen negatieve

groepsemotie en bron van affect op prestatie op meetmoment 3. Er werd voldaan aan de assumpties van homoscedasticiteit en multicollineairiteit. Het eerste model verklaarde op meetmoment 3, 69.5% van de variantie op prestatie, F(2,24) = 25.05, p < .001. Het tweede model, waarbij de interactie negatief affect en bron van affect werd toegevoegd, verklaarde 74.7% van de variantie op prestatie, F(3,24) = 20.70, p < .001. Dit model verklaart dus 5.2% extra van de totale variantie op prestatie, R squared change = .05, F change (1,21) = 4.36, p =.049. Het is vooral interessant dat er sprake bleek te zijn van een interactie-effect tussen negatieve groepsemotie en bron van affect op prestatie (β=.25, t=2.09, p=.049). Het interactie-effect laat zien dat bij een endogene bron (-0.54) de relatie van negatief affect op prestatie negatief is en bij een exogene bron is het een positieve relatie (1.44). Wanneer de negatieve groepsemoties wordt veroorzaakt door een endogene bron zorgt dit dus voor een verslechtering van prestatie en bij een exogene bron voor een verbetering van prestatie. Dit sluit aan bij de verwachting en biedt dus mogelijk ondersteuning voor de eerste hypothese.

(18)

Discussie

In deze studie werd onderzoek gedaan naar de relatie tussen negatieve

groepsemoties, bron van het affect en de teamprestatie. Er bleek uit de analyse dat er te weinig bewijs was voor negatieve groepsemoties. Om deze reden is ervoor gekozen om de analyse op individueel niveau uit te voeren. Uit deze resultaten is gebleken dat er een negatieve relatie is tussen negatief affect en prestatie onafhankelijk van de bron. Deze resultaten bieden dus geen ondersteuning voor de eerste hypothese. Met betrekking tot de tweede hypothese is gebleken dat een negatief affect op een eerder moment de prestatie op een volgend moment kan voorspellen, maar dat dit niet afhankelijk is van de bron. Dit biedt deels ondersteuning voor de tweede hypothese. De resultaten op individueel niveau sluiten aan bij het eerdere onderzoek dat er gedaan is naar negatief affect, namelijk dat het zorgt voor een verslechtering van de prestatie (Uphill et al., 2014; Vast, Young, & Thomas, 2010). Echter sluiten de resultaten niet aan op de verwachting dat de relatie zou afhangen van de bron van het affect. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de verwachtingen in eerste instantie zijn gebaseerd op groepsniveau, waardoor mogelijk dit resultaat niet op individueel niveau werd gevonden.

Naast de hoofdanalyse is er ook nog exploratief gekeken naar de resultaten op groepsniveau. Hieruit is gebleken dat er sprake was van een relatie op meetmoment 3 tussen negatieve groepsemotie en bron van affect op prestatie. Er is gebleken dat endogene bronnen leiden tot een verslechtering van prestatie en exogene bronnen tot een verbetering van prestatie. Dit resultaat biedt dus mogelijk ondersteuning voor de eerste hypothese.

Met betrekking tot de theorie van deze studie is alleen de exploratieve analyse relevant. Het lijkt erop dat deze resultaten ondersteunen dat er een relatie is tussen

(19)

negatieve groepsemoties en prestatie afhankelijk van de bron van het affect. Dit werd echter alleen gemeten na afloop van de wedstrijd en niet in de rust. De exploratieve analyse suggereert dat er een tijdseffect is, waar geen rekening mee gehouden is in de theorie. Een theoretische verklaring voor dit effect zou kunnen zijn dat er een

drempelwaarde is voor de negatieve groepsemotie of een vertragend effect, waarboven de bron van affect belangrijk is. Om deze aanvullende theorie te onderzoeken zijn er meer meetmomenten nodig tijdens een wedstrijd. Door een sport met meer

rustmomenten te kiezen of een bredere populatie met amateurs en professionele sporters. In het laatste geval wordt er verwacht dat er meer spreiding is in de hoogte van groepsemoties, omdat professionele sporters hun negatieve emoties beter

beheersen (Totterdell, 1999). Dit geeft de mogelijkheid om het effect van de bron van affectie tussen twee populaties met een verschil in emotie te vergelijken.

Deze exploratieve resultaten sluiten ook aan bij het eerdere onderzoek naar negatieve groepsemoties, waaruit is gebleken dat het afhankelijk is van verschillende factoren of negatieve groepsemoties zorgen voor een verbetering of verslechtering van de prestatie (Gamero et al., 2008;, George & Zhou, 2002; Kooij-de Bode et al., 2010).

Een mogelijk verklaring voor het feit dat er onvoldoende bewijs was voor negatieve groepsemoties zou kunnen zijn dat er onderzoek gedaan is bij amateurs. De zaalvoetbalteams trainden niet en daarnaast werd er maar een keer in de twee weken een wedstrijd gespeeld. Amateur sporters zijn mogelijk minder gemotiveerd om

bijvoorbeeld te winnen dan professionele sporters, waardoor negatieve gebeurtenissen in een wedstrijd niet direct leiden tot een algemene gedeelde emotie. Er is namelijk gebleken dat afhankelijk van het niveau waarop de sport beoefend wordt de motivatie kan verschillen. Professionele sporters zijn taakgerichter en ego-gerichter dan amateurs (Treasure, Carpenter, & Power, 2000). Amateurs zijn meer gericht op persoonlijke

(20)

doelen (Treasure et al., 2000) zoals het maken van zoveel mogelijk doelpunten als individu, waardoor de kans op het ontwikkelen van een gedeelde emotie minder groot is. Daarom is het belangrijk om in vervolgonderzoek ook onderzoek te doen naar professionele sporters.

Zoals in de resultaten te zien was waren de scores op negatief affect laag. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat er alleen onderzoek is gedaan bij mannelijke zaalvoetbalteams met behulp van zelf-rapportage. Er is gebleken dat vrouwen meer negatief affect rapporteerden dan mannen (Fujita, Diener, & Sandvik, 1991). Een van redenen hiervoor is dat er een stereotype bestaat over mannen dat zij minder

emotioneel zijn dan vrouwen. Hier willen mannen onbewust aan voldoen (LaFrance & Banaji, 1992). Dit zou kunnen verklaren waarom de score op negatief affect laag was. Een implicatie voor vervolgonderzoek is dat negatief affect aan de hand van zowel fysiologische meetinstrumenten, gezichtsexpressie als vragenlijsten wordt gemeten, zodat er gecorrigeerd kan worden voor het stereotype dat bestaat.

De conclusie van dit onderzoek is dat er te weinig bewijs was voor negatieve groepsemoties. Op individueel niveau bleek er een negatieve relatie tussen negatief affect en prestatie te bestaan en dat het niet uitmaakt of dit wordt veroorzaakt door endogene of exogene bronnen. Uit een exploratieve analyse bleek dat er mogelijk op groepsniveau wel sprake was van een relatie tussen negatieve groepsemotie, bron van affect en prestatie, maar hier is nog vervolgonderzoek voor nodig om dit te kunnen bevestigen. Aan de hand van dit onderzoek zal er dus aan trainers en coaches van sportteams worden aangeraden om negatief affect in een team op individueel niveau te vermijden, maar mogelijk gebruik van te maken op groepsniveau wanneer dit wordt veroorzaakt door een partijdige scheidsrechter.

(21)

Referenties

Barsade, S. G. (2002). The ripple effect: Emotional contagion and its influence on group behavior. Administrative Science Quarterly, 47, 644-675.

Bommer, W. H., Johnson, J. L., Rich, G. A., Podsakoff, P. M., & MacKenzie, S. B. (1995). On the interchangeability of objective and subjective measures of employee performance: A meta-analysis. Personnel Psychology, 48, 587-605.

Bradley, M. M., & Lang, P. J. (1994). Measuring emotion: The self-assessment manikin and the semantic differential. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 25, 49-59.

Carron, A. V., Widmeyer, W. N., & Brawley, L. R. (1985). The development of an instrument to assess cohesion in sport teams: The Group Environment Questionnaire. Journal of Sport Psychology, 7, 244-266.

Chang, A., & Bordia, P. (2001). A multidimensional approach to the group cohesion-group performance relationship. Small Group Research, 32, 379-405.

Cheshin, A., Rafaeli, A., & Bos, N. (2011). Anger and happiness in virtual teams: Emotional influences of text and behavior on others’ affect in the absence of non-verbal cues. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 116, 2-16.

Cole, M. S., Walter, F., & Bruch, H. (2008). Affective mechanisms linking dysfunctional behavior to performance in work teams: A moderated mediation study. Journal of Applied

Psychology, 93, 94.

Collins, A. L., Jordan, P. J., Lawrence, S. A., & Troth, A. C. (2016). Positive affective tone and team performance: The moderating role of collective emotional skills. Cognition and Emotion, 30, 167-182.

(22)

Dineen, B. R., Noe, R. A., Shaw, J. D., Duffy, M. K., & Wiethoff, C. (2007). Level and dispersion of satisfaction in teams: Using foci and social context to explain the

satisfaction-absenteeism relationship. Academy of Management Journal, 50, 623-643.

Duffy, M. K., & Shaw, J. D. (2000). The Salieri syndrome consequences of envy in groups. Small Group Research, 31, 3-23.

Elliot, A. J., & Murayama, K. (2008). On the measurement of achievement goals: Critique, illustration, and application. Journal of Educational Psychology, 100, 613.

Fischer, A. H., & Manstead, A. S. (2008). Social functions of emotion. Handbook of Emotions, 3, 456-468.

Forgas, J. P., & George, J. M. (2001). Affective influences on judgments and behavior in organizations: An information processing perspective. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 86, 3-34.

Fujita, F., Diener, E., & Sandvik, E. (1991). Gender differences in negative affect and well-being: The case for emotional intensity. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 427. Gamero, N., González-Romá, V., & Peiró, J. M. (2008). The influence of intra-team conflict on

work teams' affective climate: A longitudinal study. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 81, 47-69.

George, J. M., & Zhou, J. (2002). Understanding when bad moods foster creativity and good ones don't: The role of context and clarity of feelings. Journal of Applied Psychology, 87, 687. Hmieleski, K. M., Cole, M. S., & Baron, R. A. (2012). Shared authentic leadership and new venture

performance. Journal of Management, 38, 1476-1499.

Kelly, J. R., & Barsade, S. G. (2001). Mood and emotions in small groups and work teams. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 86, 99-130.

(23)

Klep, A., Wisse, B., & Van der Flier, H. (2011). Interactive affective sharing versus

non-interactive affective sharing in work groups: Comparative effects of group affect on work group performance and dynamics. European Journal of Social Psychology, 41, 312-323. Knight, A. P., & Eisenkraft, N. (2015). Positive is usually good, negative is not always bad: The

effects of group affect on social integration and task performance. Journal of Applied Psychology, 100, 1214.

Kooij-de Bode, H. J., Van Knippenberg, D., & Van Ginkel, W. P. (2010). Good effects of bad

feelings: Negative affectivity and group decision-making. British Journal of Management, 21, 375-392.

LaFrance, M., & Banaji, M. (1992). Toward a reconsideration of the gender-emotion relationship. Emotion and Social Behavior, 14, 178-201.

Lance, C. E., Butts, M. M., & Michels, L. C. (2006). The sources of four commonly reported cutoff criteria what did they really say?. Organizational research methods, 9, 202-220.

LeBreton, J. M., & Senter, J. L. (2007). Answers to 20 questions about interrater reliability and interrater agreement. Organizational Research Methods.

McEwen, D., & Beauchamp, M. (2016). The Multidimensional Assessment of Teamwork in Sports. Manuscript in preparation.

Mullen, S. P., Olson, E. A., Phillips, S. M., Szabo, A. N., Wójcicki, T. R., Mailey, E. L., ... & McAuley, E. (2011). Measuring enjoyment of physical activity in older adults: Invariance of the physical activity enjoyment scale (PACES) across groups and time. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 8, 1-9.

Nicholls, A. R., Polman, R. C., & Levy, A. R. (2012). A path analysis of stress appraisals, emotions, coping, and performance satisfaction among athletes. Psychology of Sport and Exercise, 13, 263-270.

(24)

Prokešová, E., & Musálek, M. (2011). Confirmation of conceptual validity of Czech version of group environment questionnaire by structural equation modeling. Acta Universitatis Carolinae Kinanthropologica, 47, 19-37.

Smith, E. R., Seger, C. R., & Mackie, D. M. (2007). Can emotions be truly group level? Evidence regarding four conceptual criteria. Journal of Personality and Social Psychology, 93, 431. Tanghe, J., Wisse, B., & Van Der Flier, H. (2010). The formation of group affect and team

effectiveness: The moderating role of identification. British Journal of Management, 21, 340-358.

Thompson, E. R. (2007). Development and validation of an internationally reliable short-form of the positive and negative affect schedule (PANAS). Journal of Cross-cultural

Psychology, 38, 227-242.

Totterdell, P. (1999). Mood scores: Mood and performance in professional cricketers. British Journal of Psychology, 90, 317.

Treasure, D. C., Carpenter, P. J., & Power, K. T. (2000). Relationship between achievement goal orientations and the perceived purposes of playing rugby union for professional and amateur players. Journal of Sports Sciences, 18, 571-577.

Tsai, W. C., Chi, N. W., Grandey, A. A., & Fung, S. C. (2012). Positive group affective tone and team creativity: Negative group affective tone and team trust as boundary conditions. Journal of Organizational Behavior, 33, 638-656.

Uphill, M., Groom, R., & Jones, M. (2014). The influence of in-game emotions on basketball performance. European Journal of Sport Science, 14, 76-83.

Van Kleef, G. A., Homan, A. C., Beersma, B., & van Knippenberg, D. (2010). On angry leaders and agreeable followers how leaders’ emotions and followers’ personalities shape

(25)

Vast, R. L., Young, R. L., & Thomas, P. R. (2010). Emotions in sport: Perceived effects on attention, concentration, and performance. Australian Psychologist, 45, 132-140.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

hoge mate van taakcohesie kunnen inschatten welke informatie relevant is voor het oplossen van een taak, kan de volgende aanname geformuleerd worden: De mate van taakcohesie binnen

Het is dus mogelijk dat de mate van depressie niet hoger is omdat de participanten meer negatieve dagelijkse gebeurtenissen ervaren, maar dat ze meer negatieve ervaringen

As our main result, we quantitatively measured the ISB point cloud accuracy using a reference point cloud obtained with a tripod-mounted FARO Focus 3D laser scanner.. The accuracy

The measured heat conductance (the ratio of measured heat flow to the frontal area and temperature difference between the heater and the heat sink) of the heat switch for

In the NASCENCE project a variety of hardware plat- forms have been built to allow computer controlled appli- cation of signals to the material and for the response of the material

Using examples and calculations on the Wikipedia graphs for nine different languages, we show why these rank correlation measures are more suited for measuring degree assortativity

Na het knippen en opnieuw poten halverwege de proef, ging een groot deel van de geknipte planten dood en tevens bijna alle ieuw gepote planten. Omdat dit mogelijic veroorzaakt werd

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te