www.quickprinter.be
R
Q
Slides en lesnotities
uickprinter
Koningstraat 13
2000 Antwerpen
Inleiding tot de communicatiewetenschap
Online samenvattingen kopen via
INLEIDING TOT DE
COMMUNICATIEWETENSCHAPPEN
2017-2018
Slides en notities
Esther Koshari
Inhoudsopgave
INHOUDSOPGAVE 2
0.
WELKOM 9
0.1.
DOCENT 9
0.2.
LESAFSPRAKEN 9
0.3.
HET OPLEIDINGSONDERDEEL 9
1.
INLEIDING 10
1.1.
DOELSTELLINGEN 10
1.2.
INZICHT IN ‘COMMUNICATIE’ IS NUTTIG VOOR IEDEREEN 10
2.
HOOFDSTUKKEN 1 & 2: INLEIDING, BASISCONCEPTEN EN MODELLEN 13
2.1.
INLEIDING: STARBUCKS 13
2.2.
COMMUNICATIEWETENSCHAP(PEN) ALS DISCIPLINE 13
2.2.1.
ARISTOTELES: RETORIEK 13
2.3.
WAT IS COMMUNICATIE? 14
2.4.
TWEE BELANGRIJKE PERSPECTIEVEN 15
2.4.1.
PROCESSCHOOL 15
2.4.2.
BETEKENISCREATIESCHOOL 16
2.4.3.
PROCES- VS. BETEKENISCREATIESCHOOL 16
2.5.
CONTROVERSEN EN BREEKPUNTEN 17
2.5.1.
INTENTIONALITEIT 17
2.5.2.
GESLAAGDHEID ALS CRITERIUM? 18
2.5.3.
RICHTING VAN DE COMMUNICATIE? 19
2.5.4.
OBSERVATIENIVEAU 19
2.6.
ELEMENTEN VAN HET COMMUNICATIEPROCES 20
2.6.1.
BRON/ZENDER 20
2.6.2.
ONTVANGER/BESTEMMELING 20
2.6.3.
BOODSCHAP 21
2.6.4.
SIGNAAL 22
2.6.5.
KANAAL 22
2.6.6.
MEDIUM 22
2.6.7.
RUIS 24
2.6.8.
FEEDBACK 25
2.7.
COMMUNICATIEMODELLEN 25
2.7.1.
COMMUNICATIEFORMULE VAN LASSWELL (1948) 26
2.7.2.
MATHEMATISCH MODEL VAN SHANNON & WEAVER 27
2.7.3.
DEFLEURS UITWERKING VAN HET S&W-MODEL 28
2.7.4.
CIRCULAIR RMODEL VAN OSGOOD & SCHRAMM 29
2.7.5.
SPIRAAL VAN DANCE 30
2.7.6.
GERBNERS ALGEMEEN MODEL 31
2.7.7.
ABX-MODEL VAN NEWCOMB 32
2.7.8.
CONCEPTUEEL MODEL VAN WESTLEY & MACLEAN 34
2.7.9.
MASSACOMMUNICATIEMODEL VAN MALETZKE 35
2.7.10.
RITUELE MODELLEN 36
2.7.11.
ATTENTIEMODELLEN VAN MCQUAIL 37
3.
HOOFDSTUK 3: VERBALE COMMUNICATIE 38
3.1.
WAT IS TAAL? 38
3.1.1.
VIER KENMERKEN VAN TAAL: 38
3.2.
VORMEN VAN TAAL 40
3.3.
STUDIE VAN TAAL 41
3.3.1.
SUBSYSTEMEN VAN TAAL: FONOLOGIE 41
3.3.2.
SUBSYSTEMEN VAN TAAL: SEMANTIEK 42
3.3.3.
SUBSYSTEMEN VAN TAAL: SYNTAXIS 42
3.4.
SUBSYSTEMEN VAN TAAL: PRAGMATIEK 42
3.4.1.
FUNCTIONELE STRUCTURALISME VAN JAKOBSON 43
3.4.2.
DE TAALHANDELINGSTHEORIE (SPEECH ACTS THEORY) 44
3.4.3.
PRAGMATISCHE STIJLEN EN STRUCTUREN 44
3.5.
VORMEN VAN DISCOURS 45
3.5.1.
INTERACTIEF DISCOURS: COHERENTIE EN STRUCTUUR (PRIVAAT) 45
3.5.2.
SMALL TALK 47
3.6.
TAAL EN SOCIALE IDENTITEIT 48
3.6.1.
VRAGEN (ONDERZOEK) 48
3.7.
TAAL EN CULTURELE VERSCHILLEN 50
4.
HOOFDSTUK 4: NON-VERBALE COMMUNICATIE 51
4.1.
KENMERKEN NON-VERBALE COMMUNICATIE (NVC) 51
4.2.
WAAROM IS NVC BELANGRIJK? 52
4.3.
VERBALE VERSUS NON-VERBALE COMMUNICATIE 53
4.3.1.
NON-VERBALE COMMUNICATIE 53
4.4.
VERSCHILLENDE CODES (DEELDOMEINEN) 53
4.4.1.
KINESICS 54
4.4.2.
PROXEMICS: TERRITORIALITEIT EN RUIMTEGEBRUIK 56
4.4.3.
HAPTICS: AANRAKING 57
4.4.4.
CHRONEMICS 58
4.4.5.
FYSIEKE KENMERKEN 59
4.4.6.
TAAL VAN OBJECTEN - OBJECTTAAL 60
4.4.7.
VOCALICS: PARALINGUÏSTIEK 60
4.5.
NON-VERBALE COMMUNICATIE IN CMC 60
5.
HOOFDSTUK 5: INTERPERSOONLIJKE EN GROEPSCOMMUNICATIE 61
5.1.
TERUGKOPPELING NAAR DE EERSTE LES 61
5.2.
OMSCHRIJVINGEN EN KENMERKEN VAN INTERPERSOONLIJKE COMMUNICATIE 61
5.2.1.
DEFINITIE 61
5.2.2.
VAN DYADISCHE INTERACTIE NAAR INTERPERSOONLIJKE COMMUNICATIE 61
5.2.3.
BELANG VAN INTERPERSOONLIJKE COMMUNICATIE 62
5.3.
ONTWIKKELING VAN (INTIEME) RELATIES: 2X5 FASEN 62
5.3.1.
TOENADERINGSFASEN 62
5.3.2.
VERWIJDERINGSFASEN 63
5.3.3.
DE FILTERTHEORIE 64
5.3.4.
ZELFONTHULLING 65
5.4.
VERBETERING VAN RELATIONELE VAARDIGHEDEN 67
5.4.1.
REAGEREN OP ZELFONTHULLINGEN VAN ANDEREN 67
5.4.2.
BEHEERSEN VAN INTERPERSOONLIJKE CONFLICTEN 67
5.5.
POTENTIËLE PROBLEEMASPECTEN BINNEN RELATIES 68
5.5.1.
AFWEGEN VAN INTERPERSOONLIJKE SPANNINGSVELDEN 68
5.5.2.
OPLOSSING VAN INTERPERSOONLIJKE SPANNINGSVELDEN 68
5.5.3.
HOE OMGAAN MET MACHT? 68
5.5.4.
AFWIJZENDE/WEERLEGGENDE COMMUNICATIE/ BEHEER VAN INTERPERSOONLIJKE COMMUNICATIE 68
5.6.
GROEPSCOMMUNICATIE 69
5.6.1.
DEFINITIE VAN GROEP 69
5.6.3.
KENMERKEN VAN GROEPEN: SOORTEN 70
5.6.4.
KENMERKEN VAN GROEPEN: STRUCTUUR 71
5.6.5.
KENMERKEN VAN GROEPEN: LEIDERSCHAP 73
5.7.
GROEPSPROCESSEN 74
5.7.1.
GROEPSPROCESSEN: TOETREDEN TOT BESTAANDE GROEP 75
5.7.2.
GROEPSPROCESSEN: GROEPSONTWIKKELING 75
5.7.3.
FASEN VAN PROBLEEMOPLOSSING (IN TAAKGERICHTE GROEPEN) 76
5.7.4.
GROEPSPROCESSEN: GROEPSNORMEN EN CONFORMISME 77
5.7.5.
CONFORMISME: EXPERIMENT VAN SHERIFF (1936): AUTOKINETISCH EFFECT 78
5.7.6.
CONFORMISME: EXPERIMENT VAN ASH (1951): LIJNEN 79
6.
HOOFDSTUK 6: ORGANISATIECOMMUNICATIE 80
6.1.
DEFINITIE VAN ORGANISATIE 80
6.2.
SOORTEN ORGANISATIES 80
6.3.
MISSIE EN VISIE 81
6.4.
SOORTEN COMMUNICATIE BIJ ORGANISATIES: ONDERSCHEID 82
6.5.
INTERNE COMMUNICATIE 83
6.5.1.
VERSCHILLENDE SOORTEN INFORMATIE 83
6.5.2.
FORMEEL VERSUS INFORMEEL 84
6.5.3.
COMMUNICATIESTROMEN 85
6.5.4.
SOCIALE MEDIA IN INTERNE COMMUNICATIE 86
6.5.5.
INTERNE COMMUNICATIE: NETWERKEN 86
6.5.6.
ORGANISATIESTRUCTUUR 88
6.5.7.
INTERNE ORGANISATIECULTUUR 91
6.5.8.
STIJL VAN LEIDINGGEVEN 92
6.6.
CORPORATE (OF ‘CONCERN’) COMMUNICATION 93
6.6.1.
MARKTONDERZOEK 93
6.6.2.
IMAGO 93
6.6.3.
IMAGO- EN IMPRESSIEMANAGEMENT: 95
6.6.4.
ONLINE REPUTATIE VAN EEN ORGANISATIE 96
6.6.5.
IDENTITEIT 96
6.6.6.
RELATIE TUSSEN IMAGO EN IDENTITEIT 96
6.6.7.
CORPORATE COMMUNICATION 96
6.7.
MARKETINGCOMMUNICATIE 97
6.7.1.
RECLAME 98
6.7.2.
PUBLIC RELATIONS 98
6.7.3.
PROMOTIES 99
6.7.4.
DIRECT MARKETING COMMUNICATIE 99
6.7.5.
WINKELCOMMUNICATIE 99
6.7.6.
PERSOONLIJKE VERKOOP 100
7.
HOOFDSTUK 7: MASSACOMMUNICATIE: DE MEDIAORGANISATIE 101
7.1.
INLEIDING: KENMERKEN MASSACOMMUNICATIE 101
7.2.
INTERNE EN EXTERNE FACTOREN 101
7.3.
ORGANISATIONELE BENADERING VAN NIEUWSPRODUCTIE (BOONE) 102
7.4.
ORGANISATIE-INTERNE INVLOEDEN 103
7.4.1.
INDIVIDUEEL NIVEAU VAN DE MEDIAWERKERS 103
7.4.2.
MEDIAROUTINES 103
7.4.3.
INVLOEDEN OP HET NIVEAU VAN DE ORGANISATIE 106
7.5.
ORGANISATIE-EXTERNE INVLOEDEN 106
7.6.
NIEUWE VORMEN VAN JOURNALISTIEK 107
7.7.
SOAPS 107
7.7.1.
ORGANISATIONELE BENADERING VAN SOAPPRODUCTIE 107
7.7.2.
TYPISCHE KENMERKEN 108
7.7.3.
ORGANISATIE-INTERNE INVLOEDEN 109
7.7.4.
ORGANISATIE-EXTERNE INVLOEDEN 110
8.
HOOFDSTUK 8: MASSACOMMUNICATIE: DE INHOUD 111
8.1.
WAAROM MEDIA-INHOUD BESTUDEREN? 111
8.1.1.
BESCHRIJVEN EN VERGELIJKEN VAN MEDIA-OUTPUT 111
8.1.2.
MEDIA VERGELIJKEN MET SOCIALE REALITEIT, STUDIE VAN MEDIA “BIAS” 112
8.1.3.
MEDIA-INHOUD ALS REFLECTIE VAN SOCIALE EN CULTURELE WAARDEN EN OVERTUIGINGEN 113
8.1.4.
HYPOTHESEN ONTWIKKELEN IVM FUNCTIES EN EFFECTEN 113
8.1.5.
MEDIAPERFORMANCE EVALUEREN (BV. OBJECTIVITEIT) 113
8.1.6.
GENRE, TEKSTUELE EN DISCOURSANALYSE, NARRATIEVE EN ANDERE FORMATS (CFR. INFRA) 114
8.2.
MEDIATEKST 115
8.3.
MOETEN MEDIA DE REALITEIT PERFECT WEERSPIEGELEN? 116
8.3.1.
VORMEN VAN REALISME (HALL) 117
8.4.
MEDIAGENRES 117
9.
HOOFDSTUK 9: MASSACOMMUNICATIE: HET PUBLIEK 121
9.1.
IN DEZE LES 121
9.2.
HET “PUBLIEK” 121
9.3.
PUBLIEKSCONCEPTEN 121
9.3.1.
MASSAPUBLIEK (BLUMER, 1939/46) 122
9.3.2.
PUBLIEK ALS GROEP 122
9.3.3.
MARKT (EIND JAREN 80) 122
9.3.4.
‘PROSUMERS’ (VANDAAG ACTUEEL) 123
9.4.
DOELSTELLINGEN VAN PUBLIEKSONDERZOEK 123
9.4.1.
MEDIAGECENTREERD 123
9.4.2.
PUBLIEKSGECENTREERD 125
9.5.
DRIE ONDERZOEKSTRADITIES 126
9.5.1.
STRUCTURELE TRADITIE VAN PUBLIEKSONDERZOEK 126
9.5.2.
GEDRAGSTRADITIE: MEDIA-EFFECTEN EN -GEBRUIK 127
9.5.3.
CULTURELE TRADITIE EN RECEPTIE-ANALYSE 127
9.6.
ONDERZOEKSMETHODOLOGIE 127
9.7.
METHODOLOGISCHE PROBLEMEN 128
9.8.
TOTSTANDKOMING VAN EEN (TV-)PUBLIEK 129
9.8.1.
STRUCTURELE VERKLARINGEN VOOR TV-KIJKEN 129
9.8.2.
U&G: MEDIAGEBRUIK ALS DOELBEWUSTE BEHOEFTENBEVREDIGING 131
9.9.
INTEGRATIE VAN BEIDE PERSPECTIEVEN? 134
10.
HOOFDSTUK 10: MASSACOMMUNICATIE: EFFECTEN 135
10.1.
‘ALMACHT VAN DE MEDIA’-PARADIGMA 135
10.1.1.
ONDERZOEK NAAR PROPAGANDA 136
10.1.2.
PAYNE FUND STUDIES: EFFECTEN VAN FILMS OP KINDEREN 137
10.1.3.
WAR OF THE WORLDS-HOORSPEL OP CBS (1938) – ORSON WELLS 137
10.2.
BEPERKT EFFECTEN-PARADIGMA 138
10.2.1.
STUDIE: “THE PEOPLE’S CHOICE” – ERIE COUNTY (OHIO), LAZARSFELD, BERELSON AND GAUDET, 1940 139
10.2.2.
STUDIE: “THE IOWA STUDY OF HYBRID SEED CORN: THE ADOPTION OF INNOVATION”(1943, RYAN &
GROSS) 142
10.2.3.
STUDIES: “EXPERIMENTS WITH FILM: PERSUADING THE AMERICAN SOLDIER IN WORLD WAR 2” (TIJDENS
WOII) EN “COMMUNICATION AND PERSUASION: THE SEARCH FOR THE MAGIC KEYS” (1946-1961) - CARL HOVLAND
10.2.4.
OVERZICHT VAN BEPERKTE EFFECTEN-PARADIGMA: KLAPPER (1960)- “EFFECTS OF MASS
COMMUNICATION” 145
10.2.5.
BESLUIT 146
10.3.
ACTIEVE PUBLIEK 146
10.4.
LANGE-TERMIJN EFFECTEN 146
10.4.1.
AGENDA-SETTING-THEORIE 146
10.4.2.
AANVULLINGEN (2): NIVEAUS VAN AGENDA SETTING 147
10.4.3.
AANVULLINGEN (3): PRIMING 147
10.4.4.
AANVULLINGEN (4): FRAMING 147
10.4.5.
ZWIJGSPIRAALTHEORIE 148
10.4.6.
CULTIVATIETHEORIE 149
10.4.7.
MEDIATHEORIE (CHANNEL THEORY, MEDIA FORMALISM) 150
11.
HOOFDSTUK 11: NIEUWE MEDIA 152
11.1.
INLEIDING 152
11.1.1.
TYPISCHE AFFORDANCES VAN ‘SOCIALE TECHNOLOGIEËN’ 153
11.2.
KENMERKEN VAN ‘NIEUWE’ MEDIA (ALGEMEEN) 155
11.2.1.
DIGITALITY 155
11.2.2.
INTERACTIVITY 155
11.2.3.
DISPERSAL 156
11.2.4.
VIRTUALITY 156
11.2.5.
CONVERGENTIE 156
11.2.6.
‘GENETWERKT’: HET INTERNET 157
11.3.
GESCHIEDENIS VAN HET INTERNET 158
11.3.1.
NAAR WEB 2.0 158
11.4.
RELATIE TUSSEN ‘NIEUWE’ MEDIA & MAATSCHAPPIJ 159
11.4.1.
UTOPIEËN EN DYSTOPIEËN (ZWART-WIT) 159
11.4.2.
2 VISIES OP RELATIE TUSSEN NIEUWE MEDIA EN SAMENLEVING 159
11.5.
SOCIALE PSYCHOLOGIE VAN HET INTERNET (CMC) 160
11.5.1.
SOCIAL INFORMATION PROCESSING THEORY (WALTHER) 160
11.6.
(VIDEOGAMES) FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD.
12.
EXAMEN INLEIDING TOT DE CW 161
12.1.
SOORTEN VRAGEN 161
0. Welkom
0.1. Docent
Docent: Koen Panis koen.panis@uantwerpen.be Twitter: @koenpanis Hoorcolleges van 13:00 tot 16:00 in M.001 (behalve week 1)0.2. Lesafspraken
Kom op tijd naar de les Vragen? Steek gerust je hand op! Verlaat de les enkel tijdens de pauze (2x) Hou het stil (zorg dat je medestudenten kunnen opletten) Géén gsm/smartphone-gebruik tijdens les0.3. Het opleidingsonderdeel
Studiemateriaal:• Cursus Inleiding tot de Communicatiewetenschap van Heidi Vandebosch (verkrijgbaar bij Universitas) • Slides (in verkorte versie op BB) én je eigen notities • Er zijn géén video-opnames van de colleges Schriftelijk examen: 10 ‘halve-pagina-antwoord’-vragen • Zie voorbeeldexamen op Blackboard • Leerstof kennen, kunnen toepassen én aan elkaar kunnen koppelen
1. Inleiding
1.1. Doelstellingen
• Introductie diverse subdomeinen van de communicatiewetenschap(pen): theorieën, concepten, (belangrijkste) auteurs • Kénnen (maar ook begrijpen, toepassen, vergelijken) Na deze cursus, zal je onder meer weten: • Waarom mensen in een lift niet naar elkaar kijken • Waarom de soap Thuis zo’n succes is • Waarom ‘vrouw plet blikjes met haar borsten’ (DS online, 27/9/2010) ‘nieuws’ is • Wie Lasswell, Gerbner, McQuail … zijn
1.2. Inzicht in ‘communicatie’ is nuttig voor iedereen
• Zie bv. Mediawijsheid: kennis en inzicht in werking van oude én nieuwe media om goed te kunnen functioneren in maatschappij • Interpersoonlijke communicatie: hoe brengen we verbaal en non-verbaal boodschappen, worden we goed begrepen? Massamedia
VS
interpersoonlijke communicatie (communicatie met vrienden, komt mijn boodschap juist aan?) à Er zijn observatieniveaus Via media nieuws verzamelen hoe het eraan toe gaat in de wereld. Belangrijk dat we kritisch omgaan met wat media ons laat zien (hoe ontstaat miscommunicatie?)Voor sociologen, politieke wetenschappers, sociaal-economische wetenschappers en communicatiewetenschappers in het bijzonder:
1. Media zijn bv. een belangrijke ‘socialisatiebron’, reflecteren machtsverhoudingen in maatschappij (Socialisatiebron: heel veel info die we opnemen, komen uit de media) Veranderde maatschappelijke normen… Vroeger was het beeld van een gezette vrouw het beeld van de bourgeoisie Vandaag de dag worden ze zo slank mogelijk afgebeeld à ideaalbeeld Dat is een beeld dat ons wordt opgedrongen door de media (videoclips, social media,…) … en de rol van traditionele massamedia, sociale media, enz. Media is gevoeliger geworden Tijdsgeest verandert
2. Media zijn vierde macht, beïnvloeden publieke opinie, politici moeten ‘overtuigen’ : Media refelcteert wat er in onze maatschappij, samenleving leeft à geeft een beeld van wat belangrijk is op dat moment
Rechtelijke, uitvoerende en wetgevende macht (andere drie machten)
Media bepaalt een deel hoe dat we denken over bepaalde topics (agendasetting effect van de media)
- Invloed op de publieke opinie: kracht van een beeld à sinds dit beeld werd het topic vluchtenlingencrisis ineens veel heftiger. Kan verschillende publieken beïnvloeden (politiek) - Media als agendasetter - Celebrity endorsements: Bewust zijn van de medialogica. Bepaalt wat wel of niet nieuws wordt
3. Communicatie is essentieel voor (social) profit organisaties
-
Communicatie = essentieel voor organisaties: Cola is een van de bekendste dranken ter
wereld en toch maken ze nog zoveel reclame à top of mind blijven en een bepaald
beeld naar buiten brengen met hun campagnes (imago, beeld dat een consument
heeft). Meestal een emotionele link maken met het merk.
-
Naamsbekendheid: communicatie is ook belangrijk voor organisaties om bekend te
worden. Niet alleen financiële effect maar ook een paar keer in beeld komen, zorgt voor
een boost in de naamsbekendheid voor de organisaties
4. Verantwoordelijkheid als mediaprofessionals + hoe als communicatiemanager omgaan met
‘pers’
-
Journalistieke deontologie: Hoe ver mag je als journalist gaan zonder de veiligheid/…
van de persoon in gedrang te brengen? Moet alles op beeld komen? Moet alles in het
nieuws komen?
-
Brand management: foto was eigenlijk een stunt van Samsung à super veel getweet.
Uiteindelijk bleek Ellen een iPhone te hebben
-
Crisiscommunicatie: Zeer belangrijk geworden vandaag de dag. Wanneer er een
bepaalde vorm van onzekerheid is, verwachten we dat zij gaan communiceren
-
Rol van de woordvoerder
10.4.6.
Cultivatietheorie
• Culturele indicatoren-project van George Gerbner (Annenberg School of Communications, Pennsylvania)
• Uitgangspunten:
o Incidenteel leren: we leren onbewust wat reëel is, wat waar is en hoe de wereld in elkaar zit o Tv als storyteller, bron van socialisatie o TV schetst homogeen beeld, creëert schijnwereld die zoveel invloed kan hebben dat bepaalde kijkers hun eigen gedrag laten beïnvloeden o Kijkers zijn niet selectief (ritueel) Drie onderzoeksluiken 1. Institutional Process Analysis (communicator)
a. Analyse die de meest voortkomende en stabiele patronen van televisie-inhouden probeert te identificeren en vast te leggen
b. Identificeren van invloeden op de media-inhoud 2. Message System Analysis (inhoud/boodschap)
a. Analyse van de boodschap
b. Culturele indicatoren: aandacht (hoe vaak komt het in de media), nadruk (wat is belangrijk), tendens (welk waardeoordeel), en structuur (hoe wordt de boodschap in verband gebracht met andere verschijnselen) c. Voornaamste onderzoeksthema: hoeveelheid en aard van geweld in de media d. Nadien ook andere onderwerpen : bv seksualiteit, sekserollen, gezondheid, politiek… e. Op basis van inhoudsanalyse: “TV-antwoord” versus “reële antwoord” 3. Cultivation Analysis (effecten) a. First and second order effects i. First: kwantitatieve opvattingen zoals schatting aantal politie-agenten, aantal zware geweldmisdrijven, …
ii. Second: algemente opvattingen, geloofdovertuigingen, zoals “Mean world syndrome”: “Zorgen de meeste mensen enkel voor zichzelf?”; “Kan je niet voorzichtig genoeg zijn in de omgang met anderen?, “Zouden de meeste mensen misbruik van je maken indien ze daartoe de kans kregen?”
b. Mainstreaming: homogeniserend effect van tv-kijken: zware tv-kijkers verschillen minder van elkaar dan lichte tv-kijkers
c. Resonance of double dose effect: dubbele dosis wanneer realiteit en TV-realiteit op elkaar aansluiten (congruent) Resultaten • Hoeveel geweld op televisie overtreft de hoeveelheid geweld in de realiteit • Onjuiste opinies over misdaad en ordehandhaving Kritiek op de cultivatietheorie • Operationalisering van de variabelen/ vergelijkbaarheid van de resultaten: verschil tussen lichte en zware kijkers is niet genoeg • Kleine, beperkte “effecten” (r= 0.10 – 0.20)
• Causaliteit? (vaststellen van een correlatie wil niet zeggen dat er een causaal verband is, misschien is het een schijnverband en speelt er een derde variabele)
• Homogene televisie-inhoud en blootstelling (onderzoekers hebben gepleit voor een meer gedetailleerde meting van het kijkgedrag)
• “Tellen” volstaat niet om de boodschap van televisie zichtbaar te maken.
10.4.7.
Mediatheorie (channel theory, media formalism)
• McLuhan, “Understanding the Media”, 1964
• Nadruk op de kenmerken van het medium zelf (ipv inhoud): “the medium is the message/massage”
• Technologie heeft (positieve) invloed op individuen en samenleving (cfr. the global village: nieuwe vorm van sociale organisatie, ontstaan wanneer elektronische media de gehele wereld geleidelijk in één sociaal systeem samenbrengen)
• Andere populaire ideeën:
o Indeling in hot versus cool media
§ Hot: Spreekt één zintuig aan, zou ‘ou’ zijn, geeft veel informatie, weinig invulling door ontvanger nodig. Bijvoorbeeld radio, krant
§ Cool: Spreekt meer zintuigen aan, wint aan populariteit, geeft weinig informatie, veel invulling door ontvanger nodig. bv. televisie
o The content of a new medium is an old medium: een nieuw medium wordt eerst gebruikt op dezelfde manier als het medium dat het opvolgt à nieuwe mogelijkheden worden niet meteen gezien en benut
à Kritiek op Mc Luhan was niet mals, werd gebrandmerkt als een technologische determinist. Hij leek tevreden met gewoon afwachten tot de technologie ons tot het ideaal van the global village leidt. Kritische ‘cultural studies’ en de media • Jaren ’60 Europese theoretici (neomarxisten) die zich concentreren op massamedia en hun rol bij het promoten van een dominante of hegemonisch wereldbeeld o Geloofden dat media er vooral voor zorgen dat de dominante sociale elites hun macht kunnen behouden
• “British Cultural Studies”: Ontdekking dat mensen vaak weerstand bieden aan dominante gezichtspunten, alternatieve interpretaties naar voor schuiven (dus geen rechtstreeks effect)
11. Hoofdstuk 11: Nieuwe media
11.1. Inleiding
• ‘Nieuwe’ media? • Vele invalshoeken om nieuwe media te bestuderen (eten, taxi’s, …) o Niet enkel technologie als determinerend kenmerk o In iedere sector is er een digitale revolutie o Voorbeeld online daten à we krijgen de indruk dat er heel veel singles zijn en dat kan een reden zijn waarom we zo selectief zijn geworden als het gaat over de partnereigenschappen (hier wordt veel onderzoek naar gedaan) o Voorbeeld online solliciteren o Voorbeeld videogames: deze industrie wordt groter en groter, kan zelfs groter worden dan de filmindustrie (gaat enorm veel geld naar) à onderzoek naar welk effect het heeft op onze gezondheid (fitnessapps: doet ons dat echt bewuster om gaan met onze gezondheid?) • Soorten “nieuwe media” (McQuail):o Interpersoonlijke communicatiemedia: gsm, e-mail (computer mediated communication – digitale equivalent van interpersooonlijk communicatie) o Collectieve, participatorische media: bv. online communities o Interactieve ‘play media’: bv. digitale games o Informatiemedia: websites • Media “affordances”: o Gebruikers “actief” o Clue die je krijgt van een bepaald voorwerp die aangeeft waarvoor en hoe je dat zou gebruiken (voorbeeld: een klink aan een deur) o Digitale media heeft ook (Twitter: beperkt aantal tekens, Google Maps: gebruik je om je weg te zoeken) à elke app heeft affordances, geeft bepaalde clues o Kenmerken van technologieën creëren kader (“afford certain uses”)
11.1.1.
Typische affordances van ‘sociale technologieën’
• Van Cleemput (2012):
o Time and place controllability
§ We kunnen tijd en plaats heel goed controleren in nieuwe media § We moeten niet meer op dezelfde plaats zijn om te communiceren
§ Communicatie verloopt asynchroon (niet meteen antwoord) of synchroon (skype, instant messaging) à we hebben meer controle over wanneer we antwoord geven o Message controllability à we hebben meer controle over de boodschap o Audience controllability: richten op een bepaald publiek, een bepaald segment van de markt à we hebben meer ‘controle’, je kan je beter richten op, over het doelpubliek o Opgelet: we hebben geen controle over de non-verbale tekstuele boodschap Reminder: Bordewijk en Van Kaam (tijd en plaats) (pagina 25 ongeveer) Kenmerken ‘sociale’ technologieën (Van Cleemput, 2012): time and place
Kenmerken ‘sociale’ technologieën (Van Cleemput, 2012): audience Telenet is aan het experimenteren met persoonlijke/ gerichte reclame
Affordances kan je ook toepassen op bepaalde apps in het bijzonder: Concreet gebruik: bonding (sociale media gebruiken om een sterke band op te bouwen met mensen die al kent), bridging (sociale media gebruiken om je netwerk uit te breiden, contact leggen met mensen die je nog niet kent), mediamultiplexicity (uit onderzoek is gebleken dat bij de vrienden waar je in het echte leven een zeer sterke band met hebt, je die vrienden hebt op meerdere sociale mediaapplicaties)
11.2. Kenmerken van ‘nieuwe’ media (algemeen)
• Digitality • Interactivity • Dispersal • Convergence • Genetwerkt (internet!) + mobiel11.2.1.
Digitality
• Digitaal versus analoog (je hebt een specifieke speler nodig) • Belangrijke gevolgen van digitaliteit/ data: o Inhoud gescheiden van fysieke vorm: een film kan zowel op usb als op dvd staan o Opslag in zeer kleine fysieke ruimtes o Data met hoge snelheden bekeken, op een niet-lineaire manier o Data gemakkelijk gemanipuleerd o Delen en uitwisselen van data over enorme afstanden: e-mail, wetransfer, … • Boyd (2011; 2008): “digital affordances”:o Persistence: als ooit iets online heeft gestaan, kan je het moeilijk terug verwijderen (versus “the right to be forgotten”) o replicability (makkelijk te kopiëren) o scalability (unlimited audience bereiken) o and searchability of digital content (is veel gemakkelijker) • Papacharissi and Gibson (2011): shareability
11.2.2.
Interactivity
• = mogelijkheid om in te grijpen en te manipuleren • Verschillende vormen: 1. Hypertekstual navigation: wanneer je kan doorklikken in een tekst, een soort netwerk van teksten/ informatie creëren op basis van associaties (Wikipedia) 2. Immersive navigation: onderdompelen, (virtual) reality games, geen oog meer voor de rest wat er gebeurd, je maakt constant keuzes in het spel, het spel wordt bepaald door die keuzes3. Registrational interactivity: wanneer we zelf informatie/ content geven (wanneer je je inschrijft voor iets, een vlog maken, iets aanpassen op Wikipedia) 4. Interactive communications: communicatie tussen verschillende personen (WhatsApp, Messenger, …) à Controle ligt ook bij de gebruiker zelf
11.2.3.
Dispersal
• Hoe het verspreid wordt • Vandaag de dag een groter aanbod ooit • Consumptie o Van uniformiteit naar diversiteit, publiek wordt selectiever • Productieo ‘Oude’ media: gecentraliseerd, grote organisaties, gestandaardiseerd, duidelijk onderscheid consument producent. o Nieuwe media: grens consument en producent vervaagt: ‘prosumers’ § Time kiest altijd een persoon van het jaar à 2006: YOU § Bloggers
11.2.4.
Virtuality
• Verschillende soorten ervaringen: o Virtual realtity is een van de vormen maar we hebben het ook over virtualiteit als je met iemand een Skypegesprek voert o De (psychologische) plaats waar je je bevindt wanneer je communiceert (cf. Telefoon, Skype) à je voelt je toch verbonden, op dezelfde plaats o De ervaring van ‘onderdompeling’ in een digitaal geconstrueerde omgeving11.2.5.
Convergentie
“Processen waarbij (voorheen) afzonderlijke mediavormen en mediapraktijken samenkomen en gecombineerd worden aan de hand van digitale technologie”
à Media groeit meer en meer naar elkaar toe (vrt nieuws: zowel tekst, beeld als spraak)
3 belangrijke processen:
1. Dezelfde inhoud wordt langs verschillende kanalen doorgegeven en op verschillende manieren bekeken/gelezen/gehoord (bv. nieuws)
2. Verschuivingen in de patronen van media-eigendom, “multiple media industries”.
3. Aan consumptiekant: gebruikers raadplegen verschillende soorten inhouden via eenzelfde toestel en controleren de ‘flow’ van media zelf. Concreet: • Vroeger: o Verkochten boekenuitgevers boeken o Verkochten tv-maatschappijen TV-programma’s o Verkochten krantenuitgevers kranten o Hadden we TV-toestellen om TV te kijken o Radiotoestellen om naar de radio te luisteren o Kranten, tijdschriften en boeken om te lezen o Telefoontoestellen om te bellen o Enzovoort
• Nu (vooral na komst internet): zijn bedrijven actief op verschillende voorheen gescheiden gebieden. Dus: diversificatie van activiteiten • “Inhoud” wordt op verschillende manieren gecommercialiseerd • Nu: toestellen waarmee we kunnen telefoneren, e-mailen, foto’s maken, rekenen, TV-beelden bekijken, games spelen, enz.
11.2.6.
‘Genetwerkt’: het Internet
• Netwerk van computers/ netwerken: alle computers van de hele wereld kunnen met elkaar geconnecteerd zijn• Integreert persoonlijke en massacommunicatietoepassingen – verschillende informatiestromen
• Wijzigende rol voor publiek: (inter)actief!
11.3. Geschiedenis van het internet
(Technische termen moet je niet kennen) • ARPANET (1969): verbinding tussen computercentra van 4 universiteiten betrokken bij militair onderzoek voor VS • Missie: netwerk van computers samenstellen opdat informatie bij atoombomaanval/sabotage gespaard blijft• Jaren ’80: ook coöperatieve netwerken (gebruikers: online discussies en e-mail via telefoonnetwerk bv. USENET) en commerciële netwerken
• Internet (1984) ontstaat als “netwerk van netwerken” door ontwikkeling van Transmission Control Protocol (TCP), beter gekend als het Internet Protocol (IP) (ontwikkeld in 1972) Popularisering van het internet door WWW (1989): • Geheel van informatie die aan elkaar geknoopt is via het hypertext mechanisme, documenten in HTML • Adressering: URL • Om op web te kunnen surfen: nood aan browser, eerste = Mosaic (1993) Verdere evolutie (belangrijke tendensen) • Broadband verbindingen: ISDN, kabel • Mobiel internet: 3G/4G/5G (in de maak) • Web 2.0
• Vandaag de dag: IoT (interest of things: apparaten met internettechnologie en die boodschappen doorgeven, bv. koelkast)
11.3.1.
Naar web 2.0
• Term ‘web 2.0’: 2003 • Typische applicaties: o Wiki’s (niet enkel Wikipedia): mensen die eigen content aanleveren o Folksonomies: taggen o Mashups: openstellen van data, bv. Google Maps en De Lijn o Social network sitesKenmerken van web 2.0 • Software als dienst en niet als product: wat je vroeger kreeg in een doosje, gaat nu allemaal automatisch (updates) • Unieke databronnen met inbreng van mensen belangrijk (cf. Amazon) • Gebruikers als mede-ontwikkelaars (bv. applicaties in Apple Store) • Collectieve intelligentie (Wikipedia) • Niches bereiken met klanten selfservice (Ebay) • Applicaties over verschillende toestellen heen (online shop/Itunes/Ipod) • Eenvoudigere programmeertaal: XML, RSS
11.4. Relatie tussen ‘nieuwe’ media & maatschappij
11.4.1.
Utopieën en dystopieën (zwart-wit)
• Voorstanders zagen in nieuwe media mogelijkheden tot nieuwe rechtvaardigere maatschappij waar bestaande ‘aardse’ machten geen invloed meer zouden hebben • Tegenstanders zagen in nieuwe media een bedreiging voor de democratie, het verval van onze sociale relaties en een overheid in ‘big brother’ stijl11.4.2.
2 visies op relatie tussen nieuwe media en samenleving
1. Technologisch determinisme: technologische veranderingen zijn onvermijdelijk en noodzaken sociale veranderingen à technologie gaat bepalen hoe de maatschappij er gaat uit zien en binnen de maatschappij de technologie gaan volgen2. Social shaping of technologies (SST): sociale, institutionele (het nut van het product kunnen zien), economische (niet altijd het geld om een duur nieuw product te kopen) en culturele factoren bepalen mee hoe technologieën ontwikkelen, gaat het product gekocht worden of niet à de maatschappij beslist zelf hoe ze met de technologie gaan omgaan (voorbeeld: 3D televisie (niet echt doorgebroken), Dvorak toetsenbord: mensen waren al te gewoon met azerty en querty, Foursquare – Swarm: mensen gebruikten de app vooral voor het spelelement en daaruit is Swarm voortgekomen)
11.5. Sociale psychologie van het internet (CMC)
• ‘Computer-mediated communication’ (CMC): één van de meest bestudeerde aspecten van nieuwe media • Interpersoonlijke toepassingen van internet • Cues-filtered-out approaches (deze cues zijn niet aanwezig) o Social presence theory o Media richness theory (face to face is veel rijker aan informatie) Effecten van CMC volgens ‘cues filtered out’ benaderingen Uit experimenten bleek: • Communicatie via de computer is onpersoonlijk, koud en asociaal
• Emotionele uitdrukkingen in communicatie via de computer zijn vaker negatief en verhit (disinhibition effect) à online ben je minder geremd om negatieve zaken te zeggen/ tweeten/ posten over anderen terwijl je over jezelf vaker positieve zaken gaat posten • Deelnemers in CMC zijn meer taakgeoriënteerd • De participatie in CMC gesprekken is gelijker: mensen wachten niet op ‘hogere status’ actoren om hun mening te geven (hiërarchie wordt afgezwakt)
Maar: dit beeld strookt niet met latere veldonderzoeken en met enorme populariteit van sociale toepassingen van het internet Ook niet enkel negatieve effecten: ‘disinhibition effect’ werkt in 2 richtingen
11.5.1.
Social Information Processing Theory (Walther)
• Gebruikers zijn gemotiveerd om sociale relaties te ontwikkelen • Verschil met CMC: bij cmc duurt het langer voor je een band hebt ontwikkeld• à Ze hebben meer tijd nodig om zich een beeld te vormen van anderen, maar komen er uiteindelijk wel
• à Ze passen bestaande tekensystemen aan om sociale boodschappen beter te kunnen (emoticons)
Vanaf ‘Social Identity Model of Deindivuation’ niet meer kennen (p. 274-283)