• No results found

The relationship between gross motor skills and sport participation in 12- to 14-year-old children: a comparison between motor development and participation in amount of different sports

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "The relationship between gross motor skills and sport participation in 12- to 14-year-old children: a comparison between motor development and participation in amount of different sports"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

6 mei 2013 (eerste inlevermoment) Onderzoeksthema: Prestatie.

The Relationship Between

Gross Motor Skills

and Sport Participation

in 12- to 14-Year-Old Children:

A Comparison between Motor Development and

participation in amount of different sports.

Fresia C. Cousiño Arias & Léon C. J. Dijkema de Grooth

Hogeschool van Amsterdam

Abstract: In de hedendaagse bewegingscultuur bewegen kinderen steeds minder. Er is een relatie tussen weinig bewegen en lage motorische vaardigheden. Dit kan als verontrustend worden gezien mede omdat de motorische ontwikkeling nauw samenhangt met andere aspecten in de algemene ontwikkeling, bijvoorbeeld schoolprestaties. Het is dus belangrijk om te kijken naar de motorische ontwikkeling van kinderen en variabelen die hier invloed op kunnen hebben. Deze studie kijkt naar de relatie tussen de motorische ontwikkeling van kinderen en het beoefenen van geen, één of meerdere sport(en) in georganiseerd verband. Hiervoor heeft een groep respondenten (N = 88) een vragenlijst ingevuld met relevante kenmerken zoals aantal beoefende sporten. Daarnaast is er deelgenomen aan een test op grondmotorische eigenschappen. Er is een verschil gebleken in score op de test tussen deelnemers die geen sport beoefend hebben ten opzichte van deelnemers die één of meerdere sporten beoefend hebben (beide p = 0,000). Dit is te verklaren door dat deelnemers die sport hebben beoefend een breder repertoire aan motorische vaardigheden hebben verkregen. Er is geen significant verschil gevonden tussen deelnemers die één sport en deelnemers die meerdere sporten beoefend hebben (p = 0,064). Uit de resultaten van deze studie is gebleken dat het beoefenen van tenminste één sport in georganiseerd verband bevorderlijk is voor het stimuleren van de motorische ontwikkeling bij kinderen.

(2)

2 | P a g i n a

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ...2 Voorwoord ...3 Inleiding ...4 Methode ...6 Resultaten ... 11 Conclusie ... 12 Literatuur ... 14 Bijlage I ... 17 Vragenformulier: ... 17 Bijlage II ... 18 Scoreformulier: ... 18 Bijlage III ... 19 Normeringtabellen: ... 19 Bijlage IV ... 20 Resultaten: ... 20

(3)

3 | P a g i n a

Voorwoord

Skateboarders zijn allround het best motorisch ontwikkeld. Dat blijkt uit een Amerikaans onderzoek waarvan de resultaten werden besproken op het congres ‘de kunst van het inspireren’. De spreker schreef dit vooral toe aan de manier waarop deze kinderen leren, namelijk spontaan, van elkaar, op straat. Het filmpje wat daarbij vertoond werd is erg bijgebleven omdat het direct een andere vraag opriep: Ligt het niet aan de sportgeschiedenis van deze kinderen dat ze zo hoog scoren? Met andere woorden: heeft het aanbod van verschillende sporten niet tot een allround motorische ontwikkeling geleid? Een antwoord op deze vraag zou richting kunnen geven aan de sportadviezen voor jonge kinderen en vooral voor hen die motorisch minder ontwikkeld zijn.

Tijdens de eerste onderzoek bijeenkomst was het de opdracht om ideeën en interesses te delen. Al snel was duidelijk dat wij beiden nieuwsgierig waren naar het antwoord op bovenstaande vraag. Ook leek het ons goed om gezamenlijk deze studie uit te voeren omdat je door vragen en onderlinge discussie meer leert. Bovendien blijken wij elkaar goed aan te vullen met betrekking tot de kwaliteiten die nodig zijn voor het uitvoeren en uitwerken van een studie.

Vanuit enthousiasme over dit onderwerp zijn we in eerste instantie te breed begonnen. Daardoor hebben we veel rakende literatuur gevonden, maar na het inleveren van ons onderzoeksvoorstel hebben we uiteindelijk de hoofdvraag moeten toespitsen om verder te kunnen. Ook hebben wij meerdere kenmerken van de groep respondenten buiten beschouwing gelaten om deze studie gekaderd en overzichtelijk te houden. In dit proces zijn we begeleid door Jan-Willem Teunissen en Hemke van Doorn.

Wij hebben met veel plezier aan deze studie gewerkt en bedanken Jan-Willem Teunissen en Hemke van Doorn voor de begeleiding hierbij.

(4)

4 | P a g i n a

Inleiding

Kinderen bewegen steeds minder. Dit gebrek aan bewegen hangt ondermeer samen met uren lang zitten voor de televisie en computer. Verder is het voortbewegen steeds meer gemotoriseerd waardoor kinderen nu minder lopen en fietsen dan vroeger (Both, 2005). Eén van de gevolgen hiervan is dat overgewicht een steeds groter probleem vormt. Niet alleen in Nederland, maar wereldwijd (Ogden et al., 2006).

Wrotniak et al. (2006) en Williams et al. (2008) concluderen dat een motorisch vaardig kind over het algemeen fysiek actiever is dan een motorisch minder vaardig kind. Hierbij kun je echter wel de vraag stellen of een kind motorisch vaardig is door fysiek actief te zijn of dat een kind fysiek actief is omdat het motorisch vaardig is.

Naast het probleem van fysiek minder actieve kinderen en overgewicht is er uit een studie van Hartman & Visscher (2011) gebleken dat er een relatie is tussen motorische vaardigheden en schoolvaardigheden. Uit de studie kwam naar voren dat kinderen die hoog scoren op een bewegingsvaardigheden test, minder kans op een leerachterstand hebben dan kinderen die laag scoren op dezelfde test. Met andere woorden: Er is een verband tussen motorische vaardigheden en cognitieve prestaties.

Uit bovenstaande punten kan gesteld worden dat de motorische ontwikkeling voor een kind erg van belang is, maar wat moet er aan bod komen voor een juiste motorische ontwikkeling?

Volgens Geerts (1984) betekent motoriek (de mate van) bewegelijkheid. Motorische ontwikkeling is een geleidelijke, vaak gunstige verandering in deze bewegelijkheid van het lichaam. Bewegelijkheid bepaald de manier van deelname in diverse beweegvormen en hiervoor zijn verschillende grondmotorische vaardigheden van belang. Deze zijn onder te verdelen in vijf grondmotorische eigenschappen: Kracht, lenigheid, uithoudingsvermogen, coördinatie en snelheid (Bakker et al., 2008; De Bruijne & Kemper, 1995). Balyi & Way (1995) maken in een model van trainbaarheid gebruik van deze zojuist genoemde grondmotorische eigenschappen, ook wel de vijf basis S’en van training en prestatie genoemd, namelijk Strength (kracht), Suppleness (lenigheid), Stamnia (uithoudingsvermogen), Skill (coördinatie) en Speed (snelheid) (Balyi et al. 2005). De mate waarin personen deze eigenschappen beheersen geeft een beeld van hun motorische ontwikkeling (Bakker et al., 2008).

(5)

5 | P a g i n a

Motorische ontwikkeling kan gezien worden als een proces waarin motorische vaardigheden verworven worden. Dit proces neemt meerdere jaren in beslag. Gallagher (1984) stelt in een modelmatige beschrijving van de motorische ontwikkeling dat een kind tijdens de babyperiode beschikt over reflexen. Door deze reflexen te combineren kunnen meer complexere vaardigheden worden geconstrueerd. De volgende kritieke fase binnen de ontwikkeling is tijdens de vroege kinderjaren (peuter en kleutertijd). In deze periode wordt er een begin gemaakt met het opnemen van fundamentele motorische vaardigheden (onder anderen lopen, rennen, hinkelen, springen). Gallagher (1984) geeft daarbij aan dat er een ‘bedrevenheiddrempel’ behaald moet worden van de fundamentele motorische vaardigheden om in een overgangsperiode te komen. Dit gebeurd in de latere kinderjaren. Overgangsmotorische vaardigheden kunnen gezien worden als een combinatie van verschillende fundamentele motorische vaardigheden. Het is dus belangrijk dat een kind tijdens de vroege kinderjaren een totaal bewegingsaanbod krijgt. Hoe completer de fundamentele ontwikkeling is, hoe meer combinaties er gemaakt kunnen worden die nodig zijn voor de overgangsvaardigheden (Stegeman & Faber, 1998). Op de overgangsperiode volgt in de latere kinderjaren een periode waarin specifieke motorische vaardigheden eigengemaakt worden. Deze zijn vereist voor het beoefenen van een specifieke sport (Gallagher, 1984). Hierbij is het opbouwen van een breed repertoire motorische vaardigheden van belang om uiteindelijk te komen tot sportspecifieke vaardigheden (Van Rossum, 2007).

Een zo compleet mogelijk bewegingsaanbod is dus nodig voor een goede motorische

ontwikkeling tijdens de kinderjaren. Elke sport biedt een uniek bewegingsaanbod aan omdat er een andere blauwdruk aan motorische vaardigheden geldt (Stegeman & Faber, 1998). Deze is nodig om de sport op een goed niveau te kunnen beoefenen. Wel komen in iedere sport de vijf motorische eigenschappen terug, maar deze worden in meer of mindere mate

gestimuleerd. Hierbij komt in de ene sport de ene eigenschap meer aan bod dan de andere, zo stellen Stegeman & Faber (1998). Bij turnen is bijvoorbeeld de motorische vaardigheid balans erg van belang en daarom is coördinatie de motorische eigenschap die veel aan bod komt (Stegeman & Faber, 1998).

Met deze studie is onderzocht of een combinatie van de verschillende sportvormen (met verschillende blauwdrukken aan bewegingseigenschappen) leidt tot een breed repertoire aan vaardigheden binnen de motorische ontwikkeling. Coté et al. (2009) stelt dat ‘sampling’, het beoefenen van meerdere sporten, goed is voor de ontwikkeling van topsporters. Deze studie

(6)

6 | P a g i n a

heeft zich echter niet gericht op topsporters, maar op het beoefenen van geen, één of meerdere sport(en) door kinderen, onafhankelijk van het niveau. Dit leidde tot de volgende onderzoeksvraag:

Is er een relatie tussen de score van een test op grondmotorische eigenschappen en het beoefenen of beoefend hebben van geen, één of meerdere sport(en) in georganiseerd verband bij kinderen van 12 tot 14 jaar oud?

Aan de hand van literatuur van Coté, Baker & Abernethyzal (2007) zal naar verwachting een kind die meerdere sporten heeft beoefend, een hogere score halen bij een test op motorische eigenschappen dan een kind die minder of geen sporten heeft beoefend. In de studie van Coté et al. (2007) wordt beschreven dat er een brede motorische basis gelegd wordt door een overlap van bewegingsvaardigheden. Dit komt voort uit een ‘transfer-effect’ die door het beoefenen van verschillende sporten ontstaat.

Methode

Met deze studie wordt er gekeken of er een relatie is tussen de score van een test op grondmotorische eigenschappen en het beoefend hebben van geen, één of meerdere sport(en) in georganiseerd verband bij kinderen van 12 tot 14 jaar oud. Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden zijn de motorische vaardigheden van kinderen in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs op twee verschillende scholen getest. Voor een compleet beeld van de motorische ontwikkeling van de deelnemers is deze studie verdeeld in twee onderdelen. Om te beginnen is er een vragenlijst (Bijlage I) door de deelnemers ingevuld om aan te geven welke sporten ze in georganiseerd verband en langer dan één jaar beoefend hebben. Daarnaast is iedere deelnemer getest op alle grondmotorische eigenschappen. Dit zijn kracht, lenigheid, uithoudingsvermogen, coördinatie en snelheid (Bakker et al., 2008). Deze testen zijn afgenomen in circuitvorm.

Respondenten:

Bij deze studie zijn leerlingen uit het eerste jaar van het Haarlemmermeer Lyceum en Openbare Scholengemeenschap de Meergronden getest. Er zijn in het totaal vier klassen die

(7)

7 | P a g i n a

mee hebben gewerkt aan deze studie wat het totaal op 88 deelnemers brengt. Dit zijn 49 jongens en 39 meisjes met een leeftijd van 12 tot 14 jaar oud. De deelnemers zijn leerlingen vanuit verschillende onderwijs niveaus. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, hoger algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs - theoretische leerweg en voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs - basisberoepsgerichte leerweg.

Procedure:

De metingen zijn uitgevoerd in de week van 22 april 2013 op twee locaties. De gymzaal van het Haarlemmermeer Lyceum te Hoofddorp en de gymzaal van de Openbare Scholengemeenschap de Meergronden te Almere. Op beide locaties zijn de metingen verricht in een reguliere gymzaal van 12 bij 21 meter.

Op de testdagen heeft iedere deelnemer een vragenformulier ingevuld (Bijlage I) waarna ze deelnamen aan het circuit, samengesteld uit zes testen. Het invullen van het vragenformulier en het uitvoeren van het totale circuit nam naar schatting één uur per klas in beslag.

De zes testen die gebruikt zijn voor de metingen zijn: Hangen met gebogen armen en verspringen uit stand om zowel armkracht als beenkracht te meten, de Sit-and-reach test om de lenigheid te meten, de Shuttlerun test voor het uithoudingsvermogen, de Zeshoek obstakel test voor de coördinatie en de T-test om de snelheid te meten. Alle scores van de verschillende testen zijn door de deelnemers zelf genoteerd op een persoonlijk scoreformulier (Bijlage II). Zie onderstaande tekst voor een beschrijving en uitvoerwijze van de testen.

Hangen met gebogen armen: Hiermee is de armkracht van de deelnemer gemeten. Er is gebruik gemaakt van een rekstok op reikhoogte. De deelnemer heeft de rekstok op schouderbreedte vast gepakt waarbij de duimen onder de rekstok en de vingers over de rekstok gaan (bovenhandse grip). De deelnemer is geassisteerd door een testbegeleider die de deelnemer heeft opgetild tot de kin boven de rekstok uitkwam. Zodra de testbegeleider de deelnemer losliet startte de tijdsmeting met een stopwatch. De tijdsmeting is gestopt op het moment dat de deelnemer met zijn kin onder de rekstok kwam. Tijdens het hangen aan de rekstok mocht de kin de rekstok niet raken of met de benen gesparteld worden. De tijd is in seconden genoteerd. Van deze test is de betrouwbaarheid tussen de 0,74 en 0,98 en daarmee redelijk tot goed. De validiteit is niet hoger dan 0,72 en kan als redelijk beschouwd worden (Vrijkotte, 2007). Voor de scoreberekening van het hangen met gebogen armen zijn de gebruikte normeringen te vinden in Bijlage III, Tabel 2.

(8)

8 | P a g i n a

Verspringen uit stand: Hierbij is de kracht in de benen gemeten. De deelnemer startte met de tenen achter een met tape aangegeven lijn. Het doel was om zo ver mogelijk te springen. Voor de afzet diende beide benen op de grond te blijven en mocht er geen aanloop genomen worden. Wel mocht de deelnemer door de knieën zakken en de armen gebruiken. De landing moest op twee voeten zijn waarbij de deelnemer moest blijven staan. De gesprongen afstand is met een meetlint gemeten vanaf de hiel tot de afzetlijn. De test is twee keer achter elkaar uitgevoerd zonder rust moment. De betrouwbaarheid is redelijk tot goed met correlatiecoëfficiënten tussen de 0,66 en 0,97. De validiteit ligt tussen de 0,52 en 0,78 en daarmee matig tot redelijk (Vrijkotte, 2007). Voor de scoreberekening van verspringen uit stand zijn de gebruikte normeringen te vinden in Bijlage III, Tabel 3.

Sit-and-reach test: Hiermee is de lenigheid van de hamstrings bij de deelnemer gemeten. Er is gebruik gemaakt van een meetkist met schuif en een schaalverdeling van 0-60 cm (de plank stak 25 cm uit ten opzichte van de voorkant van de meetkist, zodat bij een score van 25 cm de vingertoppen de voetzolen bereiken). De deelnemer is in strekzit met platte voeten tegen de meetkist gaan zitten en probeerde de schuif op de meetkist met gestrekte knieën zover mogelijk van zich af te duwen. Het wegduwen van de schuif moest zonder schokken gebeuren en met twee handen tegelijk. Bij de maximale reikafstand diende de deelnemer deze houding één seconde vast te houden. Op de meetkist is vervolgens het behaalde resultaat afgelezen en genoteerd. De test is drie keer herhaald. Betrouwbaarheid bij de sit-and-reach test is redelijk tot goed met een correlatiecoëfficiënt tussen de 0,70 en de 0,98. De validiteit heeft een correlatiecoëfficiënt tussen de 0,60 en 0,73 op basis van de kracht van de hamstrings en kan daarmee gezien worden als redelijk tot goed (Vrijkotte, 2007). Voor de scoreberekening van sit-and-reach zijn de gebruikte normeringen te vinden in Bijlage III, Tabel 4.

De Shuttlerun test: hiermee is een indicatie gegeven van het maximale aërobe uithoudingsvermogen. De test is gehouden op een parcours van 20 meter die met een meetlint is uitgezet. Om dit te verduidelijken is er aan beide zijden een lijn met tape op de grond aangeduid. De deelnemers liepen heen-en-weer tussen deze lijnen, waarbij het van belang is dat de 20 meter binnen de aangegeven tijd werd afgelegd. De tijd is met een signaal op de bijbehorende test CD via de geluidsapertuur aangegeven. De startsnelheid is daarbij 8 km per uur en ging iedere minuut 0.5 km per uur omhoog. Wanneer een deelnemer stopte of twee keer achter elkaar te laat bij de aangegeven lijn was gelde de laatst behaalde trap als eindresultaat van de test. De betrouwbaarheid varieert van 0,68 tot 0,84 en de validiteit

(9)

9 | P a g i n a

varieert van 0,68 tot 0,76. De betrouwbaarheid van de shuttlerun test kan als redelijk beschouwd worden en de validiteit is redelijk tot goed (Vrijkotte, 2007). Voor de scoreberekening van de shuttlerun test zijn de gebruikte normeringen te vinden in Bijlage III, Tabel 5.

Zeshoek obstakel test: Hierbij is de coördinatie gemeten. De deelnemer startte in het midden van een met tape aangegeven zeshoek op de vloer met een grote van 66 centimeter (Figuur 1.), met de voeten naar lijn A gericht. De voeten wezen de gehele test in dezelfde richting. Na het verbale startsignaal sprong de deelnemer over lijn B en weer terug de zeshoek in. Dit is herhaalt door de deelnemer met de klok mee tot en met lijn A van de zeshoek. Wanneer de deelnemer na lijn A terug in de zeshoek landde stopte de tijdsmeting met de stopwatch. De gehele test is twee keer herhaald waartussen de deelnemer minimaal drie minuten rust kreeg. Het eind resultaat is het gemiddelde van de twee testen. Er is bij deze test geen betrouwbare betrouwbaarheid en validiteit bepaald (Vrijkotte, 2007).

Figuur 1. Zeshoek obstakel test opstelling.

Voor de scoreberekening van de zeshoek obstakel test zijn de gebruikte normeringen te vinden in Bijlage III, Tabel 6.

T-test: Hierbij is de snelheid van een deelnemer in alle richtingen gemeten. Voor de test zijn vier pionnen gebruikt die samen een parcours vormde, uitgezet met behulp van een meetlint (Figuur 2.). Pion A is het start- en tevens eindpunt van het parcours. Pion B is op 10 meter afstand van pion A geplaats en vormt het middelpunt van lijn C-B-D, die haaks op lijn A-B staat. Tussen de pionnen B-C-D zit steeds vijf meter. Iedere keer als een deelnemer bij een pion kwam moest deze worden aangeraakt. Er is in voorwaartse richting gestart vanaf pion A naar pion B. Vervolgt in zijwaartse richting naar pion C en opnieuw in zijwaartse richting naar pion D. Vervolgens terug naar pion B en tot slot achteruit naar het eindpunt. De tijd is bijgehouden met een stopwatch, start met een verbaal startsein en stopt wanneer de deelnemer pion A aanraakte nadat het parcours was afgelegd. De validiteit en betrouwbaarheid van deze test is onbekend (Vrijkotte, 2007).

(10)

10 | P a g i n a

Figuur 2. T-test opstelling.

Voor de scoreberekening van de T-test zijn de gebruikte normeringen te vinden in Bijlage III, Tabel 7.

Bovenstaande testen zijn gekozen omdat ze weinig tijd en ruimte in beslag namen, omdat ze geschikt zijn voor de leeftijdcategorie waar binnen deze studie naar is gekeken en omdat ze een redelijke validiteit en betrouwbaarheid hebben. De volgorde van afname verschilde per deelnemer omdat de deelnemers verdeeld waren over de verschillende onderdelen. Uitzondering hierop was dat iedereen afsloot met de Shuttlerun test. Dit omdat deze test meer tijd in beslag nam en de vermoeidheid op deze manier geen invloed had op de uitslagen van de andere testen. De data van de uitgevoerde testen is per deelnemer bij elkaar opgeteld om tot een totaal score van algemene motorische eigenschappen te komen. Hierbij is de minimum score 6 en de maximum score 30.

Statistische verwerking:

Met de verzamelde data is een statistische analyse gedaan in de software genaamd statistical package for the social sciences (SPSS Statistics versie 17.0). De uitkomsten zijn op beschrijvend niveau inzichtelijk gemaakt in een grafiek en tabellen.

Voor de statistische verwerking van de onderzoeksvraag is er op de verzamelde data een One-way ANOVA toegepast, waarbij er een Sheffe Post Hoc is uitgevoerd. De nulhypothese is hierbij: Er is geen relatie tussen het beoefend hebben van geen, één of meerdere sport(en) en de score bij een test op algemene motorische eigenschappen.

(11)

11 | P a g i n a

Resultaten

Voor deze studie zijn 88 deelnemers (49 jongens en 39 meisjes) met een leeftijd van 12 en 13 jaar oud van verschillende onderwijs niveaus getest. Deze deelnemers zijn onderverdeelt in drie groepen die geen (N = 15), één (N = 48) of meerdere (N = 25) sport(en) beoefend hebben.

Tabel 1.

Aantal beoefende sporten:

Geen Eén Meerdere Totaal

Jongens 2 33 14 49

Meisjes 13 15 11 39

Totaal 15 48 25 88

Overzicht van kenmerken bij deelnemersgroep.

Deelname aan deze studie bestond uit twee onderdelen: het invullen van een vragenlijst en het uitvoeren van een circuit met testen op de grond motorische eigenschappen.

De gemiddelde score van de 15 deelnemers die geen sport hebben beoefend is 15,20 (SD = 3,427). Het gemiddelde van de 48 deelnemers die één sport beoefend heeft is 21,46 (SD = 4,120). Het gemiddelde van de overige 25 deelnemers die meerdere sporten beoefend (hebben) is 23,64 (SD = 2,942) dit brengt het totaal op 88 deelnemers met een gemiddelde van 21,01 (SD = 4,623) (Bijlage IV, Grafiek 1; Tabel 8).

Na het uitvoeren van een One-way ANOVA blijkt er een verschil te zijn in score op de test van grondmotorische eigenschappen tussen de drie groepen deelnemers (p = 0,000) (Bijlage IV, Tabel 9). Om dit verschil nader te onderzoeken is een Scheffe Post Hoc test uitgevoerd. De resultaten van deze test gaven aan dat er een verschil zit in score tussen de deelnemers die geen sport beoefend hebben en deelnemers die één sport beoefend hebben (p = 0,000). Hetzelfde geldt voor de deelnemers die geen sport beoefend hebben en deelnemers die meerdere sporten beoefend hebben (p = 0,000). Er is geen verschil tussen de deelnemers die één sport beoefend hebben en deelnemers die meerdere sporten beoefend hebben (p = 0,064) (Bijlage IV, Tabel 10).

(12)

12 | P a g i n a

Conclusie

Discussie:

Het totaal aantal deelnemers (N = 88) is onderverdeeld in drie groepen. Een groep die geen sport beoefend heeft (N = 15; Gem. = 15,20; SD = 3,427). Een groep deelnemers die één sport beoefend heeft (N = 48; Gem. = 21,64; SD = 4,942) en een groep deelnemers die meerdere sporten beoefend heeft (N = 25; Gem. = 23,64; SD = 2,942) (Bijlage IV, Grafiek 1; Tabel 8).

Er is een significant verschil aangetoond (p = 0,000) (Bijlage IV, Tabel 9). Er is gebleken dat dit verschil zit tussen de groep die geen sport beoefend heeft ten opzichte van zowel de groep die één sport beoefend heeft als de groep die meerdere sporten beoefend heeft (beide p = 0,000). Er is geen significant verschil tussen de groep die één sport heeft beoefend en de groep die meerdere sporten heeft beoefend (p = 0,064) (Bijlage IV, Tabel 10).

Uit de bovenstaande resultaten blijkt dat de nulhypothese verworpen kan worden. Er is een relatie tussen het beoefend hebben van geen, één of meerdere sport(en) en de score bij een test op algemene motorische eigenschappen. Deze relatie is terug te vinden tussen deelnemers die geen sport beoefend hebben en deelnemers die één of meerdere sport(en) beoefend hebben. Dit is te verklaren doordat deelnemers die georganiseerde sport beoefend hebben een breder repertoire aan motorische vaardigheden hebben verkregen en deze vaardigheden een samenstelling zijn van de eigenschappen die getest zijn binnen deze studie (Stegeman & Faber, 1998; Coté et al., 2007; Bakker et al., 2008). Ook sluit dit aan bij de studies van Wrotniak et al. (2006) en Williams et al. (2008). Zij concluderen dat een motorisch vaardig kind over het algemeen fysiek actiever is dan een motorisch minder vaardig kind. Dit betekend binnen deze studie dat deelnemers die sport(en) beoefend hebben fysiek actiever en dus motorisch vaardiger zijn waardoor ze een hogere score hebben dan de deelnemers die geen sport beoefend hebben. Dit blijkt ook uit de resultaten.

Uit de resultaten is echter geen significant verschil te vinden tussen de deelnemers die één sport beoefend hebben en de deelnemers die meerdere sporten beoefend hebben. Het beoefenen van één sport is volgens Coté et al. (2009) minder goed voor de motorische ontwikkeling van topsporters dan het beoefenen van meerdere sporten (‘sampling’). Dit staat haaks op de resultaten uit deze studie. Wellicht toe te rekenen aan het verschil in niveau van beoefening. Ook kan het te verklaren zijn door noodgedwongen keuzes en omstandigheden

(13)

13 | P a g i n a

binnen deze studie. Zo is er gebruik gemaakt van een relatief kleine groep respondenten wat de een oorzaak kan zijn voor het ontbreken van een significant verschil. Ook is de intensiteit waarop de sport beoefend is niet meegenomen in de dataverzameling. Het kan dus zo zijn dat een topsporter die één sport gedurende een langere periode intensief heeft beoefend vergeleken is met iemand die meerdere sporten kort en op relatief laag niveau heeft beoefend.

Conclusie:

Er is een verschil tussen de score op een test van motorische eigenschappen bij deelnemers die geen sport beoefenen ten opzichte van deelnemers die één of meerdere sport(en) beoefend hebben (beide p = 0,000), te verklaren door dat er bij sport beoefening een breed repertoire aan motorische vaardigheden ontstaat, goed voor de motorische ontwikkeling. Dit verschil is tussen deelnemers die één sport en de deelnemers die meerdere sporten beoefend hebben niet significant bevonden (p = 0,064).

Aanbevelingen:

Voor vervolg onderzoek wordt geadviseerd om gebruik te maken van een grotere groep respondenten. Het zou de moeite waard zijn om in een vervolg studie ook meerdere kenmerken van de deelnemers mee te nemen in de dataverzameling, namelijk: het aantal uren per week, het aantal jaren en niveau van de sportbeoefening, geslacht en ook opleidingsniveau. Dit laatste kan interessant zijn omdat er volgens Hartman & Visscher (2011) een verband is tussen motorische vaardigheden en cognitieve prestaties. Dit zou kunnen betekenen dat er een verband is tussen het opleidingsniveau en de scores op de motorische eigenschappen test. Ook kan de beoefende sport als kenmerk toegevoegd worden waarmee verbanden tussen een specifieke sport en de score op de grond motorische eigenschappentest gelegd kan worden. Relevant voor eventuele aanbevelingen in de praktijk. Er kan verder nog gekeken worden naar scores per motorische eigenschap in plaats van enkel naar de totaal score op de grond motorische eigenschappentest.

Om de motorische ontwikkeling bij kinderen te stimuleren blijkt uit de resultaten van deze studie dat het beoefenen van tenminste één sport bevorderlijk is. Coté et al. (2009) stelt dat meerdere sporten beoefenen leidt tot betere motorische ontwikkeling dan het beoefenen van één sport. Voor de praktijk betekend dit dat het beoefenen van meerdere sporten aanbevolen kan worden voor het stimuleren van de motorische ontwikkeling bij een kind. Dit is echter niet significant gebleken vanuit deze studie.

(14)

14 | P a g i n a

Literatuur

Bakker, I., De Vries, S. I., Van den Bogaard, C. M. H., van Hirtum, W. J. E. M., Joore, J. P. & Jongert, M. W. A. (2008). Playground van de toekomst. Leiden: TNO, Kennis voor zaken.

Balyi, I., Cardinal, C., Higgs, C., Norris, S. & Way, R. (2005). Canadian sport for life: Longterm athlete development (resource paper V2). Vancouver: Canadian Sport Centries.

Balyi, I. & Way, R. (1995). Long-term athlete development: The training to win phase. B.C.

Coach, 2-10.

Both, K. (2005). Motorische ontwikkeling en schoolnatuurtuinen: Kinderen in beweging. De

wereld van het jonge kind, 118-121.

Coté, J., Baker, J. & Abernethy, B. (2007). ‘From play to practice: a developmental framework for the acquisition of expertise in teamsport’ in J. Starkes & K. A. Ericsson,

expert performance in sports: advances in research on sport expertise (pp. 89-113).

Champaign, IL: Human Kinetics.

Coté, J., Horton, S., MacDonald, D. & Wilkes, S. (2009). The benefits of sampling sports during childhood. Physical & Health Education Journal, 74(4), 6-11.

D’Hondt, E., Deforche, B., De Bourdeaudhui, I. & Lenoir, M. (2009). Relationship between motor skill and body mass index in 5- to 10-year-old children. Adapted physical activity

quarterly, 26, 21-37.

De Bruijne, J. & Kemper, H. C. G. (Red.). (1995). Fysiologie: Voor lichamelijke opvoeding,

sport en revalidatie. Maarsen: Elsevier Gezondheidszorg.

Fisher, A., Reilly, J. J., Kelly, L. A., Montgomery, C., Williamson, A., Paton, J. Y. & Grant, S. (2005). Fundamental movement skills and habitual physical activity in young children.

Medicine & Science in Sports & Exercise, 47(4), 684-688.

Gallagher, J. D. (1984). Making sense of motor development: Interfacing research with lesson planning. In Thomas J. R. (Red.), Motor skill development during childhood and

(15)

15 | P a g i n a

Geerts, G., Heestermans, H. & Kruyskamp, C. (Red.). (1984). Van Dale: Groot woordenboek

der Nederlandse taal (11th ed.). Utrecht: Van Dale Lexicografie.

Hartman, E. & Visscher, C. (2011). Beter leren door bewegen bij kinderen op de basisschool.

KVLO: Lichamelijke opvoeding, 9, 12-14.

Mechelen, W. van, Lier, W. H. van, Hlobil, H., Crolla, I. & Kemper, H. C. G. (1991). Eurofit,

Handleiding met referentieschalen voor 12-tot en met 16-jarigen jongens en meisjes in Nederland. Haarlem: Uitgeverij de Vrieseborch.

Ogden, C. L., Carroll, M. D., Curin, L. R., McDowell, M. A., Tabak, C. J. & Flegal, K. M. (2006). Prevalence of overweight and obesity in the United States, 1999-2004. Journal of the

American Medical Association, 295, 1549-1555.

Okley, A. D., Booth, M. L. and Patterson, J. W. (2001). Relationship of physical activity to fundamental movement skills among adolescents. Medicine & Science in Sports & Exercise,

33(11), 1899-1904.

Raudsepp, L. & Päll, P. (2006). The relationship between fundamental motor skills and outside-school physical activity of elementary school children. Padiatric Exercise Science,

18, 426-435.

Sports Coach. (1997). Geraadpleegd op http://www.brianmac.demon.co.uk/

Stegeman, H. & Faber, K. (1998). Onderwijs in bewegen: Basisthema’s in de lichamelijke opvoeding. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Takken, T. (2004). Inspanningstesten. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg.

Van Dijk, M. L. (2011). Sporten op en buiten school. LEERLIJN: Brugklassers en hun mentoren over school. Unpublished raw data. Centrum Brein & Leren, Vrije Universiteit, Amsterdam

Van Rossum, J. H. A. (2007). Op zoek naar het LTAD-model. Sportgericht, 2, 5-12.

Williams, H. G., Pfeiffer, K.. A., O’Neill, J. R., Dowda, M., McIver, K. L., Brown, W. H. & Pate, R. R. (2008). Motor skill performance and physical activity in preschool children.

(16)

16 | P a g i n a

Wrotniak, B. H., Epstein, L. H., Dorn, J. M., Jones, K. E. & Kondilis, V. A. (2006). The relationship between motor proficiency and physical activity in children. Official journal of

(17)

17 | P a g i n a

Bijlage I

Vragenformulier: vul in wat van toepassing is

1. Ik ben een: Jongen Meisje

2. Ik ben…….. jaar oud.

3. Ik heb deze sport(en) gedurende een jaar of langer beoefend bij een club of vereniging: Atletiek Hockey Schaatsen Volleybal

Badminton Honkbal Tennis Zwemmen

Basketbal Judo Turnen Anders namelijk:

(18)

18 | P a g i n a

Bijlage II

Scoreformulier:

1a. Hangen met gebogen armen: ………. Seconden

1b. Verspringen uit stand: ………Centimeter

2. Sit-and-reach test: ………Centimeter

3. Zeshoek obstakel test: ………..Seconden

4. T-test: ………..Seconden

(19)

19 | P a g i n a

Bijlage III

Normeringtabellen: Tabel 2. Score: 1 2 3 4 5 Jongens < 10,3 10,4 - 15,0 15,1 - 21,6 21,7 - 30,7 > 30,8 Meisjes < 3,8 3,9 - 7,5 7,6 - 12,6 12,7 - 22,0 > 22,1

Normering hangen met gebogen armen (in seconden) (Mechelen, 1991).

Tabel 3.

Score: 1 2 3 4 5

Jongens < 141 142 - 154 155 - 168 169 - 175 > 176

Meisjes < 139 140 - 149 150 - 157 158 - 165 > 166

Normering verspringen uit stand (in centimeters) (Mechelen, 1991).

Tabel 4.

Score: 1 2 3 4 5

Jongens < 23 24 - 28 29 - 31 32 - 34 > 35

Meisjes < 27 28 - 31 32 - 34 35 - 37 > 38

Normering sit-and-reach (in centimeters) (Mechelen, 1991).

Tabel 5.

Score: 1 2 3 4 5

Jongens < 3,5 3,5 - 6,8 6,8 - 7,9 7,9 - 10,4 > 10,4

Meisjes < 2,9 2,9 - 4,9 4,9 - 5,9 5,9 - 8,2 > 8,2

Normering shuttlerun test (in trappen) (Takken, 2004).

Tabel 6.

Score: 1 2 3 4 5

Jongens > 17,8 15,6 - 17,8 13,4 - 15,5 11,2 - 13,3 <11,2

Meisjes > 21,8 18,6 - 21,8 15,4 - 18,5 12,2 - 15,3 < 12,2

Normering zeshoek obstakel test (in seconden) (Sports Coach, 1997).

Tabel 7.

Score: 1 2 3 4 5

Jongens < 10,5 10,5 - 11,1 11,1 - 11,8 11,8 - 12,5 > 12,5

Meisjes < 11,5 11,5 - 12,1 12,1 - 12,8 12,8 - 13,5 > 13,5

(20)

20 | P a g i n a

Bijlage IV

Resultaten:

Grafiek 1. Spreidingsgrafiek van alle resultaten met gemiddelden Aantal beoefende sporten

Tabel 8.

Aantal beoefende sporten (groepen) N Gemiddelde Standaard deviatie

Geen 15 15,20 3,427

Eén 48 21,46 4,120

Meerdere 25 23,64 2,942

Totaal 88 21,01 4,623

Gemiddelde score van motorische eigenschappen bij de drie gemeten groepen

Tabel 9.

Sig.

Tussen groepen 0,000

Uitkomst ANOVA, Between groups

Tabel 10.

Aantal beoefende sporten Sig.

Geen Eén 0,000 Meerdere 0,000 Eén Geen 0,000 Meerdere 0,064 Meerdere Geen 0,000 Eén 0,064

Uitkomsten Scheffe Post Hoc test

5 10 15 20 25 30 -0,5 0 0,5 1 1,5 2 2,5

Behaalde score Gemiddelde

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

From the interviews gathered the most important reasons indicated by the farmers for not wholly adopting although they are aware of the improved technologies were the risk

Nog meer mensen zeggen best naar het buitenland te willen voor vakantiewerk maar dan moeten ze van tevoren wel goed ingelicht worden en alles moet dan goed en duidelijk van

To obtain the results of the thesis, we want to test whether the relation between VaR and TVaR of the aggregated risk changes too much as the dependence structure of the

A research into how cultural factors influent the success of fashion bloggers from the Netherlands, the United Sates and Taiwan.. in Business Administration- Marketing Track

Using a combi- nation of in-depth interviews, policy documents and media sources, this thesis investigates how contemporary gentrification, manifested through restructuring

In this research, slum settlements in Mumbai and their inclusion in the post 2005 Disaster Management Plan will be assessed to answer the following question: To what extent is the

Considering both the high compressive strength values of mixes having high packing fractions and improvements regarding a more efficient use of cement, reducing the cement content

Een wat grotere populatie is ontstaan in de Kil van Hurwenen, waar voor beide jaren respectievelijk tien tot 15 en ten minste 15 paren als broedvogel zijn vastgesteld.. In