• No results found

Let op: zoogdierkiesjes

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Let op: zoogdierkiesjes"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Let op:

zoogdierkiesjes

Larsvanden Hoek+Ostende*

Inleiding

Hetwas

Joop’s suggestie

om eensaandachtaan

zoogdier-kiesjes

tebesteden in

Afzettingen.

Hetkan haast niet an-ders of WTKG-leden die materiaal

uitpikken

komenvan

tijd

tot

tijd

de kiesvan eenwoelmuis ofeenander klein

zoogdier

tegen.Na

zijn

successen moge

duidelijk zijn,

dat we

daarbij

in deeerste

plaats

kunnendenkenaan

boringen.

Maar dat is zeker niet de

enige plek

waardeze

fossieltjes

vanbekend

zijn.

Ook op de Maasvlakte

zijn

muizenkiezen

gevonden (Van

Kolfschoten &

Vervoort-Kerkhoff,

1999)

en

speurtochten

naar haaientanden

bij

Nieuwvliet-Bad leverden onder andereeenkaak van een watermol op

(Hamann

& Van den Hoek

Ostende, 2000).

Geschiedenis

Ons landheefteen

rijke

traditieop het

gebied

vande kleine

zoogdierpaleontologie.

Een traditie die

grotendeels

is

op-gebouwd

in het buitenland. Toen het onderzoeknaarde fossielenvan

knaagdieren,

insecteneters,

vleermuizenen

haasachtigen

in de

jaren

’60een

bijna explosieve

ontwik-keling

doormaakte,

werkten Nederlandse

paleontologen

in

Spanje.

Daar

zijn

onze

wetenschappers

nogsteeds

ac-tief,

maar daarnaast werd

(en wordt)

erook onderzoek

gedaan

in o.a.

Italië, Griekenland, Turkije

en Pakistan. De

fossieltjes

uit

eigen

land werden in

vergelijking

spaar-zaam bedeeld,Jezouhaast denken daterhier op dit ter-rein

weinig

tebeleven valt. Maar niets is minderwaar. Degrote

pionier

op het

gebied

van de kleine

zoogdieren

in ons land is

Antje

Schreuder

(1887-1952).

Schreuder verdiendehaar

sporen metde

bestudering

van de

zoog-dierenvan de

Limburgse vindplaats Tegelen.

Ze promo-veerde op de bevers vandeze

vindplaats (1928). Tegelen

leverde ook fossielenvanwatermollen op,endezeresten vormden zeker mede de

inspiratie

voorhaar revisievan deze subfamilie

(Schreuder,

1940).

De derde

grote

bij-drage

vanSchreuderaande

zoogdierpaleontologie

is haar

werk aan

zoogdierfossielen

uit

boringen (1936,

1941,

1943).

Haar artikelen toondenaan dat de

boringen

een

goede

bron voormateriaal konden

zijn,

maarook dat

zoogdierfossielen gebruikt

konden wordenvoorde

inter-pretatie

van boorkolommen. De

fossieltjes

dieze vond

waren veelal kiezenvan woelmuizen. In het Pleistoceen

is dit veruitde

talrijkste knaagdiergroep

inonze

streken,

enmede daardooreen

belangrijke

groepvoorde

datering

vancontinentale

aardlagen.

Dat

boringen

veelfossielenvan metnamekleine zoog-dieren kunnen

opleveren,

werd in de laatste decennia nog eensbenadrukt. Van Kolfschoten

(1987,

1988, 1989)

be-werkte ineenreeks

ongepubliceerde

rapporten

zoogdier-materiaal uit

boringen

van de

Rijks Geologische

Dienst

(de huidige NITG-TNO). Daarbij

werdeen deelvanhet materiaal datSchreuder beschreven had

opnieuw

gede-termineerd.

Vondstenvan

zoogdieren

in

dergelijke boringen zijn

toe-valstreffers. Het is dan ook niet

verwonderlijk

dat in het

boringenmateriaal

van NITG-TNO grote soorten

over-vertegenwoordigd lijken

te

zijn. Bij

de woelmuizen vond menvooral de

vertegenwoordigers

vande

evolutielijn

die tot de recente woelrat leidt.

Gelukkig

is de

Mimomys-Arvicola-

lijn

netde

belangrijkste lineage

voor

ouderdoms-bepalingen. Bij

de insecteneters

zijn

vooralresten vande

grotewatermol Desmana

gevonden.

De

spitsmuizen,

toch veruit de

belangrijkste

familievande orde in het Pleisto-ceen, komenerzeerbekaaid vanaf.

Boringen

kunnen echter ook

gebruikt

wordenom

gericht

naarfossielente zoeken. Dat werd bewezen door de

ama-teurgeoloog

Leen

Hordijk. Nieuwsgierig

naarde

gehei-men vande

ondergrond

zette

hij

met

behulp

van een

zo-genaamde pulsboor

een

boring

op

zijn

land in de

Zuur-landpolder nabij

Brielle. Dezemetde hand bediende boor biedt de

mogelijkheid

omop

fossielrijke

niveaus extra Iedereen die wel eens sediment

doorzoekt,

komtze wel

eens

tegen:

die andere fossielen. Je bent op zoeknaar

schel-pen,enopeens

ligt daar,ook

eenhaaientand.Je

pikt

mui-zenkiesjes,

en

je bakje ligt

vol met

krabbescheerzaden,

of er

ligt

eenmooie

gastropode

midden in

je

zadenmonster.

Leuk,zo’n fossiel, maarhetwas

eigenlijk

nou even net niet

watje

zocht. Onbekend maakt dan al snel onbemind. Niet datze nou zo snel

weggegooid

worden. Uit

eigen

ervaring

weet ik echter datzeal snel ineen

bakje

verdwij-nenmetde

gedachte

“Daar moet ik eensiemandnaar la-ten

kijken.”

En vaak komt heterdan nietvan. En dat is

jammer,

want ‘die andere fossielen’

zijn

vaak echt leuk. Deeerstemuizenkiezen die in

Tegelen gevonden

werden,

waren

bijvoorbeeld

een

bijproduct

vanhet zadenonderzoek

(Newton, 1907). Spaanse zoogdiervindplaatsen

wordende

laatste

jaren opnieuw

bemonsterdomook ietstelerenover

de mollusken in die

afzettingen.

Voorbeelden

zijn

ook in

de

Afzettingen

tevinden.

Joop

Boele

publiceerde

een

lange

lijst

molluskenvan

zijn

inventarisatievan een

boring

te Sliedrecht

(Boele, 2001)

enonderaan die

lijst prijken

de ‘andere fossielen’ in devorm van kiezen van de woel-muis

Mimomys pliocaenicus

ende watermol Desmana thermalis. En dit

jaar

stond

Joop opnieuw

op de

stoep

van

Naturalis,

ditmaalmeteen

verzameling

woelmuiskiezen uiteen

boring

inde DortseBiesbosch.

Terwijl

deze

boring

op molluskenwerd

doorzocht,

leverde

hij

ookeenschat aan

zoogdiermateriaal.

Eerdere

boringen

uit de

omgeving

vanDordrechthadden alresten vandegrotewoelmuis M.

pliocaenicus

en

zijn

directe

afstammeling

M. savini

op-geleverd.

Het

systematisch uitpluizen

van het materiaal leiddeertoe,datnuook

andere,

kleinere woelmuissoorten uitde

regio

bekend

zijn.

(2)

AFZETTINGEN WTKG 23(3). 2002 44

materiaalteverzamelen. Hoesuccesvol

Hordijk

met

zijn

boringen

is

(inmiddels zijn

er zeven

boringen

in de

Zuur-landpolder gezet), blijkt

wel uit het

feit,

dat

hij

op deze manier de opeen na

grootste

knaagdierfossielenverzame-ling

vanNederlandsebodem

bijeen

heeft

gebracht.

Kiesjes

Zoogdierpaleontologen zijp

dolop kiezen.Dit heefteen aantal redenen. De meest voor de hand

liggende

is

wel,

dat kiezen hetbast bewaard

blijven.

Tand-emailis het hard-stemateriaal in het

zoogdierskelet

enkan het

gemakke-lijkst

de tand des

tijds

doorstaan. Maar dat is niet het

enige

aantrekkelijke

aan kiezen. Kiezen

zijn

erg

specifiek

en

goed

totopsoortniveautedetermineren. Een

bijkomend

voordeelvan tand-email is dat het niet kan

groeien.

Dit betekent dat de kiezenvan

jonge

dieren dezelfdegrootte hebbenalsdievanoude

dieren,

enmaten

spelen

dan ook

een

belangrijke

rol in de determinatie.

Overigens

geldt

datvoorhet determineren

sommige

kiezen

belangrijker

zijn

dan andere.

Bij

woelmuizen is metname deeerste onderkaakskies

(ml)

erg karakteristiek. De derdeen laat-stebovenkaakskies

(M3)

levertook

belangrijke

kenmer-ken, terwijl

de

overige gebitselementen

wanneer ze los

gevonden

worden niet of

nauwelijks

opsoort

gedetermi-neerd kunnen worden.

Behalve datze

goed

bewaard

blijven

en

goed

te

determi-neren

zijn, zijn

kiezen ook

handig

omdatzedirect

infor-matiekunnen gevenover de

levenswijze

van een dier. Immers is het

gebit aangepast

aanhet voedsel. Middels deze functionele

morfologie

is vaak

goed

teachterhalen waarhet dieetvan een

uitgestorven

soortuit bestaanmoet hebben.

Kleine

zoogdieren

in Nederland

Ofschoonzewerkenmetde kleinsteen

fragielste

zoogdier-kiesjes, zijn

de kleine

zoogdierpaleontologen

in het veld echte rauwdouwers

vergeleken

methun

collega’s

die zich metgrotebottenenkiezen

bezighouden.

De laatste wor-den

geduldig

opgegraven met

borsteltjes

en

prepareer-naalden,

terwijl

hét instrumentvan de kleine

zoogdier-paleontoloog

het

pikhouweel

is. De standaardmethodeis om eenfossielhoudende

laag grootscheeps

tebemonsteren. Methouweelen

schep

worden tientallenzakken

gevuld

metklei. Zo’nmonster van een paarton wordt dan

ge-droogd.

Zodra deze

kurkdroge

klei inwater

gegooid wordt,

valt

hij

sneluiteentoteendunnemodder die danover een zeef kan worden

uitgespoeld.

De

fijnste

zeef heeft

door-gaanseen

maaswijdte

van

0,5

mm.

Nederlandse

paleontologen

zijn

uitentenabekend met bovenstaande

werkwijze.

De

meertrapszeef

dienu

vrij-wel

wereldwijd gebruikt

wordt

bij

het verzamelenvan

knaagdierkiesjes

is een Nederlandse

uitvinding,

en met

namein het Mediterrane

gebied

hebben Nederlandersgrote

verzamelingen

aanwetente

leggen.

In

eigen

land is de zeefechter veel minder vaak

opgesteld.

De

grootste verzamelcampagne

op

eigen

bodem vond

plaats

in de

jaren zeventig bij

het

Limburgse Tegelen.

Bouwplannen

- die

overigens

nooit

doorgang

vonden

-bedreigden

de klassieke

vindplaats

dieten

grondslag lag

aanhet

Tiglien.

De

opgravingen

werden dan ook

gezien

alseenlaatste

gelegenheid

om

systematisch

kleine zoog-dierenteverzamelen.

Bij

de

opgravingen

werden

giganti-sche hoeveelhedenklei

afgegraven.

Ditwas

mogelijk

door-dat,

in

tegenstelling

totwat

gebruikelijk is,

de klei hier niet hoefdeteworden

gedroogd

voorhetzeven.Deenorme

opgraving

leverde

uiteindelijk

ruim 5000 kiezenvankleine

zoogdieren

op. Deze nog slechtstendele bewerkte collectie

ligt

momenteel in Naturalis. De

opgraving

bij Tegelen

leverdedaarnaast

nog iets op. Hetwasdeeerste

opgraving

waarbij

de

meertrapszeef gebruikt werd,

enin de totaal zeven

j

aardaterwerd opgegraven werd het model steeds verder

verfijnd (Freudenthal

et

al, 1976).

Eindjaren

’80werder

opnieuw

in Nederlandnaarkleine

zoogdieren

gegraven.

Bij archeologisch

onderzoek in de

Belvédère groeve

bij

Maastricht werdeenaantal niveaus uit het laat MiddeneenLaat Pleistoceen bemonsterden

gezeefd (Van

Kolfschoten,

1985).

Daarnaast werd verza-meld in de

kleigroeves

van Neede

(Holsteinien)

en

ver-schillende

plaatsen

inde Utrechtse

Heuvelrug (Saalien)

(Van

Kolfschoten,

1990a).

Het

ging daarbij

om

betrekke-lijk

kleine campagnes die ook

doorgaans vrij

kleine

ver-zamelingen opleverden.

Ook

nabij Tegelen

werd

opnieuw

verzameld. De groeve Maalbeek

bij

Belfeld leverdeeen

tweetalkleine

assemblages

op,ouderdanhet materiaal

dat

bij Tegelen

zelf verzameldwas.

Deze

volgens

de conventionelemethodeverzamelde

zoog-dierkiesjes

levereneenraamwerkvoor de

zoogdierstra-tigrafie

van ons

land,

zekerwanneer ze

gezien

worden in

samenhang

met

nabijgelegen vindplaatsen

in Duitsland. Maarhet is een raamwerkmetgaten.Met

uitzondering

van eenpaar

kiesjes

die

bij

het Brabantse Bavel

zijn

ver-zameld

(van Kolfschoten,

1990b), zijn

ergeen vondsten tussende fauna’svan

Tegelen

endievan

Neede,

een

gat

vanruimeen

miljoen jaar.

Juist doordat

geschikte dagzomende lagen

voor eengroot

deelvanhet Pleistoceen

-nog- niet

gevonden zijn

inons

land,

is het

zoogdiermateriaal

uit

boringen

zo

belangrijk.

Zo is

Allophaiomys,

een

belangrijk subgenus

in de

strati-grafie

vanhet Midden

Pleistoceen,

inonslandalleenmet zekerheid bekend uit

boringen (Van

der Meulen &

Zag-wijn, 1974;

van

Kolfschoten,

1998).

Een vooraanstaande rol is

daarbij natuurlijk weggelegd

voor de al eerder ge-noemde

Zuurlandboringen.

Volgens

de laatste

stratigra-fische

interpretatie

vandie

boringen,

omvattenzein ieder

geval

een deelvan het Cromerien

(Reumer

&

Hordijk,

1999).

Maar ook materiaal uit andere

boringen helpt

om een

completer

beeldte

krijgen

de

faunaontwikkeling

in ons land. Een nadeel

is,

dat het

daarbij

om steeds zeer

weinig

materiaal

gaat.

De

Zuurlandboring

is

daarop

een

uitzondering,

doordat de

pulsboor

op

bepaalde

niveaus ge-richt

gebruikt

isvoorhet verzamelenvan fossielen.

Bij

boringen

dievoorandere doeleinden

zijn

gezet,

zijn

de

(3)

zoogdierkiesjes

toevalstreffers.

Tegenover

dit nadeelstaat eengrootvoordeel.

Boringen plaatsen

de fossielen

bij

uit-stek ineen

stratigrafische

context,

waarbij

de

afwisseling

en de

samenhang

van marieneencontinentalefauna’s

onderzocht kan worden. Vandaarook dat het

belangrijk

is om mensen die

boringenmateriaal

doorzoeken op schel-pen ook op de

zoogdieren

te

wijzen.

Maar dan

moetje

ze

natuurlijk

weleerstherkennen.En daarmee

zijn

we weer

terug bij

het doelvan ditartikel.

Botjes

Zoals

gezegd zijn zoogdierpaleontologen

die werkenaan

muizenkiezen vooral

gefixeerd

op kiezen.De

botjes

van

kleine

zoogdieren lijken

zosterkop

elkaar,

datze

weinig

of geen aandacht

krijgen.

Immers is het veel

gemakkelij-kerom dekarakteristieke kiezente

gebruiken.

Toch is het

goed

om

bij

het

uitpikken botjes

en

botfragmenten

welte bewaren.

Paleoherpetologen

herkennen hun fossiele

rep-tielenenamfibieën vooralaan de handvan

botmateriaal,

enook voor

vogelfossielen

is menaangewezen op bot. Voor de

zoogdieren

is erslechts één groep,

waarbij

bot-tenweleenrol

spelen. Vanwege

hun

gravende

levenswij-zehebben molleneen

bijzondere krachtig opperarmbeen

ontwikkeld. Dit

merkwaardig gevormde

bot iszo

kenmer-kend,

dat het directteherkennen is.

Vandaag

de

dag

leeft erslechts één soortmol in

Nederland,

maar

gedurende

het Pleistoceenwaren ermeerdere soorten,diemetname

aan de

grootte

van het

opperarmbeen goed

uit elkaarte houden

zijn.

Tanden

De

snijtanden

van

knaagdieren

groeien

hun heleleven

door. Ze

zijn

erg

lang

enworden

gekarakteriseerd

door-daterslechts email zitaan de voorkant. Door de snelle

afslijting

vanhet tandbeenaan de

achterkant,

houden de tandenvan

knaagdieren

altijd

hun

scherpe

rand.Deze

ty-pische lange, gekromde

tandenvallen snel op.Zo

karak-teristiek alsze

zijn

voorde ordevan de

knaagdieren,

zo

weinig

bruikbaar

zijn

zeals hetgaat om het herkennen vansoorten of zelfs maarfamilies. Er wordt wel onder-zoek

gedaan

naarde

microscopische

structuur van het

email,

en

mogelijk

kande

ligging

vande

apatietkristallen

in het

glazuur

ons iets vertellenover

verwantschappen

binnen de

knaagdieren.

Maarvoor determinatie

zijn

ze verder onbruikbaar. Wel geven deze tandenaandaterin

een

bepaald

niveau

zoogdieren gevonden

kunnen

worden,

enmoetmenextraalert

zijn

opde

aanwezigheid

van

kies-jes.

Spitsmuizen

hebben misschien wel de

merkwaardigste

tandenvanalle

zoogdieren.

De

onderkaakssnijtand

is

lang-gerekt

ensteekt rechtnaar voren.Vaakstaaner

knobbel-tjes

aande

bovenkant,

zodateensoort

kartering

ontstaat. De

bovenkaakssnijtand

van

spitsmuizen

is

omgevormd

tot een

haakje.

Kiezen

Het

gebit

van

zoogdieren

is in

principe opgebouwd

uit vier verschillende elementen:

snijtanden, hoektanden,

valse kiezen of

premolaren

enkiezen of molaren.

Knaag-dieren hebben op het

basispatroon

van het

zoogdiergebit

flink beknabbeld. Ze hebben perkaakhelft slechts één

snij-tand,

geenhoektandenin veelgroepenontbreken ook de

premolaren (eekhoorns

en

slaapmuizen

hebben welnog enkele

premolaren).

De

kiezenrij

van

knaagdieren

is door

eenruimte

(diastema) gescheiden

vande

snijtanden.

Door deze ruimte kan een

knaagdier

de tweefunctiesvan het

gebit goed gescheiden

houden.Wanneerhet

diertje

knab-belt, zijn

de kiezenvanelkaar.

Bij

het kauwen

overlappen

de bovenste

snijtanden

dievan deonderkaak.

Zoals al eerder

gezegd, zijn

de kiezenzeerkarakteristiek. Als hetgaatomde

indeling

ingrotegroepenkaneenkind dewasdoen.Een

simpele handleiding

voorhet Pleistoceen

van ons land kan erals

volgt

uitzien:

Vooreenwat

uitgebreidere handleiding,

kanmen

overi-gens, zekerwaarhet

gaat

om het Laat

Pleistoceen,

heel

goed

toe meteen

boekje

overbraakballen

(e.g.

Chalineet

al.,

1974, Kapteyn

et

al.,

1999).

Men gaater

overigens

vanuit dat de meeste

knaagdierfossielen

bijeengebracht

zijn

doordat braakballenvan uilen

inspoelden

in

meer-tjes,

om daar door het sediment bedektteworden.

Alsmeneenmaal de kiezenvan een

vindplaats

heeft

uit-gezócht,

kunnenaandehandvan de verschillende

bouw-plannen

de families

gemakkelijk

uit elkaarworden ge-haald. Daarna is het meestal zaakombinnen elke familie de

gebitselementen

tescheiden

(alle

mi’s

bij elkaar,

alle m2’s

etc.).

En dan

volgt natuurlijk

het onderscheidenvan de generaensoorten. Om een

beetje

eenideete

krijgen

watmenzoal kan

vinden,

en welke kenmerken

gebruikt

worden

bij

de

determinatie, volgt

hiereenoverzicht.

Woelmuizen

Veruit demeeste fossiele

knaagdierkiesjes

die in Neder-land

gevonden

worden, behoren tot de familievan de Arvicolidae oftewel de woelmuizen. Dat is niet verras-send. Sinds het

begin

vanhet Plioceen is dit dedominante

knaagdierfamilie

in de

gematigde

streken.

Daarbij

komt dat deze

hoge kiesjes

veel meer

opvallen

dan dievan an-dere

families,

zodat ook de kans optoevalsvondstenveel

groter is.

Vandaag

de

dag

levennogzeven soorten woel-muizen in Nederland.

Hogekiezen bestaande uitaan elkaargekoppeldeprisma's

woelmuizen

Kiezen metkleineknobbeltjes muizen of hamsters Platte kiezen metlage richeltjes slaapmuizen

Robuuste kiezen metgrote

knobbels endikke richels

eekhoorns

(4)

AF2ETTINGENWTKG 23(3), 2002 46

De

hoge

kiezen

zijn

een

aanpassing

tegen

slijtage.

Door

het uitstellenvan de

wortelvorming

kan de kies nog

tij-denshet leven

doorgroeien

om zode

slijtage

aanhet

kauw-oppervlak

te

compenseren.

Bij sommige

generais datuit-stel

dusdanig,

datonder normale

omstandigheden

de wor-tels niet

tijdens

het leven worden

gevormd.

Dat dit

ver-mogen wel

aanwezig

is, blijkt

uit

laboratoriumexperi-menten

waarbij

dierentoteen

onnatuurlijk hoge leeftijd

werden

verzorgd.

Dan kunnen ook wortellozevormenals de veldmuis Microlasarvalisende woelratArvicola ter-restris

uiteindelijk

toch wortels

krijgen.

Deaan-of

afwe-zigheid

vanwortels is éénvandekenmerkendie

gebruikt

wordtom soorten teonderscheiden.

Met het verlies van wortels gaatook hun

belangrijkste

functie verloren: het verankerenvan de kies in de kaak. Datmoetuiteraard

gecompenseerd worden,

want metlosse kiezen kan

je

niet kauwen.

Hoogkronige

woelmuizen ont-wikkelen daarom

emailvrije

stroken

langs

de

zijkanten

van hun kiezen. Glazuur iste

glad

om aante

hechten,

maar het tandbeen dat in de

emailvrije

stroken aande opper-vlakte komt kan wel middels

vezeltjes

met de kaak ver-bonden worden. De

hoogte

van de

emailvrije

stroken is recht

evenredig

met demate van

hoogkronigheid.

Dit is

prettig

voor

paleontologen. Hoogkronigheid

kan niet di-rect

gemeten

worden door de

hoogte

van de kies te ne-men. Immersis dezeook

afhankelijk

van de mate van

afslijting,

dietoeneemt naarmateeen

diertje

ouder wordt.

Maar

zolang

die

slijtage

nogniet de

top

vande

emailvrije

strook

bereikt,

kan de

hoogte

daarvan wel gemeten wor-den.

Hoogkronigheid

iseenkenmerk dat

gebruikt

wordt

bij

het onderscheidenvansoorten enhet

bepalen

vanhet evolutionaire stadium binneneensoort.

Een derde kenmerkwat van

belang

is

bij

het

determine-ren vanwoelmuizen is dematewaarin krooncement

aan-wezig

is. Dit krooncement

hoopt

zich op

langs

de

zijkant

van de

kies,

tussen de

prisma’s. Bij sommige

soorten is het

geheel afwezig, bij

andere is het ruim

voorradig

en

bij

weeranderesoorten

ligt

het daartussenin. Een

probleem

bij

dit kenmerk is dat de hoeveelheidkrooncement toe-neemt metde ouderdomvanhet

diertje. Bij

de

inschatting

van hetkenmerk moet danook de

leeftijd

van het

dier,

geschat

aandematevan

afslijting,

worden meegenomen. Emaildifferentiatie

speelt

ook een

belangrijke

rol in de

systematiek

van de fossiele woelmuizen.

Daarbij

wordt

gekeken

naarde diktevanhet email.

Op

het kauwvlak

gezien

vormende

prisma’s driehoekjes

meteen concave en eenconvexe

zijde.

Deconvexe

zijde

vormt

bij

onder-kaakskiezen de

achterrand, bij

bovenkaakskiezen

juist

de

voorrand. Als het

glazuur

aandeconvexe

zijde

dikker is

danaandeconcave

zijde, spreekt

menvan een

Mimomys-emaildifferentiatie. Is het

glazuur

aandeconcave

zijde

dikker,

dan hebbenwe eenM/crotus-emaildifferentiatie. Door de dikteaandevoor- enachterrandte metenenop elkaarte

delen, krijg je

de

zogenaamde SDQ-waarde,

die dusvoor de taxonomie

gebruikt

kan worden.

Voor

morfologische

kenmerken

zijn

wevooral aangewe-zenop dem1ende M3. Metnamedem1,devoorstekies uit de onderkaak

dus,

iszeer

belangrijk.

Kenmerken

zijn

het aantal

prisma’s

endevorm vandevoorlob.

Weinig

afgesleten

Mimomys-

kiezen hebben

bijvoorbeeld

een klein

emaileilandje

in die voorlob.

Bij

de M3 gaathet

juist

om devormvande achterlob. Behalve al deze ge-noemde kenmerken

spelen natuurlijk,

zoals

bij

alle fos-siele

zoogdieren,

mateneen

belangrijke

rol in het onder-scheidenvansoorten.

Aangezien

woelmuizen veruit demeest

talrijke

familie

in het Pleistoceenvan onsland

zijn,

is het niet

verwon-derlijk

dat de

zoogdierstratigrafie juist

vooral op deze kiezen

gebaseerd

is.

Daarbij

gaathet vooralomde

groot-ste soorten, dieeen

evolutielijn

vormen naarderecente woelrat Arvicola terrestris. Deze

lijn

wordt in

Tegelen

vertegenwoordigd

door

Mimomys pliocaenicus,

die,

net als alle

Mimomys-

soorten,

geworteld

is. M.

pliocaenicus

wordt steeds

hoogkroniger

en

gaat

overin M. savini. Deze is

op

zijn

beurt de directe vooroudervanArvicola canti-ana, die

volgens sommigen

A. mosbachensismoetheten. Deze overgang wordt

gekenmerkt

door het verlies van wortels. Arvicola cantiana is onder andere

gevonden

in de Holsteinien kleienvandegroeves

bij

Neede. Desoort heeftnogeen

Mi/nomys-emaildifferentiatie,

die

geleide-lijk overgaat

in de MftToms-emaildifferentiatiediewein A. terrestris vinden. Omdat diteen

geleidelijke

overgang

is,

geven

sommige

auteurserde voorkeuraan omcantiana alseenondersoortvanterrestris tezien.

Naast de

Mimomys-Arvicola lijn, zijn

ook

veranderingen

in het

geslacht

Microtus bruikbaar voor

ouderdoms-bepalingen.

Tot dit genus behorenonderandere deinons land levende

veldmuis,

aardmuisenNoordse woelmuis. Primitieve

vertegenwoordigers

vanhet

geslacht,

onder-gebracht

in het

subgenus Allophaiomys,

tellen minder

pris-ma’saanhun ml.

Dergelijke

kiezen

zijn

in onsland al-leen uit

boringen

bekend.

Lemmingen

behoren ooktotde woelmuizen. Deze

dier-tjes

hebben

vandaag

de

dag

een

noordelijke verspreiding,

en zouden dus

gezien

kunnenworden als

goede

indica-torenvoor eenkoud klimaat.Voorde

gekraagde lemming

Tekeningenrechterpagina

Arvicola terrestris

Mimomys

savini

Allophaiomys

uit de

boring

bijGorinchem(Uit VanKolfschoten, 1987,

tekening Thijs

van

Kolfschoten).

vande Maasvlakte(Uit VanKolfschoten, 1987, tekening

Thijs

vanKolfschoten).

3 De woelmuis

Mimomys pliocaenicus

uit de

boring bij

Castrium(UitVanKolfschoten, 1989,

tekening Thijs

vanKolfschoten). 2 De woelmuis

1 De woelrat

uit deboring bij Bergambacht (UitVanKolfschoten, 1987,

tekening Thijs

vanKolfschoten).

(5)
(6)

AFZETTINGENWTKG23(3).2002 48

(7)

Dicrostonyx lijkt

dit zeker optegaan,maar

vertegenwoor-digers

vanhet

geslacht

Lemmus

zijn

in het Midden Pleisto-ceenook

aangetroffen

in fauna’s die verder opeen meer

gematigd

klimaat

wijzen. Lemmingen zijn

heel

gemakke-lijk

teherkennen.Zehebben

emailvrije

stroken

langs

alle

prisma’s,

zodat

gekeken

op het kauwvlak hetnet

lijkt

of alle

punten

vande driehoeken

zijn afgesneden.

Muizenen hamsters

De familievan de muizen of Muridae ismet

zijn

circa 500 soorten de

grootste zoogdierfamilie

terwereld. Het

zwaartepunt

van de

verspreiding ligt

evenwel

nadrukke-lijk

in de

tropen.

In het Pleistoceenvan onsland

zijn

slechts twee

geslachten vertegenwoordigd,

dievan de

dwerg-muizen

(Micromys )

en vande bosmuizen

(Apodemus).

In derecentefauna komen daar nog

cultuurvolgers bij,

zoals ratten

(Rattus)

ende huismuis

(Mus). Vergeleken

metde

woelmuizen

spelen

Muridae danookeenheel bescheiden

rol in de Nederlandse

zoogdierfauna’s,

alhoewel in de

Tegelenfauna Apodemus

meerdan20%vande totale fauna uitmaakt.

De kiezenvanmuizen bestaan uiteen hele

batterij

knob-beitjes

in devoorste tweebovenkaakskiezen. Deze

liggen

in drie

rijen

naastelkaar. In devoorstetwee onderkaaks-kiezen

zijn

deknobbels

omgevormd

totchevrons. Vaak is erin deze kiezen ook nogeen

rij lage knobbeltjes

aande

wangzijde.

Het determinerenvanmuizen

gebeurt

aan de handvan de vormvan de verschillende knobbels ende

wijze

waaropdezemetelkaar verbonden

zijn.

Derolvanhamsters in hetPleistoceenvan Nederland is helemaalbescheiden. Tot dusver

zijn

nogmaartwee ham-sterkiezen uitons land bekend. Beide komen uit de Bel-védère groeve

bij Maastricht,

maar zekomen uit verschil-lende

aardlagen.

Een kiesvande trekhamster Cricetulus

migratorius

is

gevonden

in

lagen

meteen Weichselien

ouderdom,

dievan een

grote

korenwolf Cricetus cricetus

praeglacialis

stamtuit het Saalienvande groeve. Net als muizen hebben hamsters

knobbelkiezen,

maarhier

liggen

de knobbels intwee

rijen.

Het moge

duidelijk zijn

dat de kanser

eentje

tevinden erg klein is. Daarstaattegenover dat wie de derde hamsterkies van ons land

vindt,

zich

meteen verzekerdweet van materiaal dateen

publicatie

waard is.

Tekeningenlinkerpagina

5 De woelmuis

(Uit

Van

Kolfschoten, 1989, tekening Thijs

van

Kolfschoten).

6 Lemmingenuit degroeve

Rientjes Hengelo;

links

Microtus uit

Tegelen-Wambach

Dicrostonyx

torquatus,

(Uit

Van

Kolfschoten,

1989,

tekening ThijsvanKolfschoten).

rechts Lemmus lemmus

Tekeningenboven

7 De bosmuis

Apodemus

uit de

boring bij

Castricum

(Uit

Van

Kolfschoten,

1989, tekening Thijs

van

Kolfschoten).

8 De

dwergmuis Micromys

minutus uit de

boring bij

Deventer(UitVanKolfschoten, 1989,

tekening Thijs

van

Kolfschoten).

(8)

AFZETTINGENWTKG23(3). 2002 50

Slaapmuizen

en eekhoorns

Dekiezenvan

slaapmuizen zijn

vlakenhebbeneen

groot

aantal dwarsrichels. Het aantalen devormvan deze ri-chels worden

gebruikt

voorde determinatievan

geslach-ten ensoorten.

Vandaag

de

dag zijn slaapmuizen

alleen bekend uit het uiterste zuidenvan ons land. Het

‘brons-groen eikenhout’ van

Zuid-Limburg herbergt

zowel de eikelmuisals de hazelmuis. Hun

zuidelijke verspreiding

maakt

slaapmuizen goede

indicatorenvoor warmere pe-rioden in het Pleistoceenvan ons land.

Eénvandesoorten

slaapmuis

die inonsland

gevonden is,

is alleen bekend uit

boringenmateriaal.

Sterker nog, deze

Eliomys briellensis,

eengrote

eikelmuis,

istot dusver

al-leen

gevonden

in

deZuurlandboring (Reumer, 2001).

Deze

boring

leverdedaarnaastook fossielen opvanMuscardinums

pliocaenicus,

eenhazelmuis die kleiner is dan derecente soort.Deze M.

pliocaenicus

is ook

gevonden

in

Tegelen.

Daarnaast kent de

Limburgse vindplaats

ook

nogeen klei-neresoort.

Waarschijnlijk

gaathet

daarbij

om Glirulus

pusillus,

een

slaapmuis

die vooral bekend is uit Laat Plio-cene

vindplaatsen.

Uit hetMiddenPleistoceenvan de groeve Franse

Kamp

(Wageningen)

ende groeveBelvédère

(Maastricht) zijn

vondsten bekendvandeeikelmuis

Eliomys quercinus (van

Kolfschoten,

1985, 1990a).

Een vondst in het Brabantse Lith laat zien dat in het Holoceen ook de

zevenslaper

of relmuis Glis

glis

inons landwas

vertegenwoordigd (De

Jong,

1998).

Eekhoorns hebben forse kiezen

waarbij

de knobbels door

brederichels

zijn

verbonden. Deonderkaakskiezen vor-men een soort

kuipjes,

waarin degroteknobbelsaande

tongzijde

vande bovenkaakskiezen alseen

vijzel

het voed-sel kunnen

pletten.

De

enige

boomeekhoomsdietot dus-veruitonsland

gemeld zijn

komen uit

Tegelen

(Freuden-thalet

al.,

1976).

Deze Sciurus kiezen behoren

mogelijk

tot derecente eekhoorn S.

vulgaris.

De

overige

vondsten vaneekhoorns inonsland behoren allemaaltotde

grond-eekhoorn.

Opvallend

daarbij

is het voorkomenvan de

alpenmarmot

inhet Weichselienvanhet

Limburgse

Cadier

en Keer

(Husson

& Kortenboutvan de

Sluijs,

1954).

Spermophilus

iseenveel kleinere

grondeekhoorn.

Resten vandeze eekhoorn

zijn gevonden

in Bavel(van

Kolfscho-ten,

1990b),

opde Maasvlakte

(Van

Kolfschoten &

Ver-voort-Kerkhoff,

1999)

en in degroeve Belvédère

(van

Kolfschoten,

1985).

Dat

boringen

ook eekhoomfossielen kunnen

opleveren, blijkt

uit het materiaalvande

Zuurland-boring.

Dit ismomenteelechter nog in

bewerking

enzal binnenkortsamenmetde eekhoorn uit

Tegelen

nader

be-schreven worden.

Insecteneters

Demeestefossiele

kiesjes

vankleine

zoogdieren zijn

van

knaagdieren.

Maar daarnaastkunnen ook

gebitselementen

worden

gevonden

van

haasachtigen,

vleermuizen ofvan

insecteneters. Vleermuiskiezen

zijn

zeerzeldzaamenook

haasachtigen zijn

eenrariteit. Daar gaanwehier verder niet op in. Insecteneters,de ordewaartoede

spitsmuizen,

mollenen

egels

behoren,worden echter wel

regelmatig

in

ons land

gevonden.

Waar

knaagdieren

de

planteneters

onder dekleine

zoog-dieren

zijn, zijn

de insecteneters de

vleesetertjes.

Dit is directtezienaanhun

gebit,

dat bestaat uit

puntige

kiezen met

scherpe

richels. Een ander

belangrijk

verschil met

knaagdieren is,

dat insecteneters veelmeer

gebitselemen-tenhebben.

De drie families die

vandaag

de

dag

in ons land

leven,

zijn

allemaal hier ook fossiel

aangetroffen. Egels

hebben

grotekiezen

(althans

in

vergelijking

metandere kleine

zoogdieren), waarbij

deknobbels veelminder

puntig zijn

dan

bij

mollen of

spitsmuizen.

Datkomt doordat

egels

in

tegenstelling

totandere insecteneters veelmeeralleseters

zijn.

VondstenvanPleistocene

egels zijn

zeldzaam. Uit onsland

zijn

tweekiezenbekend,waarvanéén

gevonden

is in de

Zuurlandboring (Reumer

&

Hordijk, 1999).

Mollen worden in hetPleistoceen

vertegenwoordigd

door

het

geslacht Talpa (waartoe

ookonzegewonemol

behoort)

endoor watermollen. De laatste

zijn

eensubfamilie die ooitzeer

talrijk

wasin

Europa (Rümke,

1985),

maardie inmiddelseen

beperkt verspreidingsgebied

heeft. Eénsoort leeft in de

Pyreneeën,

de andere Recentesoortleeft in het

stroomgebied

vande Don. Dat detwee

geslachten

waar-toe de Recente soorten behoren in het verledensamen konden

voorkomen, blijkt

ondermeeruit de vondstenvan

Tegelen.

Restenvanwatermollen

zijn regelmatig

aange-troffen in

boringen. Waarschijnlijk

isditeen

artefact,

ver-gelijkbaar

met de vele vondstenvan woelratten

bij

de

knaagdieren.

In beide

gevallen

gaathet om de grootste kiezenvande orde. Bovendienwas

Schreuder,

die als eer-ste

boringenmateriaal bewerkte, waarschijnlijk gespitst

op deze

groep. Nahaarrevisievande subfamiliein 1940

gold

zij

als dé

specialist

op het

gebied

vanwatermollen. Het

gebit

vande gewone mol isaangepastaanhet

snijden

Tekeningenrechterpagina

10 De

slaaprnuis Eliomys

briellensis uit de

Zuurlandboring (uit

Reumer, 2001,

tekening

Jelle

Reumer).

11 De

slaaprnuis

uit de

Zuurlandboring

(uit Reumer, 2001,

tekening

JelleReumer).

12 De watermol

Muscardinus

pliocaenicus

Galemyskormosi uitdeZuurlandboring (UitReumer&Hordijk, 1999, tekeningJelleReumer).

(9)
(10)

AFZETTINGEN WTKG 23(3), 2002 52

door de taaie huidvan regenwormen.De bovenkaaks-kiezen

zijn driehoekig

enhebben slechts drie

knobbels,

in

tegenstelling

totde

vijf

knobbelsvanwatermollen.

Grof-weg treffenwe in het Pleistoceen drieverschillende

groottecategorieën

aan

(Van

Cleef-Roders & Van den HoekOstende,

2001).

Inons land kennenwenaast vond-sten

vergelijkbaar

metde Recente vorm ookeenkleine vorm uit het

Vroeg

en Midden Pleistoceen.

Bij

mollen

speelt

naasthet

gebit

ook het

opperarmbeen

een

belang-rijke

rol.Doorhun

gravende levenswijze

is dit

omgevormd

toteenheel

stevig,

robuustbot.

De

belangrijkste

groep binnen de insecteneters wordt ge-vormd door de

spitsmuizen.

Sinds het MiddenMioceen is deze groep veruit de

vormenrijkste

groepvan insecten-eters. Een

uitgebreid Nederlandstalig

overzichtvan de familiewerd

geschreven

door Reumer

(1994,1995,1997),

die internationalebekendheid

geniet

als

specialist

vandeze

diertjes.

De bovenkaakskiezenvan

spitsmuizen zijn

min

ofmeer

vierkant,

meteen

inbochting

aan de

achterzijde.

Het is

opvallend

dattot dusvervan deze

talrijkste

groep

weinig

resten uit

boringen

bekend

zijn. Waarschijnlijk zijn

de kleine

kiesjes

vaakoverhet hoofd

gezien.

In ieder ge-val leverde hetnauwgezetteonderzoekaande

Zuurland-boring

wel eenreeks

spitsmuisfossielen

uitverschillende

niveaus op

(Reumer

&

Hordijk, 1999).

Tot slot

“Het

lijkt

wel

datje

in Nederlandmaar een

boring

hoeftte zetten, oferziteenwoelmuiskies

in”,

merkteeen

collega

van

mij onlangs

op. Wie de artikelenvanSchreuder of de

rapporten

van Van Kolfschoten

doorbladert, krijgt

inder-daad die indruk. En wie kennisneemtvanhet onderzoek

aande

Zuurlandboring,

zal al snel denken datwehier

lo-pen opde

knaagdierfossielen.

Misschien isdatwat

over-dreven,

maarhet is

duidelijk

dat in

eigen

land het

nodige

valttebeleven op het

gebied

vankleine

zoogdieren.

Zoals

gezegd

is de

bedoeling

vanditartikel, dat ook

men-sen die op zoek

zijn

naarandere

fossielgroepen

op

zijn

minst

geattendeerd zijn

op het voorkomen van fossiele

kleine

zoogdieren.

Als

je

dan inderdaad iets

vindt,

danzit

jein

Nederland

goed,

wantwehebben hiereenaantal spe-cialisten die kunnen

helpen bij

de determinatie. In ieder

geval

kuntu

altijd

metuwvragen

bij ondergetekende

te-recht.

Literatuur

Boele, J.,

2001. Molluskenen andere fossielen uiteen

boring

inSliedrecht.-

Afzettingen

22

(2):

34-36.

Chaline, J.,

H.

Baudvin,

D. Jammot & M. C. Saint

Girons,

1974. Les

proies

des rapaces

(petits

mammifèreset leur

environnement).

Dion. 142 pp.

Cleef-Roders,

J.T.van& L.W. van den Hoek

Ostende,

2001. Dental

morphology

of

Talpa

europaea and

Talpa

occidentalis

(Mammalia: Insectivora)

withadiscussion

offossil

Talpa

in the Pleistoceneof

Europe.

-

Zoolo-gische Mededelingen

75

(2):

51-68.

Freudenthal, M.,T.

Meijer

enA.J.vander

Meulen,

1976.

Preliminary report

on afield

campaign

in the continen-tal Pleistoceneof

Tegelen (The Netherlands).

-Scripta

Geologica34:

1-23.

Hamann,

F. A. J. enL. W.van den Hoek

Ostende,

2000. Vondstvan de maand. Een watermol

(

Desmana cf.

moschata)

op het strand

bij

Nieuwvliet-Bad.-Cranium

17(1):

9-12.

Husson,

A.M. & G. Kortenboutvander

Sluijs,

1954. De eerste vondst van Marmotamarmota

primigenia

(Kaup, 1839),

de

Alpenmarmot,

in het Laat-Pleistoceen

vanNederland.-Natuurhistorisch

Maandblad,

43

(8):

51-56;

43

(9):

60-64.

Jong,

T.

de,

1998.

Topstukken

uit de

diepte;

Prehistorische dierenrestenuit Noord-Brabant.-

Cranium,

15

(2):

84-105.

Kapteyn,

K., J.

Verbeek,

F.vander

Vliet,

K. Mostert & P.

Twisk,

1999. Braakballen

pluizen.

Een

eenvoudige

handleiding

voor het herkennenvan

zoogdierschedels

inbraakballenvanuilen. Noord-Hollandse

Zoogdier-groep/KNNV Uitgeverij.

36 pp.

Kolfschoten,T. van, 1985. The Middle Pleistocene

(Saa-lian)

and Late Pleistocene

(Weichselian)

mammal fau-nas from Maastricht-Belvédère

(Southern Limburg,

The

Netherlands).

-

Mededelingen Rijks Geologische

Dienst,

39

(1):

45-74.

Kolfschoten,

T. van, 1987.

Zoogdierfossielen

uit

boringen

gelegen

in het

gebied

van de kaartbladen 37en38.

-Intemrapport

Rijks Geologische

Dienst. Utrecht/Haar-lem. 83 pp.

Kolfschoten,

T. van, 1988.

Zoogdierfossielen

uit

boringen

gelegen

in het

gebied

van de kaartbladen44, 45,

49,

50en51. - Intem

rapport Rijks Geologische

Dienst.

Utrecht/Haarlem.60 pp.

Kolfschoten,

T. van,1989.

Zoogdierfossielen

uit

boringen

gelegen

op Nederlands

grondgebied

enin de

Noord-zee m.u.v.

boringen gelegen

in het

gebied

vande kaart-bladen

37,

38, 44,

45, 49,

50en51. - Intemrapport

Rijks Geologische

Dienst. Utrecht/Haarlem. 131 pp.

Kolfschoten,

T. van, 1990a. The evolutionofthe mam-mal fauna in the Netherlands and theMiddleRhine Area

(Western Germany) during

the Late Middle Pleis-tocene.-

Mededelingen Rijks Geologische Dienst,

43

(3),

1-69.

Kolfschoten,

T. van, 1990b. The

Early

Biharian Mammal Faunas ffom Bavel and Dorst-Surae.-

Quartarpalaon-tologie, 8,

265-272.

Kolfschoten,

T. van, 1998. The

Allophaiomys

record from

Zuurland,

the Netherlands.-Paludicola2

(1):

110-115.

Kolfschoten,

T.van& Y.

Vervoort-Kerkhoff,

1999. The Pleistocene and Holocene mammalian

assemblages

fromthe MaasvlaktenearRotterdam

(the Netherlands),

with

special

referencetothe Ovibovini

Soergelia

mi-norand Praeovibos cf.

priscus.

In:Reumer,J.W.F. & J. de Vos

(eds.) Elephants

havea snorkel!

Papers

in honour of Paul Y.Sondaar.- Deinsea 7:369-382.

(11)

Meulen,AJ. van der & W.H.

Zagwijn,

1974. Microtus

(Allophaiomys) pliocaenicus

from the Lower Pleisto-cene near

Brielle,

The Netherlands.-

Scripta Geologica

21: 1-12.

Newton, E.T.,

1907. Note relativeades

fragments

fossiles de

petits

vertébrés trouvés dans les

dépots pliocènes

deTegelen-sur-Meuse.

-Bulletin Societé

beige

Géolo-gique,

21: 591-596.

Reumer,

J.W.F.,

1994. De

evolutiebiologie

vande

spits-muizen

(Mammalia, Insectivora, Soricidae).

I.

Anato-mie,

Evolutieen

Biogeografie.

- Cranium 11

(1):

9-35.

Reumer, J.W.F., 1995. De

evolutiebiologie

vande

spits-muizen

(Mammalia, Insectivora,

Soricidae).

II. De subfamiliesCrocidosoricinae,

Allosoricinae,

Limno-ecinaeenCrocidurinae.- Cranium 12

(2);

53-63.

Reumer, J.W.F., 1997. De

evolutiebiologie

vande

spits-muizen

(Mammalia,

Insectivora,

Soricidae).

III. De

subfamilie Soricinae en het literatuuroverzicht.

-Cranium 14

(1):

13-36.

Reumer, J.W.F., 2001. Gliridae

(Mammalia, Rodentia)

from the Zuurland boreholesnearRotterdam, the Netherlands.- Deinsea 8: 41-48.

Reumer, J.W.F. & L.W.

Hordijk,

1999. Pleistocene Insec-tivora

(Mammalia)

from theZuurlandboreholesnear

Rotterdam,

The Netherlands. In: J.W.F. Reumer & J. de Vos

(eds.) Elephants

haveasnorkel!

Papers

in

ho-nourof Paul Y. Sondaar.- Deinsea 7: 253-281.

Rümke,C. G., 1985. A review of fossil andrecent Des-maninae

(Talpidae, Insectivora).

-Utrecht

Micropale-ontological

Bulletin.

Special

Publication 4: 1-241.

Schreuder,

A., 1928.

Bijdrage

totde kennisvan Cono-dontesen

Trogontherium. Disserstatie,

Amsterdam: 1-49.

Schreuder, A.,

1936.Fossil Voles and aLemmus out of

Well-borings

in the Netherlands.- Verh. Kon. Akad.

(2)

35: 1-24.

Schreuder,

A.,1941.

Mimomys

and Desmana uit de oude

boring

teGorkum.-

Geologie

en

Mijnbouw 3(4):

112-118.

Schreuder,

A.,1943. Fossil voles and other mammals

(Des-mana,

Talpa, Equus, etc.)

outof

well-borings

in the Netherlands.-

Verhandelingen

van het

Geologisch-Mijnbouwkundig Genootschap

voor Nederlandende

Koloniën, Geologische Serie,

13,

399-434.

*Larsvanden Hoek

Ostende, Naturalis,

Postbus

9517,

2300 RALeiden,email:

Hoek@naturalis.

mm.nl

Ammobaculites

agglutinans

(DOrbigny)

Uaat

OVigoceen.

3t. EtienneD Orthe

(Fr.)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De cirkels snijden elkaar in de punten A en

Maar in plaats van zich vrolijk te maken over zijn Zwitsers horloge of te sidderen voor de opdeling van de wereld in een dar al-islam en dar al- harb (huis van de islam/huis van

Willy Weijdema (1944) neemt na dertien jaar afscheid als communitymanager van de digitale vakcom- munity Nederlands, een samenwerkingsverband van De Digitale School en Kennisnet..

lende ondernemers op losse schroeven kan zetten. In de zaak Mapfre gaat het om verkoop van voertuigen door een garagehouder aan zijn afnemers. Hij biedt hen daarbij de

Behalve gedrags- en beroepsregels, die worden vastgesteld door de ledenvergaderingen van NIvRA en NOvAA zullen er door de besturen van beide organisaties uit

Hordijk in de MAB-num- mers van november 1989 en juli/augustus 1991, waarin hij voortbouwend op de theorie van de filo­ sofen lllich en Achterhuis de (volgens hem

In zijn genoemd artikel komt de heer Verkerk na een alleszins duidelijk en logisch betoog, „geïnspireerd door Limperg’s leer” tot de conclusie: „dat het ont­