• No results found

De Rol van Cyberpesten op het Zelfbeeld

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Rol van Cyberpesten op het Zelfbeeld"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van Cyberpesten op het Zelfbeeld

Klarinda Barth-Steenhoek s1294563

(2)

2 Abstract

In dit onderzoek staat centraal of cyberpesten vaker voorkomt dan andere vormen van pesten en wat de samenhang is tussen verschillende vormen van pesten en verschillende aspecten van het zelfbeeld bij VMBO 2, 3 en 4 leerlingen in Nederland. Er deden 364 leerlingen mee,

met een gemiddelde leeftijd van 14.65 jaar (SD = .85), waarvan 43.4% jongens en 55.8% meisjes. Gebruikte gegevens uit een zelf-rapportagelijst zijn gebaseerd op de Personal Experiences Checklist en de Self-Perception Profile for Children. De resultaten van de

statistische analyses tonen aan dat relationeel-verbaal pesten het meest voorkomt. Cyberpesten heeft een negatieve correlatie met fysieke verschijning. Relationeel-verbaal

pesten heeft een negatieve samenhang met het zelfbeeld van sociale acceptatie, fysieke verschijning en sportieve competentie. Fysiek pesten heeft een positieve samenhang met het zelfbeeld van sportieve competentie. Een mogelijke verklaring voor de negatieve samenhang van relationeel-verbaal pesten en zelfbeeld is het principe van operante conditionering waarbij

veel beloning en weinig straf zorgt voor een toename van het pestgedrag. Een andere mogelijke verklaring voor resultaten in dit onderzoek is de prevalentie van pesten. Hierbij heeft intensiever pesten mogelijk meer negatieve invloeden op het zelfbeeld. Dit onderzoek

benadrukt in het bijzonder de aanpak van relationeel-verbaal pesten. Het belang van interventies voor pesten op scholen wordt hiermee ondersteund.

Sleutelwoorden: relationeel-verbaal pesten, fysiek pesten, cyberpesten, sociale acceptatie,

(3)

3 Inleiding

Pesten wordt gedefinieerd als agressief en bewust gedrag door een groep of individu dat herhaaldelijk plaatsvindt tegen een slachtoffer die zich niet gemakkelijk kan beschermen (Olweus, 1999; Whitney & Smith, 1993). Traditioneel pesten is geen nieuw fenomeen. Onder traditioneel pesten wordt relationeel-verbaal pesten en fysiek pesten verstaan, deze vormen bestaan al langer (Kowalski, Giumetti, Schroeder, & Lattanner, 2014; Ladd & Kochenderfer-Ladd, 2002). Cyberpesten is een nieuwe vorm van pesten dat zich de laatste jaren ontwikkelt en het komt evenveel voor als traditioneel pesten (Kowalski & Limber, 2013; Slonje & Smith, 2008). Cyberpesten wordt gedefinieerd als pesten door elektronische middelen zoals e-mail, een chatroom, op het internet of via digitale berichten naar een mobiele telefoon (Hinduja & Patchin, 2010; Kowalski & Limber, 2013; Kowalski, Limber, & Agaston, 2008). Cyberpesten hangt samen met depressie (Gámez-guadix, Orue, Smith, & Calvete, 2013), suïcidaal gedrag (Hinduja & Patchin, 2010) en alcohol- en drugsgebruik (Hinduja & Patchin, 2008) bij

adolescenten. De gevolgen lijken minstens even erg als traditioneel pesten (Hay, Meldrum, & Mann, 2010; Ybarra, Diener-West, & Leaf, 2007).

Prevalentie

Pesten vindt wereldwijd plaats en blijft een actueel probleem. Circa 20 procent van de kinderen in het voortgezet onderwijs zijn als slachtoffer betrokken bij traditioneel pesten en hebben te maken met verbaal, sociaal of lichamelijk geweld (Mooij & Witvliet, 2012; Moon, Hwang, & McCluskey, 2011; Nansel et al., 2004). Pesten op school is een globaal fenomeen. In het schooljaar 2011-2012 vormt de subcategorie ‘pesten’ bijna de helft van duizenden klachten van ‘psychisch geweld’, dit zijn dubbel zoveel klachten als het voorgaande jaar. Het betreft pesten door dreiging, negeren, cyberpesten, afpersen en stalking (Inspectie van het Onderwijs, 2013). Adolescenten communiceren tegenwoordig steeds meer via multimedia (Rideout et al., 2010) waardoor dit een middel geworden is om iemand te kunnen beledigen of te beschamen (Ybarra & Mitchell, 2004). Over het algemeen varieert de prevalentie van cyberpesten tussen 10 en 40% (Lenhart, 2010; O’Brennan, Bradshaw, & Sawyer, 2009; Pontzer, 2010) waarbij het cyberpesten op het voortgezet onderwijs een prevalentie blijkt te hebben van 20-40% (Kowalski & Limber, 2013; Lenhart, 2007; Slonje & Smith, 2008). In tegenstelling tot te bevindingen dat cyberpesten vaker voorkomt vindt Olweus (2012, 2013) dat traditioneel pesten een hogere prevalentie heeft dan cyberpesten. Nansel et al. (2001) ondersteunen dit en suggereren dat traditioneel pesten vaker overdag, tijdens schooltijd,

(4)

4 voorkomt. Wanneer traditioneel pesten en cyberpesten met elkaar vergeleken worden, blijkt echter dat veel slachtoffers van traditioneel pesten ook slachtoffers zijn van cyberpesten (Kowalski & Limber, 2013) waardoor de prevalentie niet altijd vastgesteld kan worden (Gradinger, Strohmeijer, & Spiel, 2010; Kowalski & Limber, 2013; Smith et al., 2008). Volgens Hinduja en Patchin (2008) hebben cyberpesters meer kans om traditioneel te gaan pesten en hebben slachtoffers van traditioneel pesten meer kans om te gaan cyberpesten. Bovendien blijkt dat pesters en slachtoffers betrokken kunnen zijn in alle vormen van pesten: Fysiek-, verbaal-, relationeel- en cyberpesten (Wang, Iannotti, Luk, & Nansel, 2010), maar dat ongeveer 10-15% van de slachtoffers van cyberpesten niet traditioneel gepest worden (Olweus, 2012; Raskauskas & Stoltz, 2007).

Gevolgen van Pesten

Traditioneel pesten is een risicofactor voor een negatief zelfbeeld (Wang et al., 2010), angstgevoelens (Juvonen, Graham, & Schuster, 2003), depressie (Fekkes, Pijpers, &

Verloove-Vanhorick, 2004; Hawker & Boulton, 2000), somatiserende klachten (Gini & Pozzoli, 2009) en zelfs zelfmoord (Van Geel, Vedder, & Tanilon, 2014). Gebleken is dat gepeste kinderen over het algemeen meer problemen ervaren in hun gezondheid, in

emotionele gesteldheid en op academisch gebied (Kowalski & Limber, 2013). Cyberpesten heeft veel overeenkomsten met andere pestvormen (Smith, 2012). Allereerst kan gesteld worden dat alle vormen van pesten negatieve gevolgen hebben op de pestslachtoffers. Kowalski en Limber vonden weinig verschillen in de ernst van de gevolgen van traditioneel pesten en cyberpesten, zowel op fysiek, psychologisch als op academisch gebied. Cyberpesten lijkt, in vergelijking tot traditioneel pesten, echter meer negatieve gevolgen te hebben met betrekking tot delinquentie, zelfbeschadiging en zelfmoord (Hay et al., 2010; Kowalski et al., 2014; Van Geel et al., 2014). De onderscheidende kenmerken van cyberpesten tegenover traditioneel pesten verklaren mogelijk de ernst van deze gevolgen. Ten eerste beschrijft Smith (2012) dat bij cyberpesten de reactie van slachtoffers op korte termijn ontbreekt. Hoewel beredeneerd wordt dat cyberpesten hierdoor niet direct ernstiger is omdat de motivatie om te pesten daardoor afneemt (Slonje & Smith, 2008), wordt dit door andere onderzoeken

tegengesproken. Door het ontbreken van de reactie van het slachtoffer zal spijt en empathie bij de daders niet worden uitgelokt, waardoor het pestgedrag verergert en voortduurt (Sourander et al., 2010; Spears, Postmes, Lea, & Wolbert, 2002; Vannucci, Nocentini, Mazzoni, & Menesini, 2012).

(5)

5 Ten tweede verwachtten Slonje, Smith en Frisén (2012) dat cyberslachtoffers

effectiever steun kunnen zoeken omdat er meer en snel bewijs van het pestgedrag mogelijk is. De gevolgen kunnen daardoor minder erg zijn omdat snelle hulp tot minder leed leidt (Slonje et al., 2012). Slonje en Smith (2008) ontdekten echter dat de meeste cyberpestslachtoffers steun zoeken bij hun vrienden of niemand vertellen over het pesten waardoor er geen sprake is van snelle hulp. Een kleine groep, die het wel aan ouders vertelden, kregen sneller hulp, maar over het algemeen bleken ouders minder op de hoogte te zijn van cyberpesten in vergelijking tot andere pestvormen (Bernan & Li, 2005). Bernan en Li (2005) vonden tevens dat

cyberpesten minder snel opgemerkt wordt door volwassenen of leerkrachten omdat het minder de aandacht trekt dan traditioneel pesten. Er zal daardoor minder snel worden ingegrepen en bovendien beschikken scholen niet over de juiste mogelijkheden om met cyberpesten om te gaan (Li, 2006; Strom & Strom, 2005).

Een derde onderscheidend kenmerk van cyberpesten is dat het meestal indirect en anoniem plaatsvindt, in tegenstelling tot traditioneel pesten (Ybarra & Mitchell, 2004). De rol van toeschouwers bij cyberpesten is daardoor meer complex dan bij traditioneel pesten. Het publiek wordt anders bereikt en is breder. Een groter publiek leidt tot meer gevoelens van schaamte voor het slachtoffer (Slonje & Smith, 2008). De indirecte vorm van cyberpesten zal het bovendien moeilijker maken om uit de pestsituatie te ontsnappen en elektronische

middelen bieden tevens de mogelijkheid om te pestsituatie herhalend te beleven (Kowalski, Limber, & Agatston, 2012; Van den Eijnden, Verhulst, Van Rooy, & Meerkerk, 2006).

Concluderend lijkt het aannemelijk dat de gevolgen van cyberpesten ernstiger zijn dan de gevolgen van relationeel-verbaal pesten en fysiek pesten. Binnen cyberpesten kunnen echter ook verschillende categorieën onderscheiden worden waarbij gevolgen verschillend zijn. Foto-/video clip pesten is een vorm van cyberpesten waarbij foto’s of video’s van iemand ongewenst verspreid worden. Foto- en/video clip pesten en bellen hebben meer negatieve gevolgen dan andere categorieën, zoals email (Smith et al., 2008). Adolescenten hebben continue toegang tot een telefoon en internet waardoor verklaard kan worden dat cyberpesten het meest plaatsvindt door deze middelen (Kowalski et al., 2012; Patchin & Hinduja, 2006).

(6)

6 Zelfbeeld en Cyberpesten

Het zelfbeeld is één van de meest onderzochte aspecten in de

ontwikkelingspsychologie. Het zelfbeeld wordt gedefinieerd als een globale zelfevaluatie van eigen waarde en kwaliteit (Thomaes, Poorthuis, & Nelemans, 2011). Thomaes et al. (2011) vonden dat het zelfbeeld bij adolescenten sterk beïnvloed wordt door de waardering die zij ervaren van hun leeftijdsgenoten. Adolescenten die het gevoel hebben geliefd en gewaardeerd te zijn door hun klasgenoten, tevreden zijn met hun vriendschappen en sociale groepen waar ze deel uit maken, hebben meer kans op een positief zelfbeeld. Adolescenten die geloven dat ze afgewezen of niet leuk gevonden worden door leeftijdsgenoten of ontevreden zijn met vriendschappen en sociale groepen waar ze deel uit maken, hebben dan ook meer kans op een negatief zelfbeeld. Daarnaast zijn zij, meer dan andere leeftijdsgroepen, bezig met

interpersoonlijke bevestiging waardoor ze nog meer afhankelijk zijn van sociale relaties. Dit verklaart waardoor pesten onder adolescenten veel invloed heeft op hun zelfbeeld (Thomaes et al., 2011).

Jongeren zijn tijdens de adolescentie extra gevoelig met betrekking tot de

ontwikkeling van hun zelfbeeld, waardoor de kans groter is dat er in deze periode psychische problemen ontstaan (Arnett & Fishel, 2013; Bosson, Brown, Zeigler-Hill, & Swann, 2003). Baumeister, Campbell, Kreuger en Vohs (2003) beschrijven dat een positief zelfbeeld zorgt voor een gelukkiger leven met meer tevredenheid, meer positieve gevoelens (hoop, trots, gebondenheid) en minder negatieve gevoelens (verdriet, angst en frustratie). Verder voorspelt een positief zelfbeeld bij adolescenten geluk in de volwassenheid en is het een protectieve factor voor het ontwikkelen van depressieve gevoelens. Zo is de kans op depressiviteit hoger bij adolescenten met een negatief zelfbeeld.

Wanneer gekeken wordt naar de relatie tussen cyberpesten en het zelfbeeld blijkt dat cyberslachtoffers hierin worden bedreigd in hun zelfbeeld doordat ze zich bang, verdrietig, gefrustreerd, beschaamd, gestrest, alleen en depressief voelen (Bernan & Li, 2007; Diddin et al., 2009; Patchin & Hinduja, 2006). Cyberpesten hangt samen met een negatief zelfbeeld (Diddin et al., 2009; Kowalski & Limber, 2013).

Het zelfbeeld bestaat uit verschillende domeinen, die gevormd worden door levenservaringen (O'Brien, 1991; O'Brien, & Epstein, 1974). Het zelfbeeld wordt onder andere gevormd doordat leeftijdsgenoten aspecten als fysieke verschijning en sportieve competentie met elkaar vergelijken (Muris, Meesters, & Fijen, 2003).

(7)

7 Pestslachtoffers blijken een lager zelfbeeld te hebben met betrekking tot competentie van school, sociale acceptatie en fysieke verschijning (Neary & Joseph, 1994). Daarnaast blijkt dat negatieve gedachten over eigen gewicht ontstaat uit pesten en zelfs een risicofactor vormt voor suïcidaal gedrag (Borowsky, Taliaferro, & McMorris, 2013). Bovendien

beschrijven Neary en Joseph (1994) dat slachtoffers sociaal minder bekwaam zijn, minder populair zijn en minder zelfvertrouwen hebben.

Concluderend blijkt dat pesten onder adolescenten een samenhang heeft met een negatief zelfbeeld. Eerder onderzoek richt zich echter op pesten en het zelfbeeld als geheel, waarbij zelden rekening gehouden is met verschillende aspecten van het zelfbeeld of

verschillende pestvormen. Hierdoor ontbreekt kennis om problematische gevolgen van pesten te voorkomen en op te lossen.

Huidig Onderzoek

Dit onderzoek richt zich op de prevalentie van cyberpesten en de relatie van cyberpesten op het zelfbeeld. De algemene vragen binnen dit onderzoek zijn: Wat is de prevalentie van cyberpesten en welke relatie heeft cyberpesten op het zelfbeeld? Doelen van het onderzoek zijn om na te gaan of cyberpesten vaker voorkomt dan andere vormen van pesten, of er een verband is tussen cyberpesten en andere pestvormen en of pesten gerelateerd is aan verschillende aspecten van het zelfbeeld van adolescenten. Onder verschillende vormen van het zelfbeeld wordt verstaan: Het zelfbeeld van sociale acceptatie, het zelfbeeld van sportieve competentie en het zelfbeeld van fysieke verschijning.

Vragen die beantwoord worden door middel van dit onderzoek zijn: (a) Is er verschil in de prevalentie van cyberpesten in vergelijking met fysiek en relationeel-verbaal pesten bij adolescenten? (b) Hoe hangen fysiek pesten, relationeel-verbaal pesten en cyberpesten samen met het zelfbeeld van sociale acceptatie? (c) Hoe hangen fysiek pesten, relationeel-verbaal pesten en cyberpesten samen met het zelfbeeld van sportieve competentie? (d) Hoe hangen fysiek pesten, relationeel-verbaal pesten en cyberpesten samen met het zelfbeeld van fysieke verschijning?

Verwacht wordt dat er geen verschil is in de prevalentie van fysiek pesten, relationeel-verbaal pesten en cyberpesten (Kowalski & Limber, 2013; Slonje & Smith, 2008). Hoewel er nauwelijks onderzoek gedaan is naar de relatie tussen cyberpesten en de verschillende vormen van het zelfbeeld is wel bekend dat het totale zelfbeeld een negatieve samenhang heeft met pesten (Borowsky et al., 2013; Boulton & Smith, 1994; Callaghan & Joseph, 1995; Kowalski

(8)

8 & Limber, 2013; Muris et al., 2003; Neary & Joseph, 1994; Wang et al., 2010). Op basis hiervan wordt verwacht dat alle vormen van het zelfbeeld een negatieve samenhang zullen hebben zowel fysiek pesten, relationeel-verbaal pesten als cyberpesten. Verder wordt

verwacht dat cyberpesten meer negatieve samenhang heeft met de verschillende vormen van het zelfbeeld dan fysiek pesten en relationeel-verbaal pesten (Diddin et al., 2009; Smith et al., 2008). Er is medio januari 2014 een landelijk onderzoek uitgevoerd bij adolescenten van het voortgezet onderwijs, VMBO 2, 3 en 4.

Methode Participanten

De participanten zijn leerlingen van vijf verschillende middelbare scholen in Nederland. Vragenlijsten werden afgenomen bij leerlingen uit VMBO 2, 3 en 4. De steekproef bestaat uit 364 leerlingen, 158 jongens (43.4%) en 203 meisjes (55.8%), 3 personen (0.8%) hebben geen geslacht ingevuld. De leeftijden variëren van 13 tot en met 17 jaar met een gemiddelde leeftijd van 14.65 jaar (Mleeftijd = 14.65, SD = .85). De grootste groep,

342 leerlingen (94.0%), zijn in Nederland geboren. Andere geboortelanden zijn Turkije (.8%), Marokko (.6%), Antillen (.5%), Suriname (.3%), ander land (3.3%) en onbekend (.5%). Van 292 leerlingen (80.2%) is het geboorteland van de vader Nederland, van 65 leerlingen (19%) is de geboorteplaats van vader Turkije, Suriname, Marokko, de Antillen of een ander land. Van 290 leerlingen (79.7%) zijn de moeders in Nederland geboren. Zesennegentig moeders (20%) zijn elders geboren, waaronder Turkije, Suriname, Marokko en de Antillen. Van drie leerlingen (.8%) is het geboorteland van vader niet ingevuld en van één leerling (.3%) is het geboorteland van moeder niet ingevuld.

Meetinstrumenten

De enquête voor dit onderzoek bestaat uit verschillende meetschalen. De enquête begon met algemene vragen met betrekking tot demografische gegevens zoals leeftijd, geslacht, geboorteplaats en geboorteplaats van beide ouders.

Zelfbeeld. Het zelfbeeld is gemeten aan de hand van een aangepaste versie van de Self-Perception Profile for Children (SPPC; Harter, 1985). De SPPC bestaat uit 36 items met betrekking tot vijf specifieke domeinen van het zelfbeeld en het zelfbeeld in het algemeen. De specifieke domeinen zijn schoolse competentie, sociale acceptatie, sportieve competentie, fysieke verschijning en gedrags-gedrag. De betrouwbaarheid van de SPPC bleek voldoende met een goede interne consistentie en goede test-hertest stabiliteit (Muris et al., 2003). In de

(9)

9 enquête van dit onderzoek is deze vragenlijst vertaald en aangepast op bruikbaarheid. Het meetinstrument voor het zelfbeeld bestond uit 16 items van de domeinen sociale acceptatie (6 items), sportieve competentie (5 items) en fysieke verschijning (5 items). Leerlingen kregen de instructie om het antwoord aan te kruisen dat het beste bij hun past. Middels een

vijfpuntslikert-schaal zijn de respondenten gevraagd aan te geven in hoeverre ze het eens/oneens zijn met de stellingen. De schaal varieert van ‘helemaal mee oneens’ tot ‘helemaal mee eens’. Een voorbeeld item van subdomein sociale acceptatie is “ik heb veel vrienden”, een voorbeeld item van subdomein sportieve competentie is “Ik ben goed in sport en gym” en een voorbeeld item van subdomein fysieke verschijning is “Ik vind dat ik er goed uitzie”. Per schaal kan een totale score worden berekend. Hoe hoger de score is, hoe

positiever de participant is over zichzelf. Zowel de totale schaal als de subdomeinen geven een goede interne consistentie. Items met betrekking tot sociale acceptatie heeft een Cronbach's alpha van .838, items met betrekking tot sportieve competentie heeft een Cronbach's alpha van .896 en items met betrekking tot fysieke verschijning heeft een Cronbach's alpha van .919.

Pesten. Slachtofferschap met betrekking tot pesten zijn onderzocht op basis items vertaald uit de ‘Personal Experiences Checklist’ (PECK). De oorspronkelijke PECK is een zelf-evaluatierapport van ervaringen van adolescenten en heeft een goede samenhang met andere pest-vragenlijsten (Vivolo-Kantor, Martell, Holland, & Westby, 2014). Het bestaat uit 32 items met vier domeinen van pesten, namelijk relationeel-verbaal, fysiek-,

cultuurgebonden- pesten en cyberpesten (Hunt, Peters, & Rapee, 2012). De lijst van 32-items is onafhankelijk vertaald door masterstudenten van de Universiteit Leiden. Drie studenten vertaalden de lijst van Engels naar Nederlands en drie studenten vertaalden de lijst vanuit de vertaalde versie terug naar het Nederlands. De docent beoordeelde de overeenkomsten.

Leerlingen geven op een vijfpuntslikert-schaal aan in hoeverre zij de gegeven pestvormen meemaken, de schaal loopt op van ‘nooit’ naar ‘iedere dag’. In het huidige onderzoek is gekozen om ‘pesten op basis van cultuur’ weg te laten waardoor 28-items overblijven. Elf items gaan over relationeel-verbaal pesten, acht items gaan over cyberpesten en negen items gaan over fysiek pesten. Een voorbeeld item is “andere kinderen maken grappen over mijn vrienden”. De totale score en score per domein worden berekend. De hoogte van de score geeft aan in hoeverre de participant gepest wordt. De totale schaal geeft een goede interne consistentie (Cronbach's alpha = .919). De items met betrekking tot relationeel-verbaal pesten hebben goede interne consistentie (Cronbach's alpha = .900), de

(10)

10 items met betrekking tot cyberpesten hebben voldoende interne consistentie (Cronbach's alpha = .783) en items met betrekking tot fysiek hebben een goede interne consistentie (Cronbach's alpha = .855).

Procedure

Tien studenten van het masterprogramma orthopedagogiek in Leiden benaderden in tweetallen diverse middelbare scholen in hun leefomgeving. Scholen werden telefonisch of per email benaderd of zij wilden deelnemen aan een onderzoek over pesten. Middels een standaardbrief werden zij op de hoogte gebracht van de inhoud van het onderzoek. Dit heeft ertoe geleid dat vijf middelbare scholen participeren in het onderzoek. Voorafgaand aan het onderzoek werden desbetreffende leerkrachten geïnformeerd over het doel van het onderzoek en ontvingen ouders een informed consent. Anonimiteit werd beloofd aan scholen, ouders en leerlingen. Het invullen van de enquête gebeurde vrijwillig en klassikaal tijdens lesuren in aanwezigheid van de leraar en de onderzoeker(s). Voordat de leerlingen de enquête kregen werd deze kort toegelicht en tijdens het invullen mochten de leerlingen vragen stellen bij onduidelijkheden. Het invullen van de enquête duurde ongeveer 20 minuten.

Resultaten Data-Inspectie

Op een schaal van één tot vijf is de gemiddelde score van totaal zelfbeeld 3.55 (SD = .64). Over het algemeen heeft de meerderheid een hoger dan gemiddeld zelfbeeld. Op een schaal van één tot vijf is de gemiddelde score van totaal pesten 1.36 (SD = .41). Dit suggereert dat de meerderheid aangeeft bijna nooit gepest te worden. De normaliteit van de numerieke variabelen is onderzocht met behulp van een histogram en het berekenen van de

gestandaardiseerde scheefheid en gestandaardiseerde gepiektheid. Met behulp van een boxplot en scatterplot zijn univariate en bivariate uitbijters onderzocht. Pesten blijkt hieruit niet normaal verdeeld te zijn, er is een scheve verdeling naar rechts en er zijn vijf uitbijters.

Parametrische analyses zijn uitgevoerd omdat deze robuust zijn tegen niet-normaliteit bij een steekproef groter dan 40 (Moore & McCabe, 2006). Tevens is besloten om de

uitbijters niet te verwijderen omdat dit aantoont dat er een kleine groep leerlingen (tenminste één op iedere school) rapporteert bijna op dagelijkse basis slachtoffer te zijn van pesten. De verschillende vormen van het zelfbeeld zijn normaal verdeeld en hebben geen uitbijters. Een overzicht van de beschrijvende statistieken van de continue variabelen is te vinden in Tabel 1.

(11)

11 Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van Pesten en het Zelfbeeld

M SD Z skew. Z kur. SW p % missing Outliers

Sociale acceptatie 3.63 .69 -2.68 2.66 <.00 .3% 0 Sportieve competentie 3.51 .92 -3.30 -.70 <.00 .3% 0 Fysieke verschijning 3.49 .96 -3.39 -.47 <.00 .0% 0 Relationeel-verbaal pesten 1.53 .60 16.56 22.40 <.00 .3% 6 Cyberpesten 1.18 .36 27.36 57.25 <.00 .3% 7 Fysiek pesten 1.32 .46 24.38 61.10 <.00 .3% 5

Note: Z skew. = gestandaardiseerde scheefheid, Z kur. = gestandaardiseerde gepiektheid, SW

p = significantie van Shapiro-Wilk

Data-Analyse

Om de rol van cyberpesten op het zelfbeeld te onderzoeken zijn in dit onderzoek drie analysemethodes uitgevoerd: Repeated measured analysis of variance (ANOVA), Pearson correlatietoets en een multipele regressieanalyse.

Repeated measured ANOVA kan worden gebruikt om verschil te toetsen tussen afhankelijke variabelen (Tabachnick & Fidell, 2013). De uitkomst van deze analyse toont aan dat er een significant verschil in prevalentie is tussen verschillende vormen van pesten bij adolescenten, F(2, 362) = 95.79, p < .05.Relationeel-verbaal pesten (M = 1.53, SD = .60) komt het vaakst voor, gevolgd door fysiek pesten (M = 1.31, SD = .45) en cyberpesten (M = 1.18, SD = .36).

Met de Pearson’s correlatietoets is gekeken of er verbanden zijn tussen pesten en verschillende vormen van het zelfbeeld. Het zelfbeeld van sociale acceptatie blijkt een significante negatieve relatie te hebben met relationeel-verbaal pesten, r(361) = -.26, p < .01. Relationeel-verbaal pesten heeft een significante negatieve relatie met het zelfbeeld van sportieve competentie, r(361) = -.11, p < .01. Relationeel-verbaal pesten heeft een significante relatie met het zelfbeeld van fysieke verschijning, r(361) = -.29, p < .01, en cyberpesten,

(12)

12 Tabel 2

Pearson correlaties tussen vormen van Pesten en het Zelfbeeld

1. 2. 3. 4. 5. 6. 1. Sociale acceptatie 2. Sportieve competentie .32** 3. Fysieke verschijning .44** .34** 4. Relationeel-verbaal pesten -.26** -.11* -.29** 5. Cyberpesten -.08 -.02 -.13* .59** 6. Fysiek pesten -.04 .10 -.03 .42** .59** * p ≤ .05, ** p ≤ .01.

De samenhang tussen verschillende vormen van pesten (relationeel-verbaal pesten, cyberpesten en fysiek pesten ) en vormen van het zelfbeeld wordt aangetoond door middel van drie multipele regressies. De eerste multipele regressieanalyse voorspelt sociale

acceptatie, de tweede sportieve competentie en de derde fysieke verschijning. De tolerantie statistieken zijn hoger dan .2 en de VIF-waarden zijn lager dan 10. Er is daarom geen sprake van multicollineariteit (Field, 2009). Bij multipele regressies wordt tevens aangenomen dat er geen sprake is van homoscedasticiteit, dit is gecontroleerd en wordt uitgesloten.

Significante voorspellingen van de multipele regressieanalyse worden genoemd: Pesten voorspelt significant de mate voor sociale acceptatie, R2 = .08, F(3, 358) = 10.26. p < .01, de fysieke verschijning, R2 = .11, F(3, 322) = 13.26. p < .01, en de sportieve competentie,

R2 = .04, F(3, 358) = 4.67. p < .01. Relationeel-verbaal pesten voorspelt de mate van sociale acceptatie, β = -.33, t(358) = -5.31, p >.01. Relationeel-verbaal pesten voorspelt de mate van fysieke verschijning, β = -.33, t(358) = -5.32, p >.01. Relationeel-verbaal pesten, β = -.16, t(358) = -2.49, p < .05, en fysiek pesten, β = .20, t(358) = 3.02), p < .01, voorspelt de mate van sportieve competentie. Opvallend is dat fysiek pesten een positieve samenhang heeft met sportieve competentie. Andere samenhangen zijn negatief. Tabellen 3 tot en met 5 tonen de resultaten.

(13)

13 Tabel 3

Regressie Tabel van het Zelfbeeld van Sociale acceptatie en Pestvormen

Correlatie Collineariteit

B SE β t p

Zero-order

Partial Part Tolerance VIF

Cyberpesten .16 .14 .08 1.18 .24 -.08 .06 .06 .51 1.95 Fysiek pesten .08 .10 .05 .84 .40 -.04 .04 .04 .65 1.55 Relationeel-

verbaal pesten

-.38 .07 -.33 -5.31 .00 -.26 -.27 -.27 .65 1.54

Afhankelijke variabele: Het zelfbeeld van sociale acceptatie

Tabel 4

Regressie Tabel van het Zelfbeeld van Fysieke Verschijning en Pestvormen

Correlatie Collineariteit

B SE Β t p

Zero-order

Partial Part Tolerance VIF

Cyberpesten .03 .19 .01 .17 .87 -.13 .01 .01 .51 1.95 Fysiek pesten .20 .13 .01 1.51 .13 -.04 .08 .08 .65 1.55 Relationeel-

verbaal pesten

-.53 .10 -.33 -5.32 .00 -.29 -.27 -.27 .65 1.54

Afhankelijke variabele: Het zelfbeeld van fysieke verschijning

Tabel 5

Regressie Tabel van het Zelfbeeld van Sportieve Competentie en Pestvormen

Correlatie Collineariteit

B SE β t p

Zero-order

Partial Part Tolerance VIF

Cyberpesten -.12 .19 -.05 -.63 .53 -.02 -.03 -.03 .51 1.95 Fysiek pesten .40 .13 .20 3.02 .00 .10 .16 .16 .65 1.55 Relationeel-

verbaal pesten

-.25 .10 -.16 -2.49 .01 -.11 -.13 -.13 .65 1.54

(14)

14 Discussie

De doelen van dit onderzoek waren om na te gaan of cyberpesten vaker voorkomt dan andere vormen van pesten en hoe verschillende vormen van pesten samenhangen met

verschillende aspecten van het zelfbeeld bij adolescenten.

Hoewel verwacht werd dat cyberpesten vaker voor zou komen dan andere vormen van pesten (Kowalski & Limber, 2013; Slonje & Smith, 2008), blijkt uit dit onderzoek dat andere vormen van pesten vaker voorkomen. Olweus (2012, 2013) ondersteunt deze bevinding doordat hij vaststelde dat traditioneel pesten vaker voorkomt. Uit dit onderzoek blijkt dat relationeel-verbaal pesten het vaakst voorkomt, gevolgd door fysiek pesten en cyberpesten. Bij alle pestvormen blijkt dat de meerderheid bijna nooit gepest wordt en dat een kleine groep pestslachtoffers dagelijks wordt gepest. Dit is zorgelijk omdat intensief pesten en het enige slachtoffer zijn over het algemeen ernstigere gevolgen lijken te hebben voor het slachtoffer (Pörhölä, 2008).

Naast dat relationeel-verbaal pesten het meest voorkomt, bevestigt dit onderzoek dat relationeel-verbaal pesten gerelateerd is aan een negatief zelfbeeld (Dukes, Stein, & Zane, 2009). Er wordt een significante samenhang gevonden tussen relationeel-verbaal pesten en het zelfbeeld. Andere vormen van pesten vertonen, in tegenstelling tot de verwachtingen in de literatuur (Borowsky et al., 2013; Kowalski & Limber, 2013; Wang et al., 2010), geen significante samenhang met het zelfbeeld. Eén reden waarom relationeel-verbaal pesten, in vergelijking tot fysiek pesten en cyberpesten, sterker gerelateerd is aan een negatief zelfbeeld is dat adolescenten bijzonder sensitief zijn voor de mening van anderen (Mota & Matos, 2013; Thomaes et al., 2011). Relationeel-verbaal pesten gebeurt intensief bij een kleine groep slachtoffers en komt vaker voor dan andere vormen van pesten. Dit kan verklaren waarom juist bij deze vorm een samenhang gevonden wordt met de verschillende vormen van het zelfbeeld (Pörhölä, 2008). Wellicht zouden de andere vormen van pesten wel een samenhang vertonen wanneer deze vaker zouden voorkomen.

Het principe van operante conditionering houdt in dat veel bekrachtiging en weinig straf het gedrag versterkt (Martin & Pear, 2011). Alle vormen van pesten worden weinig bestraft, maar bij relationeel-verbaal pesten wordt het minst ingegrepen. Leerkrachten nemen deze vorm van pesten minder serieus, schatten de gevolgen minder ernstig in, voelen minder empathie voor de slachtoffers en het is bovendien moeilijker te identificeren dan andere vormen van pesten (Craig & Pepler, 1997; Xie, Swift, Cairns, & Cairns, 2002; Yoon & Kerber, 2003). Fysiek pesten daarentegen is zichtbaarder en wekt meer empathie doordat het

(15)

15 ernstiger lijkt. Het gevolg hiervan is dat deze vorm van pesten sneller gestraft wordt (Bauman & Del Rio, 2006). De reactie van het slachtoffer en de toeschouwers op het pestgedrag

fungeren als beloning voor de pester. Naast weinig straf vindt er bij relationeel-verbaal pesten meer beloning plaats dan bij andere vormen van pesten. Toeschouwers accepteren pesten en blijken het vaak niet als probleem te zien (Teräsahjo & Salmivalli, 2003).

Relationeel-verbaal pesten valt hierbij het minst op (Craig & Pepler, 1997) en fysiek pesten wordt minder geaccepteerd (Archer & Coyne, 2005). Relationeel-verbaal pesten zal langer voortduren en gedrag van de toeschouwers zal het slachtofferschap zelfs kunnen verergeren (Salmivalli, 2010; Salmivalli et al., 1996; Smith, 2012).

Cyberpesten onderscheidt zich van de andere vormen van pesten, zowel in beloning als in straf omdat het vaker plaatsvindt buiten school (Smith et al., 2008). Bij cyberpesten ontbreekt de extra beloning van bijstanders en lijkt het pesten eerder voort te komen vanuit intrinsieke motivatie (Kowalski et al., 2014). Slonje en Smith (2008) gaven in eerder

onderzoek aan dat cyberpesten sneller stopt vanwege het ontbreken van de beloning waardoor mogelijk verklaard wordt waarom het minder voorkomt en er weinig samenhang is met het zelfbeeld. Een andere mogelijke verklaring is de anonimiteit van cyberpesten. Anonimiteit kan de drempel tot ‘terugpesten’ verlagen waardoor pestslachtoffers niet fysiek groter of emotioneel sterker over hoeven te komen (Dooley et al., 2009; Ybarra & Mitchell, 2004). Pesters, die door middel van cyberpesten door pestslachtoffers gepest worden, zullen dit mogelijk als straf ervaren waardoor de prevalentie van cyberpesten afneemt en het minder invloed zou kunnen hebben op het zelfbeeld. Verder onderzoek is nodig om het verschil in motieven tussen de daders van verschillende pestvormen te onderzoeken.

Hoewel een verband verwacht werd tussen cyberpesten en verschillende vormen van het zelfbeeld (Borowsky et al., 2013; Boulton & Smith, 1994; Callaghan & Joseph, 1995; Kowalski & Limber, 2013; Neary & Joseph, 1994; Wang et al., 2010) blijkt het enkel een verband te hebben met het zelfbeeld van fysieke verschijning. Patchin en Hinduja (2006) vonden dat cyberpesten het meest plaatsvindt via computers en telefoons. De opkomst van sociale netwerksites schept de verwachting dat dit het nieuwste, populairste middel is voor cyberpesten (Kowalski et al., 2014). Zowel oude als nieuwe vormen van cyberpesten zijn gericht op uiterlijk vertoon doordat plaatjes en video’s gemakkelijk gedeeld kunnen worden. Smith et al. (2008) vonden dat deze vorm van cyberpesten het sterkst negatieve effecten had op het slachtoffer. Dit verklaart mogelijk de samenhang van cyberpesten en het zelfbeeld van fysieke verschijning.

(16)

16 Een bijzondere bevinding is de positieve samenhang tussen fysiek pesten en het

zelfbeeld van sportieve competentie. De definiëring van pesten in de meetinstrumenten kan deze samenhang mogelijk verklaren (Land, 2003). Duwen, schoppen en struikelen zijn activiteiten die horen bij fysiek pesten, maar vinden ook regelmatig plaats zonder dat er sprake is van opzettelijke agressie, herhaling en machtsongelijkheid (Olweus, 1993). Elkaar een stoot geven of voor de grap laten struikelen, zijn vormen van omgang die kunnen worden geïnterpreteerd als pesten, maar ook uitgelegd kunnen worden als een normatieve vorm van omgang tussen adolescenten. Met name jongens vinden veiligheid door fysiek overwicht (Pellegrini, 2007) waarbij agressie bijdraagt aan de normale weg naar volwassenheid. De normatieve vorm van agressie kan statusverhogend werken en daarmee een verklaring vormen voor de positieve samenhang met het zelfbeeld (Pellegrini & Bartini, 2001; Pellegrini & Long, 2002).

Beperkingen

Een eerste beperking van het onderzoek is dat cyberpesten als geheel is onderzocht terwijl het specifieker gemeten kan worden. Bepaalde categorieën, zoals foto-/video clip pesten en bellen, hebben meer negatieve gevolgen dan andere categorieën, zoals email (Smith et al., 2008). Daarom wordt verwacht dat verschillende vormen van cyberpesten een ander effect zullen hebben op het zelfbeeld; cyberpesten via websites en chatrooms zullen meer negatieve gevolgen hebben dan via de e-mail (Smith et al. 2008). Vervolgonderzoek is nodig om het effect van deze categorieën op het zelfbeeld vast te stellen.

Ten tweede kan door een cross-sectioneel onderzoek geen inzicht worden verkregen in causaliteit (Moore & McCabe, 2006). Gámez-guadix et al. (2013) vonden dat cyberpesten een voorspelling geeft van depressieve symptomen en dat depressieve symptomen ook

cyberpesten voorspellen. Uit eerder onderzoek blijkt ook dat mensen met een goede uiterlijke verschijning en een grotere sociale competentie minder kans hebben om gepest te worden (Lowenstein, 1978). Egan en Perry (1998) ondersteunen dat het aannemelijk is dat bepaalde mensen met gebreken in het zelfbeeld sneller slachtoffer zijn van pesten. Zij vonden dat een negatief zelfbeeld de kwetsbaarheid om gepest te worden verhoogd. Zo is het mogelijk dat in dit onderzoek het hebben van een negatief zelfbeeld leidt tot pestgedrag in plaats van

(17)

17 Ten derde is het gebruik van zelf-rapportage vragenlijsten in de beoordeling van pestgedrag een gebrek in empirisch onderzoek omdat het een subjectieve eigen perceptie en beleving is van het individu (Juvonen, Nishina, & Graham, 2001; Pellegrini, 2001). Ingevulde antwoorden worden bij onderwerpen als pesten en het zelfbeeld onder adolescenten ook beïnvloed door sociale wenselijkheid en schaamte waardoor bevindingen niet altijd overeenkomen met de werkelijkheid (Sawyer, Bradshaw, & O’Brennan, 2008).

Praktische Implicaties

Dit onderzoek bevestigt dat pesten negatieve gevolgen geeft ten aanzien van het welzijn van adolescenten met betrekking op het zelfbeeld. Cyberpesten blijkt geen significant verband te hebben met het zelfbeeld waarbij de lage prevalentie als mogelijke verklaring genoemd wordt. Als de prevalentie toeneemt zal het effect van de gevolgen ook ernstiger zijn. De drempel om te cyberpesten wordt steeds kleiner doordat middelen, ook tijdens schooltijd, binnen handbereik zijn (Lenhart, 2010). De zorgen van deze vorm van pesten op het zelfbeeld van adolescenten blijft hierdoor reëel. Bovendien is het aannemelijk dat bepaalde vormen van cyberpesten meer schade aanrichten. Verder onderzoek naar deze vormen en de vele nieuwe vormen wordt daarom aanbevolen.

Naast cyberpesten komt vanuit dit onderzoek naar voren dat scholen vooral oog moeten hebben voor relationeel-verbaal pesten. Leerkrachten moeten meer alert worden gemaakt op relationeel-verbaal pesten en moeten optreden wanneer pesten plaatsvindt.

De pestslachtoffers uit dit onderzoek blijken dagelijks gepest te worden, waarbij een negatieve samenhang gevonden wordt met relationeel-verbaal pesten en het zelfbeeld van deze adolescenten. Hierdoor wordt ondersteund dat scholen een geschikte plaats zijn voor antipestprogramma’s (Juvonen & Graham, 2004). Scholen moeten worden aangemoedigd in het toepassen van schoolbreed, antipestprogramma’s zoals KiVa (Salmivalli, Kärnä, & Poskiparta, 2010). Bevindingen van dit onderzoek zijn onder andere dat de oorzaken en gevolgen van pesten door elkaar lopen. Doordat KiVa een programma is, dat preventief werkt aan het zelfbeeld en daarnaast pestgedrag aanpakt lijkt het geschikt om pesten op school aan te pakken. Bij iedere interventie dient rekening te worden gehouden met aanwezige

verschillen, omdat uit dit onderzoek blijkt dat er een verschil is in samenhang tussen de verschillende vormen van pesten en verschillende vormen van het zelfbeeld. De therapeut dient daarom specifiek te kijken naar de wijze waarop een slachtoffer gepest wordt en welke gevolgen dit heeft. Eén juist programma bestaat niet.

(18)

18 Referenties

Archer, J., & Coyne, S. M. (2005). An integrated review of indirect, relational, and social aggression. Personality and Social Psychology Review, 9, 212-230. Arnett, J. J., & Fishel, E. (2013). When will my grown up kid grow up? Loving and

understanding your emerging adult. New York: Workman.

Baumeister, R. F., Campbell, J. D., Kreuger, J. I., & Vohs, K. D. (2003). Does high self- esteem cause better performance, interpersonal success, happiness, or healthier lifestyles? Psychological Science in the Public Interest, 1, 44.

Bernan, T., & Li, Q. (2005). The relationship between cyber-bullying and school bullying.

Journal of Student Wellbeing, 1, 15-33.

Bernan, T., & Li, Q. (2007). Cyber-harassment: A new method for an old behavior. Journal of

Educational Computing Research, 32, 137-153.

Bosson, J. K., Brown, R. P., Zeigler-Hill, V., & Swann, W. B. Jr. (2003). Selfenhancement tendencies among people with high explicit self-esteem: The moderating role of implicit self-esteem. Self and Identity, 2, 169-187.

Borowsky, I. W., Taliaferro, L. A., & McMorris, B. J. (2013). Suicidal thinking and behavior among youth involved in verbal and social bullying: Risk and protective factors.

Journal of Adolescent Health, 53, 4-12.

Boulton, M., & Smith, P. (1994). Bully/victim problems in middle school children: stability, self-perceived competence, peer perceptions, and peer acceptance. British Journal of

Developmental Psychology, 12, 315-329.

Callaghan, S., & Joseph, S. (1995). Self-concept and peer victimization among schoolchildren. Personality and Individual Differences, 18, 161-163.

Craig, W. M., & Pepler, D. J. (1997). Observations of bullying and victimization in the schoolyard. Canadian Journal of School Psychology, 2, 41-60.

Dukes, R.L., Stein, J.A., & Zane, J. I. (2009). Effect of relational bullying on attitudes, behavior, and injury among adolescent bullies, victims, and bully-victims. The Social

Science Journal, 46, 671-688.

Egan, S. K., & Perry, D. G. (1998). Does low self-regard invite victimization?

(19)

19 Fekkes, M., Pijpers, F. I. M., & Verloove-Vanhorick, S. P. (2004). Bullying behavior and

associations with psychosomatic complaints and depression in victims. Journal of

Pediatrics, 144, 17-22.

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. London: Sage.

Gámez-guadix, M., Orue, I., Smith. P. K., & Calvete, E. (2013). Longitudinal and reciprocal relations of cyberbullying with depression, substance use, and problematic internet use among adolescents. The Journal of Adolescent Health: Official Publication of the

Society for Adolescent Medicine, 53, 446-452.

Gini, G., & Pozzoli, T. (2009). Association between bullying and psychosomatic problems: A meta-analysis. Pediatrics, 123, 1059-1065.

Gradinger, P., Strohmeier, D., & Spiel, C. (2010). Definition and measurement of cyberbullying. Ontleend aan

http://cyberpsychology.eu/view.php?cisloclanku=2010112301&article=1

Harter, S. (1985). Manual for the self-perception profile for children. University of Denver: Denver.

Hawker, D. S., & Boulton, M. J. (2000). Twenty years’ research on peer victimization and psychosocial maladjustment: A meta-analytic review of cross-sectional studies. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 441–455.

Hay, C., Meldrum. R., & Mann, K. ( 2010). Traditional bullying, cyberbullying, and deviance: A general strain theory approach. Journal of Contemporary Criminal

Justice, 26, 130-147.

Hinduja, S., & Patchin, J. W. (2010). Bullying, cyberbullying, and suicide. Archives of

Suicide Research, 14, 206–221.

Hinduja, S., & Patchin, J. W. (2008). Cyberbullying: An exploratory analysis of factors related to offending and victimization. Deviant Behavior, 29, 129–156.

Hinduja, S., & Patchin, J. W. (2007). Offline consequences of online victimization: School violence and delinquency. Journal of School Violence, 6, 89-112.

Hunt, C., Peters, L., & Rapee, R. M. (2012). Development of a measure of the experience of being bullied in youth. Psychological Assessment, 24, 156-165.

Inspectie van het Onderwijs (2013). De staat van het onderwijs [Onderwijsverslag 2010/2011]. Ontleend aan

http://www.onderwijsinspectie.nl/actueel/publicaties/onderwijsverslag-2011-2012.html

(20)

20 Juvonen, J., & Graham, S. (2004). Research based interventions on bullying. In S. E. Sanders

& G. D. Phye (Eds.), Bullying, implications for the classroom: What does the research

say? (pp. 229-255), New York: Academic Press.

Juvonen, J., Graham, S., & Schuster, M. (2003). Bullying among young adolescents: The strong, the weak, and the troubled. Pediatrics, 112, 1231-1237.

Juvonen, J., Nishina, A., & Graham, S. (2001). Self-views versus peer perceptions of victim status among early adolescents. In J. Juvonen & S. Graham (Eds.), Peer harassment in

school: The plight of the vulnerable and victimized (pp. 105-124). New York, NY:

Guilford.

Kowalski, R. M., Giumetti, G. W., Schroeder, A. N., & Lattanner, M. R. (2014). Bullying in the Digital Age: A Critical Review and Meta-Analysis of Cyberbullying Research Among Youth. Psychological Bulletin , 23, 2. Advance online publication.

<http://dx.doi.org/10.1037/a0035618>.

Kowalski, R. M., & Limber, S. P. (2013). Psychological, physical, and academic correlates of cyberbullying and traditional bullying. Journal of Adolescent Health, 54, 13-20. Kowalski, R. M., Limber, S. E., & Agatston, P. W. (2012). Cyberbullying: Bullying in the

digital age (2nd ed.). Malden, MA: Wiley-Blackwell.

Ladd, G.W., & Kochenderfer-Ladd, B. (2002). Identifying victims of peer aggression from early to middle childhood: Analysis of cross-informant data for concordance,

estimation of relational adjustment, prevalence of victimization, and characteristics of identified victims. Psychological Assessment, 14, 74-96.

Land, D. (2003). Teasing apart secondary students' conceptualizations of peer teasing, bullying, and sexual harassment. School Psychology International, 24, 147-165. Lenhart, A. (2007). Cyberbullying [rapport]. Ontleend aan

http://www.pewinternet.org/2007/06/27/cyberbullying/

Lenhart, A. (2010). Cyberbullying: What the research is telling us [presentatie]. Ontleend aan http://www.pewInternet.org/Presentations/2010/May/Cyberbullying-2010.aspx

Li, Q. (2006). Cyberbullying in schools: A research of gender differences. School Psychology

International, 27, 157-170.

Lowenstein, L. F. (1978). Who is the bully? Bulletin British Psychological Society, 31, 316-318.

Martin, G., & Pear, J. (2011). Behavior modification: What it is and how to do it. Upper Saddle River, NJ: Prentice Hall.

(21)

21 Mooij, T., & Witvliet, M. (2012). Ontwikkeling van sociale veiligheid in en rond scholen

P(S)O en V(S)O 2006-2012. Nijmegen: Radboud Universiteit, ITS.

Moon, B., Hwang, H., & McCluskey, J. (2011). Causes of school bullying: Empirical test of a general theory of crime, differential association theory, and general strain theory.

Crime and Delinquency, 57, 849-877.

Moore, D. S., & McCabe, G. P. (2006). Looking at data – Distributions. In: D. S. Moore, & G.P. McCabe (Ed.), Introduction to the Practice of Statistics (pp. 3-39) New York: W.H. Freeman and Company.

Mota, C. P., & Matos, P. M. (2013). Peer attachment, coping, and self-esteem in

institutionalized adolescents: the mediating role of social skills. European Journal of

Psychology of Education, 28, 87–100.

Muris, P., Meesters, C., & Fijen, P. (2003). The self-perception profile for children: Further evidence for its factor structure, reliability, and validity. Personality and Individual

Differences, 35, 1791-1802.

Nansel, T. R., Craig. W., Overpeck, M. D., Saluja, G., & Ruan, W. J. (2004). Cross-national consistency in the relationship between bullying behaviors and psychosocial

adjustment. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 158, 730-736.

Nansel, T. R., Overpeck, M., Pilla, R. S., Ruan, W. J., Simons-Morton, B., & Scheidt, P. (2001). Bullying behaviors among US youth: Prevalence and association with psychosocial adjustment. Journal of the American Medical Association, 285, 2094-2100.

Neary. A. & Joseph. S. (1994). Peer victimization and its relationship to self-concept and depression among schoolgirls. Personality and Individual Differences, 16, 183-186. O’Brennan, L. M., Bradshaw, C. P., & Sawyer, A. L. (2009). Examining developmental

differences in the social-emotional problems among frequent bullies, victims, and bully/victims. Psychology in the Schools, 46, 100-115.

Olweus, D. (1993). Bullying at School: What we know and what we can do. British Journal

of Educational Studies, 42, 403-406.

Olweus, D. (1999). Sweden. In P. K. Smith, Y. Morita, J. Junger-Tas, D. Olweus, R.

Catalano, & P. Slee (Eds.), The nature of school bullying: A cross-national perspective (pp.7-27). Londen: Routledge.

Olweus, D. (2012). Cyberbullying: An overrated phenomenon? European Journal of

(22)

22 Olweus, D. (2013). School bullying: Development and some important challenges. Annual

Review of Clinical Psychology, 9, 751-780.

Patchin, J. W., & Hinduja, S. (2006). Bullies move beyond the schoolyard: A preliminary look at cyberbullying. Youth Violence and Juvenile Justice, 4, 148-169.

Patchin, J. W., & Hinduja, S. (2010). Cyberbullying and self-esteem. Journal of School

Health, 80, 614-621.

Pellegrini, A. (2001). Sampling instances of victimization in middle school: A methodological comparison. In J. Juvonen & S. Graham (Eds.), Peer harassment in school: The plight

of the vulnerable and victimized (pp. 125-146). New York: The Guilford Press.

Pellegrini, A. D., & Bartini, M. (2001). Dominance in early adolescent boys: Affiliative and aggressive dimensions and possible functions. Merrill-Palmer Quarterly, 47, 142-163. Pellegrini, A. D., Dupuis, D., & Smith, P. K. (2007). Play in evolution and development.

Developmental Review, 27, 261-276.

Pellegrini, A. D., & Long, J. D. (2002). A longitudinal study of bullying, dominance, and victimization during the transition from primary school through secondary school.

British journal of developmental psychology, 20, 259-280.

Pontzer, D. (2010). A theoretical test of bullying behavior: Parenting, personality, and the bully/victim relationship. Journal of Family Violence, 25, 259-273.

Pörhölä, M. (2008). School bullying as a threat to young people's well-being. What happens to the peer relationships of the bullied and the bullies? M. Autio, M., Eräranta, K., Myllyniemi, S., (Eds.), Polarisoituva nuoruus? Nuorten elinolot -vuosikirja 2008, 94-104, Helsinki, Finland: Nuorisotutkimusverkosto/Nuorisotutkimusseura, Nuorisoasiain neuvottelukunta, & Sosiaali- ja terveysalan tutkimus- ja kehittämiskeskus.

Raskauskas, J., & Stoltz, A. D. (2007). Involvement in traditional and electronic bullying among adolescents. Developmental Psychology, 43, 564-575.

Rideout, V., Foehr, U. G., & Roberts, D. F. (2010). Generation M2: Media in the lives of 8- to 18-year-olds. Ontleend aan http://www.kff.org/entmedia/upload/8010.pdf.

Salmivalli, C. (2010). Bullying and the peer group: A review. Aggression and Violent

Behavior, 15, 112-120.

Salmivalli, C., Kärnä, A., & Poskiparta, E. (2010). Development, evaluation, and diffusion of a national anti-bullying program, KiVa. In: B. Doll, W. Pfol & J. S. Yoon (Eds.),

(23)

23 Sawyer, A., Bradshaw, C. P., & O'Brennan, L. (2008). Examining ethnic, gender, and

developmental differences in the way children report being a victim of "bullying" on self-report measures. Journal of Adolescent Health, 43, 106-114.

Slonje, R., & Smith, P. K. (2008). Cyberbullying: Another main type of bullying?

Scandanavian Journal of Psychology, 49, 147-154.

Slonje, R., Smith, P. K., & Frisén, A. (2012). The nature of cyberbullying and strategies of prevention. Computers in Human Behavior, 29, 26-32.

Smith, P. K., Mahdavi, J., Carvalho, M., Fisher, S., Russell, S., & Tippett, N. (2008). Cyberbullying: Its nature and impact in secondary school pupils. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 49, 376–385.

Sourander, A., Klomek, A. B., Ikonen, M., Lindroos, J., Luntamo, T., Koskelainen, M., . . . Henenius, H. (2010). Psychosocial risk factors associated with cyberbullying among adolescents. Archives of General Psychiatry, 67, 720–728.

Spears, R., Postmes, T., Lea, M., & Wolbert, A. (2002). When are net effects gross products? The power of influence and the influence of power in computer-mediated

communication. Journal of Social Issues, 58, 91–107.

Strom, P. S., & Strom, R. D. (2005). Cyberbullying by adolescents: A preliminary assessment. The Educational Forum, 70, 21-36.

Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2013). Profile Analysis : The Multivariate Approach to Repeated Measures. In Using Multivariate Statistics, 6th ed. (pp. 311-314), Boston, MA: Pearson.

Teräsahjo, T., & Salmivalli, C. (2003) “She is not actually bullied”. The discourse of harassment in student groups. Aggressive Behavior, 29, 134-154.

Thomaes, S., Poorthuis., A., & Nelemans, S. (2011). Self-Esteem. In B. Brown & M. Prinstein (Eds.), Encyclopedia of Adolescence (pp. 316-324). San Diego: Academic Press.

Van Geel, M., Vedder, P., & Tanilon, J. (2014). Relationship between peer victimization, cyberbullying, and suicide in children and adolescents: A meta-analysis. JAMA

Pediatrics, 168, 435-442.

Van den Eijnden, R., Verhulst, A., van Rooy, T., & Meerkerk, G.J. (2006). Monitor internet en jongeren: Pesten op internet en het psychosociale welbevinden van jongeren [Factsheet IVO]. Ontleend aan: http://www.ivo.nl/UserFiles/File/Publicaties/2006-06%20Factsheet%20-%20Pesten%20op%20Internet.pdf.

(24)

24 Vannucci, M., Nocentini, A., Mazzoni, G., & Menesini, E. (2012). Recalling unpresented

hostile words: False memories predictors of traditional and cyberbullying. European

Journal of Developmental Psychology, 9, 182-194.

Vivolo-Kantor, A. M., Martell, B. N., Holland, K. M., & Westby, R. (2014). A systematic review and content analysis of bullying and cyber-bullying measurement strategies.

Aggression and Violent Behavior, 19, 423–434.

Wang, J., Iannotti, R. J., Luk, J. W., & Nansel, T. R. (2010). Co-occurrence of victimization from five subtypes of bullying: Physical, verbal, social exclusion, spreading rumors, and cyber. Journal of Pediatric Psychology, 35, 1103-1112.

Whitney, I., & Smith, P. K. (1993). A survey of the nature and extent of bullying in junior middle and secondary-schools. Educational Research, 35, 3-25.

Xie, H., Swift, D. J., Cairns, B. D., Cairns, R. B. (2002). Aggressive behaviors in social interaction and developmental adaptation: a narrative analyses of interpersonal conflicts during early adolescence. Social Development, 11, 205-224.

Ybarra, M. L., Diener-West, M., & Leaf, P. J. (2007). Examining the overlap in Internet harassment and school bullying: Implications for school intervention. Journal of

Adolescent Health, 41, 42-50.

Ybarra, M. L., & Mitchell, K. J. (2004). Online aggressor/targets, aggressors, and targets: A comparison of associated youth characteristics. Journal of Child Psychology and

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In this new retailing environment, where technology and has provided a powerful platform for consumers to reach other consumers via social media quickly and extensively, brands can

De oorspronkelijke insteek van dit onderzoek was om Meduza in Riga te bezoeken en ter plaatse veldonderzoek te doen en interviews te houden met de journalisten aldaar. Door

In her early poetry collections The Circle Game (1966) and The Journals of Susanna Moodie (1970), Atwood discusses female victimhood through images of invisibility and entrapment

From the data, it can be concluded that there is no strong influence of the sintering atmosphere on the char- acteristic strength for the 1000 ◦ C sintered sample. This loss of

Although the potential diagnostic value of serum MHPG in relation to the clinical status of dementia could not be confirmed in plasma/CSF, an overall monoaminergic deficit

Important constants are integer PDELAY for the expected network delay, and integer array POOL RATES[POOLS], which contains for each miner the rate at which it finds blocks.. The

With the increasing use of electronic devices in our society, the role of MSCs in emerging applications such as autono- mous sensors, actuators and flexible consumer electronics

The logs include the filtered part of the case study as presented in the paper “An agent-based process mining architecture for emergent behavior analysis” by Rob Bemthuis, Martijn