• No results found

Verbondenheid van studenten met de universiteit: Een kwestie van validatie en uitsluiting?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verbondenheid van studenten met de universiteit: Een kwestie van validatie en uitsluiting?"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verbondenheid van Studenten met de Universiteit: Een Kwestie van Validatie en Uitsluiting?

Geertje P. Hulzebos Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 10759913

Vak: Scriptie

Docent: Anke Munniksma

Datum: 23 juni 2020

(2)

Abstract

This study investigated the extent to which belonging to a minority or majority group influences the sense of belonging and experiences at the university with regard to exclusion, academic and interpersonal validation. Based on 440 students from twelve universities in the Netherlands, results from the descriptive and multilevel analysis showed that minority students experience less sense of belonging and validation, and more exclusion. These differences increased when intersections of minority groups increased, and this had a negative impact on students’ sense of belonging. However, how academic and interpersonal validation facilitate sense of belonging remains – contrary to expectations – somewhat unclear. This might has to do with the unexpected finding that the sense of belonging of minority students is more sensitive to experiences of validation and exclusion.

Keywords: sense of belonging, academic validation, interpersonal validation, exclusion,

(3)

De verbondenheid van studenten met de universiteit

De toegenomen deelname in het hoger onderwijs in welvarende landen sinds 1950 versluiert volgens Piketty (2020) de ongelijkheid die hierachter schuilgaat. Om te onderzoeken of deze ongelijkheid ook geldt voor de verbondenheid van studenten met verschillende achtergronden is het huidige onderzoek opgestart. Onderzoeken uit de Verenigde Staten laten namelijk zien dat studenten die tot de minderheid behoren zich minder verbonden voelen met de universiteit dan studenten die tot de meerderheid behoren (Hurtado, Ruiz Alvarado, & Guillermo-Wann, 2015; Read, Archer, & Leathwood, 2003). Het gevoel van verbondenheid hangt voor een belangrijk deel samen met ervaringen van academische en interpersoonlijke validatie dan wel uitsluiting (Alcantar & Hernandez, 2020; Locks, Hurtado, Bowman, & Oseguera, 2008).

Dit onderzoek richt zich met name op de volgende vijf minderheidsgroepen: internationale studenten, studenten met een functiebeperking, studenten met een migratieachtergrond, studenten met een lagere sociaaleconomische status en studenten die tot de LGBTQAI+-gemeenschap behoren. Een lagere sociaaleconomische status houdt in dat studenten uit de arbeidersklasse komen en een hogere betreffen studenten uit de midden- en hogere klasse. De LGBTQAI+-groep bestaat uit studenten met een niet-normatieve seksuele oriëntatie, trans- en non-binaire studenten. Sekse is niet opgenomen, omdat het aantal mannen en vrouwen ongeveer gelijk verdeeld is op universiteiten (Onderwijsinspectie, 2020). Met de meerderheidsgroep worden Nederlandse, heteroseksuele studenten zonder functiebeperking en migratieachtergrond en met een hogere sociaaleconomische status bedoeld.

Dat studenten met verschillende achtergronden verschillen in de mate waarin zij zich verbonden voelen met de universiteit is onwenselijk, omdat een sterk gevoel van verbondenheid gerelateerd is aan tal van gunstige uitkomsten. Studenten die zich meer verbonden voelen met de universiteit behalen vaker hun diploma met betere resultaten (Edman & Brazil, 2009; Johnson et al., 2007), participeren meer in sociale en academische activiteiten (Tinto, 1987),

(4)

voelen zich meer op hun gemak tijdens colleges (Hoffman, Richmond, Morrow, & Salomone, 2002) en ervaren meer psychisch welbevinden dan studenten die een gebrek aan verbondenheid ervaren (Deci & Ryan, 2002). Gezien de bijdrage die het gevoel van verbondenheid levert aan het academisch en psychosociaal functioneren van studenten, is het belangrijk om zicht te krijgen in hoe universiteiten bijdragen aan de gevoelens van verbondenheid onder studenten met verschillende achtergronden.

Tot op heden is het onderzoek hiernaar in Europa nauwelijks van de grond gekomen. In Nederland zijn er twee studies gedaan naar de verbondenheid van universitaire studenten, maar de omvang hiervan is beperkt. Zo beperkte de studie van Waldring, Labeab, Van den Hee, Crul en Slootman (2020) zich tot de Vrije Universiteit Amsterdam en beperkte de studie van Meeuwisse, Severiens en Born (2010) zich tot studenten met en zonder een migratieachtergrond, waardoor er moeilijk conclusies getrokken kunnen worden over de verbondenheid van studenten met verschillende achtergronden in heel Nederland. Opvallend is dat de Nederlandse studies geen verschillen in verbondenheid naar migratieachtergrond vinden, terwijl Amerikaanse studies dit systematisch wel vinden. Een verklaring van Meeuwisse et al. (2010) is dat er nog weinig kennis is over de aspecten van verbondenheid, waardoor verschillen mogelijk niet gedetecteerd zijn. Tenslotte is in beide studies niet gekeken naar intersecties van minderheidskenmerken, waardoor het onbekend is hoe deze een rol spelen in de verbondenheid met de universiteit.

Om tot een representatief beeld te komen heeft deze studie de verbondenheid van studenten met verschillende achtergronden op twaalf Nederlandse universiteiten onderzocht. In dit onderzoek is een range aan achtergrondkenmerken meegenomen om na te gaan in hoeverre de mate waarin studenten tot de minderheid of meerderheid behoren invloed heeft op hun verbondenheid met de universiteit. Om te bepalen hoe de universiteit de verbondenheid van studenten met verschillende achtergronden beïnvloedt, is nagegaan welke rol validatie en

(5)

uitsluiting spelen in dit verband. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt: ‘In welke mate ervaren studenten met verschillende achtergronden verbondenheid met de universiteit en hoe spelen kenmerken van de universiteit hierin een rol?’ De deelvragen luiden:

1. Welke verschillen zijn er in de verbondenheid met de universiteit voor studenten met verschillende achtergronden?

2. Welke verschillen zijn er in de ervaringen van validatie en uitsluiting op de universiteit voor studenten met verschillende achtergronden?

3. Hoe beïnvloedt het behoren tot meerdere minderheidsgroepen de verbondenheid met de universiteit?

4. Hoe beïnvloedt het behoren tot meerdere minderheidsgroepen de ervaringen van validatie en uitsluiting op de universiteit?

5. Welke rol spelen ervaringen van validatie en uitsluiting op de universiteit in de verbondenheid van studenten met verschillende achtergronden?

Theoretisch kader

In dit onderzoek wordt met verbondenheid bedoeld dat studenten zich integraal onderdeel voelen van de academische gemeenschap (Hoffman et al., 2002). Baumeister en Leary (1995) hebben op basis van een literatuurstudie de belonging hypothesis ontwikkeld waarin zij laten zien dat mensen een universele en inherente drijfveer hebben om zich verbonden te voelen met anderen middels het aangaan van wederkerige, positieve en betekenisvolle relaties. Zonder verbondenheid zijn mensen niet in staat zichzelf te ontwikkelen en dat kan zelfs leiden tot sociale deprivatie, stress en psychopathologie.

Validatietheorie

Volgens de validation theory (Rendon, 1994; 2002) is een belangrijke determinant van verbondenheid het ervaren van validatie, wat betekent dat studenten zich erkend, gewaardeerd en ondersteund voelen door de universiteitsomgeving. Rendon (1994) onderscheidt twee

(6)

vormen van validatie, namelijk academische en interpersoonlijke validatie. Academische validatie houdt in dat docenten studenten aanmoedigen om te geloven in hun “inherente capaciteit tot leren en vertrouwen te hebben in zichzelf als universitair student” (Rendon, 1994, p.40). Interpersoonlijke validatie betekent dat studenten erkend en gewaardeerd worden voor wie zij zijn en kwalitatief goed contact hebben met docenten en medestudenten (Rendon, 1994). Rendon (1994; 2002) toont aan dat studenten uit minderheidsgroepen structureel minder validatie en meer uitsluiting ervaren en dat de universiteit een belangrijke rol kan vervullen in het faciliteren van hun verbondenheid. Het is van belang om hierbij oog te hebben voor het overlappen van minderheidskenmerken, ook wel intersectionaliteit genoemd (Wekker, Slootman, Icaza, & Vazquez, 2016). Zo blijkt uit een onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam dat naarmate studenten tot meerdere minderheidsgroepen behoren, hun ervaringen van discriminatie en uitsluiting toenemen en hun gevoel van erkenning en veiligheid afneemt (Wekker et al., 2016).

Studentkenmerken in relatie tot verbondenheid

Uit het overgrote merendeel van de Amerikaanse studies komt naar voren dat studenten die tot de minderheid behoren, zich minder verbonden voelen met de universiteit dan studenten die tot de meerderheid behoren. Dit is in de Verenigde Staten het meest onderzocht bij studenten met een migratieachtergrond (Locks et al., 2008) en studenten met een lagere sociaaleconomische status (Read, Archer, & Leathwood, 2003), maar geldt ook voor internationale studenten (Lau, Garza, & Garcia, 2019), LGBTQAI+-studenten (Garvey, Taylor, & Rankin, 2015) en studenten met een functiebeperking (Mejias, Gill, & Shpigelman, 2014). Studenten met een hogere sociaaleconomische status voelen zich daarentegen ‘als een vis in het water’ op de universiteit (Read et al., 2003). Een casestudy van Thomas (2002) aan een niet nader genoemde modern university in het Verenigd Koninkrijk laat zien dat de universiteit de verbondenheid van de meerderheidsgroep meer faciliteert, doordat de universiteit op deze groep

(7)

is ingesteld. Uitgaan van diversiteit en een inclusieve cultuur zijn dan ook belangrijke manieren om de verbondenheid van alle studenten te vergroten (Thomas, 2002). Op basis van deze voorgaande onderzoeken is de eerste hypothese in dit onderzoek dat de verbondenheid van studenten die tot de meerderheid behoren groter is dan die van studenten die tot de minderheid behoren (Hypothese 1). De tweede hypothese is dat studenten die tot meerdere minderheidsgroepen behoren een lagere verbondenheid ervaren dan studenten die tot één minderheidsgroepen behoren (Hypothese 2).

Studentkenmerken in relatie tot validatie en uitsluiting

Studenten die tot de minderheid behoren ervaren naast minder verbondenheid, ook minder validatie dan studenten die tot de meerderheid behoren. Zo geven studenten met een lagere sociaaleconomische status op een Amerikaans community college aan dat zij te maken hebben met lage verwachtingen en stereotypen (Rendón, 2002). Volgens Hurtado et al. (2015), die onderzoek deed onder eenzelfde populatie, heeft dit een negatieve invloed op hun validatie. Het uiten van vertrouwen en het hebben van persoonlijk contact dragen bij aan het vergroten van de validatie (Alcantar & Hernandez, 2020; Johnson et al., 2007). Ook uit Nederlands onderzoek blijkt dat studenten die tot de minderheid behoren, waaronder internationale studenten, studenten die tot de LGBTQAI+-gemeenschap behoren of een functiebeperking hebben, zich vaker uitgesloten en gediscrimineerd voelen dan studenten die tot de meerderheid behoren (Wekker et al., 2016). Dit onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam werd gerepliceerd op de Vrije Universiteit Amsterdam (Waldring et al., 2020). Uit bovenstaande onderzoeken kan de derde hypothese afgeleid worden, namelijk dat gevoelens van validatie van studenten die tot de meerderheid behoren, groter zijn dan die van studenten die tot de minderheid behoren (Hypothese 3). De vierde hypothese luidt dat studenten die tot meerdere minderheidsgroepen behoren, minder validatie ervaren dan studenten die tot minder minderheidsgroepen behoren (Hypothese 4). De vijfde hypothese is dat studenten die tot de

(8)

minderheid behoren meer uitsluiting ervaren dan studenten die tot de meerderheid behoren (Hypothese 5). De zesde hypothese is dat studenten die tot meerdere minderheidsgroepen behoren, meer ervaringen van uitsluiting hebben dan studenten die tot minder minderheidsgroepen behoren (Hypothese 6).

Universiteitskenmerken in relatie tot verbondenheid

Een onderzoek onder bijna 20.500 Amerikaanse studenten met verschillende achtergronden laat zien dat interpersoonlijke validatie een belangrijkere rol speelt in de verbondenheid dan academische validatie (Hurtado et al., 2015). Daarnaast blijkt uit ditzelfde onderzoek dat het ervaren van uitsluiting niet alleen een negatief effect heeft op de verbondenheid, maar ook op beide vormen van validatie. Een longitudinale studie van Locks et al. (2008) onder meer dan 1100 eerstejaarsstudenten aan public universities in de Verenigde Staten laat zien dat het kunnen bespreken van discriminatie met medestudenten bijdraagt aan de verbondenheid van alle studenten. De kwaliteit van sociale interacties tussen studenten met verschillende etnische achtergronden is hierbij een doorslaggevende factor (Locks et al., 2008). Uit Nederlands onderzoek komt een vergelijkbaar beeld naar voren: de verbondenheid van studenten aan de Vrije Universiteit Amsterdam die uitsluiting en discriminatie ervaren of observeren is 13% lager dan bij studenten die dit niet ervaren of observeren (Waldring et al. 2020). Geconfronteerd worden met stereotypen blijkt de meest voorkomende vorm van uitsluiting te zijn, gevolgd door het observeren van discriminatie en oncomfortabel zijn met de dominante cultuur. Een inclusieve omgeving waarin diversiteit aanwezig is en gewaardeerd wordt, vergroot de verbondenheid juist (Waldring et al. 2020). Zo blijken studenten met een migratieachtergrond en met lager opgeleide ouders aan de etnisch diverse Vrije Universiteit Amsterdam zich meer thuis te voelen dan studenten die tot de meerderheid behoren. Overigens vond Meeuwisse et al. (2010) geen verschillen in de verbondenheid naar migratieachtergrond, maar – zoals eerder vermeld – wordt dit volgens de onderzoekster mogelijk veroorzaakt door

(9)

een te grofmazige conceptualisatie van verbondenheid. Uit bovengenoemde studies kan de zevende hypothese afgeleid worden, namelijk dat de verschillen in verbondenheid van studenten met verschillende achtergronden kleiner zijn naarmate zij meer validatie ervaren (Hypothese 7). De hiermee samenhangende achtste hypothese is dat meer ervaringen van uitsluiting de verschillen in verbondenheid vergroten (Hypothese 8).

Huidige studie

Deze studie richt zich op de mate waarin studenten met verschillende achtergronden aan twaalf Nederlandse universiteiten verbondenheid ervaren en hoe validatie en uitsluiting hierin een rol spelen. Op basis van het theoretische kader kan het volgende mediatiemodel afgeleid worden, waarin verwacht wordt dat het verband tussen verbondenheid en het behoren tot een minder- of meerderheidsgroep kan worden verklaard door de universiteitskenmerken.

Figuur 1. Mediatiemodel op basis van theoretisch kader.

Minderheidsgroep of meerderheidsgroep Universiteitskenmerken 1. Academische validatie 2. Interpersoonlijke validatie 3. Uitsluiting 4. Uitsluiting Verbondenheid

(10)

Methode

Steekproef

Voor dit onderzoek zijn 1159 studenten benaderd en van hen vulden er 450 daadwerkelijk de vragenlijst in. Van de 450 ingevulde vragenlijsten, werden er vier ingevuld door hogeschoolstudenten en waren er zes gebruikt voor een pilotstudie. Besloten is deze tien niet mee te nemen en daardoor bleven er 440 reacties over waarop de analyses zijn uitgevoerd. Hiermee was de response rate 38% wat wijst op externe validiteit (Maruyama & Ryan, 2014). Volgens Fosnacht, Sarraf, Howe en Peck (2017) zijn resultaten met een response rate vanaf 35% namelijk generaliseerbaar voor onderzoek in het hoger onderwijs. Uit een G*Power 3.1 analyse kwam een power van .83 naar boven en dat is hoog te noemen (Franklin & Agresti, 2009). De vragenlijst was Engelstalig, waardoor ook internationale studenten mee konden doen.

Aan dit onderzoek deden premasterstudenten (n = 13) bachelorstudenten (n = 241), masterstudenten (n = 156) en recent afgestudeerden (n = 26) mee, vier studenten vielen onder de categorie ‘anders’. Van alle studenten was 28% internationaal, had 8% een functiebeperking, had 25% een migratieachtergrond, was 61% vrouw, had 18% een lagere sociaaleconomische status en 5% gaf aan tot de LGBTQAI+-gemeenschap te horen. Wat betreft studiediscipline, het aantal internationale studenten en studenten met een functiebeperking was de steekproef representatief, maar wat betreft het aantal vrouwen, studenten met een lagere sociaaleconomische status en studenten met een migratieachtergrond was er sprake van een overrepresentatie (zie Bijlage 1). Het is belangrijk om hiermee rekening te houden bij het interpreteren van de resultaten. Vanwege de kleine aantallen en overlap tussen groepen, is er in de hoofdanalyse alleen gekeken naar migratieachtergrond en sociaaleconomische status. De andere groepen zijn in de descriptieve en toetsende statistiek meegenomen.

Procedure

(11)

algemene, bijzondere en technische universiteiten in Nederland geweest, welke samen 75% van alle bekostigde universiteiten in Nederland beslaan (Vereniging van Universiteiten, n.d.). Per universiteit deden gemiddeld 37 studenten (SD = 3.86) mee aan het onderzoek. Vanwege de reisafstand enerzijds en de bekendheid van de onderzoekster met sommige campussen anderzijds, zijn bepaalde universiteiten minder goed vertegenwoordigd dan andere. De verdeling van de meerderheids- en minderheidsgroep en discipline naar universiteiten staat samengevat in Bijlage 2.

Om de representativiteit zoveel mogelijk te waarborgen vond de werving van studenten plaats in mensa’s middels het uitdelen van visitekaartjes met daarop een link en QR-code naar de vragenlijst. Studenten werden geïnformeerd over de vrijwilligheid en anonimiteit van hun deelname en konden op ieder gewenst moment stoppen. De vragenlijst nam ongeveer vijf tot tien minuten in beslag. Er was geen beloning verbonden aan participatie.

Instrumenten

De afgenomen vragenlijst bestond uit 46 items en was een combinatie van gevalideerde schalen uit eerder onderzoek. Om de validiteit na te gaan, dat wil zeggen dat de vragenlijst meet wat hij moet meten (Hulzebos & Korrel, 2018), werd er een factoranalyse per schaal uitgevoerd. Het laden van de items op één factor is een indicatie van constructvaliditeit en een verklaarde variantie van 20% of meer is een indicatie van criteriumvaliditeit (Franklin & Agresti, 2009; Maruyama & Ryan, 2014). Om de betrouwbaarheid vast te stellen, dat wil zeggen dat de antwoorden op de vragenlijst stabiel en nauwkeurig zijn (Hulzebos & Korrel, 2018), is per schaal een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd op basis van Cronbach’s alfa. Vanaf een Cronbach’s alfa van α = .60 kan gesproken worden van betrouwbaarheid (Vet, Mokkink, Mosmuller, & Terwee, 2017). In Bijlage 3 is de afgenomen vragenlijst weergegeven inclusief de betrouwbaarheid per item en factorlading per schaal.

(12)

Afhankelijke variabele: gevoelens van verbondenheid met de universiteit. Voor het meten van verbondenheid werd gebruik gemaakt van de Sense of Belonging schaal ontworpen door Hurtado et al. (2015). Deze schaal bestond uit drie items, waaronder: “I feel I belong to

this university” (1 = strongly agree, 5 = strongly disagree). Uit de factoranalyse bleek dat deze

schaal duidelijk uit één factor bestond met een Eigenwaarde van 2.28. De schaal is gehercodeerd, zodat een hogere score met een hogere mate van verbondenheid correspondeert (M = 3.94, SD = 0.88). De Cronbach’s alfa was α =.84 en de verklaarde variantie 76%. Deze analyses wijzen op betrouwbaarheid, construct- en criteriumvaliditeit.

Universiteitskenmerk: academische validatie. Academische validatie werd gemeten door middel van de Academic Validation in the Classroom schaal (Hurtado et al., 2015). Om de rol van de universiteit voldoende uit te lichten, zijn er twee items over diversiteit en eerlijke behandeling op de universiteit uit de vragenlijst van Wekker et al. (2016) toegevoegd. Eén van de zes vragen uit de gecreëerde schaal was: “I feel my contributions are valued in class” (1 = strongly agree, 5 = strongly disagree). De schaal bestond uit één factor met een Eigenwaarde van 2.54. Om te zorgen dat een hogere score correspondeert met een hogere academische validatie is de schaal gehercodeerd (M = 3.37, SD = 0.64). De Cronbach’s alfa was α = .72 en de verklaarde variantie 31%. Dit alles wijst op betrouwbaarheid, construct- en criteriumvaliditeit van de schaal.

Universiteitskenmerk: interpersoonlijke validatie. Voor het meten van interpersoonlijke validatie is de University Environment Scale van Gloria en Kurpius (1996) en de schaal van de Organisation for Economic Co-operation and Development (Dukynaitė & Dudaitė, 2017) gecombineerd. De gecreëerde schaal bestond in totaal uit negen items, waaronder: “There are enough facilities and services for students like me to function optimally” (1 = strongly agree, 5 = strongly disagree). Ten behoeve van de eenduidigheid van de vragenlijst werd de zevenpuntschaal vervangen door een vijfpuntschaal. De schaal is gehercodeerd, zodat

(13)

een hogere score op de schaal correspondeert met een hogere interpersoonlijke validatie (M = 3.48, SD = 0.65). Hoewel de factoranalyse liet zien dat de items op twee factoren laadden (Eigenwaarde 3.10 en 1.57), is er vanwege betrouwbaarheids- en inhoudelijke redenen gekozen om de schaal niet op te splitsen. De gezamenlijke verklaarde variantie was 52% met een Cronbach’s alfa van α = .74. Beide zijn voldoende voor de criteriumvaliditeit en betrouwbaarheid.

Universiteitskenmerk: uitsluiting. Om uitsluiting te meten werd er gebruik gemaakt van de Academic Contrapower Harassment Scale van DeSouza (2011). Deze schaal bestond uit acht items, waaronder: “I have experienced that people at the university used stereotypes to

describe me” (1 = always, 5 = never). Eén foutief item werd verwijderd. Ook deze schaal werd

gehercodeerd, zodat een hogere score een indicatie was van meer uitsluitingservaringen (M = 1.69, SD = 0.66). De schaal laadde op twee factoren (Eigenwaarde 3.62 en 1.18), maar werd om eerdergenoemde redenen niet opgesplitst. De verklaarde variantie was 49% met een Cronbach’s alfa van α = .83. Dit wijst op voldoende criteriumvaliditeit en betrouwbaarheid van deze schaal.

Onafhankelijke variabele: demografische gegevens. Tenslotte waren er vragen opgenomen over achtergrondkenmerken van studenten. De vragen over (inter)nationale status (0 = Nederlandse student, 1 = internationale student) en het hebben van een functiebeperking (0 = geen functiebeperking, 1 = wel een functiebeperking) konden studenten beantwoorden op basis van ja/nee-antwoordcategorieën. Wat betreft gender konden studenten aangeven of zij zich als vrouw, man of non-binair identificeerden (man = 0, vrouw = 1). Deze laatste categorie is niet bij gender opgenomen, maar bij de LGBTQAI+-groep (0 = cis/heteroseksueel, 1 = niet-normatieve seksuele oriëntatie, trans- of non-binaire genderidentiteit), die achteraf samengesteld is op basis van de open antwoorden van studenten. Om sociaaleconomische status te achterhalen werd gevraagd of studenten zich met de categorieën ‘arbeidersklasse’,

(14)

‘middenklasse’ of ‘hogere klasse’ identificeerden (0 = hogere sociaaleconomische status, 1 = lagere sociaaleconomische status). Wat betreft etniciteit konden studenten een aantal meest-voorkomende migratielanden aanvinken, maar vanwege te kleine aantallen is er gekozen voor het wel/niet hebben van een migratieachtergrond (0 = geen migratieachtergrond, 1 = wel een migratieachtergrond). Voor de hoofdanalyse zijn internationale studenten van kleur ingedeeld bij studenten met een migratieachtergrond en witte internationale studenten bij studenten zonder migratieachtergrond. Bij elk van deze vragen was het mogelijk om ‘anders, namelijk…’ in te vullen.

Op basis van bovenstaande codering is er een meerderheids- en een minderheidsgroep samengesteld (0 = meerderheidsgroep, 1 = minderheidsgroep). Waar de meerderheidsgroep bestaat uit Nederlandse, heteroseksuele mannen en vrouwen zonder migratieachtergrond of functiebeperking met hogere sociaaleconomische status, is de minderheidsgroep meer divers. Deze bestaat grotendeels uit internationale studenten (54%), gevolgd door studenten met een migratieachtergrond (47%), studenten met een lagere sociaaleconomische status (33%), studenten met een functiebeperking (16%) en studenten behorend tot de LGTBQAI+-gemeenschap (10%). Dat deze percentages tot boven de honderd procent optellen, komt doordat een aantal studenten tot meerdere groepen behoren. Zo behoort 30% tot één minderheid, 21% van de studenten behoort tot twee minderheden en 3% tot drie of vier minderheden.

Data-analyse

De resultatensectie is opgedeeld in descriptieve en toetsende analyses enerzijds en vier multilevelanalyses anderzijds op basis waarvan de hypotheses zijn getoetst. Ten behoeve van het overzicht is er in de multilevelanalyse alleen gekeken naar migratieachtergrond en sociaaleconomische status. In de descriptieve analyses is wel naar alle vijf groepen gekeken en is er middels een variantieanalyse en t-toetsen preliminair antwoord gegeven op de hypotheses dat studenten die tot de meerderheid behoren meer verbondenheid (Hypothese 1) en validatie

(15)

(Hypothese 3), maar minder uitsluiting (Hypothese 5) ervaren dan studenten die tot de minderheid behoren. Op basis van correlaties en een univariate regressienanalyse is nagegaan of deze verschillen in verbondenheid afnemen bij meer ervaringen van validatie (Hypothese 7) en toenemen bij meer ervaringen van uitsluiting (Hypothese 8). Aangezien de multilevelanalyse controleert voor geneste data, achtergrondkenmerken en interactie-effecten zijn deze hypotheses hier in hun geheel getoetst. Voor de hypotheses die stellen dat studenten die tot meerdere minderheidsgroepen zich minder verbonden voelen (Hypothese 2), minder validatie ervaren (Hypothese 4) en meer uitsluiting (Hypothese 6) ten opzichte van studenten die tot minder minderheidsgroepen behoren, is de post-hoc Bonferroni toets gebruikt. Tenslotte wordt ingegaan op een aantal open reacties van studenten met verschillende achtergronden. Gezien de verkennende aard van dit onderzoek zijn ook p-waardes weergegeven op .10-niveau.

Resultaten Descriptieve analyses

De meerderheids- en minderheidsgroep in relatie tot verbondenheid en universiteitskenmerken. Om een eerste inzicht te krijgen of de meerderheidsgroep meer verbondenheid (Hypothese 1) en validatie (Hypothese 3) ervaart en minder uitsluiting (Hypothese 5) is er middels een variantieanalyse gekeken naar verschillen tussen de meerderheids- en minderheidsgroep. Uit Figuur 2 is af te lezen dat gemiddeld genomen studenten zich ‘meestal’ verbonden voelen en zich ‘de helft van de tijd’ tot ‘meestal’ gevalideerd voelen. Wat betreft uitsluiting is een algemeen beeld moeilijker te geven, doordat de ervaringen uiteenlopen tussen studenten die tot de meerderheid en minderheid behoren. De eerste groep geeft vaker aan ‘nooit’ tot ‘soms’ uitsluiting te ervaren, terwijl de laatste groep aangeeft dit ‘soms’ tot ‘de helft van de tijd’ mee te maken. Op basis van de variantieanalyse kan geconcludeerd worden dat meerderheidsstudenten zich significant meer verbonden (F = 4.23, p = .006), academisch (F = 2.14, p = .09) en interpersoonlijk gevalideerd (F = 4.09, p =

(16)

.007) voelen dan studenten die tot de minderheid behoren. Uitsluiting laat een tegengesteld verband zien, hier scoren studenten die tot de minderheid behoren hoger op dan studenten die tot de meerderheid behoren (F = 36.51, p < .000). Op basis van deze analyse kan voorzichtig geconcludeerd worden dat Hypothese 1, 3 en 5 gestaafd kunnen worden. Hier wordt bij de multilevelanalyse op teruggekomen.

Noot: 1 = nooit, 2 = soms, 3 = de helft van de tijd, 4 = meestal, 5 = altijd. Verbondenheid en de universiteitskenmerken zijn op basis van de variantieanalyse significant bevonden. Sekse is niet meegenomen als achtergrondvariabele, omdat dit niet als een kenmerk van de meerderheids- of minderheidsgroep is beschouwd. Figuur 2. Overzicht van verschillen naar gemiddelde score tussen de meerderheids- en

minderheidsgroep wat betreft verbondenheid en universiteitskenmerken.

Ten behoeve van het inzicht in de verbondenheid, validatie en uitsluitingservaringen van studenten met verschillende achtergronden is er gebruik gemaakt van t-toetsen zijn. De gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD) staan samengevat in Tabel 1.

Tabel 1

Gemiddelden en standaarddeviaties voor de meerderheids- en minderheidsgroep op verbondenheid en de universiteitskenmerken Verbondenheid Academische validatie Interpersoonlijke validatie Uitsluiting 1 2 3 4 5

Verbondenheid Academische validatie Interpersoonlijke validatie Uitsluiting

(17)

M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) Sekse Man (N = 154) 3.95 (0.97) 3.42 (0.63) 3.55 (0.65) 1.680.62) Vrouw (N = 268) 3.96 (0.83) 3.35 (0.65) 3.47 (0.63) 1.66 (0.65) LGTBQAI+ Niet (N = 418) 3.95 (0.87) 3.37 (0.64) 3.51 (0.63) 1.67 (0.63) Wel (N = 22) 3.85 (0.97) 3.32 (0.54) 3.06 (0.74)** 2.14 (1.02)** Migratieachtergrond Niet (N = 325) 4.00 (0.85)* 3.37 (0.60) 3.49 (0.64) 1.590.59)*** Wel (N = 107) 3.79 (0.92) 3.36 (0.74) 3.46 (0.68) 2.00 (0.79) Sociaaleconomische status Hoger (N = 354) 3.99 (0.85)* 3.42 (0.62)** 3.53 (0.63)** 1.630.63)*** Lager (N = 74) 3.73 (0.97) 3.18 (0.68) 3.27 (0.71) 1.98 (0.74) Functiebeperking Niet (N = 399) 3.95 (0.87) 3.38 (0.64) 3.51 (0.63)* 1.65 (0.60)*** Wel (N = 36) 3.80 (0.96) 3.30 (0.64) 3.24 (0.79) 2.12 (1.03) Internationaal Nederlands (N = 314) 3.98 (0.88) 3.36 (0.62) 3.44 (0.66)* 1.580.58)*** Internationaal (N = 121) - 3.84 (0.87) 3.41 (0.69) 3.60 (0.63) 1.96 (0.78)

Noot: Op sekse na verwijst de bovenste groep naar de meerderheidsgroep en de onderste groep naar de minderheidsgroep. De gemiddelden zijn getoetst met behulp van t-toetsen. *** p < .001; ** p < .01; * p < .05

Uit Tabel 1 blijkt dat LGBTQAI+-studenten, studenten met een lagere sociaaleconomische status, studenten met een functiebeperking en internationale studenten

(18)

minder interpersoonlijke validatie en meer uitsluiting ervaren dan studenten die tot de meerderheidsgroep behoren. Studenten met een migratieachtergrond ervaren naast meer uitsluiting, ook een lagere verbondenheid ten opzichte van studenten zonder migratieachtergrond. Voor studenten met een lagere sociaaleconomische status geldt naast een lagere verbondenheid, ook een lagere academische validatie. Zo bezien is een lagere verbondenheid niet zozeer de gemene deler onder studenten met verschillende achtergronden, maar zijn minder ervaringen van interpersoonlijke validatie en meer ervaringen van uitsluiting dat.

Intersecties van minderheidskenmerken. In Tabel 2 staan de gemiddelden en standaarddeviaties samengevat voor de meerderheidsgroep en studenten die tot één of meerdere minderheidsgroepen behoren. Om de hypotheses te toetsen dat studenten die tot meerdere minderheidsgroepen behoren minder verbondenheid (Hypothese 2) en validatie (Hypothese 4) en meer uitsluiting (Hypothese 6) ervaren dan studenten die tot minder minderheidsgroepen behoren, is een post-hoc Bonferroni toets uitgevoerd.

Tabel 2

Studenten behorend tot de meerderheidsgroep en studenten behorend tot één, twee, drie of vier minderheidsgroepen Verbondenheid Academische validatie Interpersoonlijke validatie Uitsluiting M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) Meerderheidsgroep (N = 194) 4.03 (0.87) 3.36 (0.58) 3.49 (0.61) 1.46 (0.46) Studenten die tot één

minderheidsgroep behoren (N = 125)

(19)

Studenten die tot twee minderheidsgroepen behoren

(N = 86)

3.71 (1.04)* 3.31 (0.69) 3.41 (0.74) 2.14 (0.84)***

Studenten die tot drie of vier minderheidsgroepen behoren

(N = 14)

3.50 (0.70) 3.08 (0.72) 3.02 (0.56)* 2.59 (0.88)*

Noot: tot de meerderheidsgroep worden Nederlandse, heteroseksuele studenten zonder functiebeperking en migratieachtergrond met een hogere sociaaleconomische status gerekend. Met minderheidsgroepen worden studenten bedoeld die in aantallen kleiner zijn, waaronder internationale studenten, studenten met een functiebeperking, studenten met een migratieachtergrond, studenten met een lagere sociaaleconomische status en studenten die tot de LGBTQAI+-gemeenschap behoren. Het verschil in gemiddelden is getoetst op basis van de post-hoc Bonferroni toets. *** p < .001; ** p < .01; * p < .05

Tabel 2 geeft een overzicht van de verschillen tussen de meerderheidsgroep en de verschillende minderheidsgroepen, maar op basis hiervan kunnen geen conclusies getrokken worden. Uit de post-hoc Bonferroni toets kwam naar voren dat studenten die tot de meerderheid en tot één minderheidsgroep behoren niet van elkaar verschillen in hun verbondenheid, maar ze verschillen wel van studenten die tot twee minderheidsgroepen behoren (𝑀𝑑 = .31, SD = .11,

p = .032, en 𝑀𝑑 = .31, SD = .12, p = .066). Het verschil met studenten die tot drie of vier minderheidsgroepen behoren was niet significant. Hypothese 2 kan gestaafd worden voor studenten die tot twee minderheidsgroepen behoren. Anders dan vermoed werd, geldt een lagere verbondenheid niet voor studenten die tot drie of vier minderheidsgroepen behoren.

Bij interpersoonlijke validatie geldt een vergelijkbaar patroon als bij verbondenheid. Studenten die tot de meerderheidsgroep behoren en studenten die tot één minderheidsgroep behoren verschillen niet significant van elkaar. Studenten die tot drie of vier minderheidsgroepen behoren ervaren echter wel een lagere interpersoonlijke validatie dan meerderheidsstudenten (𝑀𝑑 = -.47, SD = .18, p = .047) en dan studenten die tot één minderheidsgroep behoren (𝑀𝑑 = .58, SD = .18, p = .008), maar niet met studenten die tot twee minderheidsgroepen behoren. Voor academische validatie werden geen significante verschillen gevonden. Hypothese 4 kan daarom alleen gestaafd worden voor interpersoonlijke validatie.

(20)

Wat betreft uitsluiting geldt dat studenten die tot één minderheidsgroep behoren minder uitsluiting ervaren dan studenten die tot twee (𝑀𝑑 = -.50, SD = .08, p < .000), drie of vier minderheidsgroepen behoren (𝑀𝑑 = -.95, SD = .17, p < .000). Studenten die tot twee minderheidsgroepen behoren ervaren op hun beurt weer minder uitsluiting dan studenten die tot drie of vier minderheidsgroepen behoren (𝑀𝑑 = .45, SD = .17, p = .053). Hypothese 6 is daarmee de enige hypothese die volledig gestaafd kan worden.

Universiteitskenmerken in relatie tot verbondenheid. Om inzicht te geven in de mate van samenhang tussen de verbondenheid en de universiteitskenmerken voor de meerderheidsgroep (bovendiagonaal) en de minderheidsgroep (onderdiagonaal) is er een correlatiematrix uitgerekend, welke weergegeven is in Tabel 3. Hieruit blijkt dat de samenhang tussen de verschillende variabelen voor de eerste groep zwakker is dan voor de tweede groep.

Tabel 3

Correlaties tussen de afhankelijke variabele en universiteitskenmerken voor meerderheidsstudenten (bovendiagonaal) en minderheidsstudenten (onderdiagonaal)

1 2 3 4

1. Verbondenheid - .32** .44** -.37**

2. Academische validatie .36** - .56** -.17* 3. Interpersoonlijke validatie*** .54** .65** - -.34** 4. Uitsluiting*** -.48** -.39* -.55** -

Noot: de sterretjes bij de correlaties verwijzen naar de verbanden tussen de variabelen, de sterretjes bij interpersoonlijke en academische validatie verwijzen naar de significante verschillen tussen meerderheids- en minderheidsstudenten op basis van de univariate regressieanalyse. *** p < .001; ** p < .01; * p < .05

Om een voorlopig antwoord te formuleren op de hypotheses dat het verschil in verbondenheid tussen de meerderheids- en minderheidsgroep kleiner is bij meer ervaringen van validatie (Hypothese 7) en groter is bij meer ervaringen van uitsluiting (Hypothese 8), is er een univariate regressieanalyse uitgevoerd. Hieruit blijkt dat interpersoonlijke validatie (F = 36.57,

p <.000) en uitsluiting (F = 30.26, p <.000) significant sterker samenhangen met de

(21)

meerderheid behoren. Deze bevinding wijst er mogelijk op dat de verbondenheid van studenten uit de minderheidsgroep als geheel gevoeliger is voor ervaringen van validatie en uitsluiting dan die van de meerderheidsgroep. De grotere invloed van interpersoonlijke validatie op verbondenheid voor de minderheidsgroep zorgt er mogelijk voor dat de verschillen tussen beide groepen afnemen, waardoor Hypothese 7 op het eerste gezicht gestaafd kan worden voor interpersoonlijke validatie. Hypothese 8 lijkt volledig gestaafd te kunnen worden. Hier wordt bij de multilevelanalyse dieper op in gegaan.

Multilevelanalyse

Om de hypotheses in hun geheel te toetsen is er een multilevelanalyse uitgevoerd (interclass correlation = .036). Omwille van de overzichtelijkheid is ervoor gekozen om het aantal groepen te beperken tot migratieachtergrond en sociaaleconomische status. Tabel 4a geeft de multilevelanalyse weer voor verbondenheid, Tabel 4b voor academische validatie, Tabel 4c voor interpersoonlijke validatie en Tabel 4d voor uitsluiting. Aangezien het model waarin migratieachtergrond en sociaaleconomische status samengenomen zijn niet afweek van de aparte modellen voor deze twee groepen, zijn deze modellen in de verschillende tabellen achterwege gelaten.

Tabel 4a

Multilevelanalyse (stepwise) verbondenheid naar migratieachtergrond en sociaaleconomische status Model 1: B (SD) Model 2: B (SD) Model 3: B (SD) Constant 1.96 (0.07)*** 2.08 (0.06)*** 3.92 (0.61)*** Achtergrondkenmerken

(22)

Studenten met een migratieachtergrond -0.20 (0.10)** -0.06 (0.09) -0.06 (0.09) Studenten met een

lagere sociaal-economische status -0.20 (0.11)𝑎 -0.03 (0.10) -0.03 (0.10) Universiteitskenmerken Academische validatie 0.03 (0.05) 0.08 (0.06) Interpersoonlijke validatie 0.32 (0.05)*** 0.29 (0.06)*** Uitsluiting -0.23 (0.04)*** -0.26 (0.05)*** Interactievariabelen Migratieachtergrond x academische validatie -0.16 (0.08)* Migratieachtergrond x interpersoonlijke validatie 0.06 (0.08) Migratieachtergrond x uitsluiting 0.11 (0.07) Sociaaleconomische status x academische validatie -0.06 (0.09) Sociaaleconomische status x interpersoonlijke validatie 0.05 (0.09) Sociaaleconomische status x uitsluiting 0.02 (0.09)

Noot: Model 1: achtergrondkenmerken van studenten (gecontroleerd voor elkaar), Model 2:

universiteitskenmerken gecontroleerd voor achtergrondkenmerken, Model 3: interacties (gecontroleerd voor alle variabelen). Verklaarde variantie is 𝑅2 = 30%. Wanneer er bij Model 1 niet voor migratieachtergrond

gecontroleerd wordt, is dit verband ook op .05-niveau significant voor sociaaleconomische status. 𝑎p <.10. ***; p < .001; *** p < .01; ** p <.05 *.

Op basis van Tabel 4a kan de eerste hypothese, namelijk dat studenten die tot de minderheid horen, zich minder verbonden voelen dan studenten die tot de meerderheid behoren (Hypothese 1), gestaafd worden. Immers, (gecontroleerd voor achtergrondkenmerken) is de

(23)

verbondenheid van studenten met een migratieachtergrond (Model 1, β = -.20, SE = .010, p = .033) en studenten met een lagere sociaaleconomische status (Model 1, β = -.20, SE = 0.11, p = .073) significant lager is dan die van de meerderheidsgroep. Dit bevestigt de eerdere bevinding van de variantieanalyse (Tabel 3).

Bij het meenemen van de universiteitskenmerken in Model 2 is te zien dat interpersoonlijke validatie positief (β = .32, SE = 0.05, p < .000) en uitsluiting negatief (β = -.23, SE = 0.04, p < .000) samenhangt met verbondenheid. Dat het hoofdverband voor studenten met een migratieachtergrond (Model 2, β = -0.06, SD = 0.09, p = .518) en voor studenten met een lagere sociaaleconomische status (Model 2, β = -0.03, SD = 0.10, p = .742) hier verdwijnt, wijst mogelijk op mediatie (zie Figuur 1).

Om de verbanden die reeds bij de descriptieve analyses zijn getoetst complexer te analyseren is er in Model 3 nagegaan of er sprake is van interactie-effecten. De grafische weergave van Model 3 in Figuur 3 laat zien dat de lagere verbondenheid van studenten met een migratieachtergrond (Model 3, β = -0.16, SD = 0.08, p = .021) verklaard kan worden, doordat zij minder profiteren van academische validatie dan studenten zonder migratieachtergrond.

(24)

Noot: Voor studenten met een migratieachtergrond geldt y = 2.84 + 0.28 * x en een verklaarde variantie van 𝑅2 = 5%. Voor studenten zonder migratieachtergrond geldt y = 2.20 + 0.54 * x en een verklaarde variantie van 𝑅2 = 14%.

Figuur 3. Grafische weergave van interactie-effect academische validatie studenten met een

migratieachtergrond (stippellijn) en voor studenten zonder migratieachtergrond (doorgetrokken lijn).

Hypothese 7, dat wil zeggen dat de verschillen in verbondenheid kleiner zijn naarmate studenten met verschillende achtergronden meer validatie ervaren, moet op basis van Tabel 4a verworpen worden. Hoewel de descriptieve analyses erop wezen dat interpersoonlijke validatie de verschillen tussen de meerderheids- en minderheidsgroep kleiner maakten (Tabel 3), laat Figuur 3 zien dat academische validatie de verschillen tussen beide groepen in verbondenheid juist groter lijken te maken. Hypothese 8, dat wil zeggen dat de verschillen in verbondenheid toenemen naarmate er sprake is van meer uitsluiting, kan wel gestaafd worden.

De derde hypothese betreft twee soorten validatie die apart behandeld worden. Het eerste deel van de hypothese, namelijk dat studenten die tot de minderheid behoren minder

(25)

academische validatie ervaren (Hypothese 3), is getoetst in tabel 4b. Het tweede deel, namelijk dat studenten die tot de minderheid behoren minder interpersoonlijke validatie ervaren (Hypothese 3), is getoetst in Tabel 4c.

Tabel 4b

Multilevelanalyse (stepwise) academische validatie naar migratieachtergrond en sociaaleconomische status Model 1: B (SD) Model 2: B (SD) Model 3: B (SD) Constant 0.06 (0.06) -0.06 (0.07) 0.07 (0.07)*** Achtergrondkenmerken

Studenten met een migratieachtergrond 0.02 (0.11) 0.04 (0.09) -0.01 (0.10) Studenten met een

lagere sociaal-economische status -0.38 (0.13)** -0.01 (0.10) -0.09 (0.11) Universiteitskenmerken Interpersoonlijke validatie 0.66 (0.04)*** 0.59 (0.05)*** Uitsluiting -0.01 (0.04) -0.06 (0.06) Interactievariabelen Migratieachtergrond x interpersoonlijke validatie 0.28 (0.10)** Migratieachtergrond x uitsluiting 0.14 (0.09) Sociaaleconomische status x interpersoonlijke validatie -0.01 (0.12)

(26)

Sociaaleconomische status x

uitsluiting

0.05 (0.12) Noot: Model 1: achtergrondkenmerken van studenten (gecontroleerd voor elkaar), Model 2:

universiteitskenmerken gecontroleerd voor achtergrondkenmerken, Model 3: interacties (gecontroleerd voor alle variabelen). Verklaarde variantie is 𝑅2 = 38%.

*** p < .001; ** p < .01**; p <.05 *.

Uit Tabel 4b blijkt dat studenten met een lagere sociaaleconomische status een lagere academische validatie ervaren dan studenten die een hogere sociaaleconomische status hebben (Model 1, β = -0.38, SD = 0.13, p = .004). Voor studenten met een migratieachtergrond is alleen het interactieverband met interpersoonlijke validatie significant (Model 3, β = 0.28, SD = 0.10,

p = .006). Opvallend is daarnaast dat uitsluiting de academische validatie niet beïnvloedt

(Model 2, β = -0.01, SD = 0.04, p = .823). In tabel 4c wordt het tweede deel van Hypothese 3 getoetst.

Tabel 4c

Multilevelanalyse (stepwise) interpersoonlijke validatie naar migratieachtergrond en sociaaleconomische status Model 1: B (SD) Model 2: B (SD) Model 3: B (SD) Constant 0.22 (0.11)* 0.11 (0.09) 0.13 (0.09) Achtergrondkenmerken

Studenten met een migratieachtergrond -0.04 (0.11) 0.13 (0.08) 0.13 (0.08) Studenten met een

lagere sociaal-economische status -0.38 (0.12)** -0.07 (0.09) -0.04 (0.09) Universiteitskenmerken Academische validatie 0.51 (0.03)*** 0.53 (0.04)***

(27)

Uitsluiting -0.27 (0.04)*** -0.22 (0.05)*** Interactievariabelen Migratieachtergrond x academische validatie -0.03 (0.08) Migratieachtergrond x uitsluiting -0.05 (0.07) Sociaaleconomische status x academische validatie -0.07 (0.09) Sociaaleconomische status x uitsluiting -0.17 (0.09)* Noot: Model 1: achtergrondkenmerken van studenten (gecontroleerd voor elkaar), Model 2:

universiteitskenmerken gecontroleerd voor achtergrondkenmerken, Model 3: interacties (gecontroleerd voor alle variabelen). Verklaarde variantie R2 = 45%.

*** p < .001; ** p < .01**; p <.05 *.

Uit Tabel 4c blijkt dat uitsluiting – in tegenstelling tot academische validatie – negatief samenhangt met interpersoonlijke validatie (Model 2, β = -0.27, SD = 0.04, p < .001). Daarnaast blijkt dat studenten met een lagere sociaaleconomische status minder interpersoonlijk validatie ervaren dan studenten met een hogere sociaaleconomische status (Model 1, β = -0.38, SD = 0.12, p = .002). Er is zelfs sprake van een interactieverband voor deze groep (Model 3, β = -0.17, SD = 0.09, p = .055), Figuur 4 geeft dit grafisch weer.

(28)

Noot: Voor studenten met een lagere sociaaleconomische status geldt y = 4.43 + 0.59 * x en een verklaarde variantie van 𝑅2 = 37%. Voor studenten met een hogere sociaaleconomische status geldt y = 4.14 + 0.38 * x en een verklaarde variantie van 𝑅2 = 14%.

Figuur 4. Grafische weergave van interactie-effect interpersoonlijk validatie voor studenten

met een lagere sociaaleconomische status (stippellijn) en studenten met een hogere sociaaleconomische status (doorgetrokken lijn).

Figuur 4 wijst erop dat de interpersoonlijke validatie van studenten met een lagere sociaaleconomische status gevoeliger is voor ervaringen van uitsluiting, aangezien het verband voor hen sterker en negatiever is dan voor studenten met een hogere sociaaleconomische status. Uit Tabel 4d zal eenzelfde soort verband gevonden worden voor studenten met een migratieachtergrond. Dit bevestigt de resultaten in Tabel 3 waaruit bleek dat uitsluiting en interpersoonlijke validatie sterker samenhingen voor de minderheidsgroep ten opzichte van de meerderheidsgroep. Omdat studenten met een lagere sociaaleconomische status zowel minder interpersoonlijke als minder academische validatie ervaren, kan Hypothese 3 gestaafd worden. Aangezien de resultaten niet significant zijn voor studenten met een migratieachtergrond moet

(29)

bij Hypothese 3 de opmerking gemaakt worden dat de rol van validatie in verbondenheid niet voor alle minderheidsgroepen hetzelfde is. Dit is in lijn met de cijfers in Tabel 1.

Tenslotte is de vijfde hypothese getoetst met behulp van de multilevelanalyse. Deze luidt dat studenten die tot de minderheid behoren meer uitsluiting ervaren dan studenten die tot de meerderheid behoren (Hypothese 5). De resultaten hiervan staan in Tabel 4d.

Tabel 4d

Multilevelanalyse (stepwise) uitsluiting naar migratieachtergrond en sociaaleconomische status Model 1: B (SD) Model 2: B (SD) Model 3: B (SD) Constant -0.24 (0.07)** -0.19 (0.05)*** -0.14 (0.05)** Achtergrondkenmerken

Studenten met een migratieachtergrond 0.60 (0.11)*** 0.58 (0.10)*** 0.58 (0.10)*** Studenten met een

lagere sociaal-economische status 0.46 (0.12)*** 0.30 (0.11)** 0.26 (0.11)** Universiteitskenmerken Academische validatie -0.03 (0.05)*** -0.10 (0.07) Interpersoonlijke validatie -0.41 (0.05)*** -0.28 (0.07)*** Interactievariabelen Migratieachtergrond x academische validatie 0.17 (0.12) Migratieachtergrond x interpersoonlijke validatie -0.32 (0.13)*

(30)

Sociaaleconomische status x academische validatie 0.16 (0.14) Sociaaleconomische status x interpersoonlijke validatie -0.29 (0.13)**

Noot: Model 1: achtergrondkenmerken van studenten (gecontroleerd voor elkaar), Model 2:

universiteitskenmerken gecontroleerd voor achtergrondkenmerken, Model 3: interacties (gecontroleerd voor alle variabelen). Verklaarde variantie was R2 = 19%.

*** p < .001; ** p < .01**; p <.05 *.

Model 3 laat zien dat het interactie-effect tussen interpersoonlijke validatie en uitsluiting, welke eerder in Figuur 4 werd weergegeven voor sociaaleconomische status, ook opgaat voor studenten met een migratieachtergrond (Model 3, β = -0.32, SD = 0.12, p = .013). Zowel studenten met een migratieachtergrond (Model 1, β = 0.60,

SD = 0.11, p < .001) als studenten met een lagere sociaaleconomische status (Model 1, β = 0.46, SD = 0.12, p < .001) ervaren meer uitsluiting dan studenten zonder migratieachtergrond of met

een hogere sociaaleconomische status. Dit bevestigt de resultaten van eerder uitgevoerde de variantieanalyse en t-toetsen (Tabel 1). Hypothese 5 kan net als eerder gestaafd worden.

Open reacties

Om inzicht te bieden in hoe studenten de universiteitsomgeving ervaren en hoe dit invloed heeft op hun verbondenheid, worden er tot slot een aantal open reacties weergegeven. Aan deze reacties viel op dat zij positiever werden naarmate het aantal minderheidsgroepen waar studenten tot behoren afnamen. Op de open vraag of studenten een positieve ervaring willen delen is bijvoorbeeld nauwelijks gereageerd door studenten die tot drie of vier minderheidsgroepen behoren. Slechts twee van hen gaven een positieve reactie op deze vraag. Studenten die tot twee minderheidsgroepen behoren waren negatiever dan studenten die tot de meerderheid behoren. Zo was een reactie van een student met een migratieachtergrond en met een lagere sociaaleconomische status: “It was really hard for me to find a friend group from the

(31)

start and it still is”; en een andere reactie was: “I never felt like I belonged during the entire time I was doing my bachelor”. Positieve reacties waren er uiteraard ook, zoals: “Lecturers take initiative to include everyone in discussions”; en: “People are interested in talking and learning about different cultures and perspectives.” De reacties van studenten die tot de meerderheid

behoren waren overwegend positief, wat bleek uit reacties als: “I made lot of friends which I

consider my best friends still”; “I never had negative experiences, I think the uni [sic] is fine like it is”; “During work groups you are encouraged to participate in discussions”; en “It’s nice to be here”.

Concluderend kan gesteld worden dat de multilevelanalyse in de richting wijst van het mediatiemodel weergegeven in Figuur 1. De hypotheses tussen de descriptieve en multilevelanalyse komen daarnaast grotendeels overeenkomen. Alleen Hypothese 7 moest verworpen worden voor academische validatie. De meeste hypotheses konden gestaafd worden, maar bij twee moet een kanttekening geplaatst worden. Zo vertoonde de hypotheses over het afnemen van verbondenheid (Hypothese 2) en validatie (Hypothese 4) met het toenemen van het aantal minderheidsgroepen geen lineair verband en is de rol van validatie voor studenten met verschillende achtergronden niet eenduidig (Hypothese 3). Bij deze resultaten moeten echter een aantal beperkingen geplaatst worden waar nu op ingegaan zal worden.

Discussie

De toegenomen deelname in het hoger onderwijs in welvarende landen sinds 1950, versluiert volgens Piketty (2020) de ongelijkheid die hierachter schuilgaat. Om te onderzoeken of deze ongelijkheid ook geldt voor de verbondenheid van studenten met verschillende achtergronden is het huidige onderzoek opgestart. Op basis van Amerikaans onderzoek naar verbondenheid werd verwacht dat de verbondenheid voor studenten uit vijf minderheidsgroepen lager zou zijn dan die voor studenten van de meerderheidsgroep, dat wil zeggen heteroseksuele, Nederlandse studenten zonder functiebeperking of migratieachtergrond en met een hogere

(32)

sociaaleconomische status. Vanuit de validatietheorie van Rendon (1994; 2002) werd beargumenteerd dat dit te maken heeft met een verschil in ervaringen van validatie en uitsluiting van studenten met verschillende achtergronden. Dit is onderzocht onder 440 studenten afkomstig van twaalf universiteiten verspreid over Nederland.

Belangrijkste bevindingen

Aangezien verbondenheid in Nederland en Europa nog maar op kleine schaal is onderzocht, heeft deze studie zich erop toegelegd om de verbondenheid van studenten met verschillende achtergronden in kaart te brengen en hoe de universiteitsomgeving hierin een rol speelt. De meeste bevindingen van het onderzoek zijn in lijn met de validatietheorie (Rendon, 1994). Zo werd gevonden dat studenten die tot de minderheid behoren minder verbondenheid (Hypothese 1 gestaafd) en validatie ervaren (Hypothese 3 gestaafd), maar meer uitsluiting (Hypothese 5 gestaafd). Studenten die tot twee minderheidsgroepen behoren hebben een lagere verbondenheid dan studenten die tot één minderheidsgroep behoren (Hypothese 2 gedeeltelijk gestaafd) en studenten die tot drie of vier minderheidsgroepen behoren hebben een lagere interpersoonlijke validatie dan studenten die tot minder minderheidsgroepen behoren (Hypothese 4 gedeeltelijk gestaafd). De ervaringen van uitsluiting nemen toe met het aantal minderheidsgroepen waartoe studenten behoren (Hypothese 6 gestaafd) en dit vergroot mogelijk de verschillen in verbondenheid tussen studenten met verschillende achtergronden (Hypothese 8 gestaafd). Hoewel academische validatie bijdraagt aan de verbondenheid van studenten met een migratieachtergrond, profiteren studenten zonder migratieachtergrond meer van deze validatie in hun verbondenheid, waardoor de verschillen niet kleiner, maar groter worden (Hypothese 7 verworpen). Tenslotte zijn er twee onverwachte bevindingen. De eerste is dat academische validatie een minder grote rol lijkt te spelen in verbondenheid dan interpersoonlijke validatie. De tweede is dat verbondenheid van studenten uit

(33)

minderheidsgroepen gevoeliger lijkt voor ervaringen van validatie en uitsluiting dan die van studenten uit de meerderheidsgroep.

Een aantal bevindingen is niet in lijn met de validatietheorie, waarvoor alternatieve verklaringen gevonden kunnen worden. De bevinding dat academische validatie een minder grote rol speelt in de verbondenheid van studenten die tot (meerdere) minderheden behoren, kan mogelijk verklaard worden doordat de effecten hiervan klein zijn (Hurtado et al., 2015) en daardoor onder de radar zijn gebleven. De bevinding dat meerderheidsstudenten minder last hebben van uitsluiting in hun interpersoonlijke validatie en sterker profiteren van academische validatie in hun verbondenheid, kan mogelijk verklaard worden doordat deze groep meer geprivilegieerd is, waardoor zij een voorsprong hebben op studenten die tot de minderheid behoren (Wekker et al., 2016; Waldring et al., 2020).

De hoofdvraag, dat wil zeggen ‘In welke mate ervaren studenten met verschillende achtergronden verbondenheid met de universiteit en hoe spelen kenmerken van de universiteit hierin een rol?’, kan drieledig beantwoord worden. Ten eerste is uit het onderzoek gebleken dat niet zozeer verbondenheid als wel de interpersoonlijke validatie en uitsluiting de gemeenschappelijke deler is van de verschillende minderheidsgroepen onderling. Ten tweede blijkt dat de universiteitsomgeving een belangrijke rol speelt in de verbondenheid en dat deze lager is voor studenten met een migratieachtergrond, studenten met een lagere sociaaleconomische status en studenten die tot twee minderheidsgroepen behoren. Ten derde lijken studenten die tot de minderheidsgroep behoren gevoeliger voor de universiteitsomgeving dan studenten die tot de meerderheid behoren en dit beïnvloed hun validatie en verbondenheid negatief.

Dit onderzoekt draagt op meerdere manieren bij aan het onderzoeksveld over verbondenheid op universiteiten. Ten eerste is het één van de eerste studies in Nederland en Europa die op nationaal niveau inzicht geeft in de verbondenheid van universitaire studenten.

(34)

Ten tweede laat deze studie zien dat het belangrijk is om naar een range van achtergrondkenmerken te kijken en de intersecties hiervan om recht te doen aan de werkelijkheid van studenten. Ten derde is er in het kader van deze studie een betrouwbare vragenlijst samengesteld die grotendeels voldoet aan criterium- en constructvaliditeit en die past bij de Nederlandse en mogelijk ook Europese situatie.

Beperkingen

Deze studie kent een aantal sterke en zwakkere punten. Een eerste sterk punt van dit onderzoek is dat de power goed is, waardoor het waarschijnlijk is dat bestaande effecten ook daadwerkelijk gevonden zijn. Een tweede sterk punt is dat de response rate voldoende is om te spreken van representativiteit. In samenhang hiermee is er een zo aselect mogelijke groep bereikt door het bezoeken van mensa’s. Door deze externe validiteit kunnen de conclusies grotendeels gegeneraliseerd kunnen worden naar alle universitaire studenten in Nederland. Er moeten echter ook kanttekeningen geplaatst worden bij de resultaten. Eén van de belangrijkste beperkingen is dat de multilevelanalyse alleen is uitgevoerd voor studenten met een migratieachtergrond en studenten met een lagere sociaaleconomische status. Dit is een tekortkoming, omdat uit het onderzoek is gekomen dat intersecties van minderheidskenmerken een bepalende factor is gebleken in uitsluiting, validatie en verbondenheid. Een tweede belangrijke beperking betreft de vertegenwoordiging: sommige universiteiten zijn ondervertegenwoordigd, terwijl vrouwen, studenten met een migratieachtergrond en studenten met een lagere sociaaleconomische status oververtegenwoordigd zijn. Hierdoor zijn de resultaten mogelijk vertekend. Een derde beperking is het cross-sectionele design, waardoor er slechts van correlatie, maar niet van causatie gesproken kan worden.

Aangezien dit onderzoek zich hoofdzakelijk heeft gericht op studenten met een migratieachtergrond en studenten met een lagere sociaaleconomische status, zou vervolgonderzoek aandacht kunnen besteden aan intersectionaliteit en de groepen die in dit

(35)

onderzoek onderbelicht zijn gebleven. Dit zou gedaan kunnen worden op basis van focusgroepen, maar ook door gebruik te maken van een dataregister, waardoor het onderzoek niet afhankelijk is van studenten die op een bepaalde tijd in de mensa waren. Een tweede aanbeveling is om mediatie- en interactieverbanden verder te onderzoeken, zodat er een beter inzicht verkregen wordt in hoe de universiteit de verbondenheid beïnvloedt. Een laatste aanbeveling is om verbondenheid longitudinaal te onderzoeken, zodat inzicht verkregen wordt in hoe validatie en uitsluiting op de langere termijn de verbondenheid van studenten met verschillende achtergronden faciliteren en belemmeren.

Desondanks, wijzen de resultaten van dit onderzoek op het belang van validatie door de universiteit voor de verbondenheid van studenten. Zo zou de interpersoonlijke validatie gefaciliteerd kunnen worden door het waarderen en stimuleren van diversiteit en het faciliteren van positief contact tussen docenten en studenten en studenten onderling (Maestas, Vaquera, & Zehr, 2007). Wat betreft de academische validatie zijn een gestructureerde leeromgeving, het stimuleren van actieve participatie en inzetten op samenwerking belangrijk (Thomas, 2002). Hoewel ervaringen van validatie lijken bij te dragen aan een gevoel van inclusie, zouden universiteiten aparte maatregelen kunnen nemen om uitsluiting tegen te gaan. Enkele aanbevelingen hiervoor zijn het openen van een discriminatiemeldpunt, representatief beeldmateriaal, een (etnisch) diverse studenten- en docentenpopulatie en het creëren van een inclusieve omgeving (Waldring et al., 2020; Wekker et al., 2016).

Afsluitend kan geconcludeerd worden dat het vergroten van validatie en het verminderen van uitsluiting een belangrijke rol vervullen in de verbondenheid van alle studenten. Om de verbondenheid van studenten die tot minderheden behoren te vergroten, ligt een belangrijke verantwoordelijkheid bij de universiteit om hen te begeleiden en hen het gevoel te geven dat zij wel degelijk een waardevolle bijdrage leveren aan de academische

(36)

gemeenschap. Volgens Piketty (2020) is ongelijkheid namelijk geen natuurlijk gegeven, maar wordt die bepaald door de keuzes die mensen maken.

(37)

Referenties

Acevedo-Gil, N., Santos, R. E., Alonso, L., & Solorzano, D. G. (2015). Latinas/os in community college developmental education: Increasing moments of academic and interpersonal validation. Journal of Hispanic Higher Education, 14(2), 101-127.

Alcantar, C. M., & Hernandez, E. (2020). “Here the professors are your guide, tus guías”: Latina/o student validating experiences with faculty at a hispanic-serving community college. Journal of Hispanic Higher Education, 19(1), 3-18.

Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: Desire for interpersonal attachments as a fundamental human motivation. Psychological Bulletin, 117(3), 497.

Vet, H. C., Mokkink, L. B., Mosmuller, D. G., & Terwee, C. B. (2017). Spearman–Brown prophecy formula and cronbach's alpha: Different faces of reliability and opportunities for new applications. Journal of Clinical Epidemiology, 85, 45-49.

Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2002). Overview of self-determination theory: An organismic dialectical perspective. Handbook of Self-Determination Research, , 3-33.

DeSouza, E. R. (2011). Frequency rates and correlates of contrapower harassment in higher education. Journal of Interpersonal Violence, 26(1), 158-188.

Dukynaitė, R., & Dudaitė, J. (2017). Influence of school factors on students’ sense of school belonging. The New Education Review, 47(1), 39-52.

Edman, J. L., & Brazil, B. (2009). Perceptions of campus climate, academic efficacy and academic success among community college students: An ethnic comparison. Social

(38)

Fosnacht, K., Sarraf, S., Howe, E., & Peck, L. K. (2017). How important are high response rates for college surveys? The Review of Higher Education, 40(2), 245-265.

Franklin, C. A., & Agresti, A. (2009). Statistics: The art and science of learning from data New York, NY: Pearson Prentice Hall.

Garvey, J. C., Taylor, J. L., & Rankin, S. (2015). An examination of campus climate for LGBTQ community college students. Community College Journal of Research and

Practice, 39(6), 527-541.

Gloria, A. M., & Kurpius, S. E. R. (1996). The validation of the cultural congruity scale and the university environment scale with chicano/a students. Hispanic Journal of Behavioral

Sciences, 18(4), 533-549.

Hoffman, M., Richmond, J., Morrow, J., & Salomone, K. (2002). Investigating “Sense of belonging” in first-year college students. Journal of College Student Retention, 4(3), 227-256.

Hulzebos, G. P., & Korrel, P. G. (2018). Elementaire statistiek voor de humaniora. Amsterdam, Nederland: Uitgeverij Melkman

Hulzebos, G.P., Konings, B., & Coppiëns, P. (2020). Internationalisering en de

toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs. Tijdschrift Hoger Onderwijs

Management, 16-19.

Hurtado, S., Ruiz Alvarado, A., & Guillermo-Wann, C. (2015). Creating inclusive

environments: The mediating effect of faculty and staff validation on the relationship of discrimination/bias to students’ sense of belonging. Journal Committed to Social Change

(39)

Inspectie van het Onderwijs. (2019). Internationalisering van het hoger onderwijs en de

toegankelijkheid voor Nederlandse studenten. Retrieved from:

https://www.onderwijsinspectie.nl/onderwerpen/themaonderzoeken/documenten/rapporte n/2019/12/05/internationalisering-en-de-toegankelijkheid-van-het-hoger-onderwijs-voor-nederlandse-studenten

Inspectie van het Onderwijs. (2020). De Staat van het Onderwijs. Retrieved from: documenten/rapporten/2020/04/22/staat-van-het-onderwijs-2020

Johnson, D. R., Soldner, M., Leonard, J. B., Alvarez, P., Inkelas, K. K., Rowan-Kenyon, H., & Longerbeam, S. (2007). Examining sense of belonging among first-year

undergraduates from different racial/ethnic groups. Journal of College Student

Development, 48(5), 525-542.

Lau, J., Garza, T., & Garcia, H. (2019). International students in community colleges: On-campus services used and its effect on sense of belonging. Community College Journal of

Research and Practice, 43(2), 109-121.

Locks, A. M., Hurtado, S., Bowman, N. A., & Oseguera, L. (2008). Extending notions of campus climate and diversity to students' transition to college. The Review of Higher

Education, 31(3), 257-285.

Maestas, R., Vaquera, G. S., & Zehr, L. M. (2007). Factors impacting sense of belonging at a hispanic-serving institution. Journal of Hispanic Higher Education, 6(3), 237-256.

Maruyama, G., & Ryan, C. S. (2014). Research methods in social relations. Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell

(40)

Mejias, N. J., Gill, C. J., & Shpigelman, C. (2014). Influence of a support group for young women with disabilities on sense of belonging. Journal of Counseling Psychology, 61(2), 208.

Piketty, T. (2020). Capital and Ideology. Cambridge, MA: Harvard University Press

Onderwijs in cijfers. (2017). Onderwijsdeelname naar sociaaleconomisch milieu. Retrieved from: https://www.onderwijsincijfers.nl/kengetallen/onderwijs-algemeen/leerlingen-en-studenten/aantallen-onderwijsdeelname-naar-sociaaleconomisch-milieu

Read, B., Archer, L., & Leathwood, C. (2003). Challenging cultures? Student conceptions of 'belonging' and 'isolation' at a post-1992 university. Studies in Higher Education, 28(3), 261-277.

Rendon, L. I. (1994). Validating culturally diverse students: Toward a new model of learning and student development. Innovative Higher Education, 19(1), 33-51.

Rendón, L. I. (2002). Community college puente: A validating model of education.

Educational Policy, 16(4), 642-667.

Thomas, L. (2002). Student retention in higher education: The role of institutional habitus.

Journal of Education Policy, 17(4), 423-442.

Tinto, V. (1987). Leaving college: Rethinking the causes and cures of student attrition. Chicago, IL: University of Chicago Press.

Van den Broek, A. (2012). Studeren met een functiebeperking. ResearchNed. Retrieved from: http://www.researchned.nl/2013/05/studeren-met-een-functiebeperking/?type=project

(41)

Vereniging van Universiteiten. (2019). Feiten en cijfers. Retrieved from: https://www.vsnu.nl/nl_NL/feiten-en-cijfers.html

Vereniging van Universiteiten (n.d.). Leden van de VSNU. Retrieved from: https://www.vsnu.nl/Universiteiten.html

Waldring, I., Labeab, A., Van den Hee, M., Crul, M. R. J. (2020). Belonging@VU. Diversity

Office Vrije Universiteit Amsterdam. Retrieved from: https://www.vu.nl/en/Images/

BelongingVU_EN_version_tcm270-940749.pdf

Wekker, G., Slootman, M. W., Icaza, R., & Vazquez, R. (2016). Diversiteit is een werkwoord.

Commissie Diversiteit Universiteit van Amsterdam. Retrieved from:

https://www.uva.nl/content/nieuws/nieuwsberichten/2016/10/eindrapport-commissie-diversiteit-‘let’s-do-diversity’-gepresenteerd.html

(42)

Bijlage 1: Representativiteit steekproef naar landelijke cijfers

Studiediscipline Bron: VSNU (2019)

- 40% Sociale wetenschappen - 40% - 26% Bètawetenschappen - 25% - 18% Geesteswetenschappen - 20% - 5% Geneeskunde - 9% - 11% Interdisciplinair - 6% (overig) - -

Internationale studenten Bron: Hulzebos, Konings, & Coppiëns (2020)

- 28% - 25-27%

- -

Studenten met een functiebeperking Bron: Van den Broek (2012)

- 8% - 11%

- -

Studenten met een

lagere sociaaleconomische status

Bron: Onderwijs in cijfers (2017)

- 17% - 7-9%

- -

Geslacht Bron: Onderwijsinspectie (2020)

- 61% vrouw - 50-55%

- -

Migratieachtergrond Bron: Onderwijsinspectie (2019)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarom zou onze huidige zorg om Oekraïne geen uitzondering mogen zijn, maar net de norm moeten worden voor iedereen die zijn thuisland moet verlaten.. Zolang die gelijke

Figuur 3.2: Sector Onderwijs: percentage uitval in bekostigde voltijd hbo-bacheloropleidingen en bekostigde voltijd wo-masteropleidingen, naar subsectoren, sector en het totale

Figuur 3.5: Sector Techniek: percentage uitval uit bekostigde voltijd hbo-bacheloropleidingen van studenten met een mbo-vooropleiding, naar subsector, sector en totaal hoger

ik maak het liefst digitaal maar ook soms mondeling want ik heb dislexy en dan is het soms lastig om te lezen als er veel text is misschien is het slim dat er ook een knop je kom

De hogeschool Odisee vzw verklaart dat studenten ingeschreven voor het academiejaar 2020-2021 beroep kunnen doen op een reisbijstandsverzekering voor hun verplaatsingen naar

De inhoud van het verzoek en de wijze waarop de werknemer dit verzoek bezorgt aan de preventieadviseur psychosociale aspecten of aan de externe dienst voor preventie en bescherming

Ten eerste wordt getoetst of studenten die een bepaalde bindingsactiviteit wel of niet ontvangen, verschillen in de mate van verbondenheid die zij ervaren met de universiteit..

[r]