• No results found

Een natie, een staat, een cultuur? Nederlandse (lees)traditie, Amerikaanse tegenvoorbeelden, kwesties van populaire cultuur en de oude waarden van literatuur in literatuurkritieken van Arjan Peters in de Volkskrant en P

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een natie, een staat, een cultuur? Nederlandse (lees)traditie, Amerikaanse tegenvoorbeelden, kwesties van populaire cultuur en de oude waarden van literatuur in literatuurkritieken van Arjan Peters in de Volkskrant en P"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Eén natie, één staat, één cultuur?

Nederlandse (lees)traditie, Amerikaanse tegenvoorbeelden, kwesties van

populaire cultuur en de oude waarden van literatuur in literatuurkritieken van

Arjan Peters in de Volkskrant en Pieter Steinz in NRC Handelsblad.

Naam: Florentine Pahud de Mortanges

Studentnummer: 12363650

Email: f.a.r.pahuddm@gmail.com

Faculteit: Faculteit der Geesteswetenschappen

Letteren specialisatie: Moderne Nederlandse Letterkunde

Onderdeel: Masterscriptie

Scriptiebegeleider: Dhr. dr. J.A.T. Rock

Tweede lezer: Dhr. dr. G.E.H.I. Franssen

(2)

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie “Eén natie, één staat, één cultuur?’ Nederlandse (lees)traditie, Amerikaanse tegenvoorbeelden, kwesties van populaire cultuur en de oude waarden van literatuur in literatuurkritieken van Arjan Peters in de Volkskrant en Pieter Steinz in NRC Handelsblad.’ Ik heb deze scriptie geschreven in het kader van mijn afstuderen voor de master Neerlandistiek.

Voor het vak ‘Literaire Cultuur’ heb ik een onderzoek gedaan naar literaire kritieken in NRC Handelsblad. Tijdens mijn eerste scriptiemeeting, waarin ik mijn interesse voor de journalistiek en persvoorlichting uitsprak, opperde mijn scriptiebegeleider het idee om verder onderzoek te doen naar de literaire kritiek. Aangezien hij zich in zijn onderzoek richt op cultuurnationalisme, was dit een mooie combinatie. Onderzoek naar nationalisme in de literaire kritiek is nog niet eerder gedaan. Door mij specifiek te focussen op nationale patronen in de literaire kritiek heb ik interessante inzichten kunnen opdoen.

In eerste instantie wil ik mijn scriptiebegeleider, Jan Rock, bedanken. Zonder zijn enthousiasme over mijn onderwerp had ik dit onderzoek niet met zoveel plezier kunnen uitvoeren. Zijn kritische en gerichte feedback hebben mij zeer geholpen in het schrijfproces. Hij heeft mij veel vertrouwen gegeven en moedigde mij elke keer weer aan om door te gaan. Daarnaast wil ik mijn vrienden en familie bedanken, die mij altijd hebben gesteund.

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 4

2. Historisch kader ... 9

2.1. Cultuurnationalisme in de negentiende eeuw ... 9

2.2. De geschiedenis van de literaire kritiek ... 12

2.3. De Volkskrant en NRC Handelsblad ... 13 3. Materiaal ... 15 3.1. Arjan Peters ... 15 3.2. Pieter Steinz ... 16 3.3. Recensies ... 16 4. Analyse ... 17 4.1. De ‘Amerikaanse droom’ ... 17

4.2. Gedeelde taal- en literatuurgeschiedenis ... 20

4.2.1. Gedeelde taal- en literatuurgeschiedenis bij Peters ... 21

4.2.2. Gedeelde taal- en literatuurgeschiedenis bij Steinz ... 27

4.2.3. Tussenbesluit gedeelde taal- en literatuurgeschiedenis ... 33

4.3. Gedeelde geschiedenis ... 33

4.3.1. Gedeelde geschiedenis bij Peters ... 33

4.3.2. Gedeelde geschiedenis bij Steinz ... 36

4.3.3. Tussenbesluit gedeelde geschiedenis ... 41

4.4 Het belang van een (lees)traditie ... 42

4.4.1. Het belang van een (lees)traditie bij Peters ... 42

4.4.2. Het belang van een (lees)traditie bij Steinz ... 44

4.4.3. Tussenbesluit het belang van een (lees)traditie ... 50

5. Conclusie ... 50

6. Bibliografie ... 52

7. Bijlagen ... 54

7.1. Recensies Arjan Peters ... 54

7.2. Recensies Pieter Steinz ... 62

(4)

1. Inleiding

Nationalisme is een moeilijk begrip. Het wordt als goed en als slecht bestempeld, het verschilt van land tot land en verschillende generaties kijken er door politieke en maatschappelijke gebeurtenissen wisselend tegen aan. De generatie die na de val van het communisme is geboren kijkt er bijvoorbeeld anders tegenaan dan de generatie die de oorlog van 1940-1945 heeft meegemaakt. Hoewel het een moeilijk begrip is, beheerst de nationale identiteit de hele politieke en publieke sfeer. Het zit diep geworteld in onze samenleving en als je goed om je heen kijkt is het overal te zien.

In een aantal opzichten is nationalisme vandaag de dag een vies woord te noemen. Door de opkomst van het populisme en de media-aandacht rondom de electorale winst van Thierry Baudet komt het nationalisme volgens velen in een negatief daglicht te staan. Anderzijds groeit de behoefte aan het definiëren van een nationale identiteit – ook in de literatuur. Zo stelt literatuurwetenschapper en historicus Joep Leerssen in zijn boek Nationaal Denken in Europa. Een cultuurhistorische schets (1999) dat het begrip weer salonfahig is geworden naarmate men vanwege toenemende globalisering, Europese integratie en allochtone mobiliteit, bedenkingen krijgt over de vervaging van de soevereiniteit van de Europese staten en van hun staatsgrenzen.1 Een goed voorbeeld hiervan is de

Brexit en het debat rondom Zwarte Piet. Deze gebeurtenissen tonen aan dat er bij problemen steeds meer behoefte is aan herdefinitie van de natie, zoals we die van vroeger kennen.

Ondanks de felheid die bij het debat rond nationalisme komt kijken, weet eigenlijk niemand wat het begrip precies betekent. Zo schrijft neerlandica Saskia Pieterse in haar artikel ‘Tot Nederlander gemaakt worden’ (2019) dat het beladen debat over de Nederlandse identiteit in krantencolumns al snel verzandt in heilloze twistgesprekken over het bijvoeglijk naamwoord ‘nationaal’ en komt het al snel tot de vraag of je ‘voor’ of ‘tegen’ bent.2 Leerssen stelt dat ‘mensen die in nationaliteit geloven, per definitie aannemen dat dit gegeven eeuwigheidswaarde heeft, een constante is in de geschiedenis, de rode draad waarmee een bepaald volk in de wisselende historische omstandigheden zichzelf is gebleven en zijn identiteit heeft bewaard.’3 Hij bedoelt hiermee dat

‘nationaliteit’ niet verandert door de tijd heen, terwijl een begrip mettertijd weldegelijk kan veranderen. Hij schrijft dat nationalisme een gedachtegoed is dat zich vanaf de late Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd verregaand autonoom heeft ontwikkelt, dat van gedaante en importantie is veranderd door de historische, politieke en maatschappelijke ontwikkelingen, maar daar niet volledig door is bepaald.4 Vervolgens vat hij de begrippen nationaliteit, nationaal karakter, nationale identiteit

en nationalisme samen onder de gemeenschappelijke noemer ‘nationaal denken’ en laat hij zien hoe identiteitsvorming als sociale praktijk werkt. In de politiek en in het maatschappelijk verkeer vormt

1 Leeersen, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets, 65 2 Pieterse, ‘Tot Nederlander gemaakt worden’

3 Leeersen, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets, 10 4 Ibid., 65

(5)

het nationaal denken namelijk een veelbesproken onderwerp, en ook in de wetenschap neemt het aantal studies over dit thema snel toe.

Ook ik ga mij in dit onderzoek focussen op nationaal denken, en het cultuurnationalisme in het bijzonder. Cultuurnationalisme is banaal en bijna onzichtbaar geworden, maar als je erop gaat letten wordt het ineens heel zichtbaar. Hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde Geert Buelens heeft op 26 april, de dag voor koningsdag, een opiniestuk geschreven voor NRC Handelsblad waarin hij aantoont dat ook kosmopolieten door hun natie zijn gevormd. Hij schrijft dat de meeste Nederlanders vandaag nog altijd binnen een nationaal kader handelen en voelen. ‘Wij Nederlanders’ worden

namelijk gesocialiseerd in het onderwijs en door landelijke media en instituties dag na dag gekneed.5

Zo hebben literaire teksten volgens hem een belangrijke rol gespeeld in het vormgeven en verspreiden van de Nederlandse identiteit.

Het lijkt mij daarom zeer boeiend om te onderzoeken op welke manier nationale patronen zichtbaar zijn in de literatuurkritieken in de recente Nederlandse dagbladen en in de Volkskrant en NRC Handelsblad in het bijzonder. Hoewel er nog niet eerder onderzoek is gedaan naar nationale patronen in de Nederlandse dagbladpers, is er wel onderzoek gedaan naar de invloed van politieke en maatschappelijke omstandigheden op literaire kritiek in de Nederlandse dagbladen. Een voorbeeld is te vinden in het onderzoek van literatuursocioloog Nel van Dijk. Zij stelt in haar artikel ‘Tussen professionalisering en verzuiling. Kunstkritiek in de Nederlandse dagbladpers tijdens het interbellum’ (2006) dat in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw Nederlandse dagbladen zich uitdrukkelijk als drager van één politieke of levensbeschouwelijke richting manifesteerden.6 Pieterse stelt hier tegenover in haar artikel ‘Gij moogt niet schrijver, ik wil het niet, ik wil het niet’: het revolutionaire streven van de Tachtigers’ (2008) dat de generatie van 1880 de literatuur juist niet langer ziet als middel om de nationale identiteit te bepalen. Volgens haar kan de literaire kunst van de Tachtigers, die immers het domein wordt van de individuele expressie, juist niet de collectieve ervaring oproepen. De Tachtigers forceerden juist een breuk met de voorgaande generatie en maakten zo de literatuur los van het vaderlandse verleden.

In eerder onderzoek is de literaire kritiek vooral vanuit institutioneel-sociologisch perspectief bestudeerd. Onderzoekers hebben zich dan vooral gericht op de waardeoordelen van de criticus. Zij zijn hierin geïnspireerd door de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002), wiens visie haaks staat op de traditionele opvatting van kunst als autonoom verschijnsel. Volgens Bourdieu worden actoren in het culturele veld, zoals critici, docenten, tijdschriftredacteuren of jury’s, vooral beheerst door de wetten en structuren van dat veld. Het medium van de dagbladkritiek daarentegen wordt enerzijds bepaald door wetten van buiten het literaire veld en heeft anderzijds een bereik tot over de grenzen heen. Hij definieert een veld als ‘een netwerk of configuratie van objectieve relaties tussen objectief

5 Buelens, ‘Ook u bent nationalist (en niet alleen op Koningsdag)’, NRC Handelsblad, 26 april 2019

(6)

gedefinieerde posities die dwang uitoefenen op de actoren die deze posities bekleden’.7 Hij toont aan

dat een maatschappij bestaat uit verschillende velden, waar het culturele veld een sub-domein van is. In zijn analyse van het culturele veld maakt Bourdieu geen onderscheid tussen verschillende kunstdisciplines en weinig van zijn publicaties richt zich enkel op het literaire veld.

Redenerend vanuit de veldtheorie van Bourdieu hebben verscheidene onderzoekers aangetoond dat literaire critici hun eigen status hoog moeten houden en dat zij dit doen door een werk te bekritiseren op een manier die op dat moment als juist beoordeeld wordt. Een voorbeeld van een onderzoeker in de literaire kritiek die geïnspireerd is op Bourdieu is socioloog Kees van Rees. Van Rees richt zich in zijn onderzoek op de institutionele-sociologische analyse van het culturele veld. In zijn artikel ‘Consensusvorming in de literatuurkritiek’ (1985) concludeert Van Rees dat literaire critici zich vooral door tekstexterne factoren laten leiden bij het vormen van een oordeel. Hij laat zien dat critici hun oordeel niet alleen op de te bespreken literaire werken afstemmen, maar ook op elkaar en noemt dit proces ‘orkestratie’, een term die hij ontleent aan Bourdieu. Van Rees beschrijft ‘orkestratie’ als ‘een proces waarin beoordelaars hun opvattingen niet altijd met expliciete verwijzing naar elkaars werk op elkaar afstemmen, maar dat men, als collectief, een vorm van overeenkomstig gedrag manifesteert’.8 Ook cultuurhistoricus José de Kruif verwijst in haar artikel “Kijk er zijn veel te veel

boeken’. De selectiecriteria van de negentiende-eeuwse boekkritiek in tijdschriften’ (2006) naar de term ‘orkestratie’ en voegt hier aan toe dat critici hun oordelen aanpassen aan de ‘leidende’ criticus om een eigen reputatie op te bouwen, om serieus genomen te worden en om de eigen positie veilig te

stellen.9 Zij benadrukt dat dit proces ook al plaats vindt bij de keuze van het te bespreken boek. Dit

leidt er uiteindelijk toe dat slechts een select aantal schrijvers op eenzelfde manier worden besproken. Naast Van Rees en De Kruif is socioloog Susanne Janssen een belangrijke onderzoeker van de literatuurkritiek. In haar proefschrift In het licht van de kritiek (1994) doet zij onderzoek naar variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Zij komt tot de conclusie dat critici in de jaren 1978 en 1991 hun uitspraken en hun keuzes afstemmen op die van collega-critici.10 Zij bewijst dat critici zich door tekstexterne factoren laten beïnvloeden bij het selecteren en evalueren van boeken en brengt de poëticale uitspraken en waardeoordelen van critici in verband met hun posities in het literaire veld. Hiermee toont zij aan dat individuele critici een belangrijke rol spelen bij de erkenning die een auteur krijgt.

Een boek dat een uitgebreid overzicht biedt op het literaire veld en de literaire kritiek is De productie van literatuur, Het Nederlandse literaire veld 1800-2000 (2006), van Van Rees en hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde Gillis Dorleijn. In dit boek hebben verschillende onderzoekers het literaire veld in de periode 1800-2000 onderzocht. De veldtheorie van Bourdieu

7 Bourdieu, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, 12 8 Van Rees, ‘Consensusvorming in de literatuurkritiek’, 78

9 De Kruif, “Kijk er zijn veel te veel boeken’. De selectiecriteria van de negentiende-eeuwse boekkritiek in tijdschriften.’ 10 Ibid.

(7)

vormt in veel artikelen de leidraad. Dorleijn en Van Rees stellen dat het huidige literaire veld, dat op zijn beurt weer een sub-domein is van het culturele veld van het begin van de eenentwintigste eeuw het product is van een historische ontwikkeling in voorgaande eeuwen. Zij schrijven dat het culturele veld ligt ingebed in de samenleving, opgevat als het geheel van onderling afhankelijke sferen, met name de politieke, economische en sociale sfeer.11 Dit betekent dat politieke beslissingen en sociaal economische factoren van invloed zijn op wat er in het culturele veld gebeurt. Veranderingen rondom nationale identiteiten zijn op die manier steeds zichtbaar in het culturele veld. Deze veranderingen worden niet alleen zichtbaar door de activiteiten van auteurs, maar ook en vooral door andere actoren die gericht zijn op symbolische (critici, docenten, tijdschriftredacteuren, jury’s) of materiele productie (uitgevers, boekhandelsketens, boekenclubs). Zo is het standpunt in De productie van de literatuur dat literaire werken hun status, waarde en ranking zeker niet alleen te danken hebben aan de activiteiten van de schrijvers zelf, maar vooral ook aan de andere actoren. Onder omstandigheden die specifiek zijn voor de institutie waartoe ze behoren, doen deze actoren verslag van hun omgang met bepaalde literaire werken. Gezamenlijk geven zij commentaar op de eigenschappen van deze werken. Dit commentaar wordt vervolgens georkestreerd in een consensus over de manier waarop in een gegeven periode werken worden waargenomen en welke status eraan wordt toegekend. Een goed voorbeeld van dit proces van consensus zijn de literaire kritieken in Nederlandse dagbladen. Zoals al eerder opgemerkt, heeft onderzoek naar de hedendaagse praktijk van de kritiek aangetoond dat zowel de inhoud van de kritieken als de keuzes die recensenten maken, worden beïnvloed door buitentekstuele factoren en het kuddegedrag van de critici, door De Kruif ‘orkestratie’ genoemd. De buitentekstuele factoren worden in dit onderzoek steeds conceptueel, als een idee, opgevat, maar er zijn ook andere, meer concrete buitentekstuele elementen die van invloed kunnen zijn op de literaire kritiek, namelijk die van het nationaal denken. Deze zijn van belang voor mijn onderzoek. Als er bijvoorbeeld in een gegeven periode een groeiend nationalisme is, heeft dit invloed in de manier waarop een roman wordt ontvangen en bekritiseerd en dit is vervolgens terug te lezen in de recensies. In principe maakt iedere criticus een keuze uit een bepaald boekenaanbod, hij / zij kiest voor een publicatiemedium en stemt zijn kritiek af op een specifieke doelgroep of leespubliek en al deze niet-tekstimmanente factoren zijn door zijn of haar tijd gevormd.

Onderwerp van dit onderzoek is de vraag of de denkwereld van het cultuurnationalisme zoals ontstaan in de negentiende eeuw in Europa en geformuleerd in De Gids nog steeds zichtbaar zijn in de literaire kritieken van de Nederlandse dagbladen. Anders dan te doen gebruikelijk is in het huidige onderzoek ga ik mij nu eens niet conformeren aan de institutionele-sociologische veldtheorie van Bourdieu, maar ga ik mij richten op de ontstaansgeschiedenis van de literaire kritiek. Dit doe ik opdat duidelijk mogen worden onder welke omstandigheden de nationalistische kritiek is ontstaan in het negentiende-eeuwse Europa. In de literaire kritieken die in het tijdschrift De Gids verschenen, zijn die

(8)

nationale patronen namelijk ontstaan, zo stel ik. Om vast te stellen welke factoren hierbij een rol hebben gespeeld, is het noodzakelijk om dit ontstaansproces in zijn historische context te plaatsen. Vervolgens ga ik kijken of het begrip ‘nationalisme’ in de loop van de twintigste en eenentwintigste eeuw in Nederland veranderd is. Ik ga er van uit dat de overblijfselen van het negentiende-eeuwse cultuurnationalisme nog steeds zichtbaar zijn, aangezien de meeste Nederlanders nog steeds handelen binnen een nationaal kader. Dit heeft geleid tot de onderzoeksvraag: Hoe worden ingesleten cultuurnationalistische denkpatronen zichtbaar in de literatuurkritieken van Arjan Peters in de Volkskrant en Pieter Steinz in het NRC Handelsblad in de periode 1990 tot en met 2011? En hoe worden de concrete rudimenten van dit nationale denken zichtbaar aan de hand van de thema’s gedeelde taal- en literatuurgeschiedenis, gedeelde geschiedenis en het belang van een (lees)traditie? En hoe komen ze tot uiting in literatuurkritieken en in welk opzicht verschilt dit nationale denken van de cultuurnationalistische denkpatronen in De Gids?

In beiden kranten ga ik aan de hand van close reading onderzoeken hoe de recensenten schrijven over literaire werken en of er in hun uitspraken cultuurnationalistische patronen zichtbaar worden zoals die eerder duidelijk zijn geformuleerd in De Gids. Het maakt niet uit tot welk genre een boek behoort. Onder literatuurkritieken versta ik namelijk kritiek betreffende alle vormen van fictie, dus niet alleen poëzie of literaire romans, maar ook thrillers en sciencefiction. Want hoewel dagbladrecensies over die verschillende genres natuurlijk onderling in bepaalde opzichten verschillen, zijn ze qua tekstomvang, beoogd publiek en gebondenheid aan de actualiteit goed met elkaar te vergelijken. Wel is het van belang om alleen te kijken naar uitspraken van de recensenten en niet naar citaten van een schrijver. Een recensie is daarom alleen interessant voor dit onderzoek als een recensent uitspraken doet waarin cultuurnationalistische denkpatronen te herkennen zijn. Alle andere recensies kan ik achterwegen laten. Als een recensent bijvoorbeeld schrijft over een boek met een thema waarin nationale denkpatronen zichtbaar zijn, maar hier zelf geen uitspraken over doet, is de recensie niet interessant voor mijn onderzoek. Hoewel een keuze van een dergelijk boek een keuze is voor een cultuurnationalistisch getint onderwerp, is dit niet van belang in mijn onderzoek, aangezien het alleen om de uitspraken van een recensent gaat. Een recensie wordt voor dit onderzoek dan ook interessant als er uitspraken van de recensent zichtbaar worden over de Nederlandse (lees)traditie, de oude waarde van literatuur en kwesties van populaire cultuur. Dat uit zich bijvoorbeeld in uitspraken over de geschiedenis van de natie, over wat canonieke literatuur is en wat de betekenis van literatuur is voor de samenleving, over tradities en over verschillen tussen naties. De recensies zijn in dit verband vooral interessant als ze duidelijk aantonen hoe de nationale patronen nu manifesteren en of en zo ja in hoeverre en in welk opzicht die patronen verschillen met die in de negentiende eeuw.

Eerst ga ik in het historisch kader bespreken waarin het cultuurnationalisme is ontstaan in de negentiende eeuw in Europa en geef ik een verschuiving weer in dat begrip van de twintigste en eenentwintigste eeuw in Nederland. Vervolgens focus ik mij op de geschiedenis van de literaire kritiek en het tijdschrift De Gids en kijk ik hoe de nationale patronen daar zijn ontstaan en geformuleerd.

(9)

Daarna maak ik mijn keuzes voor de Volkskrant en NRC Handelsblad en de recensenten expliciet. In de analyse geef ik een overzicht van hoe de nationale patronen in de recensies van Peters en Steinz zichtbaar worden en geef ik tegenvoorbeelden.

2. Historisch kader

Zoals hierboven beschreven wordt in dit hoofdstuk toegelicht hoe het cultuurnationalisme is ontstaan in de negentiende eeuw in Europa. Het boek van Leerssen (1999) vormt hier het uitgangspunt. Vervolgens richt ik mij op het ontstaan van de literaire kritiek in het tijdschrift De Gids. In deze paragrafen laat ik zien hoe nationale patronen zijn ontstaan, mettertijd zijn veranderd en nu terug te vinden zijn in de recensies. Vervolgens richt ik mij op de geschiedenis van de literaire kritiek in de Nederlandse dagbladen en toon ik aan waarom juist de Volkskrant en NRC Handelsblad interessant zijn voor mijn onderzoek.

2.1. Cultuurnationalisme in de negentiende eeuw

Cultuurnationalisme is ontstaan in de negentiende eeuw en begon als een bevrijdingsbeweging. Het is opvallend dat het nationalisme in eerste instantie een democratisch gehalte had. Zo streeft het negentiende-eeuwse nationalisme naar overeenstemming tussen natie en staat. Met de natie wordt een groep mensen bedoeld, een gemeenschap die door gezamenlijke afstamming een gezamenlijke cultuur en historische ervaring deelden. Deze gemeenschap werd zich er allereerst van bewust dat men bij elkaar hoorde door het hebben van een gemeenschappelijke taal. Deze gemeenschappelijke taal zorgde direct voor een saamhorigheidsgevoel. Anderzijds gingen natie en staat steeds meer samenvallen. De staat werd gezien als soevereine politieke instantie met een erkend grondgebied. Niet langer werd, zoals voor de Franse revolutie, de vorst van de staat gezien als het exclusieve brandpunt van de politieke saamhorigheid en ook werden de grondgebieden niet langer gedefinieerd als het rijk van de vorst. De grondgebieden van staten werden in de negentiende eeuw uitingen van de verbondenheid van de burgers.

Zoals ik al eerder noemde vat Leerssen in zijn boek de begrippen nationaliteit, nationaal karakter, nationale identiteit en nationalisme samen onder de gemeenschappelijke noemer ‘nationaal

denken’. Het nationale denken had een slogan, namelijk ‘éénnatie, één staat’. Maar eigenlijk kan deze

slogan aangevuld worden tot: Eén natie, één staat, één cultuur.12 Dit idee bestond al in het progressieve

Duitsland. Het negentiende-eeuws patriottische drinklied begon met de zin ‘Deutschland über alles’. Met deze zin doelde de Duitsers op de toenmalige verdeeldheid van het land in meerdere staten. In plaats van Hessen, Mecklenburg, Brandenburg, Pruisen enzovoort wilden zij nu één Duitssprekende natie. Meer dan één taal en cultuur werd namelijk als verzwakking gezien. En een verzwakking van

(10)

het staatsbestel was volgens Leerssen de consequentie van het denken in naast elkaar bestaande culturen. Hij stelt dat de gedachte dat uit culturele eigenaardigheid een claim op staatkundige emancipatie af te leiden viel, her en der in Europa leidde tot regionale spanningen en binnen de

bestaande staten, of bestaande interne verschillen intensiveerde.13 Zo werd in 1815 door het Weense

Congres kunstmatig het grote Nederland tot stand gebracht en dit zorgde in 1830 voor nationalistisch-Belgische afsplitsing. Vervolgens kwam er in Nederland en in het Vlaamse deel van België de behoefte om de volksgenoten die na de scheiding in verschillende staten terecht waren gekomen, weer in één staat samen te brengen. Zo is er een stroming geweest die het principieel niet eens was met de scheiding en hereniging nastreefde. Kenmerkend was dat het dan vooral om de hereniging van de Nederlandstalige gebieden van de Lage Landen zou moeten gaan. De Walen wilde men dan maar liever aan Frankrijk afstaan. Dit streven vloeide voort uit de wens om staatsgrenzen aan de hand van taalgrenzen te trekken. Deze gedachte werd de ‘Groot-Nederlandse gedachte’ genoemd en leefde vooral bij degenen die de Vlaamse emancipatie steunden of ontevreden waren met het verzuilde politieke en culturele klimaat in Nederland.

Niet alleen in Nederland en België, maar overal in Europa zag men een samenhang tussen het besef van nationale identiteit en het besef van een eigen taal- en cultuurtraditie. Dit besef is een van de

meest ingrijpende ontwikkelingen in het nationale denken van de negentiende eeuw.14 Dat is met name

zo doordat historische traditie en continuïteit een belangrijke nieuwe factor vormen. Vanuit de democratische visie werd ‘de natie’ de hoofdpersoon van de geschiedschrijving. De geschiedenis van een land draaide om de geschiedenis van ‘de natie’ als geheel. In het hedendaagse debat rondom nationalisme wordt dit nog steeds aangehaald. Zo bewijst Baudet in zijn proefschrift De aanval op de natiestaat (2012) dat zonder nationale soevereiniteit de democratische rechtsstaat niet kan functioneren en dat alle vormen van multiculturalisme een inbreuk vormen op de rechtsstaat. De conclusie van zijn proefschrift is dat een te grote scheiding tussen natie en staat tot oorlog leidt. Een democratie zonder gedeelde waarden heeft volgens hem geen toekomst. De begrippen die Baudet hanteert hebben hun ontstaan in het negentiende-eeuwse denken over een gedeelde taal, cultuur en geschiedenis en dit wordt gezien als voorwaarde voor de levensvatbaarheid van een staat. Het groeien van dit besef in die periode wordt door Leerssen beschreven.

Volgens Leerssen werd het nationaal saamhorigheidsgevoel in steeds sterkere mate een gedeeld historisch besef: het besef van een gemeenschappelijk historisch erfgoed en een gezamenlijke schat aan verleden. Dit werd ook zichtbaar in de kunst. De eerste musea werden gehangen volgens nationale ‘scholen’, namelijk de Franse school, Venetiaanse school en Vlaamse school. En het culturele gemeenschappelijke erfgoed werd niet alleen bepaald door de elite-historie, maar ook door het gewone volk. Zo schrijft Leerssen dat de inventarisatie van de volkscultuur en folklore in het klimaat van het historisch besef een belangrijke hulpwetenschap werd en een inspiratiebron voor de

13 Leerssen, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets, 75 14 Ibid., 76

(11)

oudheidkunde en geschiedschrijving.15 Men hoopte de volksziel van de ‘echte’ burger terug te vinden

in oude balladen, orale literatuur, traditionele festivals en gebruiken, sprookjes en vertellingen. Zogenaamd oeroude tradities werden ook ‘uitgevonden’, zoals Sinterklaas. Deze werden belangrijker dan de verhalen van de elite. Generatie op generatie zijn er verhalen mondeling overgedragen en uiteindelijk in boeken gedrukt. Zo verzamelden Jacob Grimm (1785-1863) en zijn broer Wilhelm Grimm (1786-1859), beter bekend als de Gebroeders Grimm, mythologieën en sprookjes. De 201 sprookjes en 10 kinderlegenden die zij verzamelden zijn in 1812 gepubliceerd onder de titel Kinder- und Hausmärchen. Het zijn juist dit soort verhalen en tradities, of zo nu echt oud zijn of net verzonnen, die zo belangrijk zijn in het nationale denken. Zij vormen namelijk het verband tussen het heden en verleden en bewijzen een continuïteit door de tijd heen. Het maakt oude gebruiken en verhalen bereikbaar en beschikbaar voor de generatie van nu. Het brengt de generatie van nu in contact met waar ‘wij’ vandaan komen. Traditie wordt op die manier heel belangrijk voor de ‘nationale identiteit’. Het historisme krijgt zo een politieke betekenis. Het slaat op het feit dat de natie van nu dezelfde identiteit heeft als de voorouders en eerdere generaties. Het is de volkscultuur die ons een idyllische kijk geeft op hoe het vroeger was. Dit veronderstelde verleden komt, zoals we zullen zien, duidelijk terug in de dagbladkritieken, maar er is ook een verschuiving zichtbaar. Het gaat namelijk ook om vernieuwende tradities. De traditie volgens het negentiende-eeuwse nationalisme was een volkse cultuur, een platte cultuur met bijvoorbeeld moppen. De volkscultuur geeft de nostalgie van vroeger weer en dit wordt zichtbaar via literatuurgeschiedenis en leescultuur. Oude tradities blijven zichzelf vernieuwen en de literaire cultuur zorgt ervoor dat iedereen traditionele verhalen opnieuw kan lezen. Het gaat hierbij niet om het steeds opnieuw vertellen van hetzelfde verhaal, maar om het vertellen van verhalen die iets nieuws doen met de traditie en juist dat is traditie geworden in de moderne literatuur. In deze leescultuur zitten educatieve elementen waarin het traditioneel denken zichtbaar wordt.

Een andere duidelijke, maar voor de hand liggende verschuiving, is dat in de negentiende eeuw de kranten regionaal georiënteerd waren en de boekenrubrieken zich enkel richtten op lokale publicaties over regionale en actuele onderwerpen. Hoogleraar Nederlandse letterkunde Korrie Korevaart bewijst in haar boek Ziften en Zemelknoopen. Literaire kritiek in de Nederlandse dag-, nieuws- en weekbladen 1814-1848 (2001) dat de inhoud van de dagbladkritiek in de negentiende eeuw niet alleen werd bepaald door de actualiteit, maar ook door de ‘regionaliteit’. Auteur, uitgever, onderwerp en de taal van de besproken werken hadden meestal een duidelijke binding met de stad of regio waar de kranten geschreven werden. Zo kon het voorkomen dat literatuur die in het zuiden besproken werd, in het noorden geheel onbekend was. Natuurlijk is het logisch dat, door de steeds meer vervagende grenzen en de opkomst van het internet, de hedendaagse dagbladen zich meer richten op buitenlandse literatuur en vertalingen. Deze verschuiving werd al zichtbaar in de tweede helft van

(12)

de vorige eeuw. Janssen (2002) heeft in een onderzoek naar vier landelijke kranten aangetoond dat het aandeel artikelen over buitenlandse literatuur is gestegen van circa 45 procent in 1965 naar ruim 60 procent in 1990. De kranten richtten zich dus niet volgens het negentiende-eeuwse cultuurnationalisme enkel op de eigen natie en de eigen cultuur. Wat interessant is aan haar onderzoek, is dat deze stijging voornamelijk zichtbaar was bij de Volkskrant en NRC Handelsblad. Als kritieken zich richten op buitenlandse literatuur, worden cultuurverschillen zichtbaar. In de huidige kritieken is hier nog steeds sprake van. Zo schrijft Pieter Steinz, waar ik later uitgebreid op terug kom, veel over Amerikaanse literatuur en heeft hij zich altijd gepresenteerd als een ‘internationale lezer’.

2.2. De geschiedenis van de literaire kritiek

Het startpunt van de literaire kritiek in Nederland is in 1837 met de oprichting van het algemeen-cultureel en literair tijdschrift De Gids door E.J. Potgieter en C.P.E. Robide van der Aa. De Gids vervult al heel lang een functie in de Nederlandse cultuur en is inmiddels een van de oudste periodieken ter wereld. Het tijdschrift werd gemotiveerd door onvrede over de culturele toestand van de Lage Landen en verkreeg in de negentiende eeuw door zijn hoge opvattingen van kritiek, literatuur en burgerschap een prominente positie. Remieg Aerts schrijft in zijn boek De letterheren: liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (1997), een intellectuele ‘biografie’ van het tijdschrift, dat ‘de bedoelingen van De Gids in zijn beginjaren tot uiting kwamen in de appreciatie van ‘kritiek’, in een voorstelling van ‘vooruitgang’ en in het streven naar ‘nationaliteit”.16 Deze drie elementen waren met elkaar verbonden en vormden elk een element van het vroege liberalisme. In 1845 vatte Potgieter de bedoeling van De Gids-kritiek als volgt samen: ‘De waarheid moge zeer doen, zij wondt – om te heelen’.17 Het was de taak van de kritiek om ruimte te scheppen, discussie uit te lokken en auteurs tot zelfkritiek en prestaties te prikkelen. Het beoogde selectie en voortdurende progressie. De wensen en eisen van de kritiek werden in het kader van recensies geformuleerd, in een discussie met een voorliggende tekst. In literaire recensies werden genre-eisen geformuleerd en goede voorbeelden gesteld, ontleend aan oudere of buitenlandse schrijvers. Aerts stelt dat het doctrinair karakter zich uitte in de eis dat kritiek, literatuur en geschiedenis op een ‘wijsgeerige grondslag’ beoefend werden, vanuit een visie op de tendens van de geschiedenis, het eigen karakter van een tijdvak, de behoeften van de eigen tijd, het bestaansrecht van een bepaald genre of de ontwikkeling van een bepaald vakgebied.18 Het maakt de eisen van de tijd tot een belangrijk criterium en deze mochten niet onderdoen voor die welke in andere landen gesteld werden. Daarnaast was het zo, dat als De Gids-kritiek op het buitenland wees, zij dit deden om Nederlandse auteurs en wetenschapsbeoefenaars op dat niveau te wijzen en niet om ze tot imitatie aan te zetten. Het liberale

16 Aerts, De letterheren: liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids, 81

17 Potgieter, geciteerd in: Aerts, De letterheren: liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids, 81 18 Aerts, De letterheren: liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids, 85

(13)

nationaliteitsbegrip stelde zich de internationale verhoudingen namelijk niet voor als een strijdtoneel van vorstelijke staten, maar als een broederlijke competitie tussen burgerlijke maatschappijen.

De veranderde verhouding met België, zoals eerder beschreven, werd ook in De Gids zichtbaar. De nationale kritiek betrof namelijk het Nederland van na de scheiding met België. Met het vaderland bedoelde De Gids Nederland en zijn cultuur; België en de Vlaamse letterkunde vielen daarbuiten. Het nationale gevoel had betrekking op de noordelijke Nederlanden die het resultaat waren geweest van de Opstand en die na de onderbreking van de Bataafse republiek, het Franse koninkrijk (1796-1815) en de samenvoeging met België (1815-1830) weer een zelfstandige staat vormden. De nationale kunst die De Gids wilde handhaven, ontleende haar stof aan de eigen geschiedenis en aan de eigen maatschappij. Daarnaast verstond de redactie onder het nationale begrip de actuele gebeurtenissen in de maatschappij. De bedoeling was dat deze stofkeuze en de bevordering van het nationale besef de betrokkenheid van de maatschappij bevorderde. De redacteuren geloofden dat de nationale kunst de lezer alleen door haar kwaliteit van vertelling en verbeelding in contact bracht met het eigen verleden en het eigentijdse leven.

2.3. De Volkskrant en NRC Handelsblad

Aangezien ik patronen van nationaal denken in de Volkskrant en NRC Handelsblad ga onderzoeken, is het ook van belang om te kijken naar de geschiedenis van de literaire kritiek in de Nederlandse dagbladen en in de Volkskrant en NRC Handelsblad.

De Kruif (2006) toont aan dat in de eerste helft van de negentiende eeuw de literaire kritiek in de Nederlandse dagbladen een ondergeschikte rol speelt. Pas met de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 konden dagbladen hun omvang vergroten en kwam er meer ruimte voor informatie zonder directe nieuwswaarde. Toch was de ruimte voor de literaire kritiek er in beperkte mate. Pas vanaf de jaren twintig in de twintigste eeuw begon de journalistieke literatuurkritiek zich te professionaliseren. In een onderzoek naar zeven dagbladen in het interbellum concludeert Van Dijk (2006) dat die kritiek een verdere groei doormaakt. Maar hoewel het krantenbedrijf grootschaliger en de journalistiek professioneler werd, kwam in die periode de journalistiek in zekere zin wel tot stilstand als gevolg van de verzuiling.

Hoewel de journalistiek tot stilstand kwam, werden de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw gekenmerkt door de opkomst en de groei van de culturele industrie. De drukpers werd grootschaliger en dit leidde tot het culturele katern. Zo gaven de dagbladen overzichten van radioprogramma’s en een filmagenda. De meeste dagbladen kregen een vaste kunstrubriek met een speciale kunstredactie, maar het was de Nieuwe Rotterdamse Courant dat zich onderscheidde door zich vooral op de ‘hogere kunstvormen’ te richten.19 Daarnaast had de kunstrubriek al in de jaren twintig en dertig een uitgebreid netwerk aan medewerkers. Ook bij de Volkskrant groeide het aantal

(14)

professionals binnen de literaire journalistiek. Er kwamen academisch geschoolde specialisten die zich enkel op literatuur gingen richten.20

Ook heeft Van Dijk onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de redactionele ruimte voor verschillende kunstdisciplines. Zij bewijst in haar artikel ‘De Blondjes onder de bladen. Een vergelijkend onderzoek naar de aandacht voor literatuur in glossy’s.’ (2009) dat de journalistieke berichtgeving over literatuur veruit het grootste is in NRC Handelsblad en de Volkskrant. Na de oorlog neemt de ruimte voor de literaire kritiek verder toe en de impact van de dagbladkritiek stijgt ten opzichte van de kritiek in tijdschriften. Zo is er in de jaren zeventig pas echt een sterke groei van de journalistieke berichtgeving over literatuur zichtbaar. Zij stelt dat in NRC Handelsblad en de Volkskrant de redactionele ruimte in 1990 ten opzichte van 1970 is verdrievoudigd. Ongeveer veertig procent van de kunst- en cultuurpagina’s van NRC Handelsblad en de Volkskrant bestond in 1990 uit bijdragen over literatuur. Interessant is het dan ook dat F. Balhuizen in zijn doctoraalscriptie De krant is een dikke meneer. Een onderzoek naar de wekelijkse bijvoegsels van NRC Handelsblad en de Volkskrant (1987) laat zien dat NRC Handelsblad en de Volkskrant inderdaad een uitgebreide culturele bijlage hadden, maar dat deze ook bevorderlijk was voor de werving van adverteerders in het culturele segment. Hij bewijst dat in de jaren zeventig en tachtig ongeveer 30 procent van de ruimte in de Kunstbijlage van de Volkskrant en het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad in beslag werd genomen door advertenties van uitgeverijen en galeries die aansloten bij de redactionele informatie in deze bijlagen. 21 Hij toont hiermee aan dat er veel ruimte was voor de literaire kritiek, maar dat

daarnaast de culturele en commerciële belangen van de kranten hier samensmelten. Dit is waarschijnlijk, naast buitentekstuele factoren, van invloed op de boeken die er besproken worden. Deze commerciële belangen spelen echter geen rol in mijn onderzoek.

Daarnaast wordt de populaire cultuur steeds meer zichtbaar. Eerder onderzoek van Janssen (2006) heeft aangetoond dat sinds de jaren zestig de afstand tussen traditioneel prestigieuze cultuurvormen en voorheen lager aangeschreven genres kleiner is geworden.22 De opkomst van de

stripcultuur is hier een goed voorbeeld van. Waar de stripcultuur vroeger een genre was voor ongeletterden, lijkt het nu een nieuw literair genre. Literatuur in een nieuw jasje waarbij de grenzen tussen hoge en lage cultuur vervagen. Daarnaast is er ruimte voor bijvoorbeeld interviews met schrijvers en reportages. Ook Elsbeth Etty, die in 1988 bij NRC Handelsblad in dienst kwam, schrijft in haar boek ABC van de literaire kritiek (2011) dat er een relatieve neergang van de literaire kritiek in de dag- en weekbladen zichtbaar is. Zij schrijft dat de een de malaise aan de concurrentie van de nieuwe media wijdt, de ander aan ontlezing en weer een ander aan de commercie of de tanende invloed van autoriteiten en in het bijzonder die van ‘elitaire critici’.23 Hoewel dit niet van belang is in

20 Van Dijk, ‘De Blondjes onder de bladen. Een vergelijkend onderzoek naar de aandacht voor literatuur in glossy’s.’

21 Balhuizen, De krant is een dikke meneer. Een onderzoek naar de wekelijkse bijvoegsels van NRC Handelsblad en De Volkskrant, 1987 22 Janssen, ‘De status van de kunsten in de Nederlandse pers 1965-1990.’

(15)

mijn onderzoek, wil ik hiermee aantonen, dat verscheidene studies hebben aangetoond dat het elitaire karakter van de literaire recensies achteruit is gegaan.

Wat de Kruif, Van Dijk, Janssen en Balhuizen met elkaar gemeen hebben, is dat zij onderzoek hebben gedaan naar de literaire ruimte in de Nederlandse dagbladen. Hun onderwerp was de geschiedenis van de kunstkritiek in het literaire veld en ze hebben onderzocht hoe deze kritiek in de afgelopen jaren is veranderd. Hun werk is van belang geweest voor mijn onderzoek, omdat zij hebben aangetoond dat de Volkskrant en NRC Handelsblad beiden tijd en ruimte besteden aan een cultureel katern en daarom zeer geschikt zijn voor mijn onderzoek. Vooral is echter van belang dat ze hebben laten zien dat buitentekstuele elementen van invloed zijn op de literaire kritieken en die zijn, zoals ik al eerder stelde, van groot belang voor mijn onderzoek.

3. Materiaal

In voorgaand hoofdstuk is duidelijk geworden dat de Volkskrant en NRC Handelsblad veel aandacht besteden aan kunst en cultuur en dus interessant zijn voor mijn onderzoek. Nu komen de individuele recensenten aan de beurt, eerst Arjan Peters van de Volkskrant en vervolgens Pieter Steinz van het NRC Handelsblad. Ten slotte maak ik duidelijk voor welke periode is gekozen en waar het materiaal is gevonden gevonden.

3.1. Arjan Peters

Arjan Peters (1963) is recensent bij de Volkskrant. De Volkskrant is een van oorsprong katholieke krant, in 1919 opgericht als een katholiek weekblad. In 1921 werd de krant een dagblad met de ondertitel ‘Katholiek dagblad voor Nederland’. In 1965 werd de ondertitel geschrapt en begon de krant zich ook op de niet-katholieke lezer te richten, voornamelijk die uit progressief-intellectuele kringen.

Peters heeft Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam gestudeerd. Daarna is hij eerst gaan schrijven voor Vrij Nederland en sinds 1992 is hij werkzaam voor de Volkskrant, waarvoor hij literaire kritieken, interviews, columns en necrologieën schrijft. Zo heeft Peters bijvoorbeeld een dagelijkse column geschreven over wat hem opviel tijdens het WK mannenvoetbal van 2018, gecombineerd met persoonlijke herinneringen en bijzondere anekdotes uit vergeten voetbalverhalen. Enkele van zijn geschriften verschenen in boekvorm als Langzaam lopen is al verdacht (columns, Bert Bakker 1999), in De ongeneeslijke lezer – een werkboek (essays en kritieken, Contact 2002), Het woord is aan de schrijver (interviews, Contact 2005) en De Broodschrijver – over de Herman Broodbiografie van Bart Chabot (Nijgh & Van Ditmar 2006). Al een aantal jaren leest Peters zijn column voor in het radioprogramma Opium op NPO Radio 1 en sinds 2004 maakt hij deel uit van de redactie van het literaire tijdschrift Tirade. Daarnaast heeft hij ook

(16)

gastcolleges literatuurkritiek aan de Rijksuniversiteit Groningen gegeven, waarin hij de studenten leerde hoe ze recensies moesten schrijven.

3.2. Pieter Steinz

Pieter Steinz (1963-2016) was recensent bij NRC Handelsblad. In 1970 zijn het Amsterdamse Algemeen Handelsblad, en de Nieuwe Rotterdamsche Courant, beide burgerlijk-liberale kranten, gefuseerd tot NRC Handelsblad. Het is een blad met een liberale signatuur met het motto: Lux et Libertas, al heeft het geen partijpolitieke of religieuze banden.

Steinz was een Nederlandse journalist, literair criticus en schrijver van non-fictie. Vanaf november 1989 werkte hij bij NRC Handelsblad, aanvankelijk als redacteur bij de Donderdag Agenda en het Cultureel Supplement, daarna als filmredacteur, literatuurredacteur en chef van de bijlage Boeken (2006-2012). In 1990 schreef hij zijn eerste recensie voor deze krant. Hij schreef interviews, beschouwingen en recensies over Nederlandse, maar ook over Amerikaanse literatuur. In februari 2012 verliet hij de journalistiek en werd hij directeur van het Nederlands Letterenfonds. Steinz heeft veel erkenning gekregen; in maart 2014 werd hij onderscheiden met de Gouden Ereveer, omdat hij literatuur, Nederlandse en buitenlandse, in een nieuw soort literatuurgeschiedenis heeft geplaatst.

Steinz heeft zich altijd gepresenteerd als een ‘internationale lezer’, als iemand die thuis is in de wereldliteratuur. Vooral de verbanden tussen werken uit verschillende landen en tijden, zijn sinds 2002 zijn voornaamste werkterrein als literair correspondent geweest. Dit maakt hem bij uitstek interessant als literair recensent. Daarnaast wordt hij erkend vanwege zijn eigen, bijzondere rubrieken in NRC Handelsblad. Toen Steinz ernstig ziek werd – hij leed aan de spierziekte ALS – kreeg hij een speciale rubriek waarin hij het verloop van zijn ziekte verbond aan de boeken die hij las of herlas.

3.3. Recensies

De periode die ik ga onderzoeken beslaat ongeveer twintig overlappende jaren voor zowel Peters als Steinz: 1990-2011. Steinz was, zoals gezegd, in die periode werkzaam bij NRC Handelsblad en Peters begon in 1992 bij de Volkskrant te werken. Ik heb de recensies van Steinz geraadpleegd via Nexis Uni, een database van bijna 10.000 dagbladen, tijdschriften, kranten en andere gedrukte bronnen. De recensies van Peters raadpleegde ik voor de periode 1992 tot 1995 via Delpher en van 1995 tot en met 2011 via Nexis Uni, waarin de Volkskrant pas vanaf 1995 is opgenomen. Delpher is een database met een selectie van landelijke, regionale, lokale en Nederlands-Indische, Surinaamse en Antilliaanse kranten uit de periode 1618-1995. Aan de hand van een aselecte steekproef onderzoek ik van elke maand van elk jaar een recensie. In een aantal gevallen mist er een recensie, aangezien er van de desbetreffende maand geen recensie aanwezig was in de database. Gezien het grote aantal recensies, is dit niet problematisch voor mijn onderzoek.

(17)

4. Analyse

Het thema de ‘Amerikaanse droom’, dat zowel bij Peters als bij Steinz aan de orde komt, vormt het beginpunt van mijn analyse en de uitkomsten worden vervolgens uitgewerkt en toegespitst op de andere thema’s die aan bod komen:

- gedeelde taal- en literatuurgeschiedenis; - gedeelde geschiedenis;

- het belang van een (lees)traditie

De wijze waarop nationale patronen in de negentiende eeuw zijn ontstaan en geformuleerd in De Gids is, behalve bij de ‘Amerikaanse droom’, het referentiepunt. Vervolgens probeer ik vast te stellen of en zo ja op welke manier er concrete overblijfselen van het nationale denken zichtbaar worden in de recensies uit het recente verleden. Peters komt eerst aan bod en vervolgens Steinz, aangezien bij de laatste nationale patronen evidenter naar voren komen.

4.1. De ‘Amerikaanse droom’

Wat Steinz interessant maakt voor onderzoek naar dit thema is dat hij ook schrijft over Amerikaanse literatuur. Peters doet dit een enkele keer, bijvoorbeeld in de recensie ‘Daar komen de schutters’ (1997). Hij heeft het in deze recensie over de ‘Amerikaanse droom’. De ‘Amerikaanse droom’ is het bekende Amerikaanse ideaal van vrijheid en gelijkheid en de overtuiging dat iedereen met hard werken de top kan bereiken, ongeacht zijn of haar afkomst. Ook Steinz refereert een aantal keer aan de ‘Amerikaanse droom’ en voor hem staat de ‘Amerikaanse droom’ voor nog andere dromen.

In zijn recensie ‘Daar komen de schutters’ (1997) schrijft Peters het volgende:

Alle karakters zijn zo plat als een dubbeltje. Geen gelul in de ruimte: wanneer een vrouw ergens door haar familie een Nederlandse lijn heeft lopen, dan moet zij automatisch gek zijn op alles wat met kaas, klompen en tulpen te maken had. Zo doen we dat in een B-film. […] Zijn pulpificatie speelt zich af in Hollywood, het symbool van de American Dream: groot geld en illusies van bordkarton. […] zeker in het continent dat geen stevige wortels in de geschiedenis heeft, en de nepwereld van Disney als een klassiek model omarmt. Daarentegen is het voordeel van het Amerikaanse gebrek aan geschiedenis dat de ballast van het verleden kan worden afgeworpen. Geen wonder dat [Leon – FPdM] De Winter gecharmeerd is van Hollywood, en dat de lui uit De hemel van Hollywood zich stuk voor stuk graag ophouden in die wereld van flinterdunne schijn, omdat ze daar de kwetsuren van vroeger kunnen wegspelen en niemand ze lastig valt met moeilijke woorden en vragen. Het klopt dus allemaal eens een

keertje. Leon geeft de lezer precies wat die verwacht bij een smakeloze omslag.24

(18)

Uit de formulering van Peters wordt duidelijk dat hij negatief over de ‘Amerikaanse droom’ denkt. Daarnaast signaleert hij dat Amerika een land zou zijn zonder geschiedenis. Hij vindt, zoals zovelen, dat Hollywood een wereld is zonder diepgang.

Het is Steinz bij wie de ‘Amerikaanse droom’ veelvuldiger terugkomt en diepgaander wordt uitgewerkt. In zijn recensie ‘Alle dieren vrij; De Victoriaanse romans van John Irving’ (1990) bespreekt Steinz de thema’s van enkele romans van Irving. Hij contrasteert de Victoriaanse tijd, een tijd van voorspoed in Groot-Brittannië, met de Amerikaanse wereld: ‘Frustratie over de verloren onschuld van Amerika, over de teloorgang van de Amerikaanse droom, over de verloedering van de paradijselijke samenleving die vanaf de puriteinen als een voorbeeld had gegolden voor de Oude

wereld. Dit typisch Amerikaanse thema speelt een belangrijke rol.’25 Verderop in de recensie

benadrukt Steinz de Amerikaanse wortels van de roman: ‘De helden van John Irving, Owen Meany voorop, maar ook Homer Wells, Wilbur Larch, T.S. Garp, Jenny Fields en John Berry, zijn eigenlijk

net als [Marilyn – FpdM] Monroe en dus als Amerika.’26 Hij benadrukt dat deze personages typisch

Amerikaans zijn, zij behoren tot de geschiedenis van het land en dus tot de nationale cultuur. Steinz laat in deze recensie de Engelse Victoriaanse tijd en het Amerikaanse verschijnsel de ‘Amerikaanse droom’ samensmelten.

In meerdere recensies signaleert Steinz het ideaal van de ‘Amerikaanse droom’, zoals in ‘Een gokker in nood; beklemmende roman van Paul Auster’ (1990): ‘Als de 32-jarige Jim Nashe uit Boston aan het begin van het boek een erfenis krijgt van een vader die hij nooit gekend heeft, leeft hij zich uit in de Amerikaanse droom.’27 Steinz koppelt hier een personage die een erfenis krijgt, dus niet zelf

hard werkt, aan het ideaal van de ‘Amerikaanse droom’. Hij laat hiermee blijken dat je dus ook zonder hard werken, in Amerika, rijk kan worden. Hij drijft hier de spot met Amerika. Een ander voorbeeld is te vinden in ‘Geen kerker zo donker als je eigen hart’ (1996): ‘De negentiende-eeuwse romancier Nathaniel Hawthorne was een van de eerste Amerikaanse kunstenaars die zich verzetten tegen het kritiekloze optimisme. Hij werd de peetvader van schrijvers als Herman Melville en Paul Auster, maar

ook van Francis Ford Coppola en Bob Dylan die zich verzetten tegen de Amerikaanse Droom.’28 Niet

iedereen zag die droom dus als een ideaal. Er waren ook schrijvers die zich er tegen verzetten. Daarnaast noemt Steinz auteurs die bekend zijn uit de Amerikaanse cultuurgeschiedenis. Hij veronderstelt dat de Nederlandse lezer bekend is met deze personen en dus met de Amerikaanse cultuur.

Zoals eerder genoemd gebruikt Steinz de ‘Amerikaanse droom’ ook om andere nationale dromen te beschrijven. Een voorbeeld is te vinden in de recensie ‘De Engelse Droom in literatuur en

25 Steinz, ‘Alle dieren vrij; De Victoriaanse romans van John Irving’, NRC Handelsblad, 1990 26 Ibid.

27 Steinz, ‘Een gokker in nood; beklemmende roman van Paul Auster’, NRC Handelsblad, 1990 28 Steinz, ‘Geen kerker zo donker als je eigen hart’, NRC Handelsblad, 1996

(19)

popmuziek’ (1997). Echter, is het de Britse schrijver Michael Bracewell zelf die zijn boek aanduidt met de ‘Engelse Droom’:

England Is Mine is in de eerste plaats een boek over wat Bracewell, met een verwijzing naar de veel bekendere American Dream, aanduidt als de Engelse Droom. […] Zoals het grenzeloze optimisme van The American Dream door kunstenaars van Melville tot Coppola relativeert wordt ontkracht, zo ligt ook de Engelse Droom sinds jaar en dag onder vuur. Bracewell laat zijn verhaal beginnen bij Oscar Wilde, een rebel tegen wil en dank die ondanks zijn Ierse afkomst een hoge mate van 'Englishness' etaleerde en tegelijkertijd de aanval opende

op de bekrompenheid van de Britse samenleving in de late negentiende eeuw.29

Steinz maakt opnieuw zichtbaar dat de kunstenaars het typisch Amerikaanse ideaal bevestigen, maar er ook tegenin gaan. Daarnaast begint Bracewell zijn verhaal met een typisch Engels figuur, namelijk Oscar Wilde en verwijst hiermee naar de gedeelde nationale literatuurgeschiedenis van Engeland. Verderop in de recensie benadrukt Steinz dat dit niet een verschijnsel van de laatste jaren is: ‘Natuurlijk is de Engelse Droom, de hang naar ‘merry old England’, veel ouder dan een jaar of honderd. Charles Dickens en Thomas Hardy schreven dikke en verholen nostalgische romans over de

chaos die de modernisering van Engeland in de negentiende eeuw met zich meebracht.’30 Het

verschijnsel is dus ook een element van de nationale droom en literatuurgeschiedenis en verhoudt zich hier dubbel toe. Daarnaast vergelijkt Steinz de roman met twee herkenbare figuren uit de literatuurgeschiedenis. Dit soort vergelijkingen worden in het thema gedeelde taal- en literatuurgeschiedenis diepgaander besproken.

In het congresverslag ‘De onttakeling van de Surinaamse Droom’ (1998) wordt ook zichtbaar dat een gedeelde cultuur belangrijk is voor een land. Steinz begint het verslag met een stelling van het congres ‘Schrijverschap 2000’ in Paramaribo:

‘Literatuur is natievorming’ luidde de controversieelste stelling op het congres Schrijverschap 2000, dat afgelopen zomer in Paramaribo werd gehouden. Volgens de voorzitter van de Surinaamse schrijversbond moest literaire fictie bijdragen tot verkleining van de etnische verschillen in zijn land. Want alleen met een gedeelde cultuur kon Suriname vol vertrouwen de volgende eeuw in.31

Steinz wijst vervolgens naar de Surinaams-joodse schrijver Cynthia McLeod (Paramaribo, 1936), die een schrijfster naar het hart van de voorzitter moet zijn: ‘In haar historische romans spelen de

29 Steinz, ‘De Engelse Droom in literatuur en popmuziek’, NRC Handelsblad, 1997 30 Ibid.

(20)

voorouders van alle etnische groepen van Suriname een rol en komen alle lagen van de bevolking aan bod, van Hugenootse planters tot weggelopen negerslaven. Daarbij is McLeod met recht een volksschrijver: drie op de honderd Surinamers kochten haar debuutroman.’32 Steinz bewijst hier dat

schrijven over een gedeelde geschiedenis de bevolking verbindt. Als het volk zich met de personages kan identificeren, worden de verschillen in een land kleiner. Hij schrijft vervolgens:

De Stille Plantage gaat over de onttakeling van de Surinaamse Droom, de plantersfantasie van het paradijs tussen de woudreuzen. […] een mythemaker die Suriname van aansprekende

geschiedenis voorzag. Alleen al daarom zou ook zij de status van volksschrijver verdienen.33

Steinz heeft het over het bevestigen en het ontkennen van de ‘Surinaamse Droom’. Enerzijds schrijft hij over de plantersfantasie en anderzijds noemt hij haar een mythemaker, wat wijst op het ontkennen van de geldigheid van het beeld dat zij oproept. Daarnaast wordt de herkenbaarheid in de onttakeling van het moderniseringsverhaal zichtbaar.

Dat schrijvers vaker bij een periode van voorspoed verwijzen naar de ‘Amerikaanse droom’ signaleert Steinz in de recensie ‘De lezer moet hongeren’ (2006):

Bij oppervlakkige lezing is De heilige Antonio een rechttoe rechtaan verhaal over twee Mexicaanse jongens in New York […] Het is een typische immigrantenroman over een gezin dat het in de Nieuwe Wereld probeert te maken. Paul en Andino zitten op Engelse les; moeder Raffaella verhuurt aanvankelijk haar lichaam aan passerende minnaars, en begint dan met de steun van een suikeroom een afhaalcentrum voor burritos. ‘Wij verkopen de Mexicaanse droom in een plastic bakje’, luidt de slagzin waarmee de waar aan de man wordt gebracht; maar nog voor het resultaat kan worden geboekt grijpen de mannen van het departement voor hygiëne in.34

Een Mexicaans gezin vlucht naar New York om hun ‘droom’ te gaan leven. Aangezien er door het departement voor hygiëne wordt ingegrepen, lijkt hun droom niet uit te komen. In eerste instantie wordt het beeld geschetst dat het geluk in Amerika voor iedereen te proeven is, maar niets lijkt minder waar. Zijn het dan alleen ‘echte’ Amerikanen die de ‘Amerikaanse droom’ kunnen naleven?

4.2. Gedeelde taal- en literatuurgeschiedenis

Het besef van een nationale identiteit en het besef van een eigen taal- en cultuurgeschiedenis is een van de meest ingrijpende ontwikkelingen in de negentiende eeuw. De nationale kunst die De Gids

32 Steinz, ‘De onttakeling van de Surinaamse Droom’, NRC Handelsblad, 1998 33 Ibid.

(21)

voorstond ontleende haar stof aan de eigen geschiedenis en aan de eigen maatschappij. Het bracht de lezer in contact met de eigen taal- en literatuurgeschiedenis. Zo besprak De Gids bijvoorbeeld literaire teksten die een belangrijke rol hebben gespeeld in het vormgeven en verspreiden van de nationale identiteit. Daarnaast kwam er een gedeeld historisch besef door de populaire cultuur, die zichtbaar wordt door het ‘gewone’ volk. Waarschijnlijk worden in de recensies nationale patronen zichtbaar aan de hand van verwijzingen naar werken die de Nederlandse identiteit vormgeven en die hebben geleid tot natievorming, bijvoorbeeld in canonieke werken en werken van ‘bekende’ schrijvers. Daarnaast zal de populaire cultuur vermoedelijk een steeds belangrijker rol gaan spelen.

4.2.1. Gedeelde taal- en literatuurgeschiedenis bij Peters

Aan de hand van uitspraken van Peters wordt evident dat hij een welomschreven idee heeft over wat de Nederlandse literatuurgeschiedenis is en hoe deze terug te vinden is in hedendaagse romans. Hij refereert in zijn recensies een aantal keer aan de canonieke Nederlandse literatuur en veronderstelt deze bekend bij de lezer. Zo schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Iedereen die de Nederlandse literatuur nog altijd associeert met navelstaren en zompigheid, kan van zijn vooroordeel worden afgeholpen door de literaire toppen van 2003 te verkennen. Dan zal blijken dat Nederland niet alleen maar laagland, maar ook hooggebergte kent.’35 Peters neemt het op voor de Nederlandse literatuur en plaatst het in een

nationaal kader, en zelfs in het Nederlandse landschap, zij het in figuurlijke zin. Deze nationale literatuur zorgt ervoor dat Nederlanders met elkaar verbonden zijn en komt overeen met het cultuurnationalistische denken van de negentiende eeuw.

In de recensie ‘Blauwdruk van een Nederlander’ (2007) signaleert Peters dat wij via literatuur zicht krijgen op de Nederlandse volkscultuur en veronderstelt een paradoxale Nederlandse identiteit:

De commissie-Van Oostrom koos vorig jaar helaas niet voor een venstertje-Voskuil in haar canon. Een omissie. Via Voskuil krijgen we niet alleen zicht op onze volkscultuur, maar ook op onze paradoxale identiteit, die buiten de landsgrenzen zelden wordt begrepen. In België

snappen ze al niets meer van Voskuil.36

Peters vindt dat Voskuil in de canon thuishoort, aangezien het zicht geeft op een specifiek Nederlandse mentaliteit. Het geeft zicht op onze volkscultuur, die een inspiratiebron is voor het gemeenschappelijk historisch erfgoed. Daarnaast plaatst hij de Nederlandse identiteit in een nationaal kader. Verderop in de recensie maakt Peters de Nederlandse identiteit speciaal:

35 Peters, ‘Arjan Peters’, De Volkskrant, 2003

(22)

Voor zijn onderzoek naar de zeis bezocht hij ooit een boer in De Klomp, die onder het praten zat te pruimen en af en toe in een plastic emmertje spuugde. ‘Hij kon alleen nog gaan zitten door zich staande voor zijn stoel schuin achterover te laten vallen, en toen de dokter was geweest, vonden we hem, staande in de kamer, zijn broek half opgetrokken, niet bij machte om alles weer op zijn plaats te krijgen. Niettemin kreeg ik een duidelijk beeld van de zeis die hij gebruikt had en daar ging het om.’ Nederlanders moeten daar om lachen. Omdat we allemaal een beetje op hem lijken.37

Hij beschrijft hier een vorm van cultuurnationalisme zoals dat ook in De Gids werd beschreven. Hij schrijft over het boeren leven, waarin de volksziel terug te vinden is. Daarnaast creëert Peters de indruk dat de Nederlanders het door de herkenbaarheid leuk vinden. Zij kunnen zich ermee identificeren.

Een belangrijk onderdeel van onze gedeelde literatuurgeschiedenis zijn canonieke werken. Peters bekritiseert bijvoorbeeld de gemoderniseerde Max Havelaar (1860). De oorspronkelijke editie is ingekort en hertaald om het toegankelijker te maken. Peters laat blijken dat hij het niet eens is met deze beslissing: ‘Niettemin stof voor discussie. Want wat was er ontoegankelijk aan Droogstoppels proza, en gaat zijn pontificale breedsprakigheid niet teloor als zelfs die blijkt te zijn gekortwiekt en bewerkt?’38 Vervolgens schrijft hij: ‘Multatuli zelf, wiens konterfeitsel met de droeve wallen het

omslag siert, lijkt vanonder zijn snor een nieuwe aanklacht voor te bereiden. Als mijn boek klassiek is,

hoor je hem zeggen, dan hoeft het toch niet ‘nieuw en korter?!”39 Deze opinie vertoont

overeenkomsten met het negentiende-eeuwse idee dat continuïteit een belangrijke factor is in de historische traditie.

Naast belangrijke romans, heeft Nederland ook belangrijke schrijvers die van invloed zijn geweest voor de gedeelde literatuurgeschiedenis. In de recensie ‘Zwaantje Zikken herinnert zich’ (2000) signaleert Peters welke schrijvers dit zijn:

J.C. Bloem, Gerard Reve en Hella Haasse, die kennen we nog goed. Victor van Vriesland, Margaretha Ferguson, Annie Salomons, Willy Corsari en Jeanne van Schaik-Willing, die kennen de ouderen onder ons alleen nog. Of zij hen nog lezen, durven wij niet eens te vragen. Voor Bertus Aafjes en zelfs Simon Carmiggelt geldt dat ze binnen afzienbare tijd tot diezelfde

categorie kunnen worden gerekend.40

37 Peters, ‘Blauwdruk van een Nederlander’, De Volkskrant, 2007

38 Peters, ‘Max Havelaar gekortwiekt en bewerkt voor jubileumeditie’, De Volkskrant, 2010 39 Ibid.

(23)

Peters benadrukt in dit fragment dat verschillende generaties zijn opgegroeid met verschillende schrijvers. Maar waar zijn deze schrijvers bekend van? Van alleen hun boeken, of vanuit een hele cultuur die om de schrijver heen is ontstaan? In de recensie ‘Ter Braak wist Elsschot te lijmen’ (2001) geeft hij antwoord op deze vraag als hij refereert aan een aantal ‘bekende’ schrijvers:

Als Willem Elsschot (1882-1960) het dubbelnummer van De Parelduiker had kunnen inzien, zou hij beslist aandacht hebben besteed aan de advertenties. […] Hem was dan zeker ook die van het Hermans-magazine opgevallen: ‘Willem Frederik Hermans is de beste schrijver van de 20ste eeuw zoals Multatuli dat was van de 19de eeuw.’ […] Het amusante steekspel met

superlatieven doet denken aan de uitspraak van Jaap Goedegebuure tijdens De Grote Reve Dagen van het afgelopen weekend, dat Hermans ‘de grootste naoorlogse romancier’ is, terwijl Gerard Reve ‘de grootste stilist’ mag heten. Nu ja, groot zijn ze alle drie.41

In deze passage stelt Peters dat Nederland per eeuw een grote schrijver heeft gekend. Ook springt de titel ‘De Grote Reve Dagen’ in het oog. Tijdens deze dagen, georganiseerd in 2001 in het Letterkundig Museum in Den Haag, gaven Reve-deskundigen lezingen en bijdragen over het leven van Gerard Reve. Het zijn dus niet alleen de boeken, maar het is ook het leven van een schrijver dat de aandacht krijgt. Er is een fan-cultuur om Reve heen ontstaan. Schrijvers zijn niet alleen vanwege hun romans bekend maar ook door de publieke belangstelling en aandacht die ze krijgen. Verderop in de recensie signaleert Peters het belang van de bekende schrijvers opnieuw:

Zowel Van de Reijt als alle andere geïnteresseerden kunnen hun hart ophalen aan de andere bijdragen. Er worden de nodige parels in opgedoken. Zo laat Peter de Bruijn ons meelezen in

nooit eerder gepubliceerde brieven van Menno Ter Braak.42

In De Parelduiker worden werken van bekende schrijvers die veel hebben betekend voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis besproken en Peters vindt dit belangrijk. Geïnteresseerden hebben behoefte aan klassiekers en de verborgen zijde van bekende schrijvers. Een ander verschijnsel rondom een belangrijke schrijver signaleert Peters in ‘Wie van de zes eert HM het best?’ (2007) waar Peters schrijft dat er ‘ter ere van Harry Mulisch’ tachtigste verjaardag zes auteurs een novelle schreven, geïnspireerd op het oeuvre van de jubilaris. Hier laat Peters zien dat zelfs ‘nieuwe’ schrijvers over ‘oude’ bekende schrijvers willen schrijven.

Peters maakt in een aantal recensies vergelijkingen met de Nederlandse canonieke literatuurgeschiedenis. Bijvoorbeeld in de recensie ‘Ja! De bevalling was vrij makkelijk’ (2001):

41 Peters, ‘Ter Braak wist Elsschot te lijmen’, De Volkskrant, 2001 42 Ibid.

(24)

Waarna een grappige dialoog volgt over een gecompliceerd verknoopte moderne relatie. Bij de mooie vondst ‘zich voorschamen’ denk je: dat is Kees van Kooten. […] Een leuk slot, waarbij je prompt roept: dat is Gerard Reve. […] De dialoogvorm die de pijnlijkheden toont zonder dat er gevoelig commentaar van node is, doet sterk denken aan Het Bureau van J.J. Voskuil: in het bijzonder de scene uit deel vier. […] Koot, Reve, Voskuil, Matsier: daar leunt Holman nogal op in de verzamelde autobiografische fragmenten die zijn uitgebracht onder de titel Het blijft toch familie. Nergens stijgt hij boven deze voorbeelden uit. Hij hangt er in het beste geval net onder, maar ook dan gaat het om passages uit deze columns en dialogen: soms, ineens, treft Holman de goede toon. […] Holman heeft talent, maar te weinig om tot de groten gerekend te kunnen worden.43

Holman wordt hier vergeleken met ‘de groten’. Peters vergelijkt Holman heel expliciet met andere schrijvers. Hij neemt het verleden hier als inspiratiebron voor het heden. Daarnaast maakt hij duidelijk dat je als schrijver veel talent moet hebben om tot ‘de groten’ gerekend te worden. In de recensie ‘Een dode broer herscheppen’ (2004) doet hij dit opnieuw:

De nogal onbehouwen compositie en onevenwichtige stijl van Verkleed als mens horen bij een vent die het niet van de vorm moet hebben. Wouter van Oorschot is geen Tsjechov, Du Perron, Gerard Reve, J.J. Voskuil of R.J. Peskens, en hij ontbeert ook de losheid waarmee zijn muzikale afgod Bob Dylan is begonnen zijn herinneringen te boekstaven. Van Oorschot heeft een programma af te werken, met als gevolg dat de Nederlandse literatuur er na die van

Multatuli een tweede Wouter-geschiedenis bij heeft.44

Anders in dit fragment, is dat Peters niet alleen een vergelijking maakt met bekende Nederlandse schrijvers, maar ook met Bob Dylan. Peters maakt hier een vergelijking op twee niveaus. Ten eerste treedt hij buiten de grenzen van de traditionele literatuur en ten tweede overschrijdt hij de landsgrenzen. Hij maakt een vergelijking met een populaire en internationale cultuur. In de recensie ‘12 januari is de dag dat Murakami 60 wordt’ (2008) doet hij dit opnieuw:

De schrijver rond wie de afgelopen jaren een cultus is ontstaan, in het buitenland al net zozeer als in Nederland, vertoont zich zelden in het openbaar, wat misschien wel gunstig is voor zijn reputatie. De ware held is de figuur op wie iedereen vrijelijk zijn dromen kan projecteren. Bij de Japanner Haruki Murakami (Kyoto, 1949), sinds Norwegian Wood (1987) een mondiaal

43 Peters, ‘Ja! De bevalling was vrij makkelijk’, De Volkskrant, 2001 44 Peters, ‘Een dode broer herscheppen’, De Volkskrant, 2004

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

„(1) het gaat hen om ironie als een manier van leven, en niet als simpelweg het toepassen van een bepaalde verbale strategie; (2) ze zijn het er over eens dat ironie

Uit het rapport van Broekema et al (2005) valt op te maken dat er in totaal 12.000 betaalde arbeidsplaatsen zijn waarvan het overgrote deel (7.360) binnen de directe

The scale and pace of the present methane rise (roughly 60 ppb in 9 years since the start of 2007), and the concurrent isotopic shift showing that the increase is dominantly

Die volgende sosiale vaardighede word aangespreek: lnteraksie en samewerking as 'n groep. Aandagtig na mekaar luister. Mekaar nie onderbreek nie. Respek en waardering vir

The first term on the right hand side of the equation represents the outward convection due to the solar wind, the second term represents the drift effects due to the

In iedere samenleving vormen codes met elkaar een culturele wereld waarvan het bestaan verbonden is met een cultu- rele orde. 61 e.v.) is dat de manier waarop een samenleving

En net zoals dat bij 'duurzame ontwikkeling' in relatie tot de ecologie geldt, kunnen we ook in relatie tot de cultuur als ontwikkelprincipe hanteren dat er geen sprake mag zijn van

Het idee dat literatuur en literaire taal de hoogste doelen van het vreemde- talenonderwijs moesten zijn, verloor vanaf de jaren zeventig terrein... 17 Levende Talen Magazine