• No results found

‘Mijn indruk is voorlopig, dat geen te grootte betekenis behoeft te worden gehecht aan Caïro als revolutionair middelpunt’ Het Nederlandse beeld van Indonesische studenten in Caïro gedurende 1925-1941

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Mijn indruk is voorlopig, dat geen te grootte betekenis behoeft te worden gehecht aan Caïro als revolutionair middelpunt’ Het Nederlandse beeld van Indonesische studenten in Caïro gedurende 1925-1941"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

‘Mijn indruk is voorlopig, dat geen te grootte betekenis behoeft te worden

gehecht aan Caïro als revolutionair middelpunt’

Het Nederlandse beeld van Indonesische studenten in Caïro gedurende 1925-1941

Gerwin Kierkels (s1424963) 30 ECTS gerwin.kierkels@hotmail.com Masterscriptie 01-05-2020

Global and Colonial History 22244 woorden Begeleider: Dr. S. Ravensbergen

(2)

2

Foto op de omslag: Azhar Studenten op het binnenplein van de El Azhar moskee, broers Zangaki c. 1888 - c. 1898. Foto bemachtigd via de website van het Rijksmuseum.

‘One of us, Al-Zayyat maybe, would read aloud from some book or other, old or modern, or from one or other of the evening newspapers, and we would discuss the vicissitudes of politics, or else rehearse the names of poets and writers of those days. We were quite

unrestrained in our relish for such things, and in such vein at those times we felt no ill feelings such as had been ours in the serious things of the Azhar’.1

~ Taha Husain

1 Kenneth Cragg, ‘A Passage to France: The Third Volume of the Autobiography of Taha Husain’, Arabic

(3)

3

Inhoud

Inleiding ... 4

Indonesische studenten in Caïro ... 5

Kolonialisme en paniek ... 7

Structuur en methode ... 9

Hoofdstuk I –Islam en nationalisme ... 11

1.1 Studenten en de stad Caïro ... 12

1.2 Het Interbellum in Caïro ... 14

1.3 Het interbellum in Nederlands-Indië ... 17

Hoofdstuk II – Van weldadigheidsvereniging naar politieke vereniging, de periode 1925-1932 ... 20

2.1 De aantallen ... 21

2.2 Een ongunstige stemming ... 24

2.3 Het blad Merdeka ... 27

2.4 Contacten tussen Indonesische studenten en Egyptische partijen en organisaties ... 34

2.5 Toenemende onenigheid tussen de Indonesische studenten ... 41

Hoofdstuk III – ‘men beseft thans dat men elkaar nodig heeft’, de periode 1935-1941 ... 45

3.1 De aantallen ... 47

3.2 Een nieuwe sjeik voor de riwaq Djawa ... 48

3.3 Het vertrek van een ‘leider’ ... 51

3.4 Een nieuw Caïrorapport ... 55

3.5 Foe’ad Fachroeddin en het blad ‘Fata el Nil’ ... 59

Conclusie ... 63

Bibliografie ... 65

Primaire bronnen ... 65

(4)

4

Inleiding

‘To those who have merciful hearts, To those who have distaining souls, To the Great Leaders in the Civilized Nations,

To the Liberals’2

Met de bovenstaande aanhef begon een in 1930 verschenen manifest van de Indonesische studenten in Caïro. Het is een Engelse vertaling van het originele document aangetroffen in het archief van het Nederlandse gezantschap in de stad.3 De Indonesische studenten die dit manifest uitgaven waren verenigd in een organisatie die de naam ‘Djam’ijat al Chairijat al Djawija’ (Javaanse weldadigheidsvereniging) droeg. In deze context moet ‘Djawa’, of Javaans, gezien worden als een label voor alle moslims uit Zuidoost-Azië. De Indonesische studenten maakten deel uit van een grotere groep studenten woonachtig in de Egyptische hoofdstad. Uit de gehele islamitische wereld, van West Afrika tot India, kwamen studenten naar Caïro om de islam te bestuderen aan de oude al Azhar universiteit.4 Onder andere door deze studenten was Caïro een kosmopolitische stad geworden waar verschillende culturen elkaar ontmoetten en beïnvloedden. Tegelijkertijd was er door de Britse invloed ook een grote Europese aanwezigheid in de stad.

Het aantal Indonesische studenten in Caïro groeide gedurende de jaren ’20 hard. Zij waren afkomstig van vrijwel alle eilanden van de Indische Archipel. Naast aan de al Azhar universiteit studeerden zij aan de ‘American University of Caïro’ en de ‘Dar al Ulum’. De Indonesische studenten in Caïro organiseerden zich vanaf 1923 in de ‘Djam’ijat al Chairijat al Djawija’. Dit voorzag de studenten van een platform om activiteiten te ondernemen en elkaar bij te staan in een vreemde stad ver van huis. Het onderscheidde hen van andere groepen studenten en voorzag hen van een identiteit gebaseerd op een gemeenschappelijke plaats van herkomst. De vereniging ontplooide al snel meerdere activiteiten en gaf bijvoorbeeld, voor

2 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken: Gezantschap in Egypte (Caïro),

(1881) 1921-1954 (1961), nummer toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743. Engelse vertaling van het originele document, bijgevoegd bij een brief gedateerd op 7 augustus 1930.

3 De taal waaruit het vertaald werd wordt niet genoemd in het document. Een boekje met statuten wat in

dezelfde periode in het archief aangetroffen werd was zowel in het Arabisch als Maleis. Een van deze twee talen zou ook de originele taal van het manifest kunnen zijn.

4 Dit blijkt onder andere uit een bericht van de Egyptische krant Al Ahram van 3 september 1938 met de titel: ‘a

(5)

5

een korte tijd, meerdere gedrukte media uit. Een formele vereniging maakte het voor de Nederlandse diplomaten in de stad makkelijker om toezicht te houden op de studenten. De activiteiten van de vereniging kregen namelijk al snel een politieke toon en een antikoloniaal karakter. De leden van de vereniging werden beïnvloed door gebeurtenissen in zowel

Nederlands-Indië als in Egypte.

Het manifest van de studenten werd aangetroffen in het archief van het Nederlandse gezantschap omdat deze instantie erg geïnteresseerd was in de activiteiten van de

Indonesische studenten. In nauwe samenwerking met de Britse autoriteiten in Egypte hield het gezantschap bij wat er precies gebeurde: welke studenten kwamen aan in de stad, welke vertrokken er, wat werd er precies gezegd op de vergaderingen van de studentenvereniging? De interesse in de Indonesische studenten kan verklaard worden door de angst dat deze zich zouden inlaten met activiteiten die de Nederlandse controle over de kolonie Nederlands-Indië zou kunnen verzwakken. Een soortgelijke angst voor externe beïnvloeding bestond ook in verband met de pelgrimage naar Mekka.5 Na een periode van studie zou het overgrote

gedeelte van de studenten namelijk weer terugkeren naar Nederlands-Indië. De angst bestond dat de bevolking aldaar beïnvloed zou raken door ideologieën opgedaan in Caïro, die de rust konden verstoren, verspreid door deze teruggekeerde studenten. Hoe zagen de voor de Nederlandse overheid werkende ambtenaren en diplomaten de politisering van de Indonesische studenten in Caïro gedurende het interbellum?

Indonesische studenten in Caïro

De bladen die de Indonesische studenten uitgaven vormden een podium voor hun ideeën en zijn daarom van waarde om te bestuderen. Het eerste blad wat de studenten publiceerden was ‘al Ittihad’, de eenheid. ‘al Ittihad’ werd uitgegeven door de Indonesische studentenvereniging ‘Jamiah Setia Peladjar’, (de loyale vereniging van studenten) opgericht in het jaar 1912. Deze vereniging had twaalf leden en stond onder leiding van Sjeik Ismail, de leider van de

Indonesische riwaq. De riwaq was het verblijf van de studenten aan de al Azhar. In 1908 en 1911 waren er gewelddadige studentenprotesten geweest tegen onderwijshervormingen van de Egyptische regering. Deze protesten vonden plaats op het centrale plein van de al Azhar, vlakbij de riwaq van de Indonesische studenten. Michael Laffan denkt dat de studenten hierdoor gepolitiseerd zijn geraakt. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog leidde tot een vroegtijdig einde van de vereniging en haar blad doordat het aantal studenten uit

Nederlands-5 Eric Tagliacozza, The Longest Journey: Southeast Asians and the Pilgrimage to Mecca (New York 2013)

(6)

6

Indië afnam.6

In het jaar 1923 werd besloten om wederom een studentenorganisatie te vormen. Deze droeg de naam ‘al-Jam’ıya al-Khayr’ıya li al-Talaba al-Azhar’ıya al-Jawı’, de weldadigheids vereniging van Jawi studenten aan de al Azhar universiteit. 7 Het blad wat deze vereniging uitgaf heette de ‘Seruan Azhar’ (roep van de Azhar). Dit blad verscheen voor het eerst in het jaar 1925 en bleef bestaan tot 1928. Het blad werd in eerste instantie gevuld met onderwerpen die gerelateerd konden worden aan de thema’s religie en zelfverbetering. De toon van het blad veranderde echter snel en werd politiek. Het blad werd hierdoor gezien als een gevaar voor de openbare orde in Nederlands-Indië en werd daar dan ook verboden. Een belangrijk thema voor de makers van het blad was de idee van eenheid. Dit werd treffend verwoord in de slogan van het blad: ‘in trouw overwinning, in verdeeldheid, gevaar’. Met eenheid werd de eenheid tussen de bevolkingen van zowel de Britse als de Nederlandse koloniën van de Indische Archipel bedoeld.8

Ondanks deze nadruk was de eenheid tussen de Jawi studenten broos. Al in 1927 ontstond er een breuk in de redactie van het blad. Een groep splitste zich af en richtte een nieuw blad op: ‘Pilihan Timoer’. Dit blad was niet succesvol en verdween in het jaar 1928 net als de Seruan Azhar. William Roff denkt dat deze breuk in de redactie is ontstaan door

meningsverschillen over de mate waarin het blad zich met politieke onderwerpen moest inlaten. Hiernaast liep de breuk ook langs nationale lijnen, met aan de ene kant de Indonesiërs en aan de andere kant de Maleisiërs.9 De toename van het aantal studenten gedurende de jaren ’20 was een belangrijke oorzaak van deze verdeeldheid langs opkomende nationale breuklijnen. In een kleine groep lag de nadruk op de gemeenschappelijke kenmerken. In een grotere groep kwamen de regionale en nationale verschillen meer naar voren.10 Het aantal studenten uit de Indische Archipel zou rond het midden van de jaren ’20 namelijk gegroeid zijn tot rond de tweehonderd.11

Om een idee te krijgen welke Indonesiërs er in Caïro studeerden gedurende het interbellum is het behulpzaam om een aantal personen uit de grote groep naar voren te halen. De verdere carrières van deze oud-studenten zeggen iets over de ideeën en ervaringen die zij

6 Michael Francis Laffan, Islamic Nationhood and Colonial Indonesia: the umma below the winds (London 2003)

139-141.

7 Ibidem, 215-217.

8 William Roff, ‘Indonesian and Malay Students in Caïro in the 1920's’, Indonesia 9 (1970) 73-78. 9 Ibidem, 86.

10 Michael Laffan, ‘An Indonesian Community in Caïro: Continuity and Change in a Cosmopolitan Islamic Milieu’,

Indonesia 77 (2004) 7.

(7)

7

in de stad opgedaan hebben gedurende hun verblijf aldaar. In Caïro studeerde een aantal personen die in het onafhankelijke Indonesië belangrijke functies zouden gaan innemen. Muhammed Rashidi en Fathu-l-Rahman Kafrawi, de eerste en de tweede Indonesische minister van religieuze zaken studeerden in de stad. Een andere opvallende oud student is Kahar Mozakkar. Deze was betrokken bij het opstellen van het Jakarta handvest wat de basis zou gaan vormen voor de preambule van de Indonesische grondwet. Binnen dit comité, bestaande uit negen mannen waaronder Soekarno en Hatta, betoogde Mozakkar tevergeefs voor de opname van de shariah alleen geldend voor moslims in de grondwet, dit is bekend geworden als ‘de zeven woorden’.12 Hierna was hij onder meer de rector van de islamitische

universiteit ‘Sunan Kalijaga’. Kolonialisme en paniek

De houding van de Nederlandse ambtenaren ten opzichte van de Indonesische studenten kan verklaard worden vanuit het fenomeen ‘information panic’. Deze term werd voor het eerst geïntroduceerd door C.A. Bayly in zijn boek: ‘Empire and Information: Intelligence

Gathering and Social Communication in India 1780–1870’ in 1996. Bayly stelde dat er in de koloniale samenleving van Brits India twee informatiesystemen naast elkaar bestonden. Het oudste systeem was dat van de Indiase bevolking. De belangrijkste actoren binnen dit systeem waren kappers, rondreizende artsen of geestelijken en vroedvrouwen.13 Hier overheen werd als het ware het koloniale informatiesysteem van de Britten gedrapeerd.14 Om succesvol te zijn als overheersers was het voor de Britten cruciaal om de juiste informatie uit de lokale netwerken te verzamelen. Om dit doel te bereiken moesten zij gebruik maken van plaatselijke informanten die toegang hadden tot dit lokale informatiesysteem.15

Tot circa 1830 lukte het de Britten om voldoende informatie uit deze lokale bronnen te halen. In vergelijking met de informatiesystemen van Indiase vorstendommen was het Britse systeem superieur door haar nauwere samenhang. Na deze periode ontstond er gaandeweg meer afstand tussen de Britten en de Indiase bevolking, aangewakkerd door racisme en onwetendheid aan de Britse kant. Om ondanks deze grotere afstand te voldoen aan de behoefte aan lokale informatie richtten de Britten nieuwe instituties op, Bayly noemde dit ‘knowing institutions’. Statistieken kregen vanaf dat moment een belangrijke rol in het

12 R.E. Elson, ‘Another look at the Jakarta Charter Controversy of 1945’, Indonesia 88 (2009) 105, 112-113. 13 C.A. Bayly, ‘Knowing the Country: Empire and Information in India’, Modern Asian Studies 27 (1993) 36. 14 C.A. Bayly, Empire and Information: Intelligence gathering and social communication in India 1780-1870

(Cambridge 1996) 2.

(8)

8

koloniale informatiesysteem. Er vond een verschuiving plaats van informatie verzameld door mensen naar statistische informatie en berichten uit de Indiase pers, Bayly noemt dit

‘programmatic material’.16 Oude gebruiken en manieren van informatie verzameling werden

ondergeschikt gemaakt aan deze nieuwe methodes. Een groeiende groep Indiërs maakte zich meester van de nieuwe systemen en wist ze te combineren met de oudere vormen van lokale kennis. Deze nieuwe groep zou een leidende rol gaan spelen in de verschillende Indiase

nationale bewegingen zoals het Indian National Congress.17

De nieuwe instituties van de Britten waren ernstig beperkt wat betreft informatie over het lokale niveau. Bayly noemde dit niveau: ‘the zone of ignorance’. In deze zone ontstonden de ‘information panics’.18 Deze periodes van angst werden gekenmerkt door een verbeelde

samenwerking tussen lokale krachten en kwaadwillenden die zich ophielden buiten de grenzen van het gebied wat formeel ondergeschikt was aan de Britse macht.19 Triviale,

alledaagse zaken werden nu onder het label van samenzwering geschaard.20 Een treffend

voorbeeld van deze angst komt uit 1907: bomen die aan een bepaalde kant met uitwerpselen ingesmeerd waren zouden een voorbereidende fase vormen van een opstand tegen het koloniale gezag.21 De verandering in de vorm van informatie verzameling had geleid tot een grotere kwantiteit aan informatie. De kwaliteit van deze informatie was echter veel lager dan in de voorgaande periode. De toegenomen afstand tussen de Britten en de Indiërs had geleid tot minder betrouwbare informatie en de nieuw gevormde instituties konden dit probleem niet verhelpen.

Paniek ontstond door het besef dat de informatie die het gezag had mogelijk niet accuraat was.22 Deze onzekerheid leidde tot het ontstaan van geruchten. Deze geruchten vulden de hiaten in de kennis op. Maar zij waren een reflectie van al bestaande beelden van de koloniale maatschappij en versterkten hierdoor het gevoel van onbehagen.23 Ranajit Guha verbond angst en onbehagen in een koloniale context aan de immensiteit van de kolonie. De Europeaan was niet bang voor iets specifieks maar was zich bewust van zijn isolatie in de koloniale maatschappij, waar hij een hele kleine minderheid vormde. Omdat dit onbehagen

16 Ibidem, 316, 365. 17 Ibidem, 373-374. 18 Ibidem, 143. 19 Ibidem, 149. 20 Ibidem, 171-173. 21 Ibidem, 316.

22 Janet Roitman, Anti-Crisis (Durham 2014) 3-4, 13.

23 Ann Laura Stoler,’”In Cold Blood”: Hierarchies of Credibility and the Politics of Colonial Narratives’,

(9)

9

geen specifieke oorzaak had was er ook geen oplossing voor. Juist de kloof tussen kolonist en de gekoloniseerde faciliteerde dit gevoel.24 Ook in Nederlands-Indië was deze kloof ontstaan gedurende de negentiende eeuw en ook daar was een ‘knowing institution’ opgericht in de vorm van het kantoor van de Adviseur voor Inlandse Zaken.25

Structuur en methode

In deze scriptie onderzoek ik in hoeverre het fenomeen ‘information panic’ en de daar

bijbehorende angst van toepassing was op de berichtgeving over de Indonesische studenten in Caïro gedurende het interbellum. Door de periodes waarin deze ‘information panics’,

verdikkingen in het archief, zich voordeden te bestuderen is het mogelijk om het denken van de Nederlandse diplomaten ter plaatse nauwkeurig te reconstrueren. Op deze manier kan geïdentificeerd worden waar hun prioriteiten lagen en hoe de gemeenschap van Indonesische studenten in Caïro veranderde door de jaren heen. Belangrijk is te reconstrueren hoe de diplomaten en ambtenaren aan hun informatie kwamen en wat de houding van de studenten ten opzichte van het Nederlandse consulaat was. Stelden zij zich coöperatief op richting de Nederlandse ambtenaren of juist niet? Hoe verhield de eerdere angst voor het ‘panislamisme’ zich tot de latere angst voor het ‘wereldcommunisme’, was er sprake van een duidelijke overgang of sloten de twee elkaar uit?

Wat nog ontbreekt is een duidelijk beeld van de perceptie van de Nederlandse autoriteiten aangaande het functioneren van de gemeenschap van Indonesische studenten in Caïro. Om dit beeld te schetsen heb ik uitgebreid onderzoek gedaan in het archief van het Nederlandse gezantschap in Egypte, dit betreft de periode 1925-1941. De Nederlandse

autoriteiten waren destijds zeer geïnteresseerd in de activiteiten van de Indonesische studenten in Caïro. Vertegenwoordigers van de Nederlandse staat bezochten de studenten in hun

woningen in de stad en hielden nauwkeurig bij wie er in het bestuur van de

studentenvereniging zaten. De Adviseur voor Inlandse Zaken in Nederlands-Indië hield de pers aldaar in de gaten, alert op berichten met betrekking tot de Indonesische studenten in Caïro. De Nederlandse ambtenaren werden in Caïro geholpen door een aantal instanties die nog geleid werden door Britten. Dit was een restant van de eerdere Britse bezetting van Egypte die duurde van 1882 tot 1922.

Aan de hand van deze berichten kan een vollediger beeld van de relatie tussen de Nederlandse diplomaten en de Indonesische studenten in Caïro gecreëerd worden. Hoewel

24 Ranajit Guha, ‘Not at Home in Empire’, Critical Inquiry 23 (1997) 484, 486, 490. 25 Laffan, Islamic Nationhood, 45, 55, 90.

(10)

10

deze berichten eenzijdig zijn, zij zijn immers geschreven door vertegenwoordigers van de koloniale staat, kan hier zeer veel bruikbare informatie uit gehaald worden omtrent

beeldvorming en angst. Bovendien bevat het archief ook vertalingen van ingezonden stukken in Indonesische kranten verzameld door de Adviseur voor Inlandse Zaken. Deze vertellen veel over hoe de Indonesische studentenbeweging in Caïro zichzelf aan het publiek in haar

moederland wilde presenteren. Verder is er veel informatie over alle aspecten van het studentenleven beschikbaar in gedetailleerde rapporten en verslagen: aantallen studenten, onderwijsprestaties, huisvesting en inkomen, verenigingsleven en vrije tijd, contact met andere studenten en organisaties.

Deze scriptie telt drie hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk zet de historische context uiteen om op die manier een vollediger beeld te creëren van de plaats en de tijd waarin de studenten in Caïro woonden en studeerden. De basis voor de twee overige hoofdstukken is de hoeveelheid informatie die door het consulaat gevormd werd, een bepaalde piek. Het tweede hoofdstuk betreft de periode 1925-1932. Deze periode kenmerkte zich door een sterke groei in het aantal studenten uit Nederlands-Indië. Dit leidde tot de oprichting van meerdere,

duidelijke gepolitiseerde, kranten en organisaties en steeds verder toenemende interne conflicten die tot een splitsing zouden leiden. Het derde hoofdstuk focust zich op de periode 1935-1941. In deze periode was er sprake van een hernieuwd besef van samenhorigheid onder de Indonesische studenten. De eenheid binnen de groep studenten keerde terug en er vond een samengaan van organisaties plaats.

Er is voor gekozen om als eindpunt 1941 te nemen, iets na het einde van het

interbellum. Van de periodes 1919-1925 en 1930-1935 is vrijwel geen bruikbare informatie overgeleverd in het archief. Dat dwingt de schrijver om deze periodes buiten beschouwing te laten in dit onderzoek. Naar de redenen van het ontbreken van al deze informatie kan slechts gegist worden. Mogelijk hangt het samen met het veel kleinere aantal studenten in de periode tot 1925 en is de informatie uit de latere periode zoekgeraakt. Aan de hand van de informatie die wel beschikbaar is wordt een beeld getekend van de interactie tussen de Nederlandse diplomaten en de Indonesische studenten in Caïro. Een onderwerp wat tot dit moment nog ontbrak in de literatuur over het Nederlandse koloniale verleden.

(11)

11

Hoofdstuk I –Islam en nationalisme

‘De [Egyptisch] Minister van Buitenlandse Zaken [Ahmad Ziwar Pasha] die de aanspraken van Koning Hoesein geen bespreking waard achtte en van oordeel was dat ook de Koning van

Afghanistan niet in aanmerking kon komen scheen nog het meest waarschijnlijk te oordelen dat Moestafa Kemal zich tot kalief zoude uitroepen’26.

Dit bovenstaande bericht werd op 1 april 1925 verstuurd door de Nederlandse gezant in Caïro, jonkheer A. van der Goes, naar Den Haag. De minister van buitenlandse zaken in het bericht is de Egyptische minister van buitenlandse zaken Ahmad Ziwar Pasha.27 In retrospectief blijkt hoever deze minister ernaast zat met zijn analyse. In plaats van zich uit te roepen tot kalief, was het immers juist Mustafa Kemal die het kalifaat had afgeschaft. Onder zijn leiderschap zou de rol van religie in het openbaar leven ernstig beknot worden.28 Het bericht van de gezant biedt een inkijkje in zijn kennis van de politieke situatie op dat moment, 1925. Hij voorzag de opmerking van de Egyptische minister niet van een kritisch commentaar en riep ook geen vraagtekens op. Dit geeft aan dat jonkheer Van der Goes niet goed ingelicht was over de situatie in Turkije.

Het Ottomaanse kalifaat werd door Nederlandse ambtenaren en diplomaten lang gezien als een grote bedreiging. Er werd gedacht dat zij veel invloed uit zou oefenen op de gelovigen in de kolonie Nederlands-Indië.29 Het einde van het kalifaat betekende ook het

einde van de Nederlandse angst voor het ‘panislamisme’, een angst die tot in de Eerste Wereldoorlog bepalend was geweest voor de beeldvorming van Nederlandse ambtenaren, diplomaten en wetenschappers die gezamenlijk het koloniale establishment vormden. Welke ideologieën zouden hierna als bedreigend worden gezien en hoe hingen deze samen met een verblijf in de Egyptische hoofdstad?

26 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken: Gezantschap in Egypte (Caïro),

(1881) 1921-1954 (1961), nummer toegang 2.05.143, inventarisnummer 00750, brief gedateerd op 1 april, 1925.

27 Richard Long, British Pro-Consuls in Egypt, 1914-1929: The Challenge of Nationalism (London 2005) 194. 28 William L. Cleveland en Martin Bunton, A History of the Modern Middle East (Boulder 2009) 180-181. 29 Jayat Burhanudin,‘The Dutch Colonial Policy on Islam: Reading the Intellectual Journey of Snouck Hurgronje’,

(12)

12

1.1 Studenten en de stad Caïro

Caïro oefende een grote aantrekkingskracht uit op de Indonesische studenten tijdens het interbellum. De al Azhar universiteit en moskee, opgericht in tiende eeuw en vernoemd naar Fatima; de dochter van de Profeet, was een belangrijke reden voor de populariteit van de stad onder Indonesische studenten. Hiernaast was Caïro de plaats waar imam al Shafi’i begraven lag. Deze imam was de grondlegger van de islamitische rechtsschool die in Nederlands-Indië de meeste aanhangers heeft. Echter, deze twee factoren waren al vanaf de tiende eeuw

aanwezig, lang voordat er een substantiële groep uit Nederlands-Indië voor studie naar de stad zou afreizen. De afname van de reistijd door de introductie van de stoomboot en de opening van het Suez kanaal in 1869 en de daar bijhorende stijging in verkeer tussen Azië en Europa zorgde ervoor dat de groep Indonesische studenten in Caïro groeide.30

Deze ontwikkelingen hadden echter niet meteen effect. In eerste instantie was de gemeenschap van Indonesische studenten nog erg klein. In 1871 zouden er slechts zes studenten zijn, zij waren in 1875 allen weer vertrokken.31 In de twintigste eeuw nam het aantal studenten langzaam toe, in december 1914 stonden er 23 Indonesische studenten ingeschreven bij de al Azhar. Ondanks het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren het er in het jaar daarop zelfs 31.32 In de jaren ’20 speelde het stijgen van de prijs van rubber eveneens een rol in het toenemen van het aantal studenten uit Nederlands-Indië. Dit zorgde ervoor dat meer studenten de reis naar het Midden Oosten konden betalen.33 In Nederlands-Indië was de snelle toename van weekbladen die de ‘modernistische’ richting binnen de soennitische islam uitdroegen minstens zo belangrijk. Via deze bladen, kranten en andere publicaties verspreidde een nieuwe visie over de rol van de islam en die van de individuele gelovige zich over de Indische Archipel.34

Alhoewel steden zoals Mekka en Medina meer dan Caïro verbonden waren met de begintijd van de islam, de Profeet en zijn metgezellen, had de Egyptische hoofdstad een grotere aantrekkingskracht op Indonesische studenten. De islamitische denker Mohamed ‘Abduh was namelijk afkomstig uit Egypte en van grote invloed op Indonesische gelovigen. ‘Abduh stond aan de basis van een herbronning binnen de islam. Hij bepleitte een religie ontdaan van wat door hem als bijgeloof werd gezien, alleen de koran en de geverifieerde,

30 Abaza, ‘Indonesian Students in Caïro’, 37-38 31 Ibidem, 39.

32 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken: Consulaat Caïro (Egypte), 1850-

1949; Consulaat-Generaal en Diplomatiek Agentschap Caïro (Egypte), (1862) 1884-1908; Viceconsulaat Ismaila (Egypte), 1879-1989, nummer toegang 2.05.133, inventarisnummer 00540.

33 Roff, ‘Indonesian and’, 74.

(13)

13

betrouwbare hadith zouden een basis voor het handelen mogen zijn. Hiernaast benadrukte hij dat individuele gelovigen deze verhalen zelf moesten bestuderen en geen geleerden moesten imiteren, ijtihad (eigen interpretatie) in plaats van taqlid (imitatie).35

Een belangrijk punt van ‘Abduh was het acceptabel maken van uitvindingen gedaan in het christelijke Europa die in het voordeel van de islamitische gemeenschap aangewend zouden kunnen worden. Een bekend voorbeeld is de instelling van een parlement met als basis voor deze redenering een soera over het consulteren van de gemeenschap. Daarom wordt het gedachtegoed van ‘Abduh ook wel het modernisme genoemd. ‘Abduh zelf gebruikte deze term niet, voor hem was er immers niets moderns aan, hij volgde simpelweg de eerste moslims. ‘Abduh noemde het salafisme, verwijzend naar de eerste drie generaties van de islam. ‘Abduh had zich eerst tegen de Britse bezetting van Egypte gekeerd en had het land daardoor moeten verlaten. Na een periode in onder andere Parijs keerde hij terug en werkte met de Britten samen. Hij werd benoemd tot grootmoefti van Egypte en overleed in 1905.36

Het modernisme van ‘Abduh werd al vrij snel populair onder moslims in Nederlands-Indië. Een van de belangrijkste manieren waarop deze nieuwe ideeën verspreid werden was doormiddel van de drukpers en haar producten. Het modernistische blad ‘al Manar’ (de vuurtoren) werd na de dood van ‘Abduh uitgegeven door zijn belangrijkste leerling, de Syriër Rashid Rida. ‘Al Manar’ vormde een belangrijk voorbeeld voor aanhangers van het

modernisme in Zuidoost-Azië. In navolging van het blad verschenen er soortgelijke bladen in de Indische Archipel. In Singapore werd het blad ‘al Imam’ uitgegeven van 1906 tot 1908 en in Padang (West Sumatra) werd het eveneens modernistische blad ‘al Munir’ gemaakt in de periode 1911-1916. In Caïro hadden de Indonesische studenten het blad ‘al Ittihad’ opgericht, wat zeer kortstondig bestond.37 Op deze manieren verspreide het modernisme zich en

ontstond er een transnationale gemeenschap van ideeën, een link tussen Indonesië en Caïro. Al in het jaar 1912 werd de modernistische organisatie Muhammadiyah opgericht in Yogjakarta. De organisatie was niet politiek in de formele zin, maar focuste zich op het oprichten van religieuze scholen waar ook ‘moderne’ vakken gegeven werden. De oprichter van de organisatie Hajji Ahmad Dahlan was in aanraking gekomen met het modernistische gedachtegoed tijdens een bedevaart naar Mekka. In de eerste dertig jaar van haar bestaan groeide de organisatie hard, in die tijd werden er circa achthonderd moskeeën, tweeduizend

35 Kenneth M. Cuno, ‘Egypt to 1919’, in Francis Robinson, The New Cambridge History of Islam: Volume 5: The

Islamic World in the Age of Western Dominance (Cambridge 2010) 98-99.

36 Shepard, Introducing Islam, 238-239, 273-274.

37 Robert W. Hefner, ’South-East Asia from 1910’, in Francis Robinson, The New Cambridge History of Islam:

(14)

14

scholen en tientallen ziekenhuizen opgericht. Tegen het jaar 1940 had de organisatie zo’n 250000 volgelingen. Haar aanhang bestond voornamelijk uit de stedelijke middenklasse.38 Op deze manier werd het modernistische gedachtegoed, met Caïro als centrum, verder verspreid over de Indische Archipel wat de populariteit van de stad als bestemming voor islamitische Indonesische studenten verklaart.

1.2 Het Interbellum in Caïro

Caïro was niet alleen vanwege religieuze redenen een aantrekkelijke bestemming voor studenten uit Indonesië. Het Egyptische verzet tegen het Britse imperialisme was een andere belangrijke factor. Het land was in 1882 verslagen door het leger van het Britse rijk en daarna een de facto protectoraat geworden. Deze inval was het resultaat van decennia aan financieel wanbeleid door de Egyptische vorst Ismail, die grote sommen geld leende van Europese financiële instellingen. Toen hij deze niet terug kon betalen werd een door de Europese landen beheerste schulden consortium opgezet die de belastingen van Egypte inden en daarmee de schuld van de Egyptische staat afbetaalde. De bevolking van het land ging gebukt onder toenemende belastingdruk en kwam in 1882 in opstand. Om haar bezittingen en burgers in het land te beschermen vielen de Britten binnen. Vanaf dat moment zouden zij de feitelijke machthebbers zijn door middel van strategisch geplaatste adviseurs in alle Egyptische

ministeries en overheidsdiensten. Om de Britse dominantie te garanderen was er een militaire bezettingsmacht.39

Het verzet tegen de Britse dominantie op politiek, economisch en cultureel gebied bleef ook na de opstand van 1882 aanwezig in Egypte. Dit verzet zou bepalend zijn voor de vorming van de eerste Egyptische politieke partijen in de twintigste eeuw.40 Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het laatste beetje onafhankelijkheid van het land weggenomen door de Britten. De staat van beleg werd uitgeroepen, Egypte werd in 1915 een protectoraat en de Egyptische economie werd dienstbaar gemaakt aan de Britse oorlogsinspanningen. De grote boerenbevolking en de armere stedelingen voelden hier als eerste de consequenties van. Het aanbod van voedsel daalde door de consumptie van het grote Britse leger wat in het land gestationeerd was. De import van voedsel droogde op door de oorlogsomstandigheden. Het resulterende tekort aan voeding maakten de bevolking vatbaarder voor ziektes zoals influenza

en tyfus.41

38 Ibidem, 603-604.

39 Cuno, ‘Egypt to 1919’, 94-95, 97. 40 Ibidem, 100-103.

(15)

15

Het Britse leger rekruteerde Egyptenaren voor dienst in het ‘labour corps’. Dit was geen legeronderdeel wat actief deel nam aan gevechten maar zich bezighield met het vervoeren van goederen, het graven van loopgraven en het aanleggen van wegen. In het begin van de oorlog gebeurde dit nog op een vrijwillige basis. Tegen 1918 werden Egyptenaren onder dwang gerekruteerd. Zij werden opgesloten om ontsnappingspogingen te voorkomen. Lastdieren, zoals kamelen en ezels, werden onder dwang door de Britten gekocht tegen prijzen die ver onder de marktwaardes van de dieren vielen.42 Door de combinatie van voedselschaarste en de slechte behandeling van de Egyptische boeren brak er in maart 1919 onder deze groep een opstand uit. De aanleiding was de arrestatie van de vier Egyptische politici onder leiding van S’ad Zaghloul die naar Versailles wilde afreizen om daar te pleiten voor onafhankelijkheid voor hun land.43 Studenten sloten zich op 9 maart als eersten aan bij deze boerenopstand, gevolgd door de leden van de Egyptische orde van advocaten.44

Het Britse bestuur in Egypte probeerde deze opstand neer te zetten als een communistisch oproer. S’ad Zaghloul en de drie andere leiders waren echter geen

revolutionairen maar nationalistische grondbezitters die deel uitmaakten van de Egyptische elite. Zij waren in verzet gekomen tegen het Britse gezag omdat dit steeds meer macht naar zich toetrok. Dit ging ten koste ging van de Egyptische elites.45 Zaghloul was de zoon van een rijk dorpshoofd en een voormalige student aan de al Azhar, waar hij in contact was gekomen met ‘Abduh. Na een carrière als advocaat en rechter was hij politiek actief geworden als minister van onderwijs en justitie en lid van het parlement. Zaghloul richtte de

nationalistische Wafd (delegatie) partij op in november 1918. Door de protesten in maart werden hij en drie andere leiders vrijgelaten in april. Tussen 1919 en 1922 onderhandelde de Britten met de Egyptenaren over de toekomstige status van Egypte. Dit leidde niet tot

resultaten. De Britten besloten Egypte eenzijdig onafhankelijk te verklaren. Dit gaf hen de mogelijkheid om aan deze onafhankelijkheid bijkomende bepalingen te verbinden.46

Deze vier bepalingen zouden soevereiniteit van het land beperken waardoor er geen sprake was van volledige onafhankelijkheid. In de eerste plaats moest de communicatie met andere delen van het Britse rijk gewaarborgd worden, in de tweede plaats zou het Britse leger de bescherming van Egypte tegen externe krachten op zich nemen, in de derde plaats zouden buitenlandse burgers en belangen beschermd moeten worden en ten slotte zou Groot

42 Ibidem, 270-71. 43 Ibidem, 261. 44 Ibidem, 274. 45 Ibidem, 274-275.

(16)

16

Brittannië zeggenschap blijven houden over Sudan. Dit betekende onder andere dat de capitulaties, die de rechtsongelijkheid tussen Egyptenaren en buitenlanders

institutionaliseerden, bleven bestaan. De nieuwe grondwet werd opgesteld door experts die koningsgezind waren en de koning dan ook veel macht gaven in het nieuwe politieke systeem. Deze kon zo als tegenmacht ten opzichte van de populaire Wafd partij functioneren. Zij won alle verkiezingen maar moest onder druk van de Britten en de koning net zo vaak aftreden. Deze dynamiek bleef gedurende het gehele interbellum bestaan.47

Aan het begin van de jaren dertig werd de Egyptische politiek gewelddadiger. De regering onder leiding van Ismail Sidqi, een tegenstander van de Wafd partij, stelde in 1930 de grondwet buiten werking. Het parlement werd ontbonden en verkiezingen voor onbepaalde tijd uitgesteld.48 Politieke groepen organiseerden knokploegen om hun belangen te verdedigen op de straat. Ook de Wafd partij had een knokploeg: de ‘blauwhemden’. Grote vechtpartijen waren het resultaat. Tussen november 1935 en januari 1936 waren er massale

studentendemonstraties in Egypte. De twee doelen van deze demonstraties waren het

herstellen van de grondwet en het hervatten van de onderhandelingen met de Britten over een nieuw verdrag. Deze twee doelen werden bereikt; al in december 1935 herstelde de koning de grondwet.49 Onderhandelingen met de Britten resulteerden in een verdrag getekend op 26 augustus 1936. De Britse militaire invloed beperkte zich vanaf dat moment tot de Kanaalzone. Een jaar later werden de capitulaties afgeschaft.50

De nationalistische strijd van de Wafd partij maakte Caïro een interessante

bestemming voor de Indonesische studenten. Het waren Egyptische studenten geweest die zich als eerste aansloten bij het verzet van de boeren in 1919 en die de leiding namen bij de demonstraties in 1935-36. De leider van het Egyptische verzet in 1919 S’ad Zaghloul was bovendien zelf een oud student van de Azhar. Zoals een van de Aziatische studenten

opmerkte over het verschil tussen studeren in Caïro en studeren in Mekka: ‘in Mekka kon je alleen religie studeren, in Caïro ook politiek’.51 In het Midden Oosten waren meerdere bewegingen die vanuit verschillende achtergronden hun onafhankelijkheid bevochten en zo als inspiratie konden dienen voor Indonesische studenten. In Syrië was er in de jaren 1926-27 een grote opstand gaande tegen het Franse gezag. Ook in Palestina was het onrustig,

47 Ibidem, 30-31. 48 Ibidem, 38.

49 James P. Jankowski, ‘The Egyptian Blue Shirts and the Egyptian Wafd, 1935-1938’, Middle Eastern Studies 6

(1970) 77-78.

50 Botman, Egypt, 39.

(17)

17

toenemende spanningen tussen Joodse immigranten en de autochtone Arabische bevolking leidden tot gewelddadigheden met als hoogtepunt het conflict in de periode 1936-1939.52 1.3 Het interbellum in Nederlands-Indië

In 1916 nam het Nederlandse parlement een wet aan die voorzag in de oprichting van een Volksraad voor Nederlands-Indië. Dit was echter geen volwaardig parlement. De raad had volgens deze wet enkel een adviserende bevoegdheid en de helft van haar leden werd van bovenaf benoemd door de gouverneur generaal. De andere helft werd gekozen via een getrapt systeem door de regionale raden. Deze raden waren op hun beurt weer deels benoemd en dus ook niet volledig democratisch. Maar 15 van de 39 Volksraadleden waren Indonesiërs. De regering benoemde de voorzitter van de raad. Ondanks deze voor Indonesiërs teleurstellende beperkingen waren partijen als de Sarekat Islam en Boedi Oetomo bereid de Volksraad een kans te geven. De Nederlandse regering had immers beloofd om de bevoegdheden van de raad op een later tijdstip uit te breiden. De raad zelf was een vooruitgang te opzichte van de

eerdere praktijk, toen er helemaal geen nationale vertegenwoordiging was. Zij werd voor het eerst geïnstalleerd op 18 mei 1918. 53

De hoop dat de bevoegdheden van de raad op een later tijdstip uitgebreid zouden worden was gewekt door de beloften die gouverneur generaal Van Limburg Stirum in november en december 1918 had gedaan. Onder druk van de revolutionaire stemming in Europa beloofde hij dat de bevoegdheden van de Volksraad uitgebreid zouden worden en dat een commissie samengesteld zou worden die een advies over een herziene staatsinrichting moest geven. Deze beloften deed de gouverneur generaal zonder overleg met de Nederlandse regering. In 1920 bracht deze commissie haar rapport uit met daarin voorstellen tot verdere democratisering. De Nederlands regering gaf echter geen gevolg aan deze voorstellen. Met als uitzondering dat in 1927 de bevoegdheden van raad werden uitgebreid, zij was nu

medewetgever. Met de benoeming van de nieuwe gouverneur generaal Fock in 1921 ging een meer reactionaire wind waaien.54

Deze nieuwe richting uitte zich door een streng bezuinigingsbeleid wat betreft het onderwijs en de gezondheidszorg. Aan de andere kant werden de belastingen verhoogd om het tekort op de begroting weg te werken. Het bedrijven van politieke activiteiten werd

52 Michael Provence, ‘Ottoman Modernity, Colonialism, and Insurgency in the Interwar Arab East’, International

Journal of Middle East Studies 43 (2011) 205-207.

53 Herman Burgers, ’De Garoeda en de Ooievaar: Indonesië van kolonie tot nationale staat’, Verhandelingen

van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde 266 (2011) 170-171.

(18)

18

moeilijker gemaakt. Er kwamen zware straffen te staan op abstracte begrippen als ‘stemming maken’ en ook stakingen werden met behulp van het gouvernement gebroken.55 Deze harde

aanpak genoot veel steun in Nederland. Zij botste met de snel toegenomen politieke bewustwording van de Indonesiërs. Er waren nu tal van politieke en godsdienstige

verenigingen, studentenorganisaties en vakbonden die opkwamen voor de belangen van de Indonesische bevolking. In de voorgaande periode had het Nederlandse gouvernement het ontstaan hiervan nog toegejuicht. Nu werden veel van deze organisaties gezien als een bedreiging voor de orde in de kolonie en de Nederlandse, economische, belangen.56

Het leiderschap van de steeds verder onderdrukte Indonesische communistische partij (PKI) besloot dat in het jaar 1926 een opstand tegen het Nederlandse koloniale gezag

georganiseerd moest worden. Het plan was om een opstand te ontketenen in West Sumatra. Als het koloniale leger dan uitgezonden zou worden om de opstand te onderdrukken moest er een opstand uitbreken op Java. Op deze manier zou het Nederlandse gezag omver geworpen worden. Er was verdeeldheid binnen de PKI over het organiseren van de opstand. De

communistische wereldorganisatie in Moskou was er op tegen, net als de voormalige leider van de PKI Tan Malakka. De Nederlandse koloniale autoriteiten wisten de plannen voor de opstand op Java te onderscheppen en konden zo voorzorgsmaatregelen nemen. De opstand in Sumatra brak pas uit in januari en kon met enige moeite onderdrukt worden.57 De opstand op Sumatra was gebaseerd op een samenwerking tussen de communisten en modernistische moslims. De grootse aanhang van de communisten vond men in scholen die de

modernistische islam aanhingen en onder kleine handelaren.58

Het gouvernement greep de mislukte communistische opstanden aan om over te gaan tot een totaal verbod van de PKI. Haar leiders werden opgepakt en een groot aantal van hen werd geïnterneerd in het afgelegen kamp Boven Digoel op Nieuw Guinea.59 Dit had als gevolg dat de PKI als factor van betekenis van het politieke toneel verdween. Dit politieke vacuüm werd ingenomen door nieuwe partijen en organisaties. Soekarno, een voormalige student aan de Technische Hogeschool in Bandoeng, zou in de periode tot de

onafhankelijkheid uitgroeien tot de dominante leider van de Indonesische nationalisten. Hij verzoende nationalisme, islam en communisme in zijn standpunten en richtte in mei 1928 de

55 Ibidem, 179-180.

56 Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt: De geschiedenis van Nederland overzee vanaf 1800 (Amsterdam

2011) 281-283.

57 Burgers, ’De Garoeda’, 198-201.

58 Audrey R. Kahin, ‘The 1927 Communist Uprising in Sumatra: A Reappraisal’, Indonesia 62 (1996) 20-22, 34. 59 Burgers, ’De Garoeda’, 202.

(19)

19

Partai National Indonesia (PNI) op. In 1929 werd hij opgepakt en op 22 december 1930 veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. Gouverneur generaal De Graeff verleende hem in september 1931 gratie, waardoor hij vervroegd vrij kwam.60 Dit veranderde echter niets aan het beleid van politieke onderdrukking. Dat zou de komende jaren verder uitgebouwd worden.

Onder gouverneur generaal De Jonge, de opvolger van De Graeff, was Nederlands-Indië verworden tot een politiestaat. De gouverneur generaal had het recht om vergaderingen te verbieden zonder tussenkomst van een rechter, er bestond een ver reikende censuur en de politieke inlichtingendienst (PID) werd uitgebreid. De strenge bezuinigingen die volgden op de wereldwijde economische depressie stortte veel Indonesiërs in diepe armoede. Het werd de Indonesische nationalistische beweging onmogelijk gemaakt om activiteiten te ondernemen. Naast Soekarno waren er nu andere nationalistische politici opgestaan zoals de uit Nederland terugkeerde studenten Hatta en Sjahrir, de journalist Amir Sjarifoeddin, de arts Soetomo en de zakenman Mohammad Thamrin.61 Nu de nationalisten buiten spel stonden probeerde de

gematigde oppositie in de Volksraad via de parlementaire weg zicht te krijgen op geleidelijke onafhankelijkheid. Dit zou moeten via een conferentie waar de toekomstige status van

Nederlands-Indië besproken zou worden. Soetardjo, een belangrijke ambtenaar en adelijk lid van de Volksraad, diende in 1936 een petitie in met die strekking. Deze werd door de

Volksraad aangenomen. Het duurde tot 1938 voordat de Nederlandse regering officieel reageerde, zij wees de petitie af.62

De discussies over de petitie in de Volksraad en daarbuiten gaven een impuls aan de verdrukte Indonesische nationale beweging. Gematigden zagen nu dat van de Nederlandse regering niets te verwachten viel. Gaandeweg sloten steeds meer van hen zich aan bij de nationalisten. In Nederland leidde de petitie niet tot veel discussies.63 Gedurende de jaren twintig en dertig was het aantal beperkende maatregelen wat betreft politieke uitingen die het koloniale gezag als onwenselijk beschouwde steeds verder uitgebreid. Het Nederlandse monopolie op geweld onderdrukte elke openbare activiteit van de nationalistische beweging. Indonesische politici werden gevangengezet of gedeporteerd, vergaderingen werden verboden en de pers werd gecensureerd. Aan het eind van de jaren dertig leek het erop of Nederlands-Indië nog tot ver in de toekomst een kolonie van Nederland zou blijven.

60 Van den Doel, Zo ver de wereld, 288-293. 61 Burgers, ’De Garoeda’, 218, 224-228.

62 Susan Abeyasekere, ‘The Soetardjo Petition’, Indonesia 15 (1973) 82-83, 91, 104. 63 Ibidem, 102 -106.

(20)

20

Hoofdstuk II – Van weldadigheidsvereniging naar politieke vereniging, de

periode 1925-1932

‘Toen werd het Nationale lied gespeeld, waarna Aidid president van de vereniging opstond en de jongste gebeurtenis – den in Indië (de huiszoekingen bij de P.N.I.- leden) besprak. Een in

het Arabisch gesteld vers (qacidah) waarin de aanwezigen aangespoord werden hun best te doen voor de vrijheid van Indonesië en waarbij de daden van de Regering bekritiseerd

werden, werd voorgelezen’.64

Dit bericht uit 1930 is van de hand van Hoesein Iscandar, de secretaris van het Nederlandse consulaat in Jiddah. Op terugreis vanuit Europa deed hij de stad Caïro aan om verslag te leggen van wat de Indonesische studenten daar uitvoerden. In deze hoedanigheid sprak hij met een aantal studenten en woonde een vergadering van de studentenvereniging bij. Ondanks de kritische toon van de studenten verzekerden enkelen van hen Iscandar dat: ‘de vereniging “Djamiat’oel Chairiah” [ vanaf nu DC] de officiële vereniging is van de studenten en die niets te maken heeft met politieke zaken’. De toon tijdens de vergadering deed toch iets anders vermoeden. Het bekritiseren van de daden van de Nederlandse regering en je inzetten voor de vrijheid van Indonesië zijn wel degelijk politieke handelingen. Ondanks dat merkte Iscandar in zijn bericht op dat de studenten bevestigend antwoordden op zijn vraag: ‘of de verhouding tussen het Consulaat in Caïro en de studenten goed is’.65

Iscandar zag een verandering in de houding van de studenten ten opzichte van het consulaat in vergelijking met eerdere jaren: ‘de geest onder de Indonesische studenten, die zich in Caïro bevinden anders is dan vroeger’. Deze veranderde toon kon volgens Iscandar deels verklaard worden door een verandering in leiderschap binnen de studentenverenging: ‘ik heb [het] vermoeden dat gemis aan een goed leider een van de oorzaken is. De tegenwoordige leiders schenen mij niet de tact te bezitten een krachtige politieke beweging te organiseren. Vroeger waren immers Iljas Jacoeb en Loefti leiders, die zoals bekend, personen zijn met veel kennis en van wie kracht uitgaat’.66 Zonder een ‘goed leider’ zouden de studenten

klaarblijkelijk niet in staat zijn om politieke activiteiten te organiseren. Iscandar maakte hier gebruik van een vaker toegepaste logica met betrekking tot de niet-Europese bevolking van Nederlands-Indië. Een volgzame naïeve massa die opgestookt werd door enkele leiders.67 64 Toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743. Bericht van Hoesein Iscandar, secretaris van het consulaat te

Jiddah, aan het ministerie van buitenlandse zaken. Gedateerd op 26 februari 1930.

65 Ibidem. 66 Ibidem.

(21)

21

Iscandar verbond het organiseren van politieke activiteiten aan de verhouding met het Nederlandse consulaat. Als de studenten minder politieke activiteiten organiseerden was de verhouding met het consulaat beter.

Het afleggen van bezoeken aan de Indonesische studenten in Caïro was een van de methodes die het Nederlandse gezantschap gebruikte om informatie te vergaren. Aan de hand van politieke informatie aangetroffen in het archief van het Nederlandse gezantschap zal in dit hoofdstuk gekeken worden in hoeverre het fenomeen van de ‘information panic’ van

toepassing is op de voor de Nederlandse overheid werkende ambtenaren en diplomaten die zich bezighielden met de politieke activiteiten van de Indonesische studenten in Caïro. Dit zal gedaan worden door een antwoord te geven op de volgende deelvragen. Wat was de toon van de berichtgeving over de Indonesische studenten? Wat voor methodes werden door het Nederlandse gezantschap ingezet om informatie te verzamelen? Dit aspect is cruciaal bij het wel of niet ontstaan van een ‘information panic’. Wat was de verhouding tussen de informatie die verzameld werd door mensen en wat Bayly ‘programmatic’68 informatie noemt? Dachten

de Nederlandse diplomaten in Caïro dat zij een goed beeld hadden van de activiteiten van de Indonesische studenten of dat er informatie ontbrak? Speelden geruchten een grote rol binnen de Nederlandse informatievoorziening in Caïro? Hoe werd er door de Nederlandse diplomaten en ambtenaren gekeken naar de rol van de islam? Was er contact tussen de Indonesische studenten en Egyptische politieke partijen of organisaties?

2.1 De aantallen

Een eerste wijze van informatievergaring: het consulaat hield de hoeveelheid studenten bij afkomstig uit de kolonie die zich in de stad ophielden. Deze studenten moesten zich bij aankomst melden. De aantallen voor de onderzochte periode zijn weergeven in figuur 1. Hierbij zijn ook de studentenaantallen uit de periode van de Eerste Wereldoorlog opgenomen omdat dit een completer beeld geeft van de groei van de gemeenschap van Indonesische studenten in Caïro. Ook kan het mogelijk verklaren waarom er tot 1925 geen berichten over de activiteiten van de studenten in het archief aangetroffen zijn. Deze cijfers laten zien dat vanaf het begin van de jaren ’20 het aantal studenten snel stijgt; vanaf 1922 tot 1931 is er sprake van een continue stijging. Pas in 1931 is er voor het eerst sprake van stagnatie. Mogelijk houdt dit laatste verband met het uitbreken wereldwijde economische crisis die leidde tot het afnemen van de vraag naar Indonesische producten, zoals bijvoorbeeld rubber. Volgens Roff een van de belangrijkste redenen achter de toegenomen studentenaantallen in de

(22)

22

jaren twintig.69

Zoals wij weten van Laffan werd in 1923 de nieuwe Indonesische studentenvereniging opgericht, dit is hoogstwaarschijnlijk het gevolg van het toegenomen aantal studenten.70 Tevens is er in de figuur een sterke stijging te zien van studenten die niet aan de Azhar

studeren maar aan een andere instelling, zoals de ‘Dar al Ulum’ of de American University. In het jaar 1926 vormden zij zelfs een duidelijke meerderheid. Waarschijnlijk werd er veel gewisseld tussen studies en scholen, aangezien het jaar daarop de verhoudingen weer als vanouds zijn. Niet uitgesloten kan worden dat er eveneens studenten waren die zich na hun aankomst in de stad niet meldden bij het consulaat. Dit kende veel nadelen voor de studenten zelf; het maakte de communicatie tussen hen en Nederlands-Indië veel lastiger. Het consulaat diende namelijk ook als een doorgeefluik tussen Nederlands-Indië en de Indonesische

studenten in Caïro.

De studenten die afkomstig waren uit het Britse deel van de Indische Archipel; Borneo, Singapore, Malakka zijn niet opgenomen in de figuur. Het Nederlands consulaat hield alleen bij welke Nederlandse onderdanen er in de stad verbleven. Zeer waarschijnlijk is het totale aantal studenten uit Zuidoost-Azië daarom hoger dan in de figuur. Mogelijk zelfs het dubbele van wat weergeven is, zoals ook Roff betoogde.71 Van de 49 studenten die in het jaar 1925 in Caïro studeerden woonden er slechts 20 in de zogenaamde ‘riwaq’ van de ‘Djawa’, het studentenverblijf wat aan de Azhar universiteit grenst. De Nederlandse gezant Van der Goes concludeerde na een bezoek aan de ‘riwaq’ dat deze niet ruim of comfortabel is, de studenten hebben: ‘4 kleine kamers tot hunne beschikking’. De overige Indonesische studenten woonden door de stad verspreid.72

69 Roff, ‘Indonesian and’, 74.

70 Laffan, Islamic Nationhood, 215-217. 71 Roff, ‘Indonesian and’, 74.

72 Toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743. Brief van de gezant aan de gouverneur generaal van Nederlands

(23)

23

Figuur 1.73 Studentenaantallen in de periode 1914-1932.

73 Informatie voor deze figuur is afkomstig uit: Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken:

Gezantschap in Egypte (Caïro), (1881) 1921-1954 (1961), nummer toegang 2.05.143, inventarisnummer 00744. Behalve de jaren 1914 tot en met 1916 (00540), de jaren 1920-21 (00202) en het jaar 1931 (00206) allen afkomstig uit toegang 02.05.133. Deze lijsten werden aan het einde van elk jaar opgemaakt.

74 Tot 1924 werd er geen categorie opgenomen van studenten die studeerden aan andere instellingen dan de

Azhar. Een reden hiervoor kan zijn dat die er simpelweg nog niet waren.

Jaar Studerend aan de Azhar universiteit

Studerend aan een andere instelling (vanaf 192474) Totaal aantal studenten 1914 23 Niet vermeld 23 1915 31 Idem 31 1916 14 Idem 14 1920 9 Idem 9 1921 8 Idem 8 1922 17 Idem 17 1923 33 Idem 33 1924 44 5 49 1925 35 15 50 1926 23 61 84 1927 62 33 95 1928 67 29 96 1930 70 26 96 1931 80 31 111 1932 73 38 111

(24)

24

2.2 Een ongunstige stemming

Het duurde tot 21 december 1926 voordat er een uitgebreid verslag geproduceerd zou worden over de bezigheden van de Indonesische studenten in Caïro. Eerdere berichten vermeldden geen inhoudelijk informatie, behalve dat de Indonesische studentenvereniging een vergunning van het consulaat had gekregen op 13 mei 1925.75 Dit verslag werd geschreven door de consul van de standplaats Jiddah Daniel van der Meulen, die op reis was vanuit Nederland naar zijn standplaats. Waarom dit niet gedaan kon worden door een medewerker van het Nederlandse gezantschap of consulaat in Egypte bleek uit een later bericht, waarin staat dat een ambtenaar, de heer Brat, lessen Maleis heeft genomen bij een van de Indonesische studenten in Caïro.76

Waarschijnlijk was het dus zo dat niemand van de Nederlandse diplomatieke

vertegenwoordiging in Caïro voldoende Maleis sprak. Het bezoek van Van der Meulen aan Caïro duurde slechts drie dagen, van 15 tot 18 december 1926. Op het consulaat werd

opgemerkt dat: ‘de stemming onder onze studenten niet gunstig is. Dit is ook mijn voorlopige indruk’ aldus Van der Meulen.77

Na zijn bezoek onderscheidde Van der Meulen drie groepen studenten. De eerste groep: ´studeert helemaal niet; ze komen zonder voldoende Arabische voorstudie aan en moesten dan of met de kleintjes beginnen of zich duchtig inspannen. Ze verliezen de moed en gaan genieten van een ongecontroleerd leventje in de grote stad’. De tweede: ‘veel

energiekere groep doet te veel mee in het verenigingsleven, bestudeert politieke vragen, schrijft in de Soeroehan Azhar en verwaarloost tenslotte de religieuze studie’. De derde groep: ‘tenslotte is er een kleine groep, die met goed gevolg het onderwijs aan de Azhar blijft

volgen’.78 De tweede groep vormde een duidelijke aanwijzing van politisering van de studentengemeenschap in Caïro. Een verband tussen de religie studie en de politieke

activiteiten van deze groep studenten werd niet gelegd door de consul, eerder het tegendeel. Islam zoals onderwezen aan de al Azhar werd dus niet gezien als een mogelijke bron van verzet tegen het kolonialisme van de Nederlandse staat.

De consul bezocht ook de Azhar universiteit zelf. Hij trof daar niet veel studenten aan. Dit kon deels verklaard worden, zo schreef hij, dat op een van deze dagen, een

donderdagmiddag, geen onderwijs gegeven werd aan de Azhar. Wel ontmoette hij de: ‘oude

75 Toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743, brief van de adviseur voor inlandse zaken R. Kern in

Weltevreden aan de gezant in Caïro, gedateerd op 13 januari 1926.

76Toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743, brief van de tijdelijk zaakgelastigde, gedateerd op 23 december

1927.

77 Toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743. verslag van het bezoek aan de studenten in Caïro, geschreven in

Jiddah door de consul aldaar op 21 december 1926.

(25)

25

van Padang afkomstige Sjeich, die belast is met het toezicht op de Djawi-studenten. Hij [de sjeich] klaagde over de achteruitgang in adat, vermindering van eerbied voor ouderen, weinig trouw in het studeren’.79 De sjeich van de Indonesische studenten aan de Azhar was dus een aanspreekpunt voor de Nederlandse diplomaten. Hoe waardevol de informatie was die hij gaf is lastig te zeggen. Zijn klachten lijken wel te suggereren dat er een verandering gaande was binnen de Indonesische studentengemeenschap in Caïro. Weg van een traditionele houding naar een waar oudere omgangsvormen ter discussie gesteld werden.

De studenten die de consul wel ontmoette zijn niet bereid om met hem te spreken: ‘uit de wijze waarop verscheidenen zich op een vriendelijke verlegen manier zoo gauw mogelijk van een contact met mij afmaakten, kreeg ik den indruk dat zij in dezelfde omstandigheden verkeerden als vele Indonesische studenten aan onze Hollandse universiteiten kort geleden. Dank zij een sterke partijdiscipline en onderlinge controle is men bang zijn sympathie voor een Hollander te laten merken, vooral als die Hollander tevens ambtenaar is’.80 Volgens Van

der Meulen was er dus wel degelijk sympathie voor Nederlanders onder de studenten. Zij konden dit echter niet uitten door wat hij als ‘sterke partijdiscipline’ en ‘onderlinge controle’ omschreef. Hoe deze mechanismes van sociale controle zouden werken wordt niet duidelijk uit het verslag van Van der Meulen.

Wat Van der Meulen met ‘dezelfde omstandigheden…als vele Indonesische studenten aan onze Hollandse universiteiten’ bedoelde is niet direct duidelijk. Echter, in deze periode sprak de Perhimpunan Indonesia (PI), de gepolitiseerde vereniging van Indonesische studenten in Nederland, zich regelmatig uit voor onafhankelijkheid. De Raadsman voor Studerenden Oudemans, een persoon die vanuit de Universiteit van Leiden belast was met het toezicht op de Indonesische studenten, probeerde de politieke activiteiten van deze studenten te beperken. Dit deed hij door hen te bedreigen met financiële consequenties. Een aantal van de Indonesische studenten studeerde met een beurs van het Nederlands-Indisch

gouvernement, deze zou ingetrokken kunnen worden bij verdere politieke uitingen. Een gevolg van dit beleid was dat de Indonesische studenten zich afsloten van Europese studenten en achterdochtig, wantrouwend en prikkelbaar reageerden op "officiële" personen.81

Waarschijnlijk doelde Van der Meulen op een soortgelijke houding. Hierna ging de consul op bezoek bij een internaat voor jonge Indonesiërs. Dit internaat werd

79 Ibidem. 80 Ibidem.

81 Harry Poeze, Cees van Dijk & Inge van der Meulen, ‘In het land van de overheerser I. Indonesiërs in

Nederland 1600-1950’, Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde 100 (Dordrecht 1986) 188-190.

(26)

26

geleid door goeroe Mohammad bin Hasjim en had 17 pupillen. De huisvesting van het internaat was keurig en Van der Meulen werd hartelijk ontvangen: ‘tegenover een groot sportveld in een nieuw huis heeft deze goeroe zijn internaat gevestigd. Welk in contrast met de Azhar. Hier werd mijn bezoek gewaardeerd, hier heerste netheid en orde’.82 De koloniale autoriteiten in Nederlands-Indië waren positief over de goeroe. Dit blijkt uit een brief van de Adviseur voor Inlandse Zaken Rudolf Kern.83 In de avonduren gaf goeroe Mohammad bin Hasjim een lezing over Java voor het ‘Oosters genootschap’. Van der Meulen vergezelde hem hierbij. Dit genootschap was opgericht in het jaar 1922 door de Egyptische filoloog en

ambtenaar Ahmed Zaki. Het doel van het genootschap was samenwerking te promoten tussen oosterse volkeren om op die manier een front te vormen tegen het kolonialisme.84

De lezing van de goeroe trok veel belangstelling: ‘toen wij aankwamen was het in de vergaderzaal vol, maar steeds werd het nog voller. De ruim 1.5 uur durende vlot

voorgedragen lezing, werd met grote belangstelling gevolgd. Die belangstelling bleek uit de merkwaardige vragen die telkens uit de vergadering gedaan werden en dan door den spreker beantwoord werden’. Voor de lezing begon had goeroe Mohammad bin Hasjim Van der Meulen al gewaarschuwd voor de grote hoeveelheid Azhar studenten die aanwezig zouden zijn in het publiek. Wat onder merkwaardige vragen viel maakte Van der Meulen niet duidelijk. De grote aanwezigheid van Azhar studenten doet vermoeden dat dit kritische vragen waren.85

En zodra de goeroe klaar was met spreken nam een van deze studenten het woord: ‘onze Javaan sprak verdienstelijk Arabisch, had maar een kleine waardering, en daarna een lange hevige kritiek. Scherp werd ons bestuursbeleid aangevallen, de communistische woelingen werden voorgesteld als een grote volksbeweging, jarenlang bewust voorbereid door de S.I. enz. enz. Voor een Indisch bestuursambtenaar was het om te blozen’.86 Kritiek door iemand die Van der Meulen neerbuigend ‘onze Javaan’ noemde, op een pro-Nederlandse goeroe werd door hem als opmerkelijk ervaren. De ‘communistische woelingen’ verwezen

82 Toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743. Verslag van het bezoek aan de studenten in Caïro, geschreven

in Jiddah door de consul aldaar op 21 december 1926.

83 Toegang 2.05.133, inventarisnummer 205. Brief van de adviseur voor inlandse zaken Rudolf Kern in

Weltevreden, gedateerd op 4 november 1926.

84 Umar Ryad, ‘“An Oriental Orientalist”: Aḥmad Zakī Pasha (1868-1934), Egyptian Statesman and Philologist in

the Colonial Age’, Philological Encounters 3 (2018) 159-160.

85 Toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743. Verslag van het bezoek aan de studenten in Caïro, geschreven

in Jiddah door de consul aldaar op 21 december 1926.

86 Toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743. Verslag van het bezoek aan de studenten in Caïro, geschreven

(27)

27

naar de mislukte opstand van de PKI op Java tussen 12 en 13 november 1926.87 Uit de woorden van Van der Meulen blijkt dat dit volgens hem geen ‘grote volksbeweging’ was. Ook was de opstand volgens Van der Meulen niet jarenlang bewust voorbereid door de Sarekat Islam (SI). Van der Meulen impliceerde hiermee dat de PKI geen partij was die kon rekenen op veel steun onder de bevolking. De Sarekat Islam was dat in zijn ogen wel, maar die was volgens hem niet betrokken bij de ‘communistische woelingen’.

Na afloop van de lezing is goeroe Hasjim ‘nog onder den indruk van de heftige aanval’.88 Hiermee moest het betoog van ‘onze Javaan’ bedoeld worden. Mohammed bin Hasjim verbood de leerlingen van zijn internaat om: ‘contact te hebben met de Azhar studenten. Ook liet hij niet toe dat ze lid werden van de Indonesische verenigingen in Caïro. Te veel bemoeienis met de politiek schaadt de studie’. Deze logica, te veel politiek

engagement schaadde studieprestaties van de Indonesische studenten, was een van de aannames die Van der Meulen ook maakte. De Nederlandse diplomaten in Caïro leken geconcludeerd te hebben dat de Indonesische studenten aan de Azhar gepolitiseerd waren geraakt. Islam zoals onderwezen aan de Azhar universiteit werd door de Nederlandse

diplomaten echter niet gezien als de bron van inspiratie voor deze politisering. Aangezien de student, ‘onze Javaan’, tijdens de lezing van Mohammad bin Hasjim sprak over de opstand van november 1926, en deze een ‘volksbeweging’ noemde, zou het communisme als bedreigend gezien kunnen worden door de Nederlandse diplomaten in Caïro.

2.3 Het blad Merdeka

Vanaf de tweede helft van 1927 ging het Nederlandse gezantschap drie nieuwe methodes inzetten om informatie over de Indonesische studenten te verzamelen. De belangrijkste aanleiding hiervoor was het verschijnen van een nieuw studentenblad met de naam

‘Merdeka’. Aan de hand van informatie die uitgewisseld werd over dit blad zal geïllustreerd worden wat deze nieuwe methodes van informatie verzameling waren. De eerste van de nieuwe methodes was het uitwisselen van informatie met de Britse autoriteiten in Caïro. Deze hadden nog steeds veel invloed in Egypte en gingen over alle zaken die betrekking hadden op Europeanen. De instantie waar de Nederlandse diplomaten contact mee onderhielden had dan ook de naam: ‘European Department’. Dit was een onderdeel van het Egyptische ministerie van binnenlandse zaken. Het werd geleid door directeur-generaal Alexander Keown Boyd. Keown Boyd was de machtigste figuur binnen het Britse veiligheidsapparaat in Egypte. Ook 87 Burgers, ’De Garoeda’, 201.

88 Toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743. Verslag van het bezoek aan de studenten in Caïro, geschreven

(28)

28

was hij een uitgesproken tegenstander van vakbonden en linkse bewegingen.89 Met deze instantie werd informatie uitgewisseld vanaf augustus 1927. Dit werkte twee kanten op, de Nederlandse diplomaten voorzagen het ‘European Department’ ook van informatie.

Het eerste bericht aan het ‘European Department’ was verstuurd op 3 augustus 1927. Het onderwerp van de nota was het blad dat werd gemaakt door de Indonesische studenten in Caïro met de naam ‘Merdeka’ (onafhankelijk). Het Nederlandse gezantschap had de eerste informatie over dit blad ontvangen vanuit Nederlands-Indië: ‘according to information received from the Netherlands-Indies’. Aannemelijk is dat de Adviseur voor Inlandse Zaken deze informatie naar het Nederlandse gezantschap in Caïro had gestuurd. De makers van het blad stuurden het dus ook op naar Nederlands-Indië. Het oudere blad de ‘Seruan Azhar’ werd ook al naar Nederlands-Indië opgestuurd.90 De ‘Merdeka’ verscheen voor het eerst in mei 1927; het blad was in het Maleis geschreven met het Arabische alfabet. De Nederlandse nota aan Keown Boyd concludeerde dat de uitgevers van het blad ‘extreme-revolutionists’ waren. Deze conclusie was gebaseerd op het feit dat de artikelen in de ‘Merdeka’ geen islamitische vraagstukken behandelde maar wel gingen over ‘imperialistisch-kapitalisme’. Dit zou kunnen wijzen op communistische invloed: ‘may point to communistic influence’.91 Het niet

bediscussiëren van islamitische vraagstukken zou volgens de anonieme Nederlandse diplomaat dus kunnen wijzen op communistische invloed. Hij ging er van uit dat deze twee stromingen, islam en communisme, elkaar uitsloten. Maar zoals bleek tijdens de opstand op Sumatra van januari 1927 was dat niet het geval.92

Klaarblijkelijk schreven de redacteuren van ‘Merdeka’ niet onder pseudoniemen want de Nederlandse nota wist hen bij naam te noemen. Vijf Indonesische studenten in Caïro zouden het blad gemaakt hebben: ‘Head-editor: Zainoeddin’ een student aan de Amerikaanse Missie school, ‘Editor: Almoeddin Tahir’, een student aan de Azhar en ‘Administrator: Abd. Samad Abd. Moein’. Alle drie waren zij afkomstig van Sumatra. Verder werkte er nog aan het blad mee: ‘Bahry and Bedaroedin Zein respectively from Java and Padang’. Van deze vijf Indonesische studenten was alleen ‘Abd. Samad Abd. Moein’ geregistreerd bij het

Nederlandse consulaat. Wat wil zeggen dat de meerderheid van deze studenten in Caïro was zonder dat het Nederlandse gezantschap in de stad hier van op de hoogte was. Mogelijk was

89 Joel Beinin & Zachary Lockman, Workers on the Nile: Nationalism, Communism, Islam, and the Egyptian

Working Class, 1882-1954 (Caïro 1998) 144.

90 Roff, ‘Indonesian and’, 78.

91 Toegang 2.05.143, inventarisnummer 740. Brief van Alexander Keown Boyd aan het Nederlandse

gezantschap. Gedateerd op 7 augustus 1927.

(29)

29

juist dit de reden om contact met het ‘European Department’ op te nemen. De reactie van Keown Boyd op de Nederlandse nota suggereerde dit ook. Hij schrijft: ‘I am having enquiries made into the history and activities of the students who are issuing this review’.93

Een tweede nieuwe methode die het gezantschap toepaste om informatie over de Indonesische studenten in Caïro te verzamelen is het inzetten van voor de Nederlandse overheid94 werkende Indonesische ambtenaren. Al eerder gingen Nederlandse diplomaten zoals consul Van der Meulen bij de Indonesische studenten in Caïro langs. Deze kreeg echter bijna geen contact met de studenten. Mogelijk dat er daarom voor gekozen was om een Indonesiër te sturen. Dit is ‘de gewezen Vice Consul te Mekka, thans Wedana ter beschikking van den Regent van Serang (Noord Banten) (w.g) Prawira di Nata’. Het aan het begin van dit hoofdstuk genoemde verslag van Hoesein Iscandar is een ander voorbeeld van deze methode. Prawira di Nata schreef zijn verslag, ‘het Caïrorapport’, op 2 september 1927 in Garoet, Nederlands-Indië. Zijn bezoek aan de studenten moest dus eerder hebben plaatsgevonden. Aan het begin van het Caïrorapport schreef Prawira di Nata: ‘het aantal bij het Consulaat te Caïro ingeschreven Indonesiërs bedroeg bij mijn aankomst 72 (Java 33, Sumatra 32, Borneo 6, Ambon 1) terwijl het werkelijke aantal de 100 overtrof’.95 Wederom werd duidelijk dat het Nederlandse gezantschap niet wist hoeveel Indonesische studenten in de stad aanwezig waren.

In het Caïrorapport was er vooral aandacht voor de bladen van de Indonesische studenten. Hieronder vallen zowel de oudere ‘Seroean Azhar’als het nieuwe blad ‘Merdeka’. De toon van de ‘Seroean Azhar’ werd omschreven als ‘kalm’. De redacteur van het blad was Iljas bin Jacoeb: ‘een verlopen student van de Azhar en afkomstig van Sumatra’s Westkust. Hij is nog al heftig en prikkelbaar, zoekt steeds relaties met plaatselijke politici

(nationalisten)’. Het karakter en het gedrag van de redacteur staat haaks op de ‘kalme’ toon van het blad wat hij maakte. Het gevaar schuilde er volgens Prawira di Nata in dat door Iljas bin Jacoeb: ‘vele Egyptenaren een verkeerd denkbeeld krijgen over het bestuur in Nederlands-Indië’. Bin Jacoeb zou niet in staat zijn een ‘objectief oordeel’ te vellen over het bestuur van Nederlands-Indië. De ‘Seroean Azhar’ werd in het Caïrorapport maar kort besproken. Naast Iljas bin Jacoeb werden erg geen andere redacteurs of medewerkers van het blad genoemd.9697

93 Toegang 2.05.143, inventarisnummer 740. Brief van Alexander Keown Boyd aan het Nederlandse

gezantschap. Gedateerd op 7 augustus 1927

94 Dit interpreteer ik in een brede zin. Hieronder valt ook het Nederlands-Indisch Gouvernement.

95Toegang 2.05.143, inventarisnummer 00743, Bijdrage voor het Caïrorapport No.20/27 door voormalig

vice-consul te Jiddah Prawira di Nata. Gedateerd op 2 september 1927.

96 Ibidem.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De verhouding van de studentenpopulatie per buurtcombinatie bekend bij de gemeente Groningen is uitgezet tegen de verhouding van de respondenten van de enquête (Figuur 6). De

Telkens weer en bij alle mogelijke gelegenheden werd, in de afgelopen maanden van de zijde der Regering verzekerd, dat zij er de hoogstè prijs op stelde, dat

Naarmate de instroom van internationale studenten in opleidingen met een beperkt aantal plaatsen toeneemt, zijn er dus minder beschikbare plaatsen voor Nederlandse studenten

We leven in hel tijdperk van de revolutionaire hervorming van de wereld. De macht en het gezag van het land van de Grote Oktoberrevolutie en van het

Voor de dimensie toegeeflijkheid geldt dat het model in zijn geheel significant is net zoals de onafhankelijke factor nationaliteit (Bijlage 3k). De p-waarde voor zowel het model

Voorwaarde is dat leraren zelf enthousiast zijn over lezen, veel ruimte bieden om te lezen, kennis hebben van kinderboeken, geschikte boeken aanraden aan hun leerlingen en vaak

Dit geval is een aardige illustratie van het rechts- pluralisme dat meer dan vijftig jaar na de Indone- sische onafhankelijkheid nog steeds het Indonesi- sche personen-

Door een hoge correlatie tussen entertainment en hoe lang de respondenten al reality-tv kijken, kan geconcludeerd worden dat respondenten die al langer reality-tv