• No results found

Interdisciplinaire samenwerking binnen integrale kindcentra : de samenwerking tussen professionals uit de kinderopvang, het onderwijs en de zorg binnen vijf integrale kindcentra

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Interdisciplinaire samenwerking binnen integrale kindcentra : de samenwerking tussen professionals uit de kinderopvang, het onderwijs en de zorg binnen vijf integrale kindcentra"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Interdisciplinaire samenwerking

binnen integrale kindcentra

De samenwerking tussen professionals uit de kinderopvang, het onderwijs en de zorg binnen vijf integrale kindcentra

Masterscriptie Opvoeding, Ontwikkeling en Interventies Pedagogische wetenschappen Universiteit van Amsterdam Student: M. E. A. Beijens Studentnummer: 10472819 Begeleiding: dhr. prof. dr. R. G. Fukkink Tweede beoordelaar: dhr. dr. P. J. Hoffenaar Amsterdam, 26 juni 2015

(2)

2 Inhoud

Abstract ... 3

Inleiding ... 4

De organisatie structuur van een geïntegreerde pedagogische omgeving ... 5

Het team binnen een geïntegreerde pedagogische omgeving ... 6

De professionals binnen een geïntegreerde pedagogische omgeving ... 7

De rol van kinderopvang binnen de geïntegreerde pedagogische omgeving ... 8

Theorieën over interdisciplinair samenwerken ... 10

PACT ... 12 Methode ... 13 Onderzoeksopzet ... 13 Steekproef ... 14 Procedure ... 14 Meetinstrumenten ... 15 Analyses ... 17 Resultaten ... 19 Sociale netwerkanalyse ... 19

Individuele analyse van de interdisciplinaire samenwerking ... 32

Beleving van de samenwerking ... 32

Ervaren effectiviteit en tevredenheid over de samenwerking ... 34

Ervaren bijdrage van de samenwerking voor het team ... 36

Resumptie van de resultaten ... 37

Koppeling naar de theorie ... 39

Conclusie en discussie ... 41

Referenties ... 46

(3)

3 Abstract

This comparative multiple-case study investigates the interdisciplinary collaboration of five integrated child centers located in the Netherlands. Social network analyses is used to map dyadic relationships between the professionals involved in childcare, education and

healthcare. The reciprocity and density of the network and inter-domain co-operation within the networks demonstrates differences. In addition, differences are found in the satisfaction of people involved about the current cooperation. The results demonstrate that the interdisciplinary cooperation between childcare, education and healthcare is differently organized and not every cooperation seems equally effective. Further, differences between the three domains are also found, where the childcare professionals clearly remain in the interdisciplinary

(4)

4 Inleiding

Het pedagogisch veld voor kinderen van nul tot twaalf jaar in Nederland is op dit moment versnipperd. De pedagogische voorzieningen die de secundaire opvoedomgeving vormen voor kinderen (dit is de omgeving waar kinderen tijd doorbrengen buiten de gezinssituatie) staan los van elkaar; zoals kinderdagverblijven, peuterspeelzalen, vroeg- en voorschoolse educaties (VVE), basisscholen, buitenschoolse opvangen (BSO), zorgteams en Centra Jeugd en Gezin (CJG). Zij hebben ieder een eigen locatie, werken vanuit een eigen visie en bij elke organisatie zijn andere professionals werkzaam, zoals: pedagogisch medewerkers, leraren, jeugdgezondheidszorgprofessionals en jeugdhulpmedewerkers. Kinderen maken van

meerdere voorziening (tegelijkertijd) gebruik, waardoor het dus efficiënter en effectiever zou zijn wanneer deze voorzieningen meer zouden samenwerken.

Per 1 januari jongstleden is een nieuw jeugdstelsel in werking getreden waarbij de gehele jeugdzorg onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten valt. Deze transitie gaat samen met een inhoudelijke vernieuwing, de transformatie. Deze transformatie houdt in dat voorzieningen en hulpverleners zich meer moeten gaan richten op de versterking van de eigen kracht van kinderen, jongeren en opvoeders. Dit uit zich onder andere in wijkteams. In

wijkteams werken verschillende beroepskrachten uit verschillende jeugdzorg- en

welzijnsorganisaties samen. Deze beroepskrachten zijn generalisten en zijn deskundig op breed gebied. Zo proberen zij samen, ieder vanuit zijn eigen expertise, problemen in het gezin te voorkomen of op te lossen (Nederlands Jeugd Instituut, 2015).

Binnen het pedagogisch veld van onderwijs, opvang en zorg is ook een verandering merkbaar waarbij verschillende organisaties integreren met elkaar. Hartley (2010) omschrijft deze ontwikkeling in het samenwerken als „a code-shift‟ omdat hier voorheen nog nauwelijks aandacht voor was. Dit relatief nieuwe onderzoeksterrein is nog „in search of evidence‟, zowel uit de wetenschap als de praktijk wordt gewezen op de noodzaak van meer onderzoek naar de

(5)

5

samenwerking tussen onderwijs-, opvang- en zorgorganisaties en hoe deze samenwerking het beste vorm kan krijgen (Morrison & Glenny, 2012; Ploeger & Fukkink, 2013; Schreuders, Boogaard, Fukkink, & Hoex, 2011).

De organisatie structuur van een geïntegreerde pedagogische omgeving

De verandering die gaande is in de secundaire opvoedomgeving van kinderen zorgt ervoor dat opvang-, onderwijs- en zorginstellingen meer naar elkaar toe groeien en

verschillende disciplines ten behoeve van het kind gaan samenwerken vanuit een

samenhangende visie (Morrison & Glenny, 2012; Oostdam, Tavecchio, Huijbregts, Nohr, & Ex, 2014; Ploeger & Fukkink, 2013). In de toekomst zullen een aantal pedagogische

voorzieningen samengebracht worden tot een krachtige pedagogische omgeving in de vorm van het „Integraal KindCentrum‟ (IKC) (Oostdam et al., 2014). Dit is een voorziening waar kinderen van nul tot twaalf jaar gedurende de dag komen voor onderwijs en ontwikkeling, om te spelen en anderen te ontmoeten. De omgeving biedt alles op het gebied van educatie, opvang en ontwikkeling waarbij aandacht is voor alle ontwikkelingsterreinen van het kind. Er wordt kinderen een dagprogramma aangeboden met minimale en maximale uren, binnen een ruim openingsregime. Zo kan iedere ouder voor zijn kind bepalen hoelang hij/zij per dag aanwezig zal zijn. IKC moet worden gezien als een soort label voor de vorm waarbij verschillende organisaties één ontwikkelingsgemeenschap vormen waar kinderen, ouders, leerkrachten, pedagogisch medewerkers en zorghulpverleners naartoe komen

(Klankbordgroep integraal kindcentrum & Studulski, 2010; Oostdam et al., 2014). Elk IKC kan echter zelf invulling geven aan de inhoud hiervan. Door het brede aanbod van opvang, onderwijs en zorg komen de verschillende leefwerelden rondom het kind met elkaar in verbinding te staan. Deze visie is ook ingebed in de sociaal-ecologische theorie van Bronfenbrenner (1979). Hij stelt dat wanneer de verschillende pedagogisch ondersteuners (zoals ouders, leerkrachten, pedagogisch medewerkers en zorgprofessionals) op mesoniveau

(6)

6

rondom het kind met elkaar in verbinding staan, het kind beter gestimuleerd en ondersteund wordt in zijn ontwikkeling.

Het team binnen een geïntegreerde pedagogische omgeving

De geïntegreerde pedagogische omgeving zal moeten bestaan uit een team van goed opgeleide professionals die vorm kunnen geven aan een juiste ontwikkelings- en

opvoedingsomgeving voor kinderen, waarbij de nadruk ligt op de behoefte van het kind binnen de sociaal-emotionele, motorische, cognitieve en creatieve ontwikkelingsgebieden (Oostdam et al., 2014). Hiervoor is het noodzakelijk dat kritisch gekeken wordt naar de verschillende sectoren en deze meer worden samengebracht en scheidslijnen worden geherdefinieerd.

De uitdaging ligt in het ontwikkelen van teams die interdisciplinair samenwerken in plaats van multidisciplinair. Bij een interdisciplinaire samenwerking wordt gezamenlijk toegewerkt naar één doel waarbij iedere professional werkt vanuit zijn eigen organisatie en deskundigheid. Dit in tegenstelling tot een multidisciplinaire samenwerking, die parallel verloopt en waarbij iedere professional probeert zijn eigen doelstelling te realiseren. Juist bij de realisatie van een geïntegreerde pedagogische omgeving is het belangrijk dat professionals van verschillende disciplines met elkaar gaan samenwerken (Morrison & Glenny, 2012; Schuman, 2012; Swart, 2009). Dit is noodzakelijk om twee redenen: allereerst om verbinding te maken tussen de leefwerelden waarin kinderen opgroeien (gezin, school, kinderopvang en buurt) en ten tweede om de complexe vraagstukken rondom opvoeding, ontwikkeling en onderwijs integraal aan te pakken in plaats van geïsoleerd. Het team moet gezamenlijk

besluiten kunnen nemen, diagnoses stellen, analyses maken, perspectief ontwikkelen, plannen uitwerken en de processen en resultaten volgen. Diversiteit aan deskundigheid en

(7)

7

samenwerken is een juiste combinatie van functies waarin de professionals elkaar aanvullen (Doornenbal & De Leve, 2014; Liegeois, 1998).

De professionals binnen een geïntegreerde pedagogische omgeving

In het huidig pedagogisch veld, waarbij de voorzieningen los staan van elkaar, werken professionals vaak enkel samen met collega‟s met dezelfde opleidingsachtergrond (zoals pedagogisch medewerkers op een kinderdagverblijf). Dit worden monodisciplinaire professionals genoemd. Wanneer zij in de toekomst nauw zullen gaan samenwerken met verschillende disciplines binnen een interdisciplinair team, zullen zij zich moeten gaan ontwikkelen tot T-shaped professionals. Dit zijn professionals die zowel functionele en disciplinaire deskundigheid bezitten, als het vermogen om kennis vanuit verschillende contexten toe te passen (Barile, Fanco, Nota, & Saviano, 2012).

Figuur 1: T-shaped professionals voor interdisciplinair samenwerken. Afkomstig uit ‘Op weg naar innovatiekracht. Technisch innoveren en ondernemen als continu proces.’ van I. Oskam, 2009, Lectoraat, Hogeschool van Amsterdam.

(8)

8

T-shaped professionals functioneren goed binnen een interdisciplinair team waarbij ieder zijn eigen deskundigheid inbrengt. Zij kenmerken zich door; 1) deskundigheid op hun eigen vakgebied, 2) beroepsidentiteit en complementariteit (bewust van eigen expertise en kan integratief denken en handelen), 3) lering trekken en innovatieve skills (werkt vanuit

gezamenlijke visie en heeft onderzoekende houding), 4) persoonlijke en sociale vaardigheden (communicatief vaardig) en 5) technologie en informatie (media skills voor samenwerken) (Doornenbal & De Leve, 2014). Het uitgangspunt hierbij is dat een T-shaped professional pas tot groei kan komen binnen een context die hem of haar faciliteert. Andersom heeft een interdisciplinair team professionals nodig die daarin weten te acteren.

De rol van kinderopvang binnen de geïntegreerde pedagogische omgeving

Steeds meer kinderen brengen een substantieel deel van hun tijd door binnen de secundaire opvoedomgeving omdat ouders hun werk en de zorg voor kinderen al vanaf drie maanden (wanneer het zwangerschapsverlof stopt) gaan combineren. In Nederland gaat 57% van de kinderen tussen de nul en vier jaar naar de kinderopvang, met een gemiddelde van negentien uur per week (Doornenbal, Duin, & Meyknecht, 2014; OECD, 2014). Pedagogisch medewerkers zijn hiermee, naast de medewerkers op het consultatiebureau, één van de eerste professionals die mogelijke ontwikkelingsproblemen bij het kind kunnen signaleren. De kinderopvang professionals zien, in tegenstelling tot de medewerkers op het

consultatiebureau, het kind de gehele dag en maken zijn ontwikkeling stapsgewijs van dichtbij mee. Hierdoor kunnen zij eerste kleine signalen van een ontwikkelingsachterstand al vroeg opmerken, terwijl de consultatiebureau medewerkers het kind enkel op een aantal momenten gedurende de eerste vier jaar kort zien (http://www.consultatiebureau.info/ Geraadpleegd op 23-06-2015). Gezien het belang van het vroeg signaleren van ontwikkelingsproblemen (Gottfredson & Hirschi, 1990; Tremblay, 2000), zou het wenselijk zijn dat pedagogisch medewerkers eenvoudig in overleg kunnen gaan met professionals die hierin meer deskundig

(9)

9

zijn. Daarnaast is het van groot belang dat zij een goede interdisciplinaire samenwerking hebben met leerkrachten van de basisschool zodat de leerkrachten ingelicht worden over elk individueel kind alvorens hij of zij op de basisschool komt.

Kinderdagverblijven kennen tot nu toe vaak een horizontale organisatiestructuur die gekenmerkt wordt door weinig tot geen functielagen tussen pedagogisch medewerkers en leidinggevenden. De pedagogisch medewerkers hebben meestal een driejarige

sociaal-pedagogische beroepsopleiding genoten en kunnen worden beschouwd als monodisciplinaire professionals. Zij zijn immers gewend om met vakgenoten te werken en verantwoordelijkheid te dragen voor hun taken, zonder verbinding met andere disciplines (Doornebal & De Leve, 2014; Gevers Deynoot-Schaub & Riksen-Walraven, 2005; Vermeer et al., 2008). Wanneer zij toe willen groeien naar een geïntegreerde pedagogische voorziening voor nul tot twaalf jarigen, is hun monodisciplinaire samenwerking niet meer passend en moeten zij nieuwe vaardigheden bezitten om samen te werken in een interdisciplinair team met onderwijs- en zorgprofessionals.

In huidig onderzoek wordt gekeken naar hoe de interdisciplinaire samenwerking eruitziet binnen geïntegreerde pedagogische voorzieningen. Gezien het grote belang van de interdisciplinaire samenwerking tussen de medewerkers van het kinderdagverblijf en gespecialiseerde professionals en basisschoolleerkrachten, is ervoor gekozen om tijdens dit onderzoek extra aandacht te hebben voor de pedagogisch medewerkers, intern begeleiders en managers van de kinderdagverblijven. Er wordt in kaart gebracht hoe de algemene

interdisciplinaire samenwerking binnen vijf proeftuinen (voorloper van integraal

kindcentrum) verloopt en welke rol de medewerkers van het kinderdagverblijf hierin hebben. De onderzoeksvragen luiden:

1. Hoe zien de sociale netwerken van de interdisciplinaire samenwerking eruit binnen de proeftuinen?

(10)

10

2. Hoe ervaren de medewerkers van het kinderdagverblijf deze interdisciplinaire samenwerking in vergelijking met de onderwijs- en zorgprofessionals?

Theorieën over interdisciplinair samenwerken

Interdisciplinaire samenwerking is volgens de literatuur in verschillende vormen te onderscheiden. Vaak zijn deze gerangschikt op een continuüm van een zeer lage tot een zeer hoge mate van samenwerking (Axelsson & Axelsson, 2006; Ovretveit,1996). Boon, Verhoef, O‟Hara en Findlay (2004) onderscheiden daarentegen de vormen van interdisciplinair

samenwerken op achterliggende filosofie (zoals je houding tegenover andere professionals en de samenwerking), werkproces (zoals de communicatie tussen collega‟s en uitwisselen van kennis), structuur (zoals een duidelijke omschrijving van de rollen) en uitkomsten (zoals mogelijkheid tot groei en prestatie). Het continuüm loopt van een niet-integratieve aanpak tot een volledig integratieve aanpak, waarbij de complexiteit in de structuur toeneemt. De auteurs hebben zes modellen van interprofessionele samenwerking uiteengezet. Dit moet niet worden gezien als een kwaliteitsmodel waarbij een hoge mate van samenwerking een betere kwaliteit impliceert. De verschillende modellen die worden onderscheiden zijn:

 Parallelle model: geen sprake van interprofessionele samenwerking. De professionals voeren in een gedeelde werksetting, onafhankelijk van elkaar hun taken uit.

 Consultatieve model: professionals adviseren elkaar mondeling of schriftelijk.  Collaboratieve model: professionals delen op een ad-hoc basis onderling informatie

uit over een kind. Daar buiten werkt ieder zelfstandig.

 Gecoördineerde model: binnen een team vindt tussen professionals afstemming plaats over kinderen en een coördinator heeft hiervoor de verantwoordelijkheid.  Multidisciplinaire model: een team met een leider die de onderlinge samenwerking

(11)

11

 Interdisciplinaire model: een gecoördineerde samenwerking die face-to-face via groepsoverleg verloopt. Hierbij worden gezamenlijke beslissingen genomen.  Integratieve model: een niet-hiërarchisch georganiseerd team dat integraal

samenwerkt binnen een multidisciplinair team. De professionals hebben wederzijds contact en ervaren hiervan een duidelijke meerwaarde (Boon et al.,

2004).

Naast de verschillende manieren van samenwerken, kan ook gekeken worden naar het type netwerk dat de professionals samen vormen. Provan en Kenis (2007) onderscheiden drie netwerkstructuren die te herkennen zijn binnen organisaties met samenwerkende

professionals. Het eerste netwerk is Participant-Governed Network en bestaat uit een beperkt aantal professionals die zelf het netwerk aansturen (zie figuur 2). Dit is een vorm van gedeeld leiderschap waarbij alle professionals op gelijke basis samenwerken waardoor het netwerk een hoge dichtheid kent.

Figuur 2: Participant-Governed Network (Provan & Kenis, 2007)

De tweede netwerkvorm is de Lead Organization-Goverment Network. Hierbij is één bestuur of organisatie verantwoordelijk voor alle beslissingen waardoor het netwerk een lage

dichtheid kent en een hoge mate van centralisatie (zie figuur 3). Het leidende orgaan biedt een degelijke basis waarop de samenwerking tussen de professionals gebaseerd wordt.

(12)

12

Figuur 3: Lead Organization-Goverment Network (Provan & Kenis, 2007)

De derde vorm is Network Administrative Organisation (NAO) dat ook geleid wordt door één bestuur of organisatie (zie figuur 4). Het verschil met voorgaand netwerk is dat het bestuur hier enkel is opgericht om het netwerk in goede banen te leiden zonder eigen individuele doelstellingen. Dit zorgt ervoor dat zij onderling worden gecontroleerd door de professionals en het netwerk een gemiddelde dichtheid kent (Hesters, 2010; Provan & Kenis, 2007).

Figuur 4: Network Administrative Organisation (Provan & Kenis, 2007)

In huidig onderzoek naar de interdisciplinaire samenwerking binnen integrale kindcentra zullen de resultaten vergeleken worden met de netwerkstructuren van Provan en Kenis (2007) en de samenwerkvormen van Boon et al. (2004).

PACT

PACT is een programma dat voorop loopt in de ontwikkeling van integrale kindcentra. Het doel van PACT is de kwaliteit van de pedagogische omgeving van het jonge kind te

(13)

13

versterken. Dit doen zij door vanuit elke regio in Nederland „ambassadeurs‟ werkzaam binnen onderwijs, opvang en zorg een hecht team te laten vormen waarin kennis gebundeld wordt. De ambitie van PACT is om meer inzicht te krijgen in hoe een sterke pedagogische omgeving gerealiseerd kan worden waarin alle jonge kinderen, ook die met een ontwikkelvraag, zich optimaal kunnen ontwikkelen. Hiervoor heeft PACT een aantal geïntegreerde pedagogische voorzieningen gerealiseerd in de vorm van proeftuinen verspreid over heel Nederland (Groningen, Middelburg, Apeldoorn en Lent). PACT volgt de groei van de proeftuinen langere tijd en koppelt deze bevindingen terug aan de proeftuinen. Deze scriptie is onderdeel van dit brede project en richt zich op de eerste meting (http://www.pedagogischpact.nl/ Geraadpleegd op 2-2-2015).

Methode Onderzoeksopzet

De opzet van dit onderzoek is kwantitatief binnen een vergelijkende multiple-case studie waarbij vijf proeftuinen met elkaar worden vergeleken door middel van een vragenlijst en een sociale netwerkanalyse (Brandes, Kenis, & Raab, 2006; Stake, 2006). Binnen elke proeftuin wordt onder de medewerkers een individuele vragenlijst afgenomen die meet hoe zij de interdisciplinaire samenwerking ervaren. Daarnaast wordt het sociale netwerk in kaart gebracht door aan de medewerkers te vragen met welke collega‟s zij contact hebben en hoe vaak dit contact plaatsvind. Dit sociale netwerk laat zien hoe de interdisciplinaire

samenwerking eruitziet. Aan de hand van de uitkomsten van de enquête en de sociale netwerkanalyse worden de vijf proeftuinen met elkaar vergeleken. De onderzoeksresultaten zullen zowel in het theoretisch kader van Boon et al. (2004) als die van Provan en Kenis (2007) geplaatst worden.

(14)

14 Steekproef

Alle 65 medewerkers werkzaam binnen de PACT proeftuinen in Apeldoorn,

Middelburg, Lent 1, Lent 2 en Groningen zijn benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. Zij hebben allen een mail ontvangen met daarin informatie over het onderzoek, een instructie film over het invullen van de vragenlijsten en een digitale link om de vragenlijsten te openen. De opzet is door de facultaire ethische commissie van de UvA goedgekeurd.

Binnen elke proeftuin werkt een combinatie van professionals van verschillende disciplines binnen opvang, onderwijs en zorg met elkaar samen. Er is doelbewust gekozen om alle professionals te benaderen voor het onderzoek zodat een heterogene steekproef zou ontstaan met professionals werkzaam binnen alle drie de domeinen. Van de 65 respondenten die benaderd zijn, heeft 75% de vragenlijst afgerond. Van 49 respondenten zijn gegevens beschikbaar en 82% hiervan is vrouw. Van de respondenten is 53% werkzaam binnen het onderwijs, 33% werkzaam binnen de opvang en 10% werkzaam binnen de zorg. Van 4% is onbekend binnen welke sector hij of zij werkzaam is. Van de respondenten werkzaam binnen de kinderopvang, is 55% pedagogisch medewerker en 45% manager. De respondenten zijn als volgt verdeeld over de vier locaties: Apeldoorn: 9 respondenten, Middelburg: 18

respondenten, Lent 1: 6, Lent 2: 6 respondenten en Groningen: 10 respondenten. Tijdens de sociale netwerkanalyse zijn extra personen aan de data toegevoegd waardoor het aantal respondenten hoger ligt (N=84). Wanneer een respondent aangeeft samen te werken met een collega die de vragenlijst niet heeft ingevuld, wordt deze collega alsnog toegevoegd in het sociale netwerk. Hierdoor kan zonder dat alle medewerkers de vragenlijst hebben ingevuld, een compleet netwerk ontstaan van de proeftuin waarin alle professionals zijn opgenomen. Procedure

Binnen het project heeft frequent overleg plaatsgevonden tussen alle betrokkenen. De onderzoekers verbonden aan PACT hebben op regelmatige basis contact gehad met de locatie

(15)

15

coördinatoren en hebben de locaties bezocht. Daarnaast is een masterclass georganiseerd waarbij alle betrokkenen zijn uitgenodigd en door verschillende sprekers informatie werd gegeven over PACT, het interdisciplinair samenwerken en de uitvoering op de werkvloer. Meetinstrumenten

In het kader van lopend onderzoek door PACT is een samengestelde vragenlijst ontwikkeld die de interdisciplinaire samenwerking meet van de proeftuinen; „De PACT monitor Interprofessionele samenwerking‟. Hierin zijn twee gestandaardiseerde vragenlijsten opgenomen en een sociale wenselijkheidscheck.

„The Perception of Interprofessional Collaboration Model Questionnaire‟ (PINCOM-Q): Dit instrument brengt de perceptie van de interprofessionele samenwerking in kaart. Dit wordt gedaan door de ervaren effectiviteit en tevredenheid van professionals te meten (Ødegård, 2006; Ødegård & Strype, 2009). Deze perceptie wordt in de huidige studie beoordeeld aan de hand van zeven subschalen; motivatie (Cronbach‟s α = .64), rolverwachtingen (Cronbach‟s α = .54), persoonlijkheidsstijl (Cronbach‟s α = .89),

professionele kracht (Cronbach‟s α = .89), communicatie (Cronbach‟s α = .70), omgaan met problemen (Cronbach‟s α = .78) en sociale ondersteuning (Cronbach‟s α = .90). De subschaal leiderschap is niet mee geanalyseerd vanwege een lage alpha. De betrouwbaarheid van PINCOM-Q is ook per niveau gemeten met de Cronbach‟s alpha. De subschalen op

individueel niveau hebben een betrouwbaarheid van .83 en de subschalen op groepsniveau .89. Dit laat zien dat alle items op hetzelfde niveau, hetzelfde construct meten. Voor de hele vragenlijst geldt een betrouwbaarheid van .90.

„Index of Interdisciplinary Collaboration‟ (ICC): Deze vragenlijst meet de beleving van de interdisciplinaire samenwerking (Bronstein, 2002). Dit wordt gedaan door in kaart te brengen hoe de professionals de samenwerking beoordelen aan de hand van vier subschalen; onderlinge verbondenheid (Cronbach‟s α = .79), gezamenlijke verantwoordelijkheid

(16)

16

(Cronbach‟s α = .77), nieuwe activiteiten (Cronbach‟s α = .65) en reflectie op processen (Cronbach‟s α = .86). De subschaal flexibiliteit is niet mee geanalyseerd vanwege een te lage alpha. De betrouwbaarheid van de gehele vragenlijst is .93, berekend met Cronbach‟s alpha. Dit indiceert dat het instrument stabiel is over tijd.

Als toevoeging op bovenstaande vragenlijsten heeft PACT zelf vragen ontwikkeld die in kaart brengen welke bijdrage professionals ervaren van het samenwerken. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen de gezamenlijke bijdrage van het team (Cronbach‟s α = .91) en de bijdrage van collega‟s (Cronbach‟s α = .77). Deze twee subschalen dienen als een check voor elkaar zodat gecontroleerd kan worden op overschatting bij zelfrapportage. De PACT schalen samen hebben een betrouwbaarheid van .93.

„De PACT monitor Interprofessionele samenwerking‟: Deze vragenlijst (samengesteld uit bovengenoemde gestandaardiseerde vragenlijsten en de PACT schalen) is gebruikt in huidig onderzoek en brengt in kaart hoe de professionals de interdisciplinaire samenwerking beleven, in welke mate zij de samenwerking als effectief ervaren en hoe tevreden zij hierover zijn en wat de samenwerking hen oplevert voor het team. Dit gebeurt aan de hand van 96 stellingen die beantwoord kunnen worden op een vijf-punt likertschaal van „helemaal mee eens‟ tot „helemaal mee oneens‟. Het eerste onderdeel van de vragenlijst bevat stellingen over hoe de interdisciplinaire samenwerking eruit ziet, in hoeverre de respondent daar zelf een bijdrage in heeft en hoe hij/zij de bijdrage van collega‟s inschat. De subschalen; onderlinge verbondenheid, gezamenlijke verantwoordelijkheid, nieuwe activiteiten, flexibiliteit en reflectie op processen zijn hierin verwerkt (Bronstein, 2002). Een voorbeeldstelling is: ‘Ik maak gebruik van de expertise van professionals van andere disciplines’. Onderdeel twee richt zich op wat de samenwerking hen op zowel individueel- als groepsniveau oplevert aan de hand van de subschalen; motivatie, rolverwachtingen, persoonlijkheidsstijl, professionele kracht, groep leiderschap, communicatie, omgaan met problemen en sociale ondersteuning

(17)

17

(Ødegård, 2006). Een voorbeeldstelling hierbij is: „Professionals van verschillende disciplines zijn in de samenwerking gefrustreerd door elkaar’. Het laatste onderdeel bevat stellingen over de mate waarin de respondent een bijdrage van de samenwerking voor het team en zijn of haar collega‟s ervaart. Hierbij zijn geen subschalen gebruikt uit de gestandaardiseerde

vragenlijsten maar deze stellingen zijn door PACT zelf ontwikkeld. Een voorbeeldstelling is: ‘Wij kunnen beter omgaan met verschillen in de ontwikkeling van kinderen’.

Om het sociale netwerk in kaart te brengen, is een vragenlijst ontwikkeld waarbij de respondent aangeeft met welke collega‟s van andere disciplines hij of zij samenwerkt. Dit gebeurt doormiddel van vier tabellen waarbij alle disciplines staan weergegeven en de

respondent door middel van een kruisje in de tabel aangeeft met wie hij of zij samenwerkt (zie voorbeeld in bijlage 1). Vervolgens wordt over elke samenwerking gevraagd hoe intensief dit contact is. Een voorbeeldstelling hierbij is; ‘Ik werk vaak / regelmatig / soms samen met deze collega’ of ‘In onze samenwerking is de relatie wel / niet wederkerig’.

Analyses

Voor de sociale netwerk analyse is het programma Visone (http://visone.info/ Geraadpleegd op 2-3-2015) gebruikt om het netwerk in kaart te brengen. Per proeftuin is de „dichtheid‟ van het netwerk bepaald die aangeeft in welke mate de professionals één-op-één contact hebben met elkaar. Deze dichtheidsmaat geeft de proportie van de dyadische

werkrelaties weer. De maat ligt tussen 0 en 1, waarbij 0 betekend dat er geen dyadische relaties zijn en bij 1 komen alle mogelijke dyadische relaties tussen de professionals voor. De tweede statistische maat die berekend is, is „wederkerigheid‟. Deze geeft aan hoe vaak

professionals wederzijds contact hebben met elkaar (waarbij dus sprake is van

tweerichtingsverkeer), oftewel het initiatief tot contact komt van beide kanten. Deze maat ligt tussen 0 en 1 en is vergelijkbaar met een correlatiemaat waarbij een hoge waarde indiceert dat

(18)

18

er frequent wederzijds contact is binnen een netwerk en lage waarden een gering wederzijds contact aangeven.

Beide maten vinden overlap met de indeling van Boon et al. (2004). „Dichtheid‟ geeft namelijk de complexiteit van de samenwerkingsstructuur weer. Boon et al. (2004) heeft zijn verschillende modellen hier ook op beoordeeld en ingedeeld in zijn continuüm. Zo indiceert een model dat laag op het continuüm staat, een late dichtheidsscore. „Wederkerigheid‟ is vergelijkbaar met de maat „wederzijdse communicatie en samenwerking‟ binnen de indeling van Boon et al. (2004), waarbij de modellen hoog op het continuüm volgens deze indeling een hoge waarde voor ´wederkerigheid´ hebben.

Om in beeld te brengen hoe de medewerkers van het kinderdagverblijf zich verhouden tot de andere disciplines, is vanuit het „ego-netwerk‟ (hierbij wordt gekeken vanuit het

perspectief van één professional) een variabele berekend. Deze maat is ontwikkeld voor huidige scriptie en geeft aan welke proportie van het aantal samenwerkingscontacten plaats vindt met professionals werkzaam binnen een andere domein (zorg, opvang of onderwijs). Bij een score van 1 zou dit dus betekenen dat er alleen wordt samengewerkt met professionals werkzaam binnen een ander domein en geen contact plaatsvind tussen de collega‟s uit hetzelfde domein. Een score van 0 indiceert een samenwerking enkel met nabije collega‟s werkzaam in hetzelfde domein. Deze maat wordt „inter-domein samenwerking‟ genoemd.

„De PACT monitor Interprofessionele samenwerking‟ is geanalyseerd met behulp van SPSS. Om in kaart te brengen hoe de interdisciplinaire samenwerking wordt beleefd door de professionals en in hoeverre zij tevreden zijn en de samenwerking als effectief ervaren, zullen de gemiddelde scores per proeftuin berekend worden. Aangezien niet alle professionals van de proeftuinen de monitor hebben ingevuld, zullen deze resultaten gegeneraliseerd worden naar de totale populatie van de betreffende proeftuin.

Daarnaast worden alle zorg-, onderwijs- en kinderopvangprofessionals met elkaar vergeleken. De kinderopvangprofessionals omvatten hierbij zowel de medewerkers van het

(19)

19

kinderdagverblijf als de BSO omdat zij onderling geen verschil laten zien in de uitkomsten van de vragenlijst. Aan de hand van een ANOVA, waarbij de gemiddelde scores met elkaar worden vergeleken, wordt gekeken of deze significant van elkaar verschillen. Een post-hoc toets wijst uit welke specifieke domeinen een significant verschil met elkaar laten zien. Gezien de kleine steekproef wordt de significantie getoetst met een alpha van .10.

De verschillende onderzoeksgegevens uit Visone en SPSS worden met elkaar vergeleken door middel van de Spearman rangorde toets waarbij duidelijk wordt binnen welke proeftuin en welk domein de interdisciplinaire samenwerking het beste verloopt.

Resultaten

In dit hoofdstuk worden eerst de gegevens uit de sociale netwerkanalyse beschreven, wat een beeld geeft van hoe de samenwerking per proeftuin eruitziet. Vervolgens wordt in de individuele analyse de resultaten van de vragenlijst getoond en inzicht gegeven in hoe de professionals deze samenwerking beleven. Deze resultaten zullen in de laatste paragraaf worden gelinkt aan de theorieën van Boon et al. (2004) en Provan en Kenis (2007). Sociale netwerkanalyse

In deze paragraaf zijn de vijf proeftuinen in alfabetische volgorde geanalyseerd aan de hand van hun sociale netwerk.

Apeldoorn: De Sterrenschool in Apeldoorn wil graag onderwijs, kinderopvang en zorg zo goed mogelijk samenbrengen. Dit past uitstekend bij een van de speerpunten van de school, namelijk: kinderen leren binnen één pedagogisch klimaat dat wordt vormgegeven door één team. De school geeft aan behoefte te hebben aan expertise van externe aanbieders betreffende het vroegtijdig signaleren van bijzonderheden bij (jonge) kinderen door de eigen Sterrenschoolmedewerkers. Sterrenschoolmedewerkers moeten weten wanneer en naar wie ze moeten doorverwijzen. Dit wil de Sterrenschool bereiken door meer kennis toe te voegen van professionele zorgverleners. Daarnaast willen ze alle beschikbare kennis vanuit de

(20)

20

kinderopvang, het onderwijs en de zorg integreren en de betrokkenheid van ouders en kennis van de gezinssituatie vergroten. Dit zal moeten leiden tot een zo vroeg mogelijke signalering van bijzonderheden bij het (jonge) kind en het verminderen van uitstroom richting het speciaal onderwijs. De betrokken partijen hierbij zijn kinderopvang OOK, basisschool Leerplein055, zorginstellingen Lindenhout en Lijn5, en andere externe zorgaanbieders.

De gegevens uit de sociale netwerkanalyse zijn samengevat in een netwerkfiguur (Figuur 5). Deze netwerkfiguur geeft een visueel beeld van wie met wie samenwerkt en hoe vaak dit contact plaats vindt. Het betreft de dagelijkse samenwerking van het „onderwijs en opvang‟ van kinderen binnen de organisatie.

(21)

21 Figuur 5: Sociale netwerk Apeldoorn

(22)

22

In het netwerkplaatje is te zien dat de zorgprofessionals iets los stonden van het onderwijs- en opvangnetwerk en enkel op sporadische basis contact hadden met enkele medewerkers in het onderwijs of de opvang. De meest verbindende actoren in het netwerk lijken de leerkracht van het basisonderwijs en de manager van het kinderdagverblijf. Zij vormden de schakel tussen onderwijs- en opvangprofessionals en hadden vaak contact met collega‟s. De onderwijs- en opvangprofessionals hadden onderling frequent contact met elkaar. Dit is een sterk punt van dit netwerk en zorgde voor een hecht team met professionals die elkaar wisten te vinden. Desondanks leek er geen direct contact te zijn tussen de

pedagogisch medewerker en de leerkracht van de basisschool.

Aan de hand van de sociale netwerk analyse zijn drie statistische maten uitgerekend die worden weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1: Dichtheid, wederkerigheid en inter-domein samenwerking van het netwerk in Apeldoorn. Dichtheid van het netwerk Wederkerigheid in het contact Inter-domein samenwerking Apeldoorn N=10 .31 1 .71

Noot: de waarden liggen tussen 0 tot 1.

Opvallend aan deze netwerkanalyse in Apeldoorn was dat alle bestaande dyadische contacten tussen de professionals wederkerig waren. Dit wil zeggen dat al het contact volgens tweerichtingsverkeer verliep waarbij beide actoren initiatief namen tot contact. Daarnaast kende het netwerk een relatief hoge dichtheid, ondanks het grote aantal zorgprofessionals die onderling geen contact hadden. De dichtheid laat zien hoeveel van de mogelijke dyadische contacten ook daadwerkelijk plaatsvonden (hoeveel contactlijntjes kunnen getrokken worden tussen de actoren en hoeveel procent van deze lijntjes bestaan daadwerkelijk in het netwerk). De variabele inter-domein samenwerking toont de gemiddelde proporties van de mate waarin

(23)

23

de professionals samenwerkten met collega‟s uit een ander domein. Zo is te zien dat in Apeldoorn 71% van de contacten plaatsvond tussen professionals van verschillende domeinen; dit is gemiddeld in vergelijking met de andere proeftuinen.

Groningen: In de PACT-proeftuin Koorenspoor in Groningen werken pedagogisch medewerkers, leraren onderbouw en een pedagogisch coach op twee locaties (Karrepad en De kleine wereld) samen aan een rijke speel- leeromgeving voor drie- tot zesjarigen. De ambitie is om deze samenwerking verder te verdiepen ten behoeve van de pedagogische kwaliteit. De reden hiervoor is dat men constateerde dat de aanwezige expertises nog onvoldoende benut werd. Het management wil een rijke speelomgeving neerzetten die is ontworpen door pedagogisch medewerkers, leraren en de pedagogisch coach, waarbij ook de wensen en behoeften van ouders en kinderen worden meegenomen. Daarnaast willen ze extra aandacht besteden aan de overgang naar school en ouders hier nauw bij betrekken. De betrokken partijen hierbij zijn kinderopvang Merdeka, kinderopvang Bruintje Beer, peuterschool

Robbedoes, peuterschool Lutje Potje, basisschool Karrepad en basisschool De kleine wereld. De gegevens uit de sociale netwerkanalyse zijn visueel weergegeven in Figuur 6.

(24)

24

Figuur 6: Sociale netwerk Groningen (legenda zie Figuur 5)

Het netwerk van Groningen neigde wat naar los zand. Een aantal professionals stonden vrijwel los van het netwerk en hadden enkel met één collega contact. Daarnaast vond het meeste contact slechts soms of regelmatig plaats en waren er maar enkele professionals die aangaven vaak contact te hebben met een collega. De kinderdagverblijfmanager en de

zorgcoach kwamen naar voren als echte spilfiguren, wat gezien kan worden als een sterk punt gezien de functie die zij bekleden. Zij hadden beiden meerdere werkrelaties met collega‟s uit andere domeinen. Deze rol zou ook verwacht kunnen worden van de intern begeleiders binnen de opvang en onderwijs, alleen lieten zij dat niet zien. Het netwerk laat zelfs zien dat de twee intern begeleiders geen werkrelatie met elkaar hadden en de intern begeleider kinderopvang enkel met de zorgcoach contact had over de kinderen.

(25)

25

Aan de hand van de sociale netwerk analyse zijn drie statistische maten uitgerekend die worden weergegeven in Tabel 2.

Tabel 2: Dichtheid, wederkerigheid en inter-domein samenwerking van het netwerk in Groningen. Dichtheid van het netwerk Wederkerigheid in het contact Inter-domein samenwerking Groningen N=10 .23 .88 .81

Noot: de waarden liggen tussen 0 tot 1.

Het netwerk in Groningen kende de laagste dichtheid en een relatief lage wederkerigheid in vergelijking met de andere proeftuinen. In verhouding hadden veel professionals geen dyadisch contact met elkaar en bij de contacten die wel plaatsvonden kwam het initiatief soms niet van beide kanten. Deze lage betrokkenheid is ook terug te zien in het sociale netwerk. De inter-domein samenwerking was daarentegen in Groningen hoog in vergelijking met de andere proeftuinen. Maar liefst 81% van de contacten vonden plaats tussen professionals uit verschillende domeinen.

Lent: Talent is een brede school in Lent waar onderwijs en opvang al langer duurzaam samenwerken binnen één concept. Een jeugdzorgmedewerker is in de klas toegevoegd en de resultaten leiden tot grote tevredenheid bij betrokkenen. Daarnaast breiden zij het project uit door de integrale aanpak die nu heeft plaatsgevonden voor zes- tot twaalfjarige ook te laten plaatsvinden bij nul- tot zevenjarige. Zij willen een integrale en duurzame samenwerking tussen onderwijs, opvang en zorg waarbij een interprofessioneel team de leeromgeving inricht en exploiteert en vanuit een preventieve werkwijze werkt. De betrokken partijen hierbij zijn basisschool Het Talent, kinderopvang Goudwinde en Jeugdzorg. Lent kent twee locaties die tijdens dit onderzoek afzonderlijk van elkaar zijn bekeken.

(26)

26

De gegevens uit de sociale netwerkanalyse van de eerste locatie in Lent zijn visueel weergegeven in Figuur 7.

Figuur 7: Sociale netwerk Lent 1(legenda zie Figuur 5)

Bij de eerste locatie in Lent waren de meeste professionals betrokken waardoor dit netwerk het grootst was. Wat vooral opviel waren de vele zorgprofessionals waar dit netwerk voor het grootste gedeelte uit bestond. Zij hadden in tegenstelling tot de andere proeftuinen vaak met meerdere onderwijsprofessionals contact. Daarentegen lijkt het erop dat de zorgprofessionals nauwelijks contact hadden met de opvangprofessionals. Hier stonden de onderwijsprofessionals als een schakel tussen. De intern begeleider, leerkracht en directeur

(27)

27

van de basisschool hadden samen met de orthopedagoog de meeste relaties met collega‟s en vormde de verbindende spilfiguren binnen dit netwerk. Het contact tussen de professionals van de drie domeinen vond op frequente basis plaats. Dit zorgde voor een groot hecht team waarbij ook de professionals uit verschillende domeinen betrokken zijn met elkaar. Tot slot viel op dat de pedagogisch medewerker van de bso verschillende werkrelaties heeft; dit is niet in alle proeftuinen het geval.

Aan de hand van de sociale netwerk analyse zijn drie statistische maten uitgerekend die worden weergegeven in Tabel 3.

Tabel 3: Dichtheid, wederkerigheid en inter-domein samenwerking van het netwerk in Lent 1. Dichtheid van het netwerk Wederkerigheid in het contact Inter-domein samenwerking Lent 1 N=6 .29 .93 .69

Noot: de waarden liggen tussen 0 tot 1.

Het sociale netwerk in Lent 1 liet op de variabelen dichtheid, wederkerigheid en inter-domein samenwerking gemiddelde waardes zien in vergelijking met de andere proeftuinen.

(28)

28

Figuur 8: Sociale netwerk Lent 2 (legenda zie Figuur 5)

Het sociale netwerk van de tweede locatie in Lent kende ook veel verschillende professionals binnen de drie domeinen. Hier vond meer contact plaats tussen de zorg en de opvang dan bij de eerste locatie in Lent. De kinderdagverblijfmanager was hier namelijk een van de centrale punten, wat ervoor zorgde dat de basisschool hier niet diende als schakel tussen opvang en zorg. Opvallend is dat de remedial teacher van de basisschool en de intern begeleider van het kinderdagverblijf beiden met enkel twee professionals contact hadden. Dit zijn juist functies waarvan je zou verwachten dat zij voor alle professionals makkelijk

bereikbaar en inzetbaar zouden moeten zijn. Het netwerk was zeer gecentraliseerd waarbij de kinderopvangmanager, intern begeleider en leerkracht van de basisschool de centrale actoren

(29)

29

vormen waar de rest omheen staat. Hierdoor verliep het meeste contact via deze drie en lijkt het voor de andere professionals lastig om elkaar te vinden.

Aan de hand van de sociale netwerk analyse zijn drie statistische maten uitgerekend die worden weergegeven in Tabel 4.

Tabel 4: Dichtheid, wederkerigheid en inter-domein samenwerking van het netwerk in Lent 2. Dichtheid van het netwerk Wederkerigheid in het contact Inter-domein samenwerking Lent 2 N=6 .26 .98 .81

Noot: de waarden liggen tussen 0 tot 1.

Lent 2 liet in vergelijking met de andere proeftuinen een hoge wederkerigheid in het contact en inter-domein samenwerking zien. Bijna alle dyadische contacten werden vanuit twee kanten geïnitieerd en 81% van de totale contacten vond plaats tussen professionals van verschillende domeinen. Qua dichtheid van het netwerk liet Lent 2 zien dat 26% van de mogelijke dyadische contacten tussen professionals in de praktijk werden gerealiseerd, wat een gemiddelde waarde is in vergelijking met de andere proeftuinen.

Middelburg: De Aventurijn is een startend kindcentrum in Middelburg en bestaande uit een ambitieus team van pedagogisch medewerkers, combifunctionaris sport-welzijn, leerkrachten, intern begeleider, onderwijsassistenten, managementteam-leden en één directeur, die daadwerkelijk samen aan de slag zijn gegaan in een nieuwe werkomgeving onder één dak. De Aventurijn heeft de ambitie om een integrale omgeving te vormen waar kinderen van nul tot twaalf kunnen spelen, leren en ontwikkelen, waarbij de deskundigheid van professionals uit verschillende disciplines wordt ingezet. Het programma van het kinderdagverblijf en de peutergroep lopen naadloos door in dat van de basisschool. Het uitgangspunt hierbij is dat de betrokken professionals dankzij de interprofessionele setting

(30)

30

beter gaan samenwerken en een uitdagend pedagogisch klimaat en doorgaande

ontwikkelingslijn neerzetten. Het kindcentrum wil ieder kind de mogelijkheid bieden om zich zo optimaal mogelijk te ontwikkelen op cognitief, motorisch en sociaal-emotioneel gebied waarbij ieder kind specifieke ondersteuning nodig heeft.

De gegevens uit de sociale netwerkanalyse zijn visueel weergegeven in Figuur 9.

Figuur 9: Sociale netwerk Middelburg (legenda zie Figuur 5)

Het team in Middelburg was in vergelijking met de andere proeftuinen klein en de afstand tussen twee collega‟s was relatief gericht. Dit uit zich in een compact en hecht georganiseerd netwerk. Er waren sterke werkrelaties tussen de opvang en het onderwijs waardoor zij samen het basisteam vormden. De leerkracht van de basisschool lijkt de meest verbindende actor in het netwerk. Het contact tussen onderwijs, zorg en opvang was vanuit

(31)

31

alle lagen in de organisatie merkbaar; zowel de professionals op de werkvloer als de manager en de directeur. Dit zorgde voor weinig centralisatie waardoor het meeste contact tussen professionals rechtstreeks verliep, zonder dat hier een koppelende actor tussen zat. De zorg biedende professionals stonden meer buiten het netwerk en hadden enkel met een paar collega‟s contact. Opvallend was dat de intern begeleider van het kinderdagverblijf enkel contact had met de pedagogisch medewerkers van het kinderdagverblijf terwijl de intern begeleider van de basisschool centraal in het netwerk stond en contact had met collega‟s uit alle domeinen. Ook lijkt het dat de zorgcoach geen contact heeft met het onderwijs.

Tabel 5: Dichtheid, wederkerigheid en inter-domein samenwerking van het netwerk in Middelburg. Dichtheid van het netwerk Wederkerigheid in het contact Inter-domein samenwerking Middelburg N=19 .38 .84 .57

Noot: de waarden liggen tussen 0 tot 1.

De dyadische contacten in Middelburg waren in verhouding met de andere proeftuinen het minst vaak wederkerig, wat betekent dat er vaak sprake was van eenrichtingsverkeer. Ook verliepen relatief weinig contacten tussen professionals van verschillende domeinen. De dichtheidswaarde was echter het hoogst van alle proeftuinen.

Om in kaart te brengen hoe de kinderopvangprofessionals zich verhielden binnen het sociale netwerk, is de „inter-domein samenwerking‟ berekend voor alle zorg-, onderwijs- en opvangprofessionals (zie Tabel 6). Dit laat zien hoeveel procent van de contacten van de professionals uit hetzelfde domein, plaatsvond met professionals uit een ander domein. Hier zijn grote verschillen gevonden. Van de werkcontacten van zowel kinderopvang- als

zorgprofessionals vond 83% plaats met collega‟s werkzaam binnen een ander domein, terwijl dit bij de onderwijsprofessionals slechts 50% is.

(32)

32

Tabel 6: Inter-domein samenwerking. Gemiddelden van de proporties samenwerkingscontacten met professionals werkzaam in een ander domein. Inter-domein samenwerking Middelburg N=12 Apeldoorn N=14 Lent 1 N=20 Lent 2 N=19 Groningen N=19 Kinderopvang N=19 .51 N=4 .78 N=3 1 N=4 .92 N=4 .93 N=4 .83 Zorg N=38 .75 N=4 1 N=6 .66 N=10 1 N=9 .73 N=9 .83 Onderwijs N=27 .46 N=4 .35 N=5 .41 N=6 .51 N=6 .78 N=6 .50 .57 .71 .69 .81 .81

Noot: de waarden liggen tussen 0 en 1.

Individuele analyse van de interdisciplinaire samenwerking

Beleving van de samenwerking: Hoe de professionals de samenwerking beleefden werd in kaart gebracht door de subschalen van Bronstein (2002). Per locatie en per domein is gekeken naar de gemiddelde scores op de subschalen. De locaties scoorden allemaal relatief hoog (gelet op de maximale schaalwaarde) en beleefden de effecten van het interdisciplinaire samenwerken als positief (zie Tabel 7). Door het team in Lent 1 werd de samenwerking op de werkvloer het meest positief beleefd.

(33)

33

Tabel 7: Gemiddelden voor de beleving van de interdisciplinaire samenwerking (onderlinge verbondenheid, nieuwe activiteiten, gezamenlijke verantwoordelijkheid en reflectie) per locatie. Middelburg M SD Apeldoorn M SD Lent 1 M SD Lent 2 M SD Groningen M SD Beleving van de samenwerking 3.76 0.36 3.85 0.38 4.10 0.57 3.73 0.32 3.59 0.33 Noot: gemiddelde waarden liggen tussen 1 en 5.

Vervolgens zijn de professionals per domein los bekeken en werd duidelijk dat de interdisciplinaire samenwerking ook binnen alle drie de domeinen positief beleefd werd (zie Tabel 8). De zorgprofessionals beleefden de effecten van het samenwerken als meest positief. Dit lijkt een logische constatering gezien de rol die zij bekleden. De zorgprofessionals worden namelijk pas betrokken bij de samenwerking wanneer de opvang- of onderwijsprofessionals ze nodig hebben. Wanneer de verschillende domeinen binnen het IKC meer samenwerken, is dit vooral voor de zorgprofessionals goed merkbaar omdat ze vaker worden betrokken in de zorg rondom de kinderen. Het verschil tussen de drie domeinen was significant F(2, 44) = 4.96 p = .01 en de post-hoc test wees uit dat de kinderopvang significant verschilde van het onderwijs (p = .03) en de zorg (p = .03). De meerwaarde van de interdisciplinaire

(34)

34

Tabel 8: Gemiddelden voor de beleving van de interdisciplinaire samenwerking (onderlinge verbondenheid, nieuwe activiteiten, gezamenlijke verantwoordelijkheid en reflectie) per domein. Kinderopvang M SD Onderwijs M SD Zorg M SD Beleving van de samenwerking 3.57 0.29 3.87 0.41 4.06 0.30 Noot: gemiddelde waarden liggen tussen 1 en 5.

Ervaren effectiviteit en tevredenheid over de samenwerking: Om de effectiviteit en tevredenheid over de interdisciplinaire samenwerking in kaart te brengen, zijn de subschalen van Ødegård (2006) gebruikt. Deze lieten zien dat de medewerkers op alle vijf de locaties de samenwerking op zowel individueel- als groepsniveau als effectief ervoeren (zie Tabel 9). In Middelburg waren de professionals het meest tevreden over de samenwerking en ervoeren deze op alle niveaus het meest effectief.

(35)

35

Tabel 9: Gemiddelden voor ervaren effectiviteit en tevredenheid over de interdisciplinaire samenwerking op individueel niveau (motivatie, rolverwachting, persoonlijkheid stijl en professionele kracht) en groepsniveau (omgaan met problemen, communicatie en sociale ondersteuning) per locatie.

Middelburg M SD Apeldoorn M SD Lent 1 M SD Lent 2 M SD Groningen M SD Effectiviteit en tevredenheid 4.00 0.39 3.81 0.53 3.93 0.51 3.45 0.36 3.52 0.42 Individueel niveau 3.95 0.42 3.67 0.46 3.92 0.47 3.47 0.42 3.52 0.58 Groepsniveau 4.01 0.45 3.86 0.66 3.89 0.66 3.44 0.39 3.39 0.40 Noot: gemiddelde waarden liggen tussen 1 en 5.

Tussen de zorg-, onderwijs- en kinderopvangprofessionals waren relatief kleine verschillen in de ervaren effectiviteit en tevredenheid te vinden (zie Tabel 10). De

professionals werkzaam binnen het onderwijs en de zorg gaven aan het meest tevreden te zijn over de effectiviteit van de samenwerking. Het verschil met de kinderopvangprofessionals was relatief klein en niet significant, F(2, 43) = 2.26 p = .12. Op individueel niveau lieten de domeinen wel een significant verschil zien F(2, 37) = 4.63 p = .02 en de post-hoc test toonde aan dat dit verschil zat tussen de kinderopvang en het onderwijs. De

kinderopvangprofessionals ervoeren op individueel niveau significant minder tevredenheid over de effectiviteit van het interdisciplinaire samenwerken dan hun collega‟s in het

(36)

36

Tabel 10: Gemiddelden voor ervaren effectiviteit en tevredenheid over de interdisciplinaire samenwerking op individueel niveau (motivatie, rolverwachting, persoonlijkheid stijl en professionele kracht) en groepsniveau (omgaan met problemen, communicatie en sociale ondersteuning) per domein.

Kinderopvang M SD Onderwijs M SD Zorg M SD Effectiviteit en tevredenheid 3.58 0.40 3.88 0.52 3.88 0.26 Individueel niveau 3.43 0.36 3.89 0.50 3.92 0.30 Groepsniveau 3.60 0.48 3.84 0.62 3.81 0.33 Noot: gemiddelde waarden liggen tussen 1 en 5.

Ervaren bijdrage van de samenwerking voor het team: De bijdrage van de

interdisciplinaire samenwerking die de professionals ervoeren voor het team, zijn in kaart gebracht met de subschalen van PACT. Deze lieten zien dat binnen alle proeftuinen een gemiddelde tot aan grote bijdrage ervaren werd voor het team (zie Tabel 11). In Lent 1 werd deze bijdrage het meest ervaren en in Groningen relatief het minst.

Tabel 11: Gemiddelden per locatie van de ervaren bijdrage van de interdisciplinaire samenwerking voor het team.

Middelburg M SD Apeldoorn M SD Lent 1 M SD Lent 2 M SD Groningen M SD Ervaren bijdrage voor het team 3.12 0.49 3.67 0.43 4.17 0.78 3.83 0.24 3.00 0.19

(37)

37

Tussen de domeinen is een significant verschil gevonden in de ervaren bijdrage voor het team F(2, 29) = 3.93 p = .03. De zorgprofessionals ervoeren meer positieve bijdrage voor het team dan de professionals werkzaam in het onderwijs of de kinderopvang (zie Tabel 12). De post-hoc test toonde aan dat de zorg en de kinderopvang als enige significant van elkaar verschilden (p = .06). De kinderopvangprofessionals ervoeren significant minder bijdrage van het samenwerken voor het team.

Tabel 12: Gemiddelden per domein van de ervaren bijdrage van de interdisciplinaire samenwerking voor het team.

Kinderopvang M SD Onderwijs M SD Zorg M SD Ervaren bijdrage

voor het team 3.23 0.38 3.63 0.62 4.22 0.61

Noot: gemiddelde waarden liggen tussen 1 en 5.

Resumptie van de resultaten: De verschillende onderzoeksgegevens uit de sociale netwerkanalyse (dichtheid, wederkerigheid en inter-domein samenwerking) en individuele analyse van de interdisciplinaire samenwerking (beleving, effectiviteit en tevredenheid, en bijdrage voor het team) zijn geaggregeerd in één score. De vijf proeftuinen (zie Tabel 13) en drie domeinen (zie Tabel 14) zijn per statistische maat in een rangorde geplaatst waarbij de best scorende bovenaan in de rangorde stond met een rangscore van 1. De proeftuin of het domein met de laagste score stond onderaan in de rangorde en heeft een rangscore van 3 (domein) of 5 (proeftuin). De rangorde scores indiceren hoe goed de interdisciplinaire samenwerking verliep in verhouding tot de andere locaties of domeinen. Gezien de grootte

(38)

38

van de proeftuinen erg verschilt is het lastig om de proeftuinen met elkaar te vergelijken. De genoemde getallen moeten daarom kritisch bekeken worden.

Tabel 13: Rangordening van de onderzoeksgegevens uit de sociale netwerkanalyse en individuele analyse per locatie.

Middelburg Apeldoorn Lent 1 Lent 2 Groningen

Dichtheid 1 2 3 4 5 Wederkerigheid 5 1 3 2 4 Inter-domein 5 3 4 1,5 1,5 Beleving 3 2 1 4 5 Effectiviteit en tevredenheid 1 3 2 5 4 Ervaren bijdrage voor het team

4 3 1 2 5

(39)

39

Tabel 14: Rangordening van de onderzoeksgegevens uit de sociale netwerkanalyse en individuele analyse per domein.

Kinderopvang Onderwijs Zorg

Inter-domein 1,5 3 1,5 Beleving 3 2 1 Effectiviteit en tevredenheid 3 1,5 1,5 Ervaren bijdrage voor het team

3 2 1

Rangorde 3e 2e 1e

In de huidige kleine steekproef vormden de zes variabelen samen een intern consistente schaal (α = .87). Met uitzondering van de inter-domein variabele, hingen de variabelen onderling sterk samen. De inter-domein variabele paste niet goed in de schaal omdat hij negatief samenhing met de rest.

Koppeling naar de theorie

De sociale netwerkanalyses en individuele analyses hebben een beeld geschetst over hoe binnen de vijf proeftuinen werd samengewerkt. Deze analyses worden naast het

continuüm van Boon et al. (2004) gelegd, dat bestaat uit zes vormen van interdisciplinair samenwerken met een niet-integratieve tot aan volledig-integratieve aanpak. Daarnaast is gekeken naar het type netwerk dat de professionals visueel vormden en deze zijn vergeleken met de drie netwerkstructuren van Provan en Kenis (2007).

Apeldoorn: De geordende samenwerking in Apeldoorn sluit het best aan op het Interdisciplinaire model van Boon et al. (2004) waarbij veel groepsoverleg plaatsvindt. De netwerkstructuur kende verschillende professionals die samen het netwerk aanstuurden en op gelijke basis samenwerkten. Deze vorm van samenwerken is het best passend binnen de

(40)

40

Participant-Governed Network vorm die Provan en Kenis (2007) onderscheiden, omdat deze vorm een gedeeld leiderschap kent.

Groningen: De professionals in Groningen stonden vrij los van elkaar waardoor in verhouding weinig dyadische contacten plaatsvonden. Twee professionals binnen het netwerk vervulden een centrale rol en zorgden ervoor dat de verschillende professionals in contact kwamen te staan met elkaar. Deze manier van samenwerken komt het meest overeen met het Collaboratieve model (Boon et al., 2004) waarbij iedereen voornamelijk zelfstandig werkt. De structuur van het netwerk is het best te vergelijken met die van de Lead

Organization-Goverment Network (Provan & Kenis, 2007) waarbij een leidend orgaan, de kinderopvang manager en de zorgcoach, de basis vormt voor de samenwerking.

Lent 1: Lent 1 was een groot netwerk dat vier belangrijke schakels kenden die het centrale punt vormden binnen het netwerk. Veel contact verliep via deze schakels waardoor minder werd samengewerkt tussen de professionals uit verschillende domeinen. Deze netwerkvorm is door Provan en Kenis (2007) erkent als de Lead Organization-Goverment Network. De manier van samenwerken binnen dit netwerk kan het best gekenmerkt worden als Multidisciplinaire model (Boon et al., 2004) waarbij professionals ook zelf veel

beslissingen nemen.

Lent 2: Binnen het netwerk in Lent 2 vond op een lage frequentie werkcontact plaats tussen de professionals waardoor meer zelfstandig gewerkt werd. Het Collaboratieve model (Boon et al., 2004) lijkt hier het meest op. Binnen het netwerk waren wel twee leidende figureren die een centrale positie innamen waardoor de structuur het dichtst bij het Lead Organization-Goverment Network (Provan & Kenis, 2007) ligt.

Middelburg: Het interdisciplinair samenwerken in Middelburg was op alle lagen van de organisatie merkbaar, wat een niet-hiërarchische structuur indiceert waarbij de

(41)

41

samenwerken en de structuur van het netwerk past het best binnen het Participant-Goverment Network (Provan & Kenis, 2007) en het Integratieve model (Boon et al., 2004).

Conclusie en discussie

Uit de resultaten is gebleken dat de interdisciplinaire samenwerking op individueel niveau bij alle vijf de proeftuinen goed merkbaar was. Het integrale kindcentrum in

Apeldoorn kende een hoge dichtheid en wederkerigheid van het netwerk en de invloed van het interdisciplinair samenwerken werd door de professionals positief beleefd in hun dagelijkse werk. Het sociale netwerk oogde geordend waarbij veel professionals uit

verschillende domeinen een werkrelatie vormden. Groningen kende daarentegen relatief een zeer lage dichtheid en wederkerigheid wat resulteerde in het feit dat de professionals weinig bijdrage en effectiviteit van de samenwerking ervoeren. Het sociale netwerk oogde daardoor als los zand waarbij veel professionals niet betrokken waren bij elkaar. Lent 1 was het grootste netwerk dat vier centrale actoren kende waar de rest om heen stond. Veel contact verliep via de centrale actoren waardoor de rest van de professionals maar met een aantal collega‟s een werkrelatie had. Deze manier van samenwerken werd door de professionals als zeer effectief en positief ervaren. Het sociale netwerk in Lent 2 is vergelijkbaar met die van Lent 1. De samenwerking werd echter als minder positief en effectief ervaren. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat Lent 2 een lagere dichtheid kende terwijl de inter-domein samenwerking een stuk hoger lag. Minder dyadische werkcontacten vonden dus plaats tussen de professionals, maar van de contacten die plaatsvonden was een groot deel tussen professionals uit verschillende domeinen. Dit zou er mogelijk voor kunnen zorgen dat er te weinig contact heeft plaatsgevonden tussen directe collega‟s, wat ervaren werd als een minder effectieve samenwerking. Middelburg was het netwerk met de hoogste dichtheid, waardoor het sociale netwerkplaatje een hecht team liet zien waarbij de professionals veel met

(42)

42

elkaar in contact stonden. Dit werd door de professionals ook als effectief ervaren en zij uitten zich tevreden. De bijdrage voor het team werd echter relatief minder positief beleefd.

Aan de hand van de individuele analyses is gekeken naar hoe de

kinderopvangprofessionals zich verhielden binnen de samenwerking ten overstaan van de professionals uit de andere domeinen. Hier kwam naar voren dat de

kinderopvangprofessionals een mindere mate van interdisciplinair samenwerken ervoeren in verhouding tot de professionals uit het onderwijs en de zorg. Op drie van de vier onderzochte maten scoorde zij het laagst. De inter-domein samenwerking, waarop de kinderopvang wel hoger scoorde dan het onderwijs, zou verklaard kunnen worden doordat deze negatief samenhangt met de andere variabelen en dus geen goede maat is voor de mate van interdisciplinair samenwerken.

Aan de sociale netwerkanalyses van de proeftuinen vielen een aantal dingen op aan de posities die de kinderopvangprofessionals innamen. De manager van het kinderdagverblijf deed het erg goed en bezat meestal een centrale rol binnen het netwerk. Zij had vaak met meerdere professionals uit verschillende domeinen een werkrelatie. Ook de pedagogisch medewerker liet vaak meerdere werkrelaties zien, waaronder met collega‟s uit andere

domeinen. De pedagogisch medewerker had alleen geen centrale rol binnen het netwerk, wat ook minder passend is voor deze functie. Zij is namelijk vooral gericht op het werken met de kinderen op de groep. Van beide functies zou je kunnen zeggen dat zij zich van

monodisciplinaire professionals hebben ontwikkeld tot T-shaped professionals die goed functioneren binnen een interdisciplinair team (zoals uit de individuele analyses naar voren kwam, blijven de kinderopvangprofessionals gemiddeld nog wel achter op hun collega‟s uit de zorg en het onderwijs). De intern begeleider van de kinderopvang toont deze ontwikkeling in mindere mate. Je zou van deze functie verwachten dat zij veel werkrelaties bezit en met veel verschillende mensen zal samenwerking. Intern begeleider is namelijk een spilfunctie

(43)

43

waarbij je door andere medewerker erbij wordt geroepen op het moment dat zij ergens vast lopen met betrekking tot de zorg of ondersteuning van een kind of zijn ouder. Daarnaast zou een intern begeleider de schakel kunnen vormen tussen opvang en onderwijs tijdens de overgangsfase van een kind naar de basisschool. Desondanks kwam dit niet naar voren in de netwerkanalyses. Vaak stond de intern begeleider van de kinderopvang los van het netwerk en had zij met weinig collega‟s contact. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat deze functie binnen de kinderopvang nog relatief nieuw is. Binnen het onderwijs wordt al lange tijd gewerkt met een intern begeleider en hier is een duidelijke functieomschrijving voor (Swart, 2009). Mogelijk is het binnen de kinderopvang nog niet helder wat de functie van intern begeleider inhoud, hoe zij zich verhoudt binnen de organisatie en wat van haar verwacht kan worden. Er zou meer aandacht kunnen komen voor deze functie om ervoor te zorgen dat zij meer geïntegreerd raken binnen het team.

Concluderend hebben de zorg- en onderwijsprofessionals uit de vijf proeftuinen zich meer ontwikkelend tot T-shaped professionals dan hun collega‟s uit de kinderopvang. Een aannemelijke verklaring voor het achterblijven van de kinderopvangprofessionals op

verschillende gebieden van interdisciplinair samenwerken, zou kunnen zijn dat zij voorheen werkzaam waren in een monodisciplinair team en hierdoor minder ervaring hadden met het samenwerken met andere disciplines. Ook tijdens hun opleiding is weinig of geen aandacht voor het samenwerken met andere disciplines. Daarnaast vraagt het interdisciplinair

samenwerken om een hoge mate van abstractieniveau en gedegen competenties (Nederlands Jeugd Instituut, 2010). De vraag is of pedagogisch medewerkers deze competenties bezitten en zij in staat zijn om op hoog abstractieniveau te werken. Pedagogisch medewerkers hebben veelal een beroepsopleiding (niveau 3 of 4) genoten waarbij de aandacht ligt op praktische uitvoering op de werkvloer. De leraren en zorgprofessionals hebben vaak een hogere

(44)

44

opleidingsniveau zou er mogelijk ook voor kunnen zorgen dat de samenwerking minder soepel verloopt en de professionals minder op één lijn zitten.

De huidige verandering in het pedagogisch werkveld vraagt mogelijk om een

hernieuwde profilering van de professionals. Een integraal kindcentrum vraagt namelijk om samenwerkingsdeskundigheid. Professionals moeten de deskundigheid bezitten om vanuit generieke en verschillende pedagogische vakgebieden productief samen te werken

(http://www.nji.nl/Professionalisering-van-brede-school-en-ikc Geraadpleegd op 8-6-2015). Om tot een hernieuwde profilering te komen is eerst meer onderzoek gewenst naar de competenties, kennis en het abstractieniveau dat de professionals, werkzaam in een interdisciplinair team binnen een integraal kindcentrum, moeten bezitten. Een belangrijke implicatie voor de praktijk ligt er voor de opleidingsinstituten die hun curriculum kunnen aanpassen op deze toekomstige hernieuwde profilering. Hierdoor worden studenten beter voorbereid op het pedagogisch werkveld, waarbij ze hun eigen vak beheersen maar ook met andere disciplines kunnen samenwerken. Voor de huidige kinderopvangprofessionals,

waarvan wordt verwacht dat zij interdisciplinair samenwerken, zou het raadzaam zijn om zich door middel van bijscholing te verbeteren in het op een hoger abstractieniveau samenwerken met professionals uit een ander domein.

Een beperking binnen huidig onderzoek is dat enkel de samenwerking tussen de professionals is onderzocht terwijl de samenwerking met ouders ook zeer belangrijk is. De mate waarin pedagogisch medewerkers en ouders respect laten zien en waardering uiten naar elkaar is een belangrijke kwaliteitsfactor. Kinderen voelen aan wanneer de ouder hen met een gerust gevoel achterlaat en de professional vertrouwt (Hochschild, 2003). Wanneer

professionals goed met elkaar kunnen samenwerken betekent dit nog niet dat zij dit ook met ouders doen. Daarnaast is in huidig onderzoek geen verband gelegd naar de ervaringen van de kinderen en weten we niet of de interdisciplinaire samenwerking invloed heeft op de

(45)

45

pedagogische kwaliteit van de opvang en het onderwijs. Vervolgonderzoek is gewenst om duidelijk te maken of de interdisciplinaire samenwerking niet alleen van belang is voor de professionals, maar ook voor de directe ervaringen van het kind en zijn ouders. Hierdoor zou aan de structurele- en proceskwaliteit een nieuw aspect kunnen worden toegevoegd (Riksen-Walraven, 2004). Een andere tekortkoming is dat de conceptuele modellen voor

interdisciplinair samenwerken gering zijn. De operationalisering hiervan is binnen empirisch onderzoek relatief nieuw. Het theoretisch kader van Boon et al. (2004) is beknopt waardoor het lastig kan zijn om concrete casussen op dit continuüm te plaatsen. Daarnaast zijn de modellen door Boon et al. (2004) ontwikkeld voor de samenwerking binnen de

gezondheidszorg. De dimensies zijn in huidig onderzoek wel toepasbaar gebleken maar vervolgstudie zou de algemene theorie van Boon et al. (2004) nog nader kunnen inbedden in de specifieke context van het interdisciplinair samenwerken binnen het pedagogisch

werkveld. Ook valt op dat in huidig onderzoek alle proeftuinen binnen slechts drie modellen geplaatst zijn. Dit suggereert dat het continuüm mogelijk met minder modellen volstaat en de verschillen tussen de modellen mogelijk zwakker zijn dan beoogt. In een onderzoek van Gaboury et al. (2010), waarbij het continuüm wordt toegepast en getoetst, wordt ook geconstateerd dat de zeven modellen goed in te delen zijn in drie groepen. Het parallelle en consultatieve model vormen groep A, het collaboratieve, gecoördineerde, multidisciplinaire en interdisciplinaire model vormen groep B en het integratieve model vormt groep C

(Gaboury et al., 2010). Op deze manier is het model ook praktischer voor

onderzoeksdoeleinden. Een tekortkoming van het theoretisch kader van Provan en Kenis (2007) voor huidige studie, is dat zij zich sterk richten op het bestuurlijke aspect binnen de samenwerking. Echter is tijdens deze studie niet gekeken naar hoe en door wie het team wordt aangestuurd en met welke intenties. Het kader is daardoor minder geschikt gebleken voor huidig onderzoek. Een laatste tekortkoming is dat deze studie maar één meetmoment kent

(46)

46

waardoor de ontwikkeling van de samenwerking niet in beeld kan worden gebracht. Een gewenste vervolgstudie voor PACT zou daarom een longitudinaal onderzoek zijn waarbij de ontwikkeling van de interdisciplinaire samenwerking binnen de vijf proeftuinen in kaart wordt gebracht en de effecten op de lange termijn zichtbaar worden.

Afsluitend kan gezegd worden dat huidig onderzoek heeft laten zien dat de interdisciplinaire samenwerking binnen een integraal kindcentrum als zeer positief wordt ervaren door de verschillende professionals. We zouden er als maatschappij naar moeten streven om integrale kindcentra in heel Nederland te realiseren, zodat er voor kinderen één geïntegreerde secundaire opvoedomgeving is waar zij de eerste 12 jaar van hun leven binnen een vertrouwde en uitdagende omgeving kunnen opgroeien.

Referenties

Axelsson, R., & Axelsson, S. B. (2006). Integration and collaboration in public health: a conceptual framework. The International Journal of Health Planning and

Management, 21(1), 75-88. doi:10.1002/hpm.826

Barile, S., Franco, G., Giancarlo, N., & Saviano, M. (2012). Structure and dynamics of a “T- shaped” knowledge: From individuals to cooperating communities of practice. Service Science. 4(2), 161-180. doi:org/10.1287/serv.1120.0014

Boon, H., Verhoef, M., O‟Hara, D., & Findlay, B. (2004). From parallel practice to

integrative health care: a conceptual framework. BMC Health Services Research, 4-15. doi:10.1186/1472-6963-4-15

Brandes, U., Kenis, P., & Raab, J. (2006). Explanation through network visualization. Methodology, 2(1), 16-23. doi:org/10.1027/1614-2241.2.1.16

Bronfenbrenner, U. (1979). The Ecology of Human Development. Cambridge Mass: Harvard University Press.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daar waar juist de integrale voorzieningen zich willen onderscheiden met doorgaande leerlijnen en meer dan alleen maar samenwerking tussen opvang en school, wordt dat door

king met de overheid. Het optimaliseren van de publiek private samenwerking' wordt echter belemmerd door een aantal factoren, waar de lokale partners geen invloed op

In welke mate bestaat integrale samenwerking van de beleidsterreinen welzijn en werk & inkomen binnen Nederlandse gemeenten, van welke factoren hangt de mate van

Er zijn drie soorten overleggen geobserveerd waarin jongeren worden besproken namelijk: het Zorg Overleg Risicojongeren (ZOR), het Binnenstad Groep overleg (BIG)

Onderdeel van het casusonderzoek is het afnemen van interviews met medewerkers van ziekenhuizen, die betrokken zijn (geweest) bij de ontwikkeling van een zorgpark. Met

Om de leefbaarheid en de participatie van wijkbewoners in de Berflo Es te verbeteren werkt de voor het project apart opgerichte stichting FC Twente, scoren in de wijk samen met

Traditioneel worden de meeste activiteiten binnen een project sequentieel uitgevoerd door verschillende partijen, die stuk voor stuk door de opdrachtgever bij het project

Doordat alle professionals helder hebben wat hun taken zijn, welke rol ieder heeft en hoe deze aanvullend op elkaar benut kunnen worden, lukt het in de begeleiding van dit gezin