• No results found

De transmissie van sociale angst van ouders naar het kind en de modererende invloed van Theory of Mind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De transmissie van sociale angst van ouders naar het kind en de modererende invloed van Theory of Mind"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De transmissie van sociale angst

van ouders naar het kind en de

modererende invloed van

Theory

of Mind

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek, Graduate School of Child Development and Education, Universiteit van Amsterdam

Student: E L Snel, 11060107 Begeleiding: dr. C Colonnesi Tweede beoordelaar: dr. E Brummelman Amsterdam, juli 2016

(2)

2

Voorwoord

Dit artikel is geschreven in het kader van mijn masteropleiding Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Het betrof onderzoek naar de transmissie van sociale angst van ouders naar hun kinderen in de vorm van verlegenheid en de modererende invloed van Theory of Mind op dit verband. Het is van belang hier onderzoek naar te doen, omdat sociale angst negatieve gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van het kind. Wanneer er wordt gekeken naar risicofactoren, zoals sociale angst bij de ouders, kan een kind met een risico tot het ontwikkelen voor sociale angst sneller worden herkend. Daardoor kunnen kinderen sneller worden geholpen, zodat problemen niet verder ontwikkelen of escaleren.

Veel dank aan de ouders en kinderen die hebben willen meewerken aan dit onderzoek. Daarnaast wil ik de Universiteit van Amsterdam bedanken en in het bijzonder mijn

begeleidster, Cristina Colonnesi, voor het mogelijk maken en het begeleiden van deze masterthesis.

E.L. (Emma) Snel

(3)

3

Inhoudsopgave

Voorwoord...2

Abstract...4

1. Inleiding...5

1.1 Sociale Angst en Verlegenheid……….6

1.2 Theory of Mind en de Relatie tot Sociale Angst en Verlegenheid………7

1.3 Sociale Angst bij de Ouders en Verlegenheid bij het Kind………..8

1.4 Huidig Onderzoek……….9 2. Methode...11 2.1 Steekproef...11 2.2 Procedure...12 2.3 Instrumenten...12 2.4 Analyseplan...15 2.5 Statistische Analyses………..16 3. Resultaten...17

3.1 Correlaties Theory of Mind en Verlegenheid ………17

3.2 Correlatie Positieve en Negatieve Verlegenheid………18

3.3 Correlaties tussen Theory of mind, Sociale Angst en Verlegenheid………..18

3.4 Verband Sociale Angst Ouders en Verlegenheid bij het Kind………...19

3.5 Modererende Invloed Theory of Mind………...20

4. Discussie...20

Bijlagen ...28

Tabellen……….28

Literatuurlijst……….30

(4)

4

Abstract

The present study examined the transmission of social anxiety of the parent in the form of shyness of the child and the moderating influence of the Theory of Mind of the child on this relationship. A distinguishment was made between positive and negative shyness. Sixty-seven families participated in the research project with children aged 7.4 to 7.7 years old. The children were told to sing a song to the test leader, their father and a stranger who recorded the performance. Afterwards, a watching back task of the performance took place. The expressions of positive and negative shyness of the child during the performance and the watching back task were coded in the coding program Observer XT 12.0. We determined the

Theory of Mind of the child by taking the Theory of Mind Test. Social fear of the parents was

investigated by taking the Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV. The results showed social fear of the mother increases the possibility of the expression of negative shyness by the child. The Theory of Mind of the child moderates the relationship between social fear of the parents and negative shyness of the child: a higher Theory of Mind of the child decreases the transmission of social fear from the parent in the form of negative shyness expressed by the child. A lower Theory of Mind of the child increases this transmission. No relations were found between social fear of the parent and positive shyness of the child and the moderating influence of Theory of Mind.

(5)

5

1. Inleiding

Wanneer problemen in de opvoeding of het opgroeien van een kind op tijd worden opgemerkt door vroegsignalering, kunnen de zorg en ondersteuning die daarop volgen voorkomen dat er onnodig menselijk leed ontstaat en onnodige maatschappelijke kosten ontstaan. Wanneer problemen pas later worden opgemerkt zijn de problemen al heviger, wat een negatieve impact heeft op het gezin en is er intensievere, duurdere zorg nodig. Het is dus van belang zo vroeg mogelijk zorg en ondersteuning te bieden aan het kind en aan ouders om opvoed- en opgroeiproblemen te voorkomen of om te voorkomen dat deze problemen

escaleren. Hierdoor kunnen nadelige gevolgen voor gezinnen en voor de maatschappij worden voorkomen (Hermans, Ory, & Schrijvers, 2005).

Om vroegsignalering van opvoed- en opgroeiproblemen te bewerkstelligen, moet er worden gekeken naar eigenschappen van het kind, maar ook naar die van de ouders.

Gevoeligheid voor het ontwikkelen van stoornissen kan overslaan van ouders op het kind door erfelijkheid, maar ook door psychologische overdracht (Torgersen, 1993). Volgens Bandura (1977) kunnen eigenschappen van de ouders invloed hebben op het gedrag en de

eigenschappen van het kind. Kinderen leren door sociale situaties te observeren en hierbij een belangrijk figuur in hun leven, vaak de ouders, als voorbeeld te nemen. Nadat een kind een sociale situatie heeft geobserveerd, maakt het een mentale representatie van het gedrag van het voorbeeldfiguur en past dit gedrag zelf toe wanneer het in een soorgelijke situatie terecht komt. Deze manier van observeren en imiteren van gedrag in sociale situaties wordt ’sociaal leren’ genoemd (Bandura, 1977).

Sociaal leren wordt toegepast voor het imiteren van efficiënte strategieën in sociale situaties, maar ook voor inefficiënte strategieën (Bandura, 1977; Bandura, 2001). De ouders zelf kunnen door sociaal leren ook postitief en negatief (opvoedings)gedrag van elkaar gaan imiteren dat positief of negatief effect kan hebben op de opvoeding van het kind (Bandura, 2001). Wanneer ouders verlegen gedrag laten zien in sociale situaties, kunnen kinderen door sociaal leren dit gedrag gaan observeren en mentaliseren. Het gevolg is dat kinderen in soortgelijke sociale situaties als waarin zij hun ouders hebben gezien ook verlegen gedrag kunnen gaan vertonen. Verlegenheid kan worden gezien als een predispositie van sociale angst (DiLalla, Kagan & Reznick, 1994).

Ouders kunnen door het vertonen van verlegen gedrag sociaal angstig gedrag gaan ontwikkelen en dit kan door sociaal leren overslaan op het kind. Er wordt in dit onderzoek daarom bekeken of kinderen meer verlegenheid laten zien wanneer ouders sociaal angstig

(6)

6

zijn. Verwacht wordt dat kinderen het grootste risico lopen op verlegenheid wanneer beide ouders sociaal angstig zijn, een gemiddeld risico wanneer één van de ouders sociaal angstig is en het kleinste risico wanneer beide ouders niet sociaal angstig zijn. Er wordt verwacht dat kinderen het grootste risico lopen op verlegenheid wanneer beide ouders sociaal angstig zijn, omdat de verwachting is dat het kind dan het meeste sociaal angstige gedrag ziet. Het kind loopt dan de grootste kans dit sociaal angstige gedrag te imiteren en metaliseren in de vorm van verlegenheid.

Sociale angst in de volwassenheid vindt zijn oorsprong meestal in de kindertijd (Chavira & Stein, 2005). De combinatie van genetische kwetsbaarheid en opvoedingsgedrag van de ouders vergroot de kans op het ontwikkelen van sociale angst bij het kind (Murray, Creswell, & Cooper, 2009). Kinderen met sociale angst, waar verlegenheid dus een predispositie van is, zijn minder goed in het verplaatsen in anderen en het begrijpen van sociale situaties (Banerjee & Henderson, 2001). Dit zou kunnen betekenen dat een kind minder snel verlegenheid laat zien of sociaal angstig is wanneer het sociale situaties beter kan begrijpen en dus een beter ontwikkelde Theory of Mind heeft. De Theory of Mind is het vermogen om betekenis te geven aan de sociale werkelijkheid door sociale situaties te interpreteren. Voor een Theory of Mind is het essentieel dat men zich kan verplaatsen in een ander (Steerneman, Muris & Meesters, 1999). In dit onderzoek wordt bekeken of Theory of

Mind van het kind een beschermende factor is tegen de transmissie van sociale angst van de

ouders naar verlegenheid van het kind.

1.1 Sociale Angst en Verlegenheid Wanneer mensen angstig zijn en veel onzekerheid en

verlegenheid voor sociale situaties laten zien, kan dit leiden tot een psychische aandoening in de vorm van een sociale angststoornis. Een sociale angststoornis kan grote gevolgen hebben voor een persoon, omdat de angst door kan werken in alledaagse situaties zoals op het werk of tijdens het boodschappen doen (American Psychiatric Association, 2013). Doordat een sociale angststoornis doorwerkt in alledaagse situaties, kan het ervoor zorgen dat een persoon deze situaties gaat ontwijken en daardoor een geïsoleerd leven krijgt (Jochems & Joosten, 2003).

Verlegenheid kan worden gezien als een predispositie van sociale angst (DiLalla, Kagan & Reznick, 1994). Verlegenheid is een universele emotie en gedragsvorm en is

onderdeel van de sociale ontwikkeling (Reddy, 2005; Zimbardo & Radl, 1981). Verlegenheid is een ambivalent gevoel. De spanning die het teweeg brengt kan prettig voelen, maar kan ook zorgen voor vermijding en blokkades bij een persoon (Asendorf, 1990). Recent onderzoek

(7)

7

laat zien dat verlegenheid op twee manieren geuit kan worden: op een positieve en op een negatieve manier (Reddy, 2005). Verlegenheid is dus niet altijd een negatief gevoel of een negatieve gedraging. Positieve verlegenheid kan een sociale functie hebben (Reddy, 2005; Colonnesi, Napoleone & Bӧgels, 2014). Het zorgt ervoor dat mensen ons leuk vinden en vertrouwen en het wordt als een beleefdheidsvorm gezien. Het is een manier om voorzichtig contact te zoeken met mensen door middel van een schuchtere lach (Colonnesi, Bögels, De Vente, & Majdandžić, 2011). Daarbij heeft positieve verlegenheid ook een regulerende functie: het is een manier om vroege angstsymptomen te kunnen reguleren (Colonnesi et al., 2014; Stevenson-Hinde, 2001). Wanneer iemand verlegenheid zonder schuchtere lach

vertoont, is er sprake van negatieve verlegenheid. Negatief verlegen gedrag wordt als angstig en onplezierig ervaren. Het vertonen van negatieve verlegenheid is een inadequate manier om spannende situaties te hanteren en het sociale contact wordt door negatieve verlegenheid verbroken (Colonnesi et al., 2014; Kagan, Reznick, Snidman, Gibbons & Johnson, 1988).

Sommige kinderen vertonen meer negatieve verlegenheid en andere kinderen juist meer positieve verlegenheid. Het vertonen van voornamelijk positieve verlegenheid zorgt er bij een kind voor dat het angst in sociale situaties kan reguleren (Colonnesi et al., 2014; Stevenson-Hinde, 2001). Wanneer een kind juist veel negatief verlegen gedrag vertoont, kan dit leiden tot sociale angst. Het sociale contact wordt door negatieve verlegenheid verbroken en creëert daarmee afstand tussen anderen. Het vertonen van negatief verlegen gedrag kan daardoor leiden tot angst voor sociale situaties bij een kind (Colonnesi et al., 2014; Kagan, Reznick, Snidman, Gibbons & Johnson, 1988). Het onderzoek van Banerjee & Henderson (2001) sluit aan bij deze bevindingen: sociaal angstige kinderen lieten significant meer negatieve verlegenheid zien dan niet sociaal angstige kinderen.

1.2 Theory of Mind en de Relatie tot Sociale Angst en Verlegenheid De Theory of Mind is

het vermogen om mentale toestanden aan jezelf en anderen toe te schrijven, waardoor een persoon het gedrag van anderen kan voorspellen en verklaren (Premack & Woodruff, 1978). De Theory of Mind van een persoon is essentieel voor het begrijpen van de sociale omgeving en het toepassen van passend gedrag in de sociale omgeving (Colonnesi, Koops & Meerum-Terwogt, 2008; Wellman, 1990). Wanneer een goed ontwikkelde Theory of Mind ontbreekt, zal een persoon moeite hebben met het aangaan van positieve sociale relaties door het gebrek aan begrip van de sociale omgeving en het ontbreken van passend sociaal gedrag. Het

(8)

8

sociale relaties (Channon, Crawford, Danuta, Orlowska, Parkh & Thoma, 2014). Wanneer iemand sociaal angstig is, is deze persoon niet goed in staat positieve sociale relaties aan te gaan met anderen. Het ontbreken van positieve sociale relaties heeft grote invloed op de fysieke en psychische gezondheid van mensen (Cohen, Doyle, Skoner, Rabin, & Gwaltney, 1997). Het ontbreken van een goed ontwikkelde Theory of Mind of sociale angst kan dus resulteren in een gebrek aan positieve sociale relaties met negatieve fysieke en psychische gevolgen.

Sociaal angstige kinderen, voornamelijk de kinderen die daarnaast negatieve

verlegenheid laten zien, hebben meer moeite met het toeschrijven van mentale toestanden aan anderen en het begrijpen van hun sociale omgeving (Banerjee & Henderson, 2001). Dit laat zien dat deze kinderen een lagere Theory of Mind hebben dan niet sociaal angstige kinderen (Colonnesi, Koops & Meerum-Terwogt, 2008; Muris, Steerneman & Meesters, 1999; Premack & Woodruff, 1978; Wellman, 1990). Uit onderzoek van Banerjee & Henderson (2001) komt naar voren dat sociaal angstige kinderen, met name sociaal angstige kinderen die negatieve verlegenheid lieten zien, sociaal-cognitieve problemen ervaren in het herkennen en begrijpen van emoties en intenties van anderen. In hetzelfde onderzoek komt naar voren dat sociaal angstige kinderen in sociale situaties minder goed inschatten wat een ander denkt. Deze vaardigheid is onderdeel van de Theory of Mind (Muris, Steerneman & Meesters, 1999). Kinderen met autisme, bij wie sprake is van een lage Theory of Mind, ervaren significant meer angst dan kinderen zonder autisme komt naar voren uit onderzoek van Gillot, Furniss en Walter (2001). Deze onderzoeken impliceren dat sociale angst bij het kind, met name in combinatie met negatieve verlegenheid, samengaat met een verlaagde Theory of Mind van het kind.

1.3 Sociale Angst bij de Ouders en Verlegenheid bij het Kind Naar voren is gekomen dat

door middel van vroegsignalering van opvoed- en opgroeiproblemen menselijk leed en maatschappelijke kosten kunnen worden voorkomen (Hermans, Ory & Schrijvers, 2005). Het is van belang om sociale angst bij ouders vroeg te signaleren en te behandelen, omdat de sociale angst anders kan verergeren of zelfs kan leiden tot een sociale angststoornis. Een sociale angststoornis heeft grote gevolgen voor een persoon en kan leiden tot een geïsoleerd leven (Jochems & Joosten, 2003). Daarnaast vormt sociale angst bij een ouder een gevaar voor het kind: door sociaal leren kan het kind het gedrag van de ouder gaan imiteren en daardoor zelf ook sociaal angstig gedrag gaan vertonen (Bandura, 1977).

(9)

9

Cooper en Eke (1999) hebben een significant verband gevonden tussen sociale angst van moeders en verlegenheid van het kind. Er is in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen positieve en negatieve verlegenheid en de invloed van sociale angst van vaders is niet meegenomen. In dit onderzoek is wel onderscheid gemaakt tussen positieve en negatieve verlegenheid en zijn beide ouders meegenomen.

1.4. Huidig Onderzoek In dit onderzoek werd de relatie tussen sociale angst bij de ouders en

positieve en negatieve verlegenheid bij het kind onderzocht. Daarnaast is gekeken naar de modererende invloed van de Theory of Mind van het kind op deze verbanden. De sociale angst van de ouders is gemeten door middel van de Anxiety Disorders Interview Schedule for

DSM-IV (ADIS). De sociaal angstige ouders werden gedefinieerd als sociaal angstig wanneer

er volgens de ADIS sprake was van een sociale angststoornis. De niet-sociaal angstige ouders laten dus niet per definitie geen sociaal angstig gedrag zien, maar niet dermate veel sociale angst om het te definiëren als een sociale angststoornis. De expressie van positieve en

negatieve verlegenheid bij het kind is gemeten met het coderingsprogramma The Observer XT

12.0 (Grieco & Zimmerman, 2009). Tot slot werd de Theory of Mind van het kind gemeten

door middel van de TOM-test (Steerneman & Meesters, 2009).

Verwacht werd dat kinderen het grootste risico lopen op negatieve verlegenheid wanneer beide ouders sociaal angstig zijn, een gemiddeld risico wanneer één van de ouders sociaal angstig is en een klein risico wanneer beide ouders niet sociaal angstig zijn. Daarnaast werd verwacht dat kinderen het minste positieve verlegenheid zouden laten zien wanneer beide ouders sociaal angstig zijn en het meest wanneer beide ouders niet sociaal angstig zijn. Wanneer één van beide ouders sociaal angstig is werd er gemiddelde positieve verlegenheid bij het kind verwacht. Tot slot werd verwacht dat er een modererende invloed is van Theory of

Mind: naarmate de Theory of Mind van het kind hoger wordt, wordt er minder positieve en

negatieve verlegenheid bij het kind verwacht voor alle risicogroepen.

Hypothese 1: Meer Sociale Angst bij de Ouders resulteert in meer Negatieve Verlegenheid bij het Kind Er werd verwacht dat wanneer één of beide ouders veel sociale

angst lieten zien, het kind meer negatieve verlegenheid laat zien. Dit omdat sociale angst, net als negatieve verlegenheid, een inadequatie manier is om spannende sociale situaties te hanteren (Colonnesi, Napoleone & Bӧgels, 2014). Kinderen nemen de inadequatie manieren op spanning te hanteren van hun sociaal angstige ouders over in de vorm van negatieve verlegenheid door sociaal leren (Bandura 1977, 2001). De verwachting was dat de negatieve

(10)

10

effecten groter zijn wanneer er bij beide ouders sprake is van een angststoornis, omdat het kind dan meer sociaal angstige gedragingen kan overnemen door sociaal leren (Bandura 1977, 2001). Ook is de genetische kwetsbaarheid van het kind voor sociaal angstige gedragingen groter wanneer er bij beide ouders sprake is van een sociale angststoornis (Murray, Creswell, & Cooper, 2009).

Hypothese 2: Er is een modererende invloed van Theory of Mind op het verband tussen Sociale Angst bij de Ouders en Negatieve Verlegenheid bij het Kind Op basis van

het onderzoek van Benerjee & Henderson (2001) werd verwacht dat Theory of Mind een beschermende factor zou kunnen zijn tegen de transmissie van sociale angst van de ouders naar negatieve verlegenheid van het kind. In dit onderzoek kwam naar voren dat kinderen met sociale angst in combinatie met negatieve verlegenheid meer problemen lieten zien met aspecten van Theory of Mind. Kinderen met een hogere Theory of Mind zijn beter in het inschatten van emoties, intenties en sociale situaties en de verwachting was dat zij daardoor minder snel sociale angst en negatieve verlegenheid laten zien en overnemen.

Hypothese 3: Meer Sociale Angst bij de Ouders resulteert in minder Positieve Verlegenheid bij het Kind Verwacht werd dat naarmate ouders meer sociale angst laten zien,

dit zorgt voor minder positieve verlegenheid bij het kind. Colonnesi et al. (2014) vonden al een negatief verband tussen sociale angst en positieve verlegenheid bij het kind. Positieve verlegenheid heeft een regulerende functie: het is een manier om vroege angstsymptomen te kunnen reguleren (Colonnesi et al., 2014; Stevenson-Hinde, 2001). Ouders met een sociale angststoornis zijn niet in staat om angstsymptomen te kunnen reguleren. Wanneer ouders sociale angst laten zien, neemt het kind deze sociaal angstige gedragingen over door sociaal leren en zal het dus geen positief verlegen gedrag laten zien waarmee ze deze angst zouden kunnen reguleren (Bandura, 1977, 2001). De verwachting was dat de effecten groter zouden zijn wanneer er bij beide ouders sprake was van sociale angst dan wanneer er maar bij één van beide ouders sprake was van sociale angst en de effecten het kleinst wanneer er bij geen van beide ouders prake was van sociale angst. Het kind kan namelijk meer sociaal angstig gedrag imiteren en mentaliseren door sociaal leren naarmate het meer sociaal angstige gedragingen ziet in zijn of haar omgeving (Bandura, 1977, 2001). Daarnaast is de genetische

kwetsbaarheid van het kind voor sociaal angstige gedragingen groter wanneer er bij beide ouders sprake is van een sociale angststoornis (Murray, Creswell, & Cooper, 2009).

Hypothese 4: Er is een modererende invloed van Theory of Mind op het verband tussen Sociale Angst bij de Ouders en Positieve Verlegenheid bij het Kind Verwacht werd

(11)

11

dat een hoge Theory of Mind zou zorgen voor minder positieve verlegenheid bij het kind. Een hoge Theory of Mind zorgt ervoor dat een persoon meer inzicht heeft in sociale situaties en daardoor het gedrag van de ander kan voorspellen (Premack & Woodruff, 1978). De verwachting was dat sociale situaties daardoor voor kinderen met een hoge Theory of Mind minder beangstigend zouden zijn en er daardoor minder positieve verlegenheid geuit wordt om met deze situaties om te kunnen gaan (Colonnesi et al, 2014). Theory of Mind zou dan het negatieve verband tussen sociale angst van de ouders en positieve verlegenheid versterken. Echter, moet ook worden meegenomen dat positieve verlegenheid een sociale functie heeft waar sociaal inzicht voor nodig is, waardoor kinderen die positieve verlegenheid laten zien ook een hogere Theory of Mind hebben (Colonnesi et al., 2014). Een hogere Theory of Mind zou dan het negatieve verband tussen sociale angst van de ouders en positieve verlegenheid verzwakken. Doordat het verband tussen Theory of Mind en positieve verlegenheid twee kanten op kan lopen, werd verwacht dat de modererende invloed van Theory of Mind op dit verband daardoor minder groot zou zijn dan bij negatieve verlegenheid.

2. Methode

2.1 Steekproef. Alle vier de deelvragen werden geanalyseerd door middel van een

dataset waarvan de data naar verwachting in december 2016 compleet zullen zijn. De

gezinnen die meededen waren voornamelijk van Nederlandse afkomst en woonden nagenoeg allemaal in Amsterdam en omstreken. De ouders hadden een bovengemiddeld

opleidingsniveau van gemiddeld Hoger Beroeps Onderwijs. De dataset bestond uit N = 67 kinderen, waarvan n = 29 jongens en n = 38 meisjes. Al deze kinderen waren tussen de zeven en acht jaar oud. De leeftijd van de kinderen lag tussen de 7 jaar en 4 maanden en 7 jaar en 7 maanden (M = 7.53, SD = .06 , range: 7.44 - 7.67) . Kinderen werden uitgesloten van het onderzoek wanneer zij een geboortegewicht lager dan 2500 g hadden, een Apgar score lager dan acht of wanneer er sprake was van een ander neurologisch defect. De kinderen

participeerden samen met hun ouders aan deze studie. De kinderen bezochten het

laboratorium op de Universiteit van Amsterdam twee maal, één keer met moeder en één keer met vader, in random volgorde. Daarnaast vond er een huisbezoek plaats waarbij beide ouders aanwezig waren. De gezinnen zijn geworven via zwangerschapscursussen, vroedvrouwen, kantoren van verloskundigen, advertenties en winkels voor babyspullen in Amsterdam en omstreken tot vijftig kilometer van Amsterdam vandaan (Colonnesi, Bӧgels, De Vente & Majdandžić, 2012).

(12)

12

2.2 Procedure. Bij deze onderzoeksgroep werden twee labonderzoeken uitgevoerd, één met

het kind en vader en één met het kind en moeder. Daarnaast vond er een huisbezoek plaats met vader, moeder en kind, omdat de ecologische validiteit hiervan hoger is dan in een laboratorium situatie. Echter, verschillen thuissituaties van kinderen sterk van elkaar, terwijl in een laboratorium de omstandigheden voor elk kind zo veel mogelijk gelijk zijn (Bryman, 2008) . Hierom is het optimaal is om de metingen op beide locaties uit te voeren (Bem & Lord, 1979).

Tijdens de labbezoeken kwam het kind één keer met vader en één keer met moeder. Bij dit onderzoek zijn alleen gegevens uit het labbezoek met vader gebruikt. Tijdens dit labbezoek werden verschillende bewegings-, speel-, sociale interactie- en zelfregulatietaken gedaan. Deze taken werden gebruikt om opvoedingsgedrag van de ouder te kunnen meten,

social referencing bij ouder en kind, zelfregulatie bij het kind en de motorische vaardigheden

van het kind. Social referencing is de mate waarin het gedrag van een kind ten opzichte van een onbekende stimulus (persoon of object) wordt beïnvloedt door het gedrag van zijn/haar ouder tegenover deze onbekende persoon of dit onbekende object. Het gedrag van een ouder ten opzichte van een onbekende stimulus kan ook beïnvloedt worden door het gedrag van zijn/haar kind (Murray, De Rosnay, Pearson, Bergeron, Schofield, Royal-Lawson & Cooper, 2008). Deze variabelen werden verder niet meegenomen in dit onderzoek. Het kind gaf daarnaast tijdens het labbezoek met vader een optreden waarbij het zelf een liedje moest zingen. Deze taak werd gebruikt om de expressie van verlegenheid bij het kind te kunnen meten. De TOM-test werd eveneens tijdens het labbezoek met vader afgenomen om de

Theory of Mind van het kind te kunnen bepalen. Daarnaast werden er fysiologische metingen

gedaan bij het kind door middel van elektroden. Deze metingen zijn verder niet meegenomen in dit onderzoek. Tijdens de labbezoeken was er een proefleidster aanwezig en daarnaast waren er telkens drie personen aanwezig die de apparatuur bedienden en de spullen

klaarzetten. Twee van deze personen werden ook ingezet als ’vreemde’ persoon tijdens twee verschillende onderdelen van het labonderzoek.

2.3 Instrumenten

Sociale angst van de ouders

De sociale angst van de ouders werd gemeten door middel van de Anxiety Disorder Interview

Schedule for DSM-IV (ADIS). De ADIS is een semi-gestructureerd interview dat actuele

(13)

13

volgens de DSM-VI criteria in kaart brengt. Tijdens het interview worden de verschillende DSM-VI criteria van sociale angststoornis (SAD) en eventuele andere mentale stoornissen uitgevraagd. Aan de hand van de antwoorden van de participant wordt bepaald of er aan de criteria voor een SAD of een andere mentale stoornis is voldaan en of daarmee de diagnose SAD of een diagnose voor een andere mentale stoornis betrekking heeft op de deelnemer (Di Nardo, Brown & Barlow, 1994). De ADIS werd afgenomen bij beide ouders voor de geboorte van het kind en toen het kind 4.5 jaar oud was door twee onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam. Tijdens de interviews voor de geboorte waren de beoordelaars het in 95% van de gevallen eens over de sociale angststoornis diagnose en tijdens de interviews op 4.5 jaar in 100% van de gevallen (Nikolić, De Vente, Colonnesi & Bögels, 2016).

Theory of Mind

De Theory of Mind van het kind werd gemeten door middel van de TOM-test (Steerneman & Meesters, 2009). Deze test bestaat uit beschrijvingen, verhalen en tekeningen waarover het kind vragen moet beantwoorden. De vragen testen de Theory of Mind van het kind. De Theory

of Mind is het vermogen om bij jezelf en anderen mentale toestanden als gevoelens, intenties

en gedachten te begrijpen en reacties te baseren op en aan te passen aan deze mentale toestanden (Wellman, 1990). De TOM-test bestaat in totaal uit 78 vragen. De vragen zijn onderverdeeld over drie subschalen. Subschaal één bestaat uit 29 vragen die de voorlopers van Theory of Mind, dus een ’beginnende’ Theory of Mind, testen, zoals het herkennen van emoties. De score op deze subschaal werd de score op TOM-1 genoemd. Subschaal twee bestaat uit 33 vragen die de eerste tekenen van daadwerkelijke Theory of Mind testen: het verplaatsen in een ander qua gedachten en handelen. In dit onderzoek werd de score op deze subschaal als TOM-2 gedefinieerd. Subschaal drie bestaat uit 16 vragen die de gevorderde

Theory of Mind testen, zoals het begrijpen van coplexe humor en het nadenken over

gedachten (Muris, Steerneman, Meesters, Merckelbach, Horselenberg, Van den Hogen & Van Dongen, 1998; Steerneman, Meesters & Muris, 2003; Steerneman & Meesters, 2009). In dit onderzoek werd de score op deze subschaal de score op TOM-3.

Er werd gestart bij vraag vier van de test, omdat werd verwacht dat kinderen van 7.5 jaar de eerdere, makkelijkere vragen goed zouden beantwoorden. Door de eerdere vragen over te slaan kon er tijd worden bespaard. Wanneer een kind echter de eerste vier vragen waarmee werd begonnen fout beantwoordde, zou worden gecontroleerd of het kind inderdaad in staat was de eerdere, makkelijkere vragen goed te beantwoorden. Uit vier studies van Muris et al.

(14)

14

(1999) komt naar voren dat de TOM-test een betrouwbaar en valide instrument is om de verschillende aspecten van de Theory of Mind te meten. Er is sprake van test-hertest stabiliteit (ICC-coëfficiënt .90) en de interbeoordelaars betrouwbaarheid is goed: de Spearman

rankcorrelatie bedraagt .95 (p < .001). Voor het coderen van Theory of mind is een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gebleken (κ = .85 - .95; Landis & Koch, 1977). Daarnaast kwam de gemiddelde score op de TOM-test van de kinderen uit dit onderzoek even hoog uit als de gemiddelde score uit de normgegevens (Steerneman, Meesters & Muris, 2009).

Expressie van verlegenheid bij het kind

De expressie van positieve en negatieve verlegenheid bij het kind werd gemeten met het instrument The Observer XT 12.0. Met dit programma kunnen de video’s die werden gemaakt tijdens de labbezoeken zeer nauwkeurig worden geanalyseerd, doordat de gedragingen van het kind op de seconde nauwkeurig gecodeerd kunnen worden. De gedragingen kunnen worden gecodeerd door middel van een coderingsschema dat kan worden gecreëerd in het programma (Grieco & Zimmerman, 2009).

Voor het coderen van verlegenheid is een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gebleken (κ = .99;Landis & Koch, 1977). Hierbij moet worden vermeld dat vier van de tien paren waarbij de analyse werd uitgevoerd automatisch werden uitgesloten voor de

interbeoordelaarsanalyses. Bij deze paren had één van de beoordelaars geen positieve of geen negatieve verlegenheid gecodeerd en de ander één van beide verlegenheidsvormen wel. Het verschil was altijd klein: één of twee expressies van positieve of negatieve verlegenheid.

De taak die tijdens het vaderbezoek moest worden uitgevoerd door het kind om verlegenheid te kunnen meten was het zingen van een liedje en het terugkijken van het optreden. Vader en de testleidster waren tijdens de gehele taak aanwezig. Daarnaast was er tijdens het optreden een vreemde aanwezig die het optreden filmde en tijdens het terugkijken een tweede vreemde. Gedurende de gehele taak werden fysiologische metingen gedaan die verder niet zijn meegenomen in dit onderzoek. Het kind werd verteld dat hij of zij een cadeautje ging maken voor moeder: een filmpje van zijn of haar optreden met een

zelfgekozen liedje. Het kind werd vervolgens verteld dat het moest bedenken welk liedje hij of zij wilde gaan zingen. Tijdens het optreden stond het kind op een houten podium met voor zich vader en de vreemde met de camera. De testleidster zat rechts van het kind en kondigde het optreden aan waarna het kind begon met zingen. Na het optreden applaudiseerden de toeschouwers en kreeg het kind een compliment van de testleidster. Na een herstelperiode van

(15)

15

twee minuten voor de fysiologie werd er aangekondigd door de testleidster dat het optreden zou worden teruggekeken. Er werd gevraagd aan het kind of hij of zij het goed vond als er iemand zou komen meekijken naar het opgenomen optreden. De televisie werd klaargezet voor het terugkijken en vervolgens kwam de vreemde binnen. Het kind zat tijdens het terugkijken naast vader, met rechts van het kind de vreemde en daarnaast de testleidster. Na het terugkijken van het optreden kreeg het kind een compliment van de vreemde. Tien

seconden na het compliment werd de taak afgesloten. De gehele taak kan worden ingedeeld in de volgdende situaties:

Announcement: testleidster kondigt het optreden aan

Performance: het kind zingt een liedje gedurende minstens één minuut. Wanneer het kind eerder klaar is, zegt de testleidster: ’’Wow, zing nog maar een liedje!’’

Applause: applaus van de toeschouwers

Compliment 1: compliment van de testleidster: ’’Wauw (naam kind), jij bent echt een goede zanger(es)’’!

Recovery: herstelfase (geen codering)

Watching back: terugkijken van het optreden

Compliment 2: compliment van de tweede vreemde: ’’Zo (naam kind), jij bent echt een goede zanger(es), dat is wel duidelijk. Je hebt enorm veel talent voor zingen’’. Voor het coderen van verlegenheid zijn in deze studie alleen de Annoucement, de

Performance en Compliment 1 meegenomen, omdat het coderingsschema van de

verschillende beoordelaars alleen voor deze situaties gelijk was. In het programma Observer

XT 12.0 werd er een apex gecodeerd op het punt dat de lach op zijn grootst was waarbij de

mondhoeken van het kind maximaal omhoog stonden. Er werd een gaze aversion gecodeerd wanneer de blik werd afgewend van de interactie en een head aversion wanneer het hoofd werd afgewend van de interactie. Er werd een schuchtere lach gecodeerd wanneer een gaze

aversion en/of een head aversion plaatsvond(en) maximaal twee seconden voorafgaand aan

een apex. Er werd een gedraging van positieve verlegenheid gecodeerd wanneer er een schuchtere lach plaatsvond. Er werd een gedraging van negatieve verlegenheid gecodeerd wanneer er een head en/of gaze aversion plaasvond(en) in combinatie met een negatieve expressie van het kind (Colonnesi et al., 2012).

(16)

16

de ouders, positieve/negatieve verlegenheid bij het kind en de Theory of Mind van het kind geanalyseerd. Eénweg-ANOVA-analyses werden uitgevoerd met sociale angst als predictor en positieve/negatieve verlegenheid als respons om te kijken of er verschil was in de expressie van verlegenheid bij het kind tussen wanneer ouders beide sociale angst hadden, geen van beide ouders of één van beide ouders. Er werden ANCOVA-analyses uitgevoerd met sociale angst van de ouders als predictor, postitieve/negatieve verlegenheid bij het kind als de afhankelijke variabele en de Theory of Mind van het kind als moderator om de modererende invloed van Theory of Mind te onderzoeken.

2.5 Statistische Analyses Er zijn voorbereidende analyses gedaan om de assumpties van

normaliteit te controleren. De scores op de subschalen van Theory of Mind (TOM), positieve en negatieve verlegenheid bleken allemaal de aanname van normaliteit te schenden. Na het analyseren van de verdeling van de data is er één outlier gevonden die vervolgens is uitgesloten van de verdere analyses. Dit kind was tijdens het afnemen van de TOM-Test duidelijk ongemotiveerd, dit gaf hij zelf ook aan. Hij scoorde hierdoor extreem laag op de TOM-Test in vergelijking met de andere kinderen. Na uitsluiting van deze proefpersoon bleken de data van alle variabelen nog steeds niet normaal verdeeld. Op de Kolmogorov-Smirnov-test en op de Shapiro-Wilk test voor normaliteit scoorden alle variabelen significant. Ook was er bij alle variabelen sprake van een scheefheid groter dan tweemaal de

standdaarddeviatie van de scheefheid behalve bij TOM-3. Zie Tabel 1 voor de gemiddelden, standaarddeviaties, scheefheid en standdaarddeviaties van de scheefheid van de variabelen.

Omdat al vroeg in de analyses naar voren kwam dat er een verschil was in scores tussen wanneer alleen de vader gediagnostiseerd was en wanneer alleen de moeder gediagnostiseerd was met sociale angst, is besloten de sociale angst groep ’één van beide ouders diagnose’ te splitsen in ’alleen moeder diagnose’ (angstgroep 3) en ’alleen vader diagnose’ (angstgroep 4). Wanneer alleen moeder gediagnostiseerd was met sociale angst, scoorden kinderen significant hoger op negatieve verlegenheid dan wanneer alleen vader gediagnostiseerd was. Kinderen waarbij alleen de vader sociale angst had lieten helemaal geen negatieve verlegenheid zien. Kinderen waarbij alleen de moeder sociale angst had scoorden juist het hoogst op negatieve verlegenheid.

Vervolgens is de gelijkheid van varianties van de variabelen gecontroleerd. Uit de Levene’s test voor gelijkheid van varianties voor de variabelen sociale angst van de ouder en positieve verlegenheid bij het kind kwam naar voren dat er geen sprake was van significantie

(17)

17

(F(3,52) = .79, p = .506). Daarom is er getoets met de assumptie dat de twee varianties gelijk zijn. Er was geen sprake van gelijkheid van varianties voor de variabelen sociale angst van de ouder en negatieve verlegenheid bij het kind volgens de Levene’s test (F(3,52) = 11.68, p < .001), de assumptie voor gelijke varianties moet daarom voor deze test worden verworpen. Om deze reden moet er voorzichtig worden omgegaan met de interpretatie van de scores uit deze analyses.

Voorafgaand aan de ANCOVA-analyses met positieve verlegenheid als afhankelijke variabele is gecontroleerd of er een interactie-effect was tussen de covariaat (TOM-Totaal) en de factor (sociale angst). Er bleek geen sprake te zijn van een interactie-effect (F(3) = 0.10, p = .959, ηp2 = .006). Dit laat zien dat er geen sprake lijkt te zijn van een verschil per subgroep van sociale angst wat betreft de modererende invloed van TOM-Totaal. Daarnaast is getest of de varianties gelijk waren door middel van een Levene’s test, dit bleek het geval (F(3, 52) = 1.24, p = .305). Vervolgens is voorafgaand aan de ANCOVA-analyse met negatieve

verlegenheid hetzelfde gedaan. Er was sprake van een interactie-effect tussen de covariaat (TOM-Totaal) en de factor (sociale angst), wat suggereert dat de invloed van TOM-Totaal als modererende variabele op het verband tussen sociale angst en negatieve verlegenheid

verschilt per subgroep van sociale angst (F(3) = 4.37, p = .008, ηp2 = .215). Daarom is er vervolgens per subgroep geanalyseerd.

Omdat er voor negatieve verlegenheid bij splitsing van TOM-Totaal in subschalen alleen een significant verband te zien was met TOM-2, werd er ook een ANCOVA-analyse uitgevoerd met TOM-2 als covariaat. Voordat de moderatie-analyse met sociale angst als predictor, negatieve verlegenheid als respons en TOM-2 als moderator werd uitgevoerd, is eerst weer gekeken of er sprake was van een interactie-effect tussen de covariaat (TOM-2) en de factor (sociale angst). Er bleek geen sprake te zijn van een interactie-effect (F(3) = 2.11, p = .111, ηp2 = .116), wat laat zien dat er geen sprake lijkt te zijn van een verschil per subgroep van sociale angst wat betreft de modererende invloed van TOM-2. Daarnaast is getest of de varianties gelijk waren door middel van een Levene’s test, dit bleek niet het geval (F(3,52) = 7.71, p < .001). Daarom moet er voorzichtig worden omgegaan met het interpreteren van de resultaten van deze analyse.

3. Resultaten

3.1 Correlaties Theory of Mind en Verlegenheid Er is gekeken naar de correlaties

(18)

18

weergegeven. Er bleek een positieve correlatie te zijn tussen TOM-1 en TOM-2 en TOM-1 en TOM-3. Er was geen sprake van samenhang tussen TOM-2 en TOM-3. In de rest van de analyses is gewerkt met de Totale TOM-score (TOM-Totaal): de somscore van TOM-1, 2 en 3.

3.2 Correlatie Positieve en Negatieve Verlegenheid Vervolgens is de samenhang tussen

positieve en negatieve verlegenheid bij het kind geanalyseerd. In Tabel 2 is deze

correlatieanalyse weergegeven. Er was geen sprake van een significante correlatie tussen positieve en negatieve verlegenheid en er was net geen sprake van een negatieve trend.

3.3 Correlaties tussen Theory of Mind, Sociale Angst en Verlegenheid

Er bleek een significante, negatieve correlatie te zijn tussen TOM-Totaal van het kind en negatieve verlegenheid bij het kind. Daarnaast was er geen sprake van een samenhang tussen TOM-Totaal en positieve verlegenheid. Deze correlatie-analyses zijn weergegeven in Tabel 2. Vervolgens is gekeken of de correlatiescores per subschaal van Theory of Mind verschilden van elkaar, de gegevens uit deze analyses zijn eveneens weergegeven in Tabel 2. Na deze analyses bleek dat er alleen een significante samenhang zichtbaar was tussen TOM-2 en negatieve verlegenheid. Er was een trend zichtbaar tussen TOM-1 en negatieve verlegenheid.

Uit de correlatieanalyse voor sociale angst van de ouders en TOM-Totaal van het kind kwam naar voren dat er geen samenhang was tussen deze twee variabelen (r(64) = .07, p = .572). Als laatste correlatieanalyse is gekeken naar de samenhang tussen verlegenheid bij het kind en sociale angst bij de ouder. Er was geen sprake van samenhang tussen sociale angst(1) en positieve verlegenheid(2) (r = -.01, df1 = 64, df2 = 54, p = .962) en ook tussen sociale angst(1) en negatieve verlegenheid(2) was geen correlatie zichtbaar (r = .10, df1 = 64, df2 = 54, p = .471).

(19)

19 Tabel 2

Pearson’s Correlatiescores en Significatie (Tussen Haakjes) tussen de Drie Schalen van Theory of Mind, Theory of Mind Totaal en Positieve (PV) en Negatieve Verlegenheid (NV)

*p < .05. **p < .01. ***p < .001.

3.4 Verband Sociale Angst Ouders en Verlegenheid bij het Kind

Er waren 22 kinderen bij wie beide ouders gediagnostiseerd zouden worden met een sociale angststoornis op basis van de ADIS (n = 22) en 21 kinderen bij wie dit bij geen van beide ouders kon (n = 21). Bij 12 kinderen was er alleen bij moeder sprake van sociale angst op basis van de ADIS (n = 12) en bij 11 kinderen alleen bij de vader (n = 11).

Er werd een éénweg-ANOVA uitgevoerd om te kijken of er verschillen zouden tussen de sociale angstgroepen (beide ouders sociale angst, geen van beide ouders sociale angst, alleen moeder sociale angst, alleen vader sociale angst) in de expressie van positieve

verlegenheid bij het kind. De verschillen tussen groepen waren niet significant, wat suggereert dat er geen verschillen zouden zijn in positieve verlegenheid tussen de verschillende sociale angstgroepen (F(3, 52) = 1.84, p = .152, ηp2 = .096)

Er werd eveneens een éénweg-ANOVA uitgevoerd om te kijken of er verschillen zouden zijn tussen de sociale angstgroepen (beide ouders sociale angst, geen van beide ouders sociale angst, alleen moeder sociale angst, alleen vader sociale angst) in de expressie van negatieve verlegenheid bij het kind. De verschillen tussen groepen waren significant (F(3, 52) = 3.12, p = .034, ηp2 = .152), wat suggereert dat er verschillen zouden zijn tussen de

verschillende sociale angstgroepen wat betreft negatieve verlegenheid. Uit de LSD post-hoc toets komt naar voren dat de sociale angstgroep ’alleen moeder diagnose’ significant hoger scoort dan alle andere sociale angstgroepen wat betreft negatieve verlegenheid (zie Tabel 3).

Variabelen TOM-1 TOM-2 TOM-3 TOM-Totaal PV NV

TOM-1 1 .43 (.000**) .32 (.001**) .67 (.000**) .08 (.584) -.25 (.060) TOM-2 .43 (.000**) 1 .09 (.472) .76 (.000**) .11 (.432) -.30 (.026*) TOM-3 .32 (.010**) .09 (.472) 1 .69 (.000**) .15 (.282) -.03 (.827) TOM-Totaal .67 (.000**) .76 (.000**) .69 (.000**) 1 .17 (.204) -.27 (.045) PV .08 (.584) .11 (.432) .15 (.282) .17 (.204) 1 -.22 (.102) NV -.25 (.060) -.30 (.026*) -.03 (.827) -.27 (.045*) -.22(.102) 1

(20)

20

3.5 Modererende Invloed Theory of Mind

Vervolgens is de ANCOVA-analyse uitgevoerd met TOM-Totaal als modererende variabele, positieve verlegenheid als afhankelijke variabele en sociale angst als factor. Er bleek geen sprake te zijn van een significant verschil tussen de verschillende angstgroepen wat betreft positieve verlegenheid wanneer gecontroleerd werd voor TOM-Totaal (F(4, 51) = 1.77, p = .165, ηp2 = .094).

Daarna zou worden gekeken naar de eventuele modererende invloed van TOM-Totaal op het verband tussen negatieve verlegenheid en sociale angst. Er was sprake van een

interactie-effect tussen de covariaat (TOM-Totaal) en de factor (sociale angst), daarom is er vervolgens per subgroep geanalyseerd. Daaruit kwam naar voren dat alleen voor sociale-angstgroep 3 (alleen moeder sociale angst) er een trend te zien was tussen negatieve verlegenheid en TOM-Totaal (F(1, 9) = 4.98, p = .053, ηp2 = .356).

Vervolgens is de moderatieanalyse uitgevoerd met sociale angst als afhankelijke variabele, negatieve verlegenheid als factor en TOM-2 als covariaat. Er bleek sprake te zijn van een significant verschil tussen de verschillende angstgroepen wat betreft negatieve verlegenheid wanneer gecontroleerd werd voor TOM-2. De gegevens uit deze ANCOVA-analyse zijn weergegeven in Tabel 4.

4. Discussie

Wanneer er bij volwassenen wordt teruggekeken naar de jeugd, blijken mensen met

chronische vormen van angst vaak in hun kindertijd of adolescentie al last te hebben gehad van angst (Keller et al., 1992; Chavira & Stein, 2005). Sociale angststoornissen bij kinderen kunnen zich gaan doorontwikkelen in chronische sociale angststoornissen bij volwassenen (Cohen, Cohen & Brook, 1993; Ferdinant, Verhulst & Wiznitzer, 1995). Sociale

angststoornissen bij kinderen hebben als vastgestelde lange termijneffecten eenzaamheid, een laag zelfbeeld, schoolverzuim en depressie (Bögels et al., 2010; Rapee & Spence, 2004). Omdat sociale angststoornissen hun oorsprong kennen in de jeugd en sociale angst bij kinderen zich kan doorontwikkelen tot een sociale angststoornis in de volwassenheid met negatieve lange-termijneffecten, is het van belang (beginselen van) sociale angststoornissen zo vroeg mogelijk te herkennen en te behandelen. Door onderzoek te doen naar risicofactoren kunnen kinderen met een risico op het ontwikkelen van sociale angst sneller worden herkend en geholpen.

(21)

21

vergroot het risico op het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij het kind (Murray, Creswell, & Cooper, 2009). Wanneer ouders zelf sociaal angstig zijn, kunnen kinderen deze eigenschappen ook ontwikkelen door erfelijkheid, maar ook door psychologische overdracht (Torgersen, 1993). Door sociaal leren kunnen kinderen sociaal angstig gedrag van ouders over gaan nemen (Bandura, 1977, 2001). Verlegenheid kan worden gezien als een predispositie van sociale angst, daarom is in dit onderzoek verlegenheid bij het kind meegenomen als indicator van een voorloper van sociale angst bij het kind (DiLalla, Kagan & Reznick, 1994). Er is onderscheid gemaakt tussen positieve verlegenheid en negatieve verlegenheid.

Het doel van dit onderzoek was te onderzoeken of er een transmissie zichtbaar was van sociale angst van de ouders naar het kind in de vorm van verlegenheid bij het kind. De verwachting was dat het kind minder positieve en meer negatieve verlegenheid liet zien naarmate er meer sprake was van sociale angst bij de ouders. Verwacht werd dat kinderen het meeste negatieve verlegenheid lieten zien wanneer er bij beide ouders sprake was van een sociale angststoornis en het minst wanneer dit bij geen van beide ouders het geval was. De verwachting was dat kinderen het minst positieve verlegenheid lieten zien wanneer er bij beide ouders sprake was van een sociale angststoornis en het meest wanneer hier bij geen van beide ouders sprake van was. Wanneer er bij één van beide ouders sprake was een sociale angststoornis, werd een gemiddelde expressie van positieve en negatieve verlegenheid verwacht. Omdat er in het begin van de analyses al naar voren kwam dat er significante verschillen waren in de expressie van verlegenheid tussen wanneer er alleen bij moeder sprake was van sociale angst en wanneer er alleen bij vader sprake was van sociale angst, zijn deze twee groepen apart genomen.

Uit het onderzoek kwam naar voren dat de expressie van negatieve verlegenheid van het kind in spannende situaties het meest voorkwam bij kinderen van wie er alleen bij moeder sprake was (geweest) van een sociale angststoornis. Negatieve verlegenheid kan worden gezien als een predispositie van sociale angst en een toename van deze vorm van verlegenheid duidt dus op een toename in het risico op het ontwikkelen van sociale angst. (DiLalla, Kagan & Reznick, 1994). Naast dat het kind meer expressie van negatieve verlegenheid liet zien wanneer er alleen bij moeder sprake was (geweest) van een sociale angststoornis, bleek er ook sprake te zijn van een modererende invloed van subschaal twee van de Theory of Mind op dit verband. Deze subschaal meette de daadwerkelijke Theory of Mind: het verplaatsen in een ander qua gedachten en handelen (Steerneman & Meesters, 2009). Naarmate deze vorm van

(22)

22

Theory of Mind beter ontwikkeld is bij het kind, laat het kind minder expressies van negatieve

verlegenheid zien. Dit betekent dat wanneer dit aspect van Theory of Mind goed ontwikkeld is bij een kind, het een beschermende factor kan zijn in de transmissie van sociale angst van de ouders naar het kind en een laag ontwikkelde Theory of Mind een risicofactor. Tussen de tweede subschaal van de Theory of Mind die de daadwerkelijke Theory of Mind meet en negatieve verlegenheid is een negatief verband naar voren gekomen. Naarmate dit aspect van

Theory of Mind beter was ontwikkeld, liet het kind minder negatieve verlegenheid zien.

Tussen alle aspecten van Theory of Mind en positieve verlegenheid zijn geen verbanden gevonden. Er was ook geen relatie gevonden tussen sociale angst van de ouders en Theory of

Mind. Sociale angst bij de ouder lijkt dus geen invloed te hebben op de ontwikkeling van de Theory of Mind van het kind.

Het kind heeft dus meer kans negatieve verlegenheid te vertonen wanneer moeder sociaal angstig is dan wanneer vader sociaal angstig is. Dit zou verklaard kunnen worden doordat moeders meer betrokken zijn bij sociale activiteiten van het kind en de vaders meer bij spelgeralateerde activiteiten (Lamb, 1977; Paquette, 2004; Renk et al., 2003). Doordat het kind de moeder meer ziet in sociale activiteiten waarbij sociale angst vertoond kan worden, imiteert het kind sneller sociaal angstig gedrag van de moeder door sociaal leren (Bandura, 1977, 2001). Daarnaast zou er in gezinnen nog steeds sprake kunnen zijn van het traditionele opvoedingsmodel waarin de moeder de hoofdopvoeder is en dus het meest in contact komt met het kind (Popenoe, 1996). Wanneer het kind meer contact heeft met moeder, neemt het sneller sociaal angstige gedragingen over van moeder dan van vader door sociaal leren (Bandura, 1977, 2001).

De verwachting was dat een kind het snelst negatief verlegen zou zijn wanneer er bij beide ouders sprake was (geweest) van een sociale angststoornis, omdat het kind dan het meeste risico liep op genetische overdracht van sociale angst (Murray, Creswell, & Cooper, 2009). Daarnaast zou een kind meer sociaal angstig gedrag imiteren in de vorm van negatieve verlegenheid wannneer beide ouders dit gedrag lieten zien (Bandura, 1977, 2001). Kinderen krijgen dan het meeste sociaal angstige gedrag te zien en gaan dit gaan imiteren in de vorm van negatieve verlegenheid (Bandura, 1977). Verlegenheid kan namelijk worden gezien als een voorloper van sociale angst (DiLalla, Kagan & Reznick, 1994). Wanneer moeder wel sociaal angstig gedrag laat zien en vader niet, zou dit zich kunnen uiten in meer verschillen in opvoedingsstijlen van de ouders dan wanneer beide ouders sociaal angstig zijn. Uit onderzoek van Jeannin en Van Leeuwen (2011) komt naar voren dat meer verschillen in opvoeding

(23)

23

gepaard gaat met minder vertrouwen van het kind in de ouder als zorgfiguur. Een gebrek aan vertrouwen in de opvoeder is een bron voor angstgevoelens en kan daarmee ook een bron zijn voor een voorloper van sociale angst in de vorm van negatieve verlegeheid (Bauman, 2006). Daarnaast komen gezinnen met meer problemen sneller in de hulpverlening terecht. Het kind krijgt dan dus meer hulp wanneer beide ouders sociale angst vertonen dan wanneer alleen moeder dit doet en deze hulp kan een beschermende factor zijn tegen het ontwikkelen van negatieve verlegenheid. Hier is echter nog geen onderzoek naar gedaan en vervolgonderzoek omtrent dit aspect is daarom gewenst.

Een goed ontwikkelde daadwerkelijke Theory of Mind (TOM-2) heeft een modererende invloed op het verband tussen sociale angst bij de ouders en negatieve verlegenheid bij het kind. Dit aspect van Theory of Mind betreft het verplaatsen in de ander qua gedachten en handelen (Muris, Steerneman, Meesters, Merckelbach, Horselenberg, Van den Hogen & Van Dongen, 1998; Steerneman, Meesters & Muris, 2003; Steerneman & Meesters, 2009). Deze modererende invloed komt overeen met de verwachting: een hogere Theory of Mind verzwakt het verband tussen sociale angst van de ouders en negatieve verlegenheid bij het kind, een lage Theory of Mind versterkt dit verband. Kinderen met een hogere Theory of Mind zijn beter zijn in het inschatten van emoties, intenties en sociale situaties, waardoor zij minder snel sociale angst en negatieve verlegenheid laten zien en overnemen (Muris, Steerneman & Meesters, 1999). Kinderen met een lage Theory of Mind zijn juist zwak op dit aspect,

waardoor sociale situaties beangstigender zijn en zij sneller sociale angstig gedrag in de vorm van negatieve verlegenheid zullen laten zien.

In onderzoek van Steerneman en Meesters (2003) komt naar voren dat kinderen naarmate zij ouder worden over meer Theory of Mind-vaardigheden gaan beschikken. Dit onderzoek laat zien dat bij kinderen van zeven jaar de ’beginnende’ Theory of Mind (TOM-1) net zo ver ontwikkeld is als bij kinderen van andere leeftijden. Wat betreft de gevorderde

Theory of Mind (TOM-3) is er een discrepantie zichtbaar tussen kinderen van zeven en oudere

leeftijdsgroepen: bij kinderen van 7 is dit aspect van Theory of Mind nog onderontwikkeld. Doordat de gevorderde Theory of Mind bij de meeste kinderen van zeven jaar nog

onderontwikkeld is, is dit aspect van Theory of Mind op deze leeftijd nog geen goede indicator van verschillen in verlegenheid tussen kinderen van ouders met een sociale angststoornis, zonder sociale angststoornis en kinderen waar er bij één van beide ouders sprake is van een sociale angststoornis. Doordat de beginnende Theory of Mind bij vrijwel alle

(24)

24

kinderen van zeven goed ontwikkeld is, is dit aspect van Theory of Mind eveneens geen goede indicator voor verschillen. De TOM-2, die de daadwerkelijke Theory of Mind meet, is bij een gedeelte van de zevenjarigen al maximaal ontwikkeld, maar bij een gedeelte ook niet

(Steerneman & Meesters, 2003). De verschillen tussen kinderen van ouders met en zonder sociale angst en kinderen van ouders waarbij er bij één van beide sprake is van sociale angst, zijn met dit aspect van Theory of Mind daardoor ogenschijnlijk het best zichtbaar. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het gegeven dat er enkel een modererende invloed zichtbaar was van het aspect van Theory of Mind dat de daadwerkelijke Theory of Mind meet.

Uit het onderzoek komt vervolgens naar voren dat er geen sprake is van een verband tussen sociale angst bij de ouders en positieve verlegenheid bij het kind. Er was daarnaast geen samenhang zichtbaar tussen positieve en negatieve verlegenheid. Ook bleek er geen modererende invloed van Theory of Mind te zijn op het verband tussen sociale angst bij de ouders en positieve verlegenheid bij het kind. Een verklaring voor het gegeven dat er geen verband lijkt te zijn tussen sociale angst bij de ouders en positieve verlegenheid en de modererende invloed van Theory of Mind, is dat het verbanden betreft die twee kanten op kunnen lopen. Het vertonen van positieve verlegenheid kan een regulerende functie hebben: het is een manier om vroege angstsymptomen te reguleren (Colonnesi, Napoleone & Bӧgels, 2014; Stevenson-Hinde, 2001). Dit gegeven zou suggereren dat sprake zou zijn van een negatief verband tussen sociale angst bij de ouder en positieve verlegenheid bij het kind. Meer sociale angst bij de ouders zou zorgen voor minder effectieve angstregulatie bij het kind en dus minder positieve verlegenheid door sociaal leren (Bandura, 1977; 2001). Echter, wanneer er geen sprake is van sociale angst bij de ouders en de kinderen deze sociale angst niet gaan imiteren, is er ook geen positieve verlegenheid nodig om deze angst te kunnen reguleren. Dit gegeven zou juist impliceren dat er sprake zou zijn van een positief verband tussen sociale angst bij de ouders en positieve verlegenheid bij het kind. Wanneer er sprake zou kunnen zijn van een positief verband, maar ook van een negatief verband, heffen deze verbanden elkaar op en is er geen significant verband zichtbaar. Dat er geen samenhang zichtbaar was tussen positieve en negatieve verlegenheid kan door hetzelfde gegeven worden verklaard: sociale angst gaat gepaard met meer negatieve verlegenheid en sociale angst kan gepaard gaan met zowel meer als minder positieve verlegenheid. Het verband tussen positieve en negatieve verlegenheid kan daarmee zowel positief als negatief zijn, waardoor deze verbanden elkaar kunnen opheffen.

(25)

25

De modererende invloed van Theory of Mind kan een versterkend en een verzwakkend effect hebben op het verband tussen sociale angst van de ouders en positieve verlegenheid bij het kind. Een hoge Theory of Mind zorgt ervoor dat een persoon meer inzicht heeft in sociale situaties en daardoor het gedrag van de ander kan voorspellen (Premack & Woodruff, 1978). Sociale situaties worden daardoor voor kinderen met een hoge Theory of Mind minder

beangstigend en daardoor wordt er minder positieve verlegenheid geuit om met deze situaties om te kunnen gaan (Colonnesi et al, 2014). Echter, moet ook worden meegenomen dat positieve verlegenheid een sociale functie heeft waar sociaal inzicht voor nodig is, waardoor kinderen die positieve verlegenheid laten zien ook een hogere Theory of Mind hebben (Colonnesi et al., 2014). Een hoge Theory of Mind kan daarmee de expressie van positieve verlegenheid zowel verzwakken als versterken.

Tot slot kwam er geen samenhang naar voren tussen sociale angst en positieve verlegenheid en sociale angst en negatieve verlegenheid. Een verklaring voor het ontbreken van deze samenhang zou kunnen zijn dat de expressie van positieve en negatieve verlegenheid

samenhangt met meerdere factoren dan enkel met sociale angst van de ouder. Wanneer er een combinatie is van sociale angst van de ouders en een andere factor, kunnen er wel significante relaties naar voren komen. Verbanden kunnen sterker worden door een combinatie van

risicofactoren of beschermende factoren. Dit is zichtbaar in de combinatie van de factor sociale angst van de moeder en een lage Theory of Mind bij het kind: de combinatie van sociale angst bij de moeder en een lage Theory of Mind bij het kind hangen het sterkst samen met negatieve verlegenheid bij het kind.

Beperkingen en Vervolgonderzoek Het is van belang tijdens experimenteel onderzoek de

factoren allemaal zo veel mogelijk gelijk te laten zijn om de invloed van externe factoren op de resultaten te minimaliseren en daarmee de validiteit te waarborgen (Bryman, 2008). De labonderzoeken werden met verschillende proefleidsters en verschillende ’vreemden’ uitgevoerd. Daarnaast zongen sommige kinderen met een microfoon en sommige kinderen zonder. Beide factoren zorgen voor verschillen in de experimentele settingen, wat de validiteit van het onderzoek vermindert (Bryman, 2008).

Tevens is van belang te benoemen dat het gemiddelde opleidingsniveau van de ouders hoger lag dan het landelijk gemiddelde (CBS, 2016). Ook waren er bijna geen gezinnen van allochtone afkomst meegenomen in het ondezoek. Hierdoor gaat de representativiteit van de

(26)

26

steekproef achteruit (Van der Akker, Ostelo & Borghouts, 2006). De representativiteit van de steekproef gaat eveneens achteruit doordat er bij een aanzienlijk groot deel van de ouders sprake was van een sociale-angststoornis in vergelijking met het Nederlands gemiddelde: in deze steekproef was er bij tweederde van de ouders sprake van een sociale angststoornis, terwijl het landelijk gemiddelde ligt op 5% van de bevolking (Bijl, Ravelli & Van Zessen, 1998). Dit zou verklaard kunnen worden doordat ouders met sociale angst meer interesse zouden hebben in een onderzoek naar verlegenheid, omdat ze aspecten van zichzelf in het onderzoek herkennen.

Tot slot is een beperking van het onderzoek dat verlegenheid enkel is gemeten in een experimentele setting en niet in de thuissituatie. Het is optimaal om de metingen op beide locaties uit te voeren (Bem & Lord, 1979). De ecologische validiteit is in de thuissituatie hoger dan in een laboratorium situatie, maar in een laboratorium situatie kunnen de omstandigheden zoveel mogelijk gelijk worden gehouden (Bryman, 2008).

Het is van belang vervolgonderzoek te doen naar de verschillen tussen vaders en moeders in transmissie van sociale angst in de vorm van negatieve verlegenheid van ouder op kind. Wanneer naar voren blijft komen dat het risico op transmissie van sociale angst groter is bij de moeder, moet worden onderzocht welke factoren deze verhoogde kans veroorzaken. Er kan daarna worden gekeken of deze factoren dynamisch en dus veranderbaar zijn. Vervolgens kan worden bekeken of de invloed van deze factoren kan worden gereduceerd met

behandelmethoden.

Naast sociale angst van de ouder zijn er meer risicofactoren die de kans op het

ontwikkelen van negatieve verlegenheid en daarmee op het ontwikkelen van sociale angst bij het kind verhogen. Van belang is onderzoek te blijven doen naar deze factoren, zodat mensen met sociale angst sneller kunnen worden gesignaleerd en geholpen (Hermans, Ory &

Schrijvers, 2005). Het vinden van risicofactoren is belangrijk, omdat er hiermee risicotaxatie intstrumenten kunnen worden vervaardigd. Gestructureerde risicotaxaties zijn van belang bij het nemen van beslissingen over de aard en intensiteit van behandelingen (Van Horn, Wilpert, Scholing & Mulder, 2008).Wanneer de risicofactoren dynamische (veranderbare) factoren zijn, kan wederom worden gekeken naar methoden waardoor de invloed van deze

risicofactoren kan worden gereduceerd. Wanneer het moeilijk veranderbare factoren zijn, zoals een lage Theory of Mind, kunnen deze factoren herkenningspunten zijn voor het signaleren van een risico op het ontwikkelen van sociale angst. Hierdoor kunnen personen

(27)

27

met een risico op het ontwikkelen van sociale angst sneller worden geholpen, zodat kan worden voorkomen dat een persoon sociale angst (verder) gaat ontwikkelen met ernstige psychische en fysieke gevolgen voor de gezondheid (Cohen, Doyle, Skoner, Rabin, & Gwaltney, 1997).

Naast meer onderzoek naar risicofactoren, is onderzoek naar beschermende factoren van belang. Uit de literatuur blijkt dat risicotaxatie instrumenten tot 2007 zich eenzijdig richtten op risicofactoren en te weinig de beschermende factoren in kaart brengen (DeMatteo, Heilbrun & Marczyk, 2005; Gagliardi, Lovell, Peterson & Jemelka, 2004; Haggård-Grann, 2005; Rogers, 2000; Salekin & Lochman, 2008), terwijl beschermende factoren een buffer kunnen zijn voor het slagen van een behandeling. Meer onderzoek naar zowel risicofactoren als beschermende factoren voor het ontwikkelen van sociale angst is daarom van belang.

Conclusie De huidige studie heeft implicaties voor de signalering van sociale angst bij

kinderen. Sociale angst van de moeder kan het risico op negatieve verlegenheid bij het kind vergroten en daarmee het risico op het ontwikkelen van sociale angst bij het kind. Wanneer sociale angst bij de moeder en gevolgen ervan vroeg kunnen worden gesignaleerd door het onderzoeken van verbanden en het vormen van risicofactoren aan de hand van deze

verbanden, kan onnodig leed van het gezin worden voorkomen en kunnen daarnaast kosten van dure zorg voor de maatschappij worden bespaard (Hermans, Ory & Schrijvers, 2005). Er zijn al instanties die risicofactoren meenemen wanneer ze een kind in behandeling nemen en ouders van kinderen ook behandeling aanbieden wanneer er bij een ouder sprake blijkt te zijn van psychische problematiek. Bij veel hulpverleningsinstanties wordt echter nog alleen op het individu gefocust door bijvoorbeeld enkel het kind of de ouder cognitieve gedragstherapie aan te bieden. Wanneer er sprake is van sociale angst bij een moeder die in behandeling zit, moet er in de behandeling ook rekening worden gehouden met de gevolgen voor het kind.

Daarnaast moet er bij kinderen die veel negatieve verlegenheid en/of een beperkte Theory of

Mind laten zien worden gecontroleerd of er bij hun moeder sprake is van een sociale

angststoornis. Wanneer er bij de moeder sprake is van een angststoornis, kan deze worden behandeld. Hierdoor kunnen de gevolgen voor een kind van een sociale angtstoornis bij hun moeder worden teruggedrongen.

(28)

28

Bijlagen

Tabel 1

Gemiddelde scores, Standaarddeviaties, Scheefheid en Standaarddeviaties van de Scheefheid van de variabelen Theory of Mind Totaal Totaal), Theory of Mind 1 1), 2 2) en 3 (TOM-3), Positieve Verlegenheid en Negatieve Verlegenheid

Variabelen N M SD Scheefheid SD scheefheid

TOM-Totaal 66 27.14 2.08 -0.90 .30 TOM-1 66 11.71 0.49 -1.36 .30 TOM-2 66 11.12 1.26 -1.52 .30 TOM-3 66 4.30 1.16 -.56 .30 Positieve Verlegenheid 56 1.84 1.84 .91 .32 Negatieve Verlegenheid 56 0.44 1.19 3.51 .32

(29)

29 Tabel 3

LSD-post hoc toets ANOVA-analyse met Negatieve Verlegenheid als Afhankelijke Variabele en Sociale Angst van de Ouders als Factor

*p < .05. **p < .01. ***p < .001.

Tabel 4

ANCOVA-analyse met Negatieve Verlegenheid als Afhankelijke Variabele, Sociale Angst van de Ouder als Factor en Theory of Mind Totaal-2 (TOM-2) als Covariaat

*p < .05. **p < .01. ***p < .001.

Sociale angst groepen M (SD) p

Beide ouders diagnose .30, (.73) beide geen alleen moeder alleen vader

.819 .017* .551 Beide ouders geen diagnose .21, (.59) beide wel

alleen moeder alleen vader

.819 .010* .669 Alleen moeder diagnose 1.36, (2.25) beide wel

beide geen alleen vader

.017* .010* .016* Alleen vader diagnose .00, (.00) beide wel

beide geen alleen moeder

.551 .669 .016*

N = 56 df Kwadratisch gemiddelde F p Effectgrootte

(Partial Eta Squared) Model TOM-2 Sociale Angst Error 4 1 3 51 4.79 7.26 4.10 1.16 4.15 6.28 3.54 .006** .015* .021* .245 .110 .172

(30)

30

Literatuurlijst

Agresti, A. & Finlay, B. (2009). Statistical Methods for the Social Sciences. New Jersey: Pearson Prentice Hall, Inc.

Akker, M. van der, Ostelo, R.W.J.G., Borghouts, L.B. (2006). Deelnemers en uitvallers in patiëntgebonden onderzoek. Onderwijs in wetenschap, 60-65. DOI: 10.1007/978-90-313-6537-1_7

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (5th ed.). Washington DC.

Asendorpf, J.B. (1990). The expression of shyness and embarrassment. In W.R. Crozier (Ed.), Shyness and embarrassment: Perspectives from social psychology (pp. 87–118). Cambridge, England: Cambridge University Press. DOI:

10.1017/CBO9780511571183.004

Bandura, A. (1977). Social Learning Theory. Englewood Cliffs, NJ, Prentice-Hall, Inc: 16-55.

Bandura, A. (2001). Social cognitive theory: An agentic perspective. In S. T. Fiske (Ed.),

Annual review of psychology, 52, 1-26. Palo Alto: Annual Reviews, Inc.

Banerjee, R. & Henderson, L. (2001). Social‐Cognitive factors in childhood social anxiety: A preliminary investigation. Social Development, 10(4), 558-572. DOI:10.1111/1467-9507.00180

Bauman, Z. (2006). Liquid fear. Polity Press, Cambridge, 188.

Bem, D.J. & Lord, C.G. (1979). Template matching: a proposal for probing the ecological validity of experimental settings in Social Psychology. Journal in Personality and

(31)

31

Bijl, R.V., Ravelli, A. & Zessen, G. van (1998). Prevalence of psychiatric disorder in the general population: results of The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 33, 587-595.

Bögels, S.M., Stein, M., Alden, L., Beidel, D.C., Clark, L.A., Pine, D.S., Stein, M.B. & Voncken, M. (2010). Social anxiety disorder: Questions and answers for the DSM-V.

Depression and Anxiety, 27, 169–189.

Bryman, A. (2008). Social research methods (3rd ed.). Oxford: Oxford University Press.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2016). Bevolking; hoogstbehaald onderwijsniveau en

onderwijsrichting. Verkregen op 11 juli 2016, van:

cbs.nl/nl-nl/zoeken/?query=opleiding&typefilter=cijfers

Channon, S., Crawford, S., Orlowska, D., Parikh, N. & Thoma, P. (2014). Mentalising and social 39 problem solving in adults with Asperger’s syndrome. Cognitive

Neuropsychiatry, 19(2), 149-63. DOI: 10.1080/13546805.2013.809659

Chavira, D.A. & Stein, M.B. (2005). Childhood social anxiety disorder: From

understanding to treatment. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North

America, 14, 797–818.

Cohen, P., Cohen, J. & Brook, J. (1993), An epidemiological study of disorders in late childhood and adolescence: II. Persistence of disorders. Journal of Child Psychology

and Psychiatry, 34, 869-877.

Colonnesi, C., Bӧgels, S.M., Vente, W. de & Majdandžić, M. (2012). What coy smiles say about positive shyness in early infancy. Infancy, 2, 1-19. DOI: 10.1111/j.1532-7078.2012.00117.x

Colonnesi, C., Koops, W., & Meerum Terwogt, M. (2008). Young children’s psychological explanations and their relationship to perception- and intention understanding. Infant

(32)

32

Colonnesi, C., Napoleone, E. & Bӧgels, S.M. (2014). Positive and negative expressions of shyness in toddlers: Are they related to anxiety in the same way? Journal of

Personality and Social Psychology, 4, 624-637. DOI:10.1037/a0035561

Cooper, P.J. & Eke, M. (1999). Childhood shyness and maternal social phobia: A community study. British Journal of Psychiatry, 174, 439-443.

Decety, J. & Moriguchi, Y., (2007). The empathic brain and its dysfunction in psychiatric populations: implications for intervention across different clinical conditions.

BioPsychoSocial Medicine. 1, 22.

DeMatteo, D., Heilbrun, K. & Marczyk, G. (2005). Psychopathy, risk of violence, and protective factors in a noninstitutionalized and noncriminal sample. International

Journal of Forensic Mental Health, 4, 147-157.

DiLalla, L.F., Kagan, J. & Reznick, J.S. (1994). Genetic etiology of behavioral inhibition among 2-year-old children. Infant Behavior and Development, 17, 405-412.

Di Nardo, P.A., Brown, T.A. & Barlow, D.H. (1994). Anxiety disorders interview schedule

for DSM-IV: Lifetime version (ADIS-IV-L). San Antonia, TX: Psychological

Corporation.

Eycken, W. van der, Depestele, L. (2004). Moeders met een eetstoornis: gevolgen voor hun kinderen. Psychopraxis, 6, 115-119. DOI: 10.1007/BF03072156

Ferdinand, R.F., Verhulst, F.C. & Wiznitzer, M. (1995), Continuity and change of self-reported problem behaviors from adolescence into young adulthood. Journal of the

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34, 680-690.

Gagliardi, G.J., Lovell, D., Peterson, P.D. & Jemelka, R. (2004). Forecasting recidivism in mentally ill offenders released from prison. Law and Human Behavior, 28, 133-155.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

The five other categories (using SSTM, using moving walkway, using information monitors, encounters with staff and encounters with vehicles) can occur in either of those two

The aim of this research is to identify the perceived attractiveness of students of various academic faculties on the different forms of CSR policy companies..

In traditional branding literature, brand recognition, brand’s associations and brand’s responses create and build customer based brand equity (CBBE) (Kevin Lane Keller, 2001)..

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

Deze residenties werden door Nederlanders regelmatig bezocht tijdens een Grand Tour door Frankrijk, een reis die zowel gericht was op educatie als op vermaak.. De

In order to be able to analyse why predicate switching fails at locating faults whose infection       chain diverges to multiple predicate instances, we experimented with the

Concluderend kan als antwoord op de onderzoeksvraag van dit onderzoek, ‘In hoeverre verschilt het effect van Creative Media Advertising (CMA) versus Traditional Media