• No results found

De waarde relevantie van financiële rapportages na de invoering van IFRS 3

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De waarde relevantie van financiële rapportages na de invoering van IFRS 3"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Amsterdam Business School

De waarde relevantie van financiële rapportages na de invoering van IFRS 3

Name: Suzan Schurer Student number: 10684786 Date: 18-01-2016

Version: Final Version

First Supervsior: Sanjay Bissessur Second Supervisor: Sander van Triest

MSc Accountancy & Control, specialization Accountancy Faculty of Economics and Business, University of Amsterdam

(2)

Verklaring eigen werk

Hierbij verklaar ik, Suzan Schurer, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige

verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.

Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen

gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden

genoemd.

De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het

inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

(3)

Abstract

Deze scriptie onderzoekt of de waarderelevantie van goodwill is toegenomen door de invoering van IFRS 3. De aanleiding voor dit onderzoek is het Request for Information dat de IASB begin 2014 heeft uitgebracht waarbij de IASB zich af vraagt of de invoering van IFRS 3 Business Combinations de beoogde verhoging van de relevantie, betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van de financiële informatie omtrent business combinations bereikt heeft. Hamberg en Beisland (2014) tonen aan dat waarderelevantie van goodwill accounting zowel onder Zweedse GAAP als IFRS 3 voor Zweedse beursgenoteerde ondernemingen significant is. Deze scriptie repliceert het onderzoek van Hamberg en Beisland (2014) voor Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen omdat rapportering onder IFRS verplicht is vanaf 2005. Om de waarderelevantie van goodwill onder IFRS 3 te meten is er gebruikt van het Ohlson model waarbij goodwill toegevoegd aan het model om de relatie met de aandelenprijzen te kunnen meten. Daarnaast is er gebruik gemaakt van een Dutch GAAP en IFRS sample om der waarderelevantie tussen de twee accounting standaarden vast te kunnen stellen. Onder de Dutch GAAP wordt goodwill geactiveerd en afgeschreven of direct ten late van het eigen vermogen of het resultaat gebracht, terwijl onder IFRS alleen de impairment benadering met betrekking tot goodwill is toegestaan.

Op basis van de regressie analyses is vastgesteld dat zowel onder de Dutch GAAP als IFRS waarderelevantie van goodwill accounting significant is, consistent met het onderzoek van Hamberg en Beisland (2014). Deze uitkomst is in lijn met het doel dat de IASB voor ogen had met de invoering van IFRS 3. Echter laten in deze scriptie de goodwill impairments in beide periodes geen significante relatie zien met de aandelenprijzen en zijn goodwill impairments na de overgang van Dutch GAAP naar IFRS minder waarderelevant geworden. Dit laatste is consistent met het onderzoek van Beisland en Hamberg (2014). Een verklaring hiervoor is dat er onder IFRS 3 meer mogelijkheid is tot het toepassen van earnings management en impairments meer informatie verschaffen als er afgeschreven wordt dan onder de impairment-only benadering.

Deze scriptie is een replicatie van het onderzoek van Beisland en Hamberg (2014), dat zich alleen richtte op Zweedse beursgenoteerde ondernemingen. Dit onderzoek richt zich op Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen en is daarmee een toevoeging aan de bestaande literatuur. Daarnaast geeft deze scriptie voor Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen een antwoord op de Request for Information dat de IASB begin 2014 heeft uitgebracht met de vraag of de invoering van IFRS 3 de rapportering van goodwill relevanter, betrouwbaarder en meer vergelijkbaar heeft gemaakt.

(4)

Inhoudsopgave Abstract ... 2 1. Introductie ... 5 1.1 Aanleiding ... 5 1.2 Relevantie ... 5 1.3 Onderzoeksvraag ... 6 1.4 Opzet onderzoek ... 6 2. Literatuur ... 7 2.1 Inleiding ... 7 2.2 Waarderelevantie ... 7

2.3 Immateriële activa en goodwill ... 10

2.3.1. Verwerking van immateriële activa en goodwill ... 11

2.3.2. Waardering van immateriële activa en goodwill ... 11

3. Onderzoeksvraag ... 17 3.1 Voorgaande literatuur ... 17 3.2 Onderzoeksvraag ... 17 3.3 Onderzoeksmodel ... 18 3.4 Data ... 20 4. Onderzoeksresultaten ... 22 4.1 Data analyse ... 22 4.2 Regressieanalyse ... 24 4.3 Robuustheidstesten ... 27 5. Conclusie ... 30 Literatuurlijst ... 32

(5)

1. Introductie

1.1 Aanleiding

Deze scriptie onderzoekt of de invoering van IFRS 3, waarbij van het afschrijven van goodwill naar een impairment benadering gegaan wordt, de waarde relevantie van de financiële rapportages beïnvloedt. Dit zal onderzocht worden aan de hand van het Ohlson model waarbij er gezocht wordt naar een verband tussen de aandelenprijzen van een onderneming en de gerapporteerde goodwill.

1.28Relevantie

IFRS 3 is ingevoerd in 2008 en vervangt IFRS 3 uit 2004, waarbij IFRS 3 meer aansluit bij de landelijke GAAP’s. Bij de invoering van IFRS 3 in 2004 werd de impairment only benadering ingevoerd, waarbij de geactiveerde goodwill niet meer jaarlijks wordt afgeschreven, maar wordt onderworpen aan een jaarlijkse impairment test. De IASB beoogt met de invoering van IFRS 3 de relevantie, betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van de financiële informatie met betrekking tot business combinations te verhogen, omdat het principes bevat met betrekking tot de waardering van de verkregen activa en verplichtingen, het onderkennen van goodwill en de verplichte toelichtingen. Hiermee volgt de IASB de FASB op die in 2001 SFAS 142 invoerde waarbij het tevens verplicht werd om een impairment test uit te voeren op de goodwill, in plaats van af te schrijven zoals bepaald was in APB 17 en SFAS 121 (FASB, 1995). Hierbij was impairment van goodwill alleen aan de orde indien er samenhangende activa worden ge-impaired. In de bestaande literatuur is er reeds bewezen dat impairment van activa samen hangt met daling van de aandelenprijzen (Francis et al., 1996). Dit is in lijn met de bevindingen van Jarva (2009) die het verband vond tussen goodwill impairment en daling van de aandelenprijzen. Daarnaast wordt de wijziging in de standaard bewerkstelligd om waarde toe te voegen aan de financiële rapportages voor de gebruikers daarvan. Begin 2014 heeft de IASB een Request for Information uitgebracht om te kunnen bepalen of de invoering van IFRS 3 ‘Business Combinations’ informatie verschaft aan de gebruikers van de financiële rapportages. Een belangrijke wijziging van de invoering van IFRS 3 betreft de waardering van goodwill. Voorheen werd goodwill verantwoord tegen de kostprijs en werd deze afgeschreven. Na invoering van IFRS 3 is dit niet meer toegestaan en dient goodwill jaarlijks aan een impairment test onderworpen te worden of dient de impairment test uitgevoerd te worden indien indicaties daarvoor ontstaan voor een bijzondere waardevermindering.

Tevens zijn in 2005 door de verplichte invoering van IFRS voor beursgenoteerde bedrijven de financiële rapportages verandert (Hamberg, Paananen en Novak, 2012). Er ontstond in de periode van 2003 tot en met 2007 een toename van de goodwill op de balans van 50 procent door het niet meer mogen afschrijven van goodwill. Hamberg en Beisland (2014) vroegen zich af of door de toename van de gerapporteerde goodwill de waarderelevantie van de financiële rapportages ook is toegenomen. Tevens veronderstelden zij dat het wijzigen van een rapporteringstandaard invloed moet hebben op de waarderelevantie en de

(6)

aandelenmarkt. Daarom onderzoeken zij of de wijziging in het rapporteren over bedrijfsovernames effect heeft op de waarderelevantie van de accounting informatie op beursgenoteerde ondernemingen in Zweden. Door te onderzoeken of er een significant verband bestaat tussen de aandelenprijzen en de gerapporteerde goodwill is vastgesteld dat de wijziging van de afschrijving – en impairment methode naar een impairment only benadering effect heeft op de waarderelevantie van de financiële rapportages. Het onderzoek van Hamberg en Beisland richt zich alleen op Zweedse beursgenoteerde ondernemingen, daarom zal het onderzoek in deze scriptie zich richten op Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.

De IASB vraagt zich af of de invoering van IFRS 3 waarde toevoegt voor de gebruikers van de jaarrekening omdat de verwachting van de IASB was dat de nieuwe methode de informatie bruikbaarder moet maken voor de gebruikers omdat er nu een reële waarde wordt toegekend aan de goodwill. De resultaten van dit onderzoek kunnen gebruikt worden om vast te stellen of de invoering van IFRS 3 het doel heeft behaald dat de IASB voor ogen had.

1.3 Onderzoeksvraag

In deze scriptie wordt er onderzoek gedaan of de waarderelevantie van goodwill is toegenomen na de invoering van IFRS 3, door het onderzoek van Hamberg en Beisland (2014) te repliceren voor de Nederlands beursgenoteerde ondernemingen. Het onderzoek wordt verricht aan de hand van de reeds bestaande literatuur met betrekking tot waarde relevantie en goodwill. Voor het onderzoek is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd:

Is de waarde relevantie van goodwill toegenomen na de invoering van IFRS 3?

In de bestaande literatuur is er nog weinig geschreven over de waarderelevantie van de invoering van IFRS 3. Door dit onderzoek uit te voeren voor Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen wordt er waarde toegevoegd aan de bestaande literatuur.

1.4 Opzet onderzoek

Deze scriptie begint in hoofdstuk 2 met de literatuurstudie met betrekking tot waarde relevantie, immateriële activa en goodwill. Hierin wordt een theoretische achtergrond gevormd aan de hand van de bestaande onderzoeken. In hoofdstuk 3 wordt de onderzoeksmethode beschreven, waarna de onderzoeksresultaten worden weergegeven in hoofdstuk 4. Hierin zijn tevens de robuustheidschecks opgenomen. Ten slotte is in hoofdstuk 5 de conclusie opgenomen ten aanzien van dit onderzoek en de daarbij behorende beperkingen en suggesties voor vervolg onderzoek.

(7)

2. Literatuur

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het theoretisch kader uiteengezet. Eerst wordt het begrip waarde relevantie behandeld middels een literatuurreview van de reeds bestaande literatuur van dit onderwerp. Daarna wordt ingegaan op het begrip immateriële activa en goodwill en de verslaggevingsmethoden hieromtrent.

2.2 Waarderelevantie

Een financiële waarde is waarde relevant indien er een significante relatie bestaat tussen de aandelenprijs en deze waarde. Dit is aan de orde indien de financiële waarde informatie bevat die van belang is voor investeerders (Agostino et al., 2011). Dit is tevens de definitie die de meeste onderzoekers hanteren zoals Barth (2000) en Ohlson (1999). Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat immateriële activa van belang zijn voor investeerders omdat er een significant effect bestaat tussen de geschatte waarde van de immateriële activa en de waarde die investeerders hieraan toekennen op basis van de aandelenprijzen (Barth et al., 2001). In SFAS Nr. 1 van de FASB is opgenomen dat het doel van de financiële rapportages het verschaffen van informatie die bruikbaar is in het maken van bedrijfs – en economische beslissingen, Diverse waarderelevantie studies nemen aan dat investeerders de gebruikers zijn de van de financiële rapportages en zijn geïnteresseerd in de waarde van de onderneming (Barth, 2000). Deze aanname is niet gelijk aan de opvatting van de FASB over de gebruikers van de financiële rapportages. De FASB onderkent gebruikers die geïnteresseerd zijn in de waarde van de onderneming en gebruikers die dat niet zijn en onderkent externe investeerders en ‘creditors’ als gebruikers. Hierin zijn inbegrepen de huidige en potentiele aandeelhouders, crediteuren, klanten, medewerkers en kredietverschaffers. In het conceptueel framework van de FASB zijn relevantie en betrouwbaarheid van belang bij het kiezen van accounting alternatieven. Een accounting cijfer is relevant als het de beslissingen van de gebruikers van de financiële rapportages zou kunnen beïnvloeden. Een cijfer is betrouwbaar als het cijfer laat zien wat het zou moeten laten zien op basis van SFAC No. 5 (FASB, 1984). Waarde relevantie is geen criteria die de FASB hanteert in het conceptueel framework. Echter stelt Barth et al. (2001) dat value relevance van de informatie tevens impliceert dat de waarde relevant en betrouwbaar is, maar het is niet mogelijk de mate van waarde relevantie toe te kennen aan deze aspecten afzonderlijk. Tevens is in SFAC No.5 niet opgenomen in welke mate aan relevantie of betrouwbaarheid voldaan moet worden om aan de criteria van de FASB te voldoen. Veel waarde relevantie studies richten zich op de equity value relevance terwijl niet alle gebruikers hierin geïnteresseerd zijn. Crediteuren en kredietverschaffers zullen bijvoorbeeld meer geïnteresseerd zijn in de waarde van de schulden dan de waarde van het eigen vermogen (Holthausen en Watts, 2001).

Door de toename van het aantal business combinations en de ontwikkeling van nieuwe informatie technologieën zijn immateriële activa één van de belangrijkste aspecten voor het bepalen van de waarde van de onderneming (Lev, 2004). Door de conservatieve aard van de rapporteringsregels omtrent het activeren

(8)

van activa wordt veel immateriële activa niet geactiveerd, waardoor er een verschil ontstaat tussen de boekwaarde en de marktwaarde van de onderneming (Beattie, 2005). Voornamelijk bedrijven die veel investeren in immateriële activa ondervinden problemen met het beschikbaar stellen van de relevante financiële informatie aan de belanghebbenden. Het is van belang dat ondernemingen investeerders relevante informatie verschaffen, omdat dit van belang is voor het nemen van investeringsbeslissingen. Studies met betrekking tot value relevance laten diverse conclusies zien ten aanzien van de waarde relevantie van de accounting informatie. Francis en Schippers (1999) onderkennen 4 uitgangspunten ten aanzien van waarde relevantie. De eerste interpretatie is dat de financiële rapportages informatie bevatten die van invloed zijn op de aandelenprijzen van een onderneming. De tweede interpretatie is dat de financiële informatie waarde relevant is als er variabelen gebruikt worden die tevens in een waarderingsmodel van toepassing zijn. De derde interpretatie is gericht op het statistische verband dat er bestaat tussen de financiële informatie en de aandelenprijzen. Naar aanleiding van deze interpretaties formuleren Francis en Schippers dat waarde relevantie de mogelijkheid van de financiële informatie is om informatie te bevatten met betrekking tot de waarde van de onderneming. Beisland (2009) stelt ook dat dit de definitie omvat die betrekking heeft op de reeds uitgevoerde waarde relevantie studies, omdat het niet weergeeft hoe accounting informatie is gebruikt in de waardering, maar of accounting informatie in staat is om mutaties in de aandelenprijzen tussen periodes of bedrijven te verklaren.

Anandarajan et. Al (2011) stelt dat waarde relevantie beïnvloedt wordt door een aantal factoren. De hoeveelheid toelichtingen die een land verplicht heeft een significante invloed op de interpretatie van de financiële rapportages, en daarmee samenhangend de aandelenprijzen. Daarnaast is de wet – en regelgeving van invloed op het earnings management gedrag van het management en beperkt opportunistisch gedrag, waardoor financiële rapportages een hogere waarde relevantie bevatten (Burgstahler et al., 2006). Daarnaast speelt de economische omgeving een rol, waarbij Burghstaler en Dichev (1997) stellen dat de waarde relevantie van de opbrengsten en de boekwaarde van het eigen vermogen afhankelijk zijn van het succes van de onderneming, die meestal afhankelijk is van de economische omgeving waarin de onderneming verkeert. Ook is de grootte van de onderneming van belang, omdat kleine ondernemingen eerder verliezen laten zien dan grote ondernemingen, waardoor veronderstelt wordt dat boekwaardes belangrijker zijn voor kleine ondernemingen dan voor grote (Hayn, 1995). Anandarajan et al. (2011) stelt echter dat de waarde relevantie van informatie bij multinationals hoger is, omdat investeerders door de hoeveelheid entiteiten en branches de resultaten van de onderneming meer van belang zijn voor investeringsbeslissingen.

Barth (2008) stelt dat de invoering van IFRS de functie van de kapitaalmarkten verhoogd doordat er beschikking is over informatie met meer kwaliteit, en de informatie meer geschikt is voor vergelijking tussen bedrijven. IFRS claimt dat door de toepassing van de IFRS de financiële rapportages meer accuraat, vergelijkbaar en tijdiger is dan de GAAP die in de afzonderlijke landen gehanteerd wordt. Dit is te wijten aan het feit dat de IFRS zich heeft laten beïnvloeden door de nationale regelgeving (Barth, 2008).

(9)

Door toename van de informatietechnologie neemt de immateriële activa van bedrijven toe, en heeft invloed op de waarde van de onderneming (Lev, 2001). Diverse studies (Lev & Zarowin, 1999 en Francis & Schipper, 1999) concluderen dat de waarde relevantie van accounting informatie is gedaald door toename van niet gerapporteerde immateriële activa. Nakamura (2003) stelt dat dit te wijten is aan de significante groei van activering van R&D en advertising kosten op de balans.

Verschillende onderzoekers (Lev en Zarowin, 1999 en Lev en Sougiannis, 1996) bewezen dat de waarde relevantie van de balans daalt door het niet activeren van immateriële activa. Spillane (2005) stelde dat resultaten van ondernemingen volatieler werden door de invoering van IFRS 3 als gevolg van de bijzondere waardeverminderingen die direct in het resultaat verwerkt worden. Echter stelt hij dat analisten en beleggers zich voornamelijk op cashflows richten, en daar hun beslissingen op baseren. Gezien het feit dat de cashflow niet beïnvloedt wordt door afschrijvingen, betekent dit dat het de beslissingen van de gebruikers van de financiële rapportages niet zal beïnvloeden. De invoering van IFRS 3 zal in dat geval dan geen waarde toevoegen voor de gebruikers van de financiële rapportages. Echter verwacht Spillane (2005) dat de investeerders zullen inzien dat de waarde van de overgenomen partij betrouwbaarder is onder de invoering van IFRS waardoor zij meer zekerheid hebben over de financiële informatie. Hierdoor zal de aandelenkoers een betere weergave zijn van de werkelijkheid.

Chalmers et al. (2012) onderzochten hoe de invoering van IFRS 3 de voorspellingen van analisten beïnvloedde voor Australische ondernemingen waarbij voor de invoering van IFRS alleen afgeschreven mocht worden op goodwill. Chalmers et al. vonden een negatieve relatie tussen de gerapporteerde immateriële activa en fouten in de prognoses. Door immateriële activa en goodwill op te delen vonden zij dat dit veroorzaakt werd door goodwill en concludeerden op basis daarvan dat de invoering van IFRS 3 ervoor zorgt dat de informatie voor de aandeelhouders bruikbaarder, en daarmee waarde relevanter, is dan wanneer er afgeschreven wordt op goodwill. Li and Sloan (2014) vonden dat goodwill impairments geen significante relatie vertonen met de ROA in een volgende periode waardoor geconcludeerd kan worden dat de impairment-only benadering impairments niet waarde relevanter maakt.

Amel-Zadeh et al. (2013) onderzochten het verband tussen dividend op aandelen en de winst en op de goodwill variabelen, goodwill impairments en goodwill afschrijvingen. Waarbij het onderzoek zicht richt op Engels niet-financiële ondernemingen voor en na verantwoording van goodwill impairments of goodwill afschrijvingen. Zij concludeerden dat goodwill afschrijvingen zowel voor als na de invoering van IFRS 3 niet waarderelevant zijn, goodwill impairments zijn daarentegen wel waarderelevant. Daarnaast vonden zij een significante relatie met de toegevoegde variabelen m.b.t. de goodwill impairments in het volgende jaar. De significantie daarvan is te verklaren doordat managers verzuimen in het tijdig doorvoeren van een impairment of dat de daling van de aandelenprijzen juist een indicatie is voor het uitvoeren van een impairment test.

Jennings et al. (1996) en Barth en Clinch (1996) toonden aan dat er een positieve relatie bestaat tussen de waarde van een onderneming en goodwill. Investeerders kennen aan de verschillende componenten van de

(10)

totale goodwill en de ouderdomscomponenten van goodwill (Henning et al., 2000) waardes toe, waarschijnlijk omdat investeerders een verband zien tussen de waarde van de goodwill en de de toekomstige opbrengsten van een onderneming als gevolg van de overname. Chauvin en Hirschey (1994) vonden voor productiebedrijven dat de goodwill door investeerders gezien worden als een activa.

Aangekochte goodwill kan verdeeld worden in verschillende componenten (Johnson en Petrone, 1998), namelijk het verschil tussen de werkelijke waarde van de aangekochte assets en de boekwaarde, synergie voordelen van de overname, de intern gegenereerde goodwill en de overbetaling door de overnamepartij. Hierbij vond Petrone (1998) een significant positief verband tussen de marktwaarde van een onderneming en de continuïteit en synergie componenten van goodwill.

2.3 Immateriële activa en goodwill

In de huidig literatuur ontstaat nog onduidelijkheid over de definitie van immateriële vaste activa. In deze paragraaf wordt uiteengezet welke definities er zijn volgens de huidige wet – en regelgeving en de definities die verscheidene auteurs hanteren voor immateriële activa. Anghel (2008) bracht in kaart hoe omgegaan wordt met de complexe kwestie van het definiëren van immateriële activa, waarbij er onderscheidt gemaakt wordt in 4 interessegebieden. Het eerste gebied is de interpretatie op basis van de wetgeving, omdat het regelgevend orgaan verantwoordelijk is voor het waarborgen en beschermen van het eigendom van het actief. Daarnaast door verslaggeving, waarbij voldaan moet worden aan de eisen van de gebruikers van de financiële informatie. Tevens heeft een immaterieel actief invloed op de winstgevendheid van een onderneming en daarmee samenhangend de belasting die geheven wordt waardoor er duidelijk richtlijnen voor het verwerken van immateriële activa moeten zijn. Als laatste is er altijd al een discussie geweest tussen de waarde die de onderneming toekent aan de post en de werkelijke waarde, waardoor er richtlijnen moeten zijn voor de verwerking hiervan. Volgens de wet – en regelgeving, IAS 38, is een immateriële activa een identificeerbaar, niet monetair-actief zonder fysieke vorm waarover zeggenschap is verkregen door een gebeurtenissen uit het verleden en waaruit de onderneming naar verwachting toekomstige economische voordelen zal genieten.

Immateriële activa worden door Lev (2004) en Egginton (1990) gezien als de succesfactor in een onderneming. Materiele en financiële activa zijn in de meeste ondernemingen gelijk, waardoor middels het gebruik van immateriële activa de financiële en materiele activa op een unieke wijze ingezet kunnen worden. Hierdoor kunnen ondernemingen zich onderscheiden van andere ondernemingen en meer winst maken. Dit kan alleen bewerkstelligd worden als er in immateriële activa geïnvesteerd wordt zoals investeringen in opleidingen van mensen en onderzoek en ontwikkeling (Egginton, 1990). De meest voorkomende immateriële activa in jaarrekeningen is goodwill (De Beelde, 1992). Volgens de IASB laat goodwill de toekomstige economische voordelen van een verkregen actief in een bedrijfscombinatie zien dat niet individueel geïdentificeerd en onderkend is. Goodwill wordt gezien als het verschil tussen het verkregen eigen vermogen van een onderneming en wat betaald wordt voor de onderneming (Dogra, 2005). Dogra

(11)

(2005) stelt tevens dat goodwill gecreëerd wordt door de verkopende partij, omdat deze de hoogste waarde voor de aandeelhouders wil realiseren. De kopende partij is van mening synergie te creëren die waarde vertegenwoordigd, waardoor de kopende partij bereid is daarvoor een waarde te betalen.

2.3.1. Verwerking van immateriële activa en goodwill

Voor de verwerking van immateriële activa maakt IAS 38 onderscheidt in de wijze waarop de immateriële activa is verworven, waarbij specifieke voorwaarden voor activering te onderkennen zijn. IAS 38 onderscheidt intern gegenereerde immateriële activa, aangekochte immateriële activa en immateriële activa verworven bij overname of fusie. Door de specifieke voorwaarden van activeren van de verschillende categorieën activa wordt vergelijk tussen gelijksoortige bedrijven belemmert, omdat het activeren van intern gegeneerde immateriële aan meer specifieke voorwaarden moet voldoen dan aangekochte immateriële activa (Eklov, 1998). Een aantal onderzoekers stellen dat goodwill niet onderkend moet worden als een actief, omdat het niet aan de vereisten van een actief voldoet (Nobes, 1992; Hughes, 1982). De toekomstige economische voordelen kunnen immers niet betrouwbaar vastgesteld worden, waardoor goodwill niet geactiveerd, maar als kosten moet worden behandeld. Jennings et al. (1996) weerleggen voorgaand standpunt omdat er een positieve relatie is tussen het activeren van goodwill en toename van het vermogen. Dit betekent dat investeerders goodwill zien als een bron die toekomstige kasstromen genereert, waardoor goodwill wel aan de classificatie van een actief voldoet.

De standaard regelgeving van de meeste Europese landen stond toe dat ondernemingen een keuze maken tussen purchase en pooling methode voor de verwerking voor goodwill in de periode voorafgaand aan de verplichte invoering van IFRS. De purchase-accoutingmethode wordt toegepast bij overnames met derden, waarbij de goodwill het verschil betreft tussen de verkrijgingsprijs en de reële waarde van de verkregen activa en verplichtingen behorende bij de overname. In het geval er al sprake was van een gemeenschappelijke leiding, dan kan de pooling of interest-methode toegepast worden. Hierbij ontstaat geen nieuwe goodwill of reële waarde aanpassingen. Door gebruik te maken van de purchase methode ontstaat er de mogelijkheid te sturen op toekomstige opbrengsten. Het niet meer mogen gebruiken van één van de twee methodes zorgde ervoor dat de invloed van het management gemitigeerd wordt. Echter, gesteld kan worden dat gezien de vernieuwde purchase methode onder IFRS 3, waarbij waarde wordt toegekend aan de afzonderlijke delen van de overname, de inschatting van het management juist toe neemt (Van der Zanden en Nobes, 2002).

2.3.2. Waardering van immateriële activa en goodwill

De activering van het immateriële actief geschiedt, in geval van afzonderlijke verwerving, op basis van de kostprijs van het actief. Dit is de prijs die op de markt betaald wordt voor het actief en bestaat uit de aankoopprijs, invoerrechten, niet te restitueren omzetbelasting, kortingen en alle kosten die direct zijn toe te rekenen aan het actief voor ingebruikname (IAS 38 – 25, 26, 27). De reële waarde van het actief op de

(12)

overnamedatum weerspiegelt de kostprijs van het immateriële actief verworven in een bedrijfscombinatie (IAS 38 – 33). De reële waarde geeft de verwachting weer van de toekomstige economische voordelen die verband houden met het actief. Het vaststellen van de reële waarde van immateriële activa is moeilijk omdat er in veel gevallen geen externe markt is voor het vaststellen van de prijs (Skinner, 2007). Dit is tevens een probleem bij de methode van Reily en Schweihs (1998), waarbij de methode van het waarderen van immateriële activa de markbenadering is. Bij de marktbenadering wordt een immaterieel actief gewaardeerd op basis van een recente transactie op de markt. Een tweede methode die Reily en Schweihs (1998) hanteren is de inkomstenmethode, waarbij de toekomstige economische voordelen van het immaterieel actief verdisconteerd worden om de kostprijs te bepalen. De derde methode heeft betrekking op het waarderen van intern gegenereerde activa, namelijk de kostmethode, waarbij waardering plaats vindt op basis van de prijs als een actief vervangen moet worden. Ondernemingen zijn steeds meer gericht op het leveren van diensten, waarbij immateriële activa een grotere rol speelt dan bij bedrijven die produceren, en de waardering van het goodwill van belang is (Stevenson en McPhee, 2009). Goodwill wordt gewaardeerd tegen kostprijs verminderd met van toepassing zijnde geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen (IAS 39). Onder de invoering van IFRS moet goodwill jaarlijks onderworpen worden aan een impairment test, wat als voordeel heeft dat de gerapporteerde goodwill de reële waarde laat zien (Davis, 2005). Goodwill wordt door de overname partij geassocieerd met verwachte toekomstige voordelen in de periode direct na de overname, maar deze associatie verminderd sterk na deze periode (Jennings et al.,1996).

Goodwill valt niet onder de algemene regels die IAS 38 stelt voor de verwerking van een actief, maar onder IFRS 3 ‘Business combinations’. Goodwill is het restant van posten onder de immateriële activa de niet geactiveerd mogen worden op basis van de wetgeving, maar waarvoor de overnamepartij wel betaald. Veel partijen zijn bereid om bij overnames voor het merk, producten of klantrelaties te betalen, waarbij de waarde van de overige materiele activa van ondergeschikt belang (Stolowy et al., 2001). Het is moeilijk een waarde hieraan toe te kennen. Door de diverse elementen waaruit goodwill bestaat kan volgens Rosen (2005) de goodwill van verschillende ondernemingen moeilijk vergeleken worden.

Onder IFRS 3 bestaat de waarde van de goodwill uit de kostprijs van de overgenomen onderneming verminderd met het bedrag van de netto reële waarde van de identificeerbare activa en de verplichtingen van de overnamepartij. De kopende partij is bereidt deze prijs te betalen omdat het verwacht toekomstige economische voordelen te genieten uit de niet geïdentificeerde activa (IFRS 3 – 52), als gevolg van synergievoordelen tussen de partijen.

Voor de bepaling van de goodwill is het van belang de kostprijs van de bedrijfscombinatie te bepalen, deze is op basis van IFRS 3- 24 de reële waarde van de over te nemen activa, overgenomen verplichtingen en de eigen vermogensinstrumenten in ruil voor zeggenschap over de over te nemen partij op de overnamedatum. Daarnaast bestaat de kostprijs uit de rechtstreeks aan de overname toerekenbare kosten zoals accountants – en advocaatkosten. Administratieve kosten behoren niet toegerekend te worden aan de kostprijs (IFRS 3

(13)

– 24). Hetzelfde geldt voor verliezen of andere verwachte kosten als gevolg van de bedrijfscombinatie (IFRS 3 -28) en nabetalingen (IFRS 3 – 35). Dit betreffen geen verplichtingen die zijn aangegaan in ruil voor zeggenschap over de overgenomen partij. Aanpassing van de kostprijs van de bedrijfscombinatie kan geschieden door het opnemen van toekomstige gebeurtenissen in de kostprijs van de bedrijfscombinatie. Dit is onder IFRS 3 toegestaan indien de gebeurtenis waarschijnlijk is en waardering betrouwbaar vastgesteld kan worden. Indien de gebeurtenis zich niet voordoet dient de kostprijs aangepast te worden (IFRS 3 – 32, 33).

Opname van de identificeerbare activa en verplichtingen geschiedt wanneer aan de vereisten van IFRS 3 – 37 wordt voldaan. Van de activa moet het waarschijnlijk zijn dat er toekomstige economische voordelen naar de overname partij zullen vloeien. Tevens moet de reële waarde betrouwbaar vastgesteld kunnen worden, dit geldt ook voor de verplichting. Daarbij is het ook van belang dat er een uitstroom van middelen plaats vindt om de verplichtingen af te wikkelen. Met betrekking tot de immateriële activa moet de reële waarde van de activa betrouwbaar kunnen worden vastgesteld. In het geval dat de reële waarde van de identificeerbare activa of de kostprijs van de bedrijfscombinatie niet betrouwbaar vastgesteld kan worden dan dient opname te gescheiden tegen de voorlopig bepaalde waarde. Deze waarden dienen binnen 12 maanden na de overnamedatum aangepast te worden. Hierbij wordt de waarde van de goodwill bepaald op de nieuwe waarde (IFRS 3 -62, 64) en volgens de retroactieve methode.

Onderstaand figuur laat de verschillende componenten van de kostprijs zien.

Bron: Spillane (2005)

Op basis van IFRS 3 ‘Business combinations’ is het afschrijven van goodwill niet meer toegestaan over aangekochte goodwill. Die goodwill die verworven wordt bij een overname dient geactiveerd te worden en jaarlijks te onderworpen worden aan een impairment test. De kostprijs die wordt toegekend aan het immaterieel actief is de reële waarde van het actief op overname datum. Door goodwill jaarlijks te

(14)

onderwerpen aan een impairment test in plaats van af te schrijven over de goodwill geeft dit een beter beeld van de werkelijke waarde van een onderneming. Hierbij wordt de boekwaarde van het actief afgezet tegen de realiseerbare waarde van de kasstroom genererende eenheid. Ondernemingen die na de overname goede prestaties leverden moesten voor de invoering van IFRS afschrijven over de goodwill, waardoor de waarde van de onderneming daalde, terwijl deze waarde werkelijk hoger was. Het tegenovergestelde gebeurde voor ondernemingen die slechte prestaties leverde (Davis, 2005). Een nadeel van de impairment test wordt aangedragen door Stevenson en McPhee (2005). Zij stellen dat het resultaat van ondernemingen volatiel wordt als gevolg van de impairment test waarbij de bijzondere waardevermindering direct in het resultaat verwerkt wordt. Tevens is het door IFRS 3 niet mogelijk waarde toe te kennen aan specifieke elementen van de overname waarvoor de overname partij bereid was te betalen omdat deze elementen in de post goodwill zijn opgenomen. Als voordeel van IFRS 3 zien deze onderzoekers het feit dat de onderneming een beter beeld krijgt over de activa die is overgenomen. Door waardering op reële waarde ziet de onderneming welke activa waarde toegevoegd aan de onderneming waarbij de onderneming hierop kan inspelen door te investeren in deze activa. Peterson en Plenborg (2010) vinden dat door de impairment test de waarde van de kasstroom generende eenheid onderhevig is aan schattingen van het management, omdat voor de realiseerbare waarde meestal de waarde in gebruik wordt genomen. Daarnaast concludeerden Li en Sloan (2014) dat de invloed van het management meer voor komt in landen waarbij de regelgeving minder streng is. In deze landen is het management geneigd impairments te vermijden of te verlaten en impairments alleen te verantwoorden als er een overduidelijk bewijs aanwezig is voor de goodwill impairments. Het management zal over het algemeen proberen de goodwill impairments uit te stellen omdat de voordelen die samen gaan met het uitstellen van deze impairments groter lijken te zijn dan de kosten die ermee gepaard gaan (Paugam, 2015). Volgens Roychowdhury en Martin (2013) zijn goodwill impairments een teken van teveel betalen voor de overgenomen onderneming als gevolg van het niet behalen van de verwachte waarde. Muller et al. (2012) concluderen dat managers zichzelf bevoordelen met verlate goodwill impairments door voor de aankondiging van de impairment eigen aandelen te verkopen. Daarnaast verlaten managers goodwill impairments om reputatie schade te voorkomen en te kunnen voldoen aan leningsconvenanten. Echter kan het verlaten van goodwill impairments op de lange termijn ook nadelig zijn voor managers omdat de impairments cumuleren waardoor juist reputatie schade kan ontstaan door het ineens verantwoorden van enorme impairments. Het verlaten van goodwill impairments veroorzaakt informatie asymmetrie omdat indien juiste gewaardeerd goodwill een signaal geeft over de waarde van de immateriële activa van een onderneming. Verlate impairments verliezen de informatieve waarde voor investeerders, maar zijn voordelig voor de huidige aandeelhouders als daarmee leningsconvenanten wel behaald worden (Singh, 2014). Daarnaast zal bij het uitgeven van nieuwe aandelen de aandelenprijzen hoger zijn als de markt het verlaten van de goodwill impairments niet doorziet. Paugam (2015) concludeert dat verlate goodwill impairments voornamelijk ongunstig zijn voor de lening houders en toekomstige investeerder en verminderen de effectiviteit van lening convenanten.

(15)

Abugazaleh et al. (2012) vonden dat verliezen wegens goodwill impairment een verband vertonen met economische proxies, zoals verandering in operationele kasstromen en ROA. Echter waren de proxies voor earnings management ook significant waardoor de conclusie is dat managers eigen inschattingen gebruiken in het bepalen van goodwill impairments. Daarnaast vonden deze onderzoekers dat verliezen door impairments tevens een relatie vertonen met bestuur indicatoren zoals het aantal vergaderingen van het toezichthoudend orgaan en het aantal aandelen dat gehouden wordt door de leden van het toezichthoudend orgaan.

Crane & Dyson (2009) stellen dat de herziening van IFRS 3 de waarde van het immaterieel actief dat verworven is bij een bedrijfscombinatie theoretisch verschillend weer geeft door waardering tegen reële waarde in plaats van kostprijs. De herziening van IFRS 3 kan dan leiden tot significante verschillen indien de verkopende partij gedwongen was de overnameprijs te accepteren. Daarnaast kan IFRS 3 een overname zien als een onderhandelende inkoop in het geval dat de reële waarde van de geïdentificeerde activa en verplichtingen bij overname de verkrijgingsprijs overstijgt. Dit kan het geval zijn bij ondernemingen die hoge kosten maken voor onderzoek en ontwikkeling en deze kosten niet mogen activeren op basis van IAS 38-8. Hierbij dienen uitgaven voor onderzoek als last genomen te worden op het moment dat de uitgaven zich voordoen, omdat niet aangetoond kan worden dat het er toekomstige economische voordelen uit het uitvoeren van onderzoek en verzamelen van kennis naar de onderneming zullen vloeien. Uitgaven van ontwikkeling moeten wel geactiveerd worden, mits deze aan een aantal voorwaarden voldoen, omdat een onderneming beter in staat is aan te tonen dat het immaterieel actief toekomstige economische voordelen zal genereren (IAS 38 – 58). Op basis van IAS 38-57 moet een immaterieel actief voldoen aan de volgende eisen: voltooien moet technische uitvoerbaar zijn, de onderneming moet de intentie hebben en in staat zijn het voltooide immaterieel actief te gebruiken of te verkopen, de wijze waarop het immaterieel actief toekomstige economische voordelen gaat opleveren en technische en financieel haalbaar is moet aantoonbaar zijn, en de onderneming moet in staat zijn de uitgaven die toegerekend worden aan de ontwikkeling van het immaterieel actief betrouwbaar te waarderen.

In Nederland wordt er al tientallen jaren gediscussieerd over de verwerking van goodwill. Voor 2000 werd goodwill rechtstreeks ten laste van het eigen vermogen of het resultaat gebracht. Als derde methode kon de goodwill geactiveerd en jaarlijks afgeschreven worden. In de vernieuwde Richtlijn 500 Fusies en overnames gepubliceerd in 2000 waren de eerste twee methodes niet meer toegestaan aangezien deze niet meer pasten in de opvattingen van het dagelijks verkeerd (RJ jaareditie 2000). Hiermee kwam de verwerking in lijn met de GAAP’s van enkele andere grote landen zoals de UK en de USA. Echter is het nog wel steeds toegestaan de goodwill direct ten laste van het eigen vermogen of het resultaat te brengen. De reden hiervoor is dat veel ondernemingen deze verwerkingswijze aan administratieve belasting vinden en het voorzichtigheidsprincipe hierbij gehanteerd blijft (Tweede Kamer vergadering 28 220, 2004-2005). In RJ216.218 staat dan ook dat alle drie de methodes gebruikt mogen worden, maar dat de aanbeveling van de RJ is dat goodwill geactiveerd en afgeschreven wordt. Hierbij moet de onderneming rekening houden

(16)

met BW2 artikel 263 waarin staat dat de onderneming aan het inzichtvereiste moet voldoen, namelijk dat de jaarrekening een getrouw beeld van de werkelijkheid geeft. De RJ stelt dat de het activeren van de goodwill en het jaarlijks afgeschreven ervoor zorgt dat de kosten toegerekend aan en de voordelen van de overname aan de juiste periodes toegerekend worden (EY, 2005). Door het direct verwerken van de verkregen goodwill in het resultaat geeft de jaarrekening volgens de RJ geen getrouw beeld van de werkelijkheid voor de investeerders omdat de financiële ratio’s fluctueren. Bij het direct verwerken van de goodwill in het eigen vermogen vindt verhoging van het eigen vermogen plaats met het bedrag van de goodwill. Tevens kunnen de resultaten toenemen door toevoeging van het resultaat van de overgenomen partij. Hierdoor zal de rentabiliteitswaarde van de onderneming toenemen waardoor een positiever beeld van de onderneming ontstaat ten opzichte van de belanghebbenden.

In diverse studies is onderzoek gedaan naar de invloed van het management en de CEO op het wel of niet tijdig rapporteren van goodwill impairments. Een belangrijke reden hiervoor is dat met goodwill impairments gestuurd kan worden of een onderneming wel of niet aan de convenanten in financieringsovereenkomsten gaat voldoen of dat de beloningen van de CEO onder druk staan. Rammana en Watts (2012) vonden dat bedrijven minder graag goodwill impairen indien dan niet aan de convenanten voldaan gaat worden. Een andere reden die zij vonden was dat afschrijvingen op goodwill lager zijn als in de beloningsafspraken met de CEO is opgenomen dat de CEO bij bepaalde resultaten recht heeft op een beloning in geld. Darrough et al. (2013) vonden dat goodwill impairments van invloed zijn op de beloningen in geld of opties van de CEO. Tevens bestaat er een negatief verband tussen de gerapporteerde goodwill impairments en de looptijd van het dienstverband van de CEO. CEO’s die al langer zitten zijn geneigd geen impairments uit te voeren op de goodwill die ze zelf verworven hebben bij acquisities omdat dit een teken is van slecht handelen. Omdat nieuwe CEO’s deze beslissingen in het verleden niet gemaakt hebben en daardoor geen reputatie schade lijden zullen zij geneigd zijn wel impairments op de goodwill uit te voeren om deze in de toekomst te voorkomen (Ramanna en Watts, 2012). Daarnaast proberen managers met op resultaten gebaseerde beloningsregelingen bij de verdelingen van de aankoopprijs over de verschillende componenten de goodwill zo hoog mogelijk te verantwoorden. Reden hiervoor is dat goodwill niet afgeschreven wordt en daardoor de toekomstige resultaten verhoogd (Shalev, Zhang and Zhang, 2013).

(17)

3. Onderzoeksvraag

3.1 Voorgaande literatuur

Er is weinig onderzoek verricht naar de waarderelevantie van goodwill afschrijvingen, voornamelijk omdat Amerikaanse ondernemingen geen afschrijvingsbedragen voor goodwill opnamen (Duvall, Jennings, Robinson & Thompson, 1992). Churyk and Chewning (2003) en Jennings et al. (2001) vonden, voor Amerikaanse ondernemingen, dat er geen verband gelegd kon worden tussen het afschrijven van goodwill en de aandelenprijzen. Volgens deze onderzoekers was dat echter te wijten aan de lange levensduur die toegekend was aan de goodwill, waardoor de afschrijvingsbedragen relatief gezien geen groot effect op het resultaat hadden. De Australische onderzoekers Chalmers, Godfrey en Webster (2010) vonden, voor niet-Amerikaanse ondernemingen, dat het afschrijven van goodwill tevens geen waarderelevantie toevoegt aan de financiële rapportage. Een van de weinige onderzoeken die zich richt op de invoering van IFRS 3 is dat van Hamberg en Beisland (2014), gericht op beursgenoteerde ondernemingen in Zweden. Zij vonden dat er onder Zweedse GAAP geen significante relatie bestaat tussen de afschrijvingen op goodwill en de aandelenprijzen en een significant negatief met goodwill impairments. Echter bleken goodwill impairments niet significant te zijn onder IFRS.

De impairment benadering onder IFRS 3 zou moeten leiden tot een hogere waarderelevantie, omdat uit meerdere studies is gebleken dat impairment van activa een significante negatieve relatie heeft met de aandelenprijzen (Elliot en Shaw, 1988; Francis et. Al, 1996), daar de onderneming hiermee informatie verschaft over de toekomstige kasstromen. Echter vond Riedl (2004) dat impairment van assets niet alleen invloed heeft op de huidige aandelenprijzen, maar ook op de toekomstige. Dit komt voort uit het feit dat de meeste impairments gerapporteerd worden in het 4de kwartaal, waardoor het management invloed heeft op de impairments en tevens te opportunistisch gedrag laat zien. Van asset- impairments zijn impairments op goodwill het meest onderhevig aan dat gedrag, omdat het een immaterieel actief is en derhalve meer gevoelig en makkelijker te gebruiken is voor sturing van het management (Ramanna en Watts, 2012). Factoren die bijdragen aan het niet-impairen van goodwill zijn leningsconvenanten, variabele beloningen en agency kosten. Een onderzoek (AbuGhazaleh et. Al, 2011) dat zicht richtte op Engels ondernemingen na de invoering van IFRS 3 stelt dat er tevens een verband bestaat tussen goodwill impairments en variabele beloningen of winststuring.

3.2 Onderzoeksvraag

Gezien het feit dat de invoering van IFRS 3 ervoor moet zorgen dat de relevantie, betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van de financiële informatie met betrekking tot business combinations verhoogd wordt en de IASB een request heeft opgesteld of de nieuwe standaard hieraan voldoet, is de onderzoeksvraag die in dit onderzoek centraal staat:

(18)

Het onderzoek richt zich op Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen in een periode van 2000 tot en met 2014. Er is gekozen voor deze periode omdat het vanaf 2000 ook toegestaan is voor Nederlandse ondernemingen om goodwill te activeren en af te schrijven in plaats van goodwill direct ten laste van het resultaat of het eigen vermogen te brengen. Daarnaast wordt er voor het meten van de waarderelevantie van goodwill gebruik gemaakt van de verplichte invoering van IFRS voor beursgenoteerde ondernemingen in 2005, waardoor het effect van een impairment only benadering van goodwill voor beursgenoteerde ondernemingen onderzocht kan worden.

Op basis van de eerder uitgevoerde onderzoeken met betrekking tot het afschrijven van goodwill kan gesteld worden dat deze methode geen waarde toe voegt aan de financiële rapportage, omdat er geen informatie verstrekt wordt over de toekomstige kasstromen van de onderneming (Duvall, Jennings, Robinson en Thompson, 1992). Hierdoor wordt er onder Dutch GAAP geen significante relatie verwacht tussen gerapporteerde goodwill en de aandelenprijzen. Daarom is de verwachting dat de invoering van IFRS 3 de waarde relevantie van de financiële rapportages verhoogd, omdat er gebuikt gemaakt wordt van een impairment only benadering van goodwill. Deze benadering laat beter de waarde van een onderneming zien, omdat het management schattingen kan maken over de present value van de verwachte toekomstige kasstromen (Chalmers et al., 2011). De hypothese die in dit onderzoek dan gesteld wordt is:

H1: De waarderelevantie van goodwill is toegenomen na de invoering van IFRS 3.

Op basis van de literatuurreview is de verwachting dat de waarderelevantie van goodwill aangetoond wordt door het verband tussen de verantwoorde goodwill en de marktwaarde van het eigen vermogen. Verondersteld wordt dat een toename van de goodwill eveneens een toename in de marktwaarde van het eigen vermogen betekent. Hieronder is op basis van het predictive Validity Framework van Libby (1981) het theoretisch kader opgesteld aan de hand van de (on)afhankelijke variabelen en de proxies.

3.3 Onderzoeksmodel

Op basis het literatuuronderzoek kan gesteld worden dat waarde relevantie het verband weergeeft tussen de aandelenprijs en bepaalde accounting variabelen, en wordt bij een significant verband de variabele waarde relevant geacht. Waarderelevantie modellen gebruiken de aandelenprijzen als te verklaren variabele, omdat dit de totale waarde aangeeft die de investeerders aan de onderneming toekennen en de informatie die

(19)

gebruikt is voor de waardering weergeeft (Lambert, 1996). Investeerders zijn afhankelijk van bruikbare informatie voor het maken van beslissingen. Deze informatie wordt verschaft door accounting mechanismen, waardoor verschillende modellen gebruikt worden in de literatuur om waarde-relevantie van accounting informatie te meten. Waarderelevantie wordt aangetoond door te onderzoeken of er een significant effect bestaat tussen de aandelenprijs en accounting variabelen.

Waarderelevantie wordt gemeten aan de hand van return of prijsmodellen. In het geval van een return model meet het model of er sprake is van een negatieve stock return als er sprake is van vermindering van goodwill, waarbij door diverse onderzoekers (Kothari en Zimmermann, 1995 en Gu, 2007) gesteld wordt dat het return model minder goed gespecificeerd is dan het prijsmodel. De keuze voor een bepaald model hangt af van de onderzoeksvraag (Kothari en Zimmermann, 1995).

Dit wordt gedaan aan de hand van het Ohlson model (1995). Hierbij wordt de intrinsieke waarde van de onderneming bepaald en beoordeeld welke accounting informatie bruikbaar is om niet juist geprijsde aandelen te onderkennen. Het Ohlson model laat de waarde van de onderneming zien als een lineaire functie van de boekwaarde van het eigen vermogen en de contante waarde van de verwachte abnormale opbrengsten. Holthausen en Watts (2001) bekritiseert dat waarde relevantie modellen geen rekening houdt met rente op kapitaal, echter deze is in het Ohlson model opgenomen in de abnormale opbrengsten. Het Ohlson model is een op het Residual Income gebaseerd model waarbij de marktwaarde van het eigen vermogen uitgedrukt wordt in de boekwaarde van het eigen vermogen en het netto resultaat. Hierbij wordt aangenomen dat de clean surplus relatie (CSR) stand houdt, waarbij de boekwaarde van het eigen vermogen alleen wijzigt met het resultaat en de dividend onttrekkingen door aandeelhouders. Het Ohlson model is een op de markt gebaseerd model waarbij de onderliggende financiële informatie gezien wordt als waarde componenten. Het Ohlson model is een traditioneel model waarbij als uitgangspunt is genomen dat de ondernemingswaarde bestaat uit twee onderdelen: de waarde van de investering (boekwaarde van het eigen vermogen) en de present value van de toekomstige waarden (resultaat). Het Ohlson model is gebaseerd op het dividend discount model waarbij de waarde van het eigen vermogen van een onderneming de present value is van de verwachte dividend discounted.

Model 1: MEVi,t = α0 + α1BEVi,t + α2NRi,t + εi,t

De afhankelijke variabele is de aandelenprijs van de onderneming (MEV) en de onafhankelijke variabelen zijn de boekwaarde van de activa van de onderneming (BEV) en het netto resultaat na belasting (NR). Om te onderzoeken of er een verband bestaat tussen de aandelenprijzen en goodwill en impairments op goodwill zijn hiervoor de variabelen GW en GWRED gedefinieerd.

Model 2: MEVi,t = α0 + α1(BEV-GW)i,t + α2GWi,t + α3(NR-GWRED) + α4GWREDi,t + α5(D*BEV)i,t + α6(D*NR)i,t + εi,t

Bovenstaande modellen worden gebruikt voor zowel het Dutch GAAP sample als het IFRS sample. Voor het Dutch GAAP sample worden er nog twee extra variabelen toegevoegd. Onder Dutch GAAP was het

(20)

toegestaan om af te af te schrijven op goodwill of impairment toe te passen. Daarom wordt de variabele GWRED opgedeeld in een variabele voor impairments (GWIMP) en afschrijvingen (GWAM).

Model 3: MEVi,t = α0 + α1(BEV-GW)i,t + α2GWi,t + α3(NR-GWRED) + α4GWAMi,t + α5GWIMPi,t α6(D*BEV)i,t + α7(D*NR)i,t + εi,t

De variabelen BEV, GW, NR, GWRED, GWAM en GWIMP zijn de waardes per 31 december van het betreffende jaar (t). Om er zeker van te zijn dat in de marktwaarde van het eigen vermogen (MEV) alle informatie is opgenomen waarop de gebruikers van de jaarrekening hun beslissingen baseren is deze variabele de waarde per 31 maartvan jaar t+1 (Bugeja en Gallery, 2006). Als replicatie van het onderzoek van Beisland en Hamberg (2014) wordt de regressie op het Dutch GAAP sample en dan op het IFRS sample, omdat hiermee de waarde relevantie van beide verslaggeving standaarden gemeten kan worden.

3.4 Data

Dit onderzoek richt zich op beursgenoteerde ondernemingen in Nederland. Er is gekozen voor een Europees land omdat de meeste Europese landen een korte afschrijvingstermijn hanteren voor activa, terwijl onder SFAS 142 een afschrijvingstermijn van 40 jaar was toegestaan. Door de korte termijn van afschrijven is de gerapporteerde goodwill in Europese landen lager dan in Amerika. Hierdoor zullen Europese landen meer geneigd zijn meer goodwill te rapporteren en is deze goodwill meer onderhevig aan de beslissingen van het management (Beisland en Hamburg, 2014). Tevens vonden AbuGhazaleh et. al. (2011) dat de financiële rapportages meer onderhevig zijn aan oordelen en opvattingen van het management. Daarom is de verwachting dat de invoering van de standaard meer invloed heeft op Europese ondernemingen en is er gekozen voor een Europees land om het onderzoek uit te voeren.

De data die gebruikt wordt is afkomstig uit Datastream en heeft betrekking op Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen over de periode 2000 tot en met 2014. Hierbij is gekozen voor Nederland, omdat er op basis van de literatuurreview is vastgesteld dat er in de huidige literatuur nog weinig is geschreven over dit onderwerp met betrekking tot Nederlandse ondernemingen. Gezien de verplichte rapporteringeisen op basis van IFRS vanaf 2005 is het sample onderverdeeld in twee periodes. De eerste periode heeft betrekking op de periode voor de invoering van IFRS waarbij gerapporteerd wordt op Dutch GAAP (2001 tot en met 2004) en de periode na de invoering van IFRS (2004 tot en met 2014). Ondernemingen die voor 2005 gebruik maken van een andere rapporteringsstandaard dan de Dutch GAAP zijn niet meegenomen in het sample. De invoering van de impairment only benadering voor goodwill heeft plaats gevonden vanaf 2004, echter door de verplichte invoering van IFRS voor de Nederlandse ondernemingen in 2005 begint het IFRS sample in 2005.

Ondernemingen die geen goodwill verantwoorden zijn verwijderd uit het sample (Henning et al., 2000 en Jennings et al., 1996). Dit geldt echter alleen voor ondernemingen die in de IFRS periode geen goodwill verantwoorden, omdat het voor Nederlandse ondernemingen op basis van RJ eveneens was toegestaan om de goodwill direct in het eigen vermogen of het resultaat te verwerken. Op basis van Jennings et al. (1996)

(21)

zijn alle ondernemingen met een boekjaar eindigend anders dan 31 december tevens niet opgenomen in het sample. Door deze waarnemingen te verwijderen zijn er alleen ondernemingen meegenomen in gelijke fase van het verslaggevingsproces. Daarnaast zijn ondernemingen waarbij een variabele ontbreekt niet opgenomen in het onderzoek. Zie Tabel 1 voor bepaling van de selectie van de data.

Tabel 1

Bepaling sample

(22)

4. Onderzoeksresultaten

In dit hoofdstuk is beschreven hoe het onderzoeksmodel is uitgevoerd en hoe is om gegaan met de data om deze geschikt te maken voor een multipele regressie analyse. Hierbij is rekening gehouden met de heteroscedasticiteit, multicollineariteit en normaliteit van de data. Daarna zijn de resultaten van de regressiemodelen opgenomen en de robuustheidstetst opgenomen naar aanleiding van de problemen omtrent de geschiktheid van de data voor de multiple regressie.

4.1 Data analyse

De gebruikte data vanuit Datastream is opgenomen in het sample op basis van de waarde per aandelen, gemeten per einde boekjaar van jaar t. Deze methode is gehanteerd om heteroscedaticiteit te mitigeren (Bugeja en Gallery, 2006) en op basis van de wijze waarop Hamberg en Beisland (2014) het onderzoek hebben uitgevoerd. De wijze van het mitigeren van heteroscedaticiteit op basis van schalen van variabelen naar het aantal aandelen is volgens Jennings et al. (1996) en Henning et. Al. (2000) niet de beste manier om de data te normaliseren. De omvang van de onderneming, gemeten aan de hand van de totale activa, is een betere maatstaf omdat hierbij ook rekening gehouden wordt met stijging van de aandelenprijs, terwijl er geen stijging heeft plaats gevonden van het aantal aandelen. Hierdoor beïnvloedt de ondernemingen de resultaten van de regressie door oververtegenwoordiging. Daarom zal een robuustheidstest uitgevoerd worden in paragraaf 4.3 om vast te stellen of het schalen van de variabelen op basis van de totale activa of het aantal aandelen invloed heeft op de resultaten.

De variabelen laten zien dat de data niet normaal verdeeld is. Daarom is van 1 procent van een aantal variabelen de hoogste en laagste observaties uit het sample verwijderd om de invloed van extreme observaties op data te verminderen. normaliseren. De variabelen zijn de aandelenprijs (P), boekwaarde van het eigen vermogen (BEV), netto resultaat (NR) en goodwill reducties (GWRED). In de robuustheidscheck zijn de outliers wel in de regressie opgenomen en is beoordeeld of de onderzoeksresultaten op basis van het elimineren van de outliers afwijkt. Zie voor de resultaten paragraaf 4.3 en tabel 5.

Om vast te stellen dat er geen sprake is van multicollineariteit in de multiple regressie is er van de variabelen de bivariaten correlatiecoëfficiënten berekend. In tabel 3 zijn de Pearson correlatiecoëfficiënten opgenomen. Hierbij is alleen multicollineariteit, indien de Pearson correlatiecoëfficiënt groter dan 0,9 (Vocht, 2006), vastgesteld tussen paren die niet samen in één regressiemodel zijn opgenomen en daardoor geen probleem veroorzaken voor de multiple regressie.

In tabel 2 is de beschrijvende statistiek opgenomen van de variabelen. De beschrijvende statistiek is in tabel 2 opgenomen uitgesplitst naar de Dutch GAAP periode en de IFRS periode. De aandelenprijzen zijn hoger in de pre-IFRS periode, waarbij deze volatiel zijn gezien de hoge standaard deviatie. Het netto resultaat is hoger in de IFRS periode dan in de Dutch GAAP periode, wat waarschijnlijk te wijten is aan hogere goodwill reductions (GWRED). In de Dutch GAAP periode laten bedrijven meer verlies zien dan in de IFRS periode, namelijk 22% ten opzichte van 15%. De gerapporteerde goodwill is in de IFRS periode hoger

(23)

dan in de Dutch GAAP periode, waarbij het resultaat inclusief en exclusief goodwill afschrijvingen en impairments in de IFRS periode hoger is.

Tabel 2

Beschrijvende statistiek

In deze tabel is de beschrijvende statistiek opgenomen van de variabelen behorende bij het onderzoeksmodel, waarin

onderscheid is gemaakt tussen het Dutch GAAP en het IFRS sample. De variabelen in deze tabel zijn opgenomen per aandeel op basis het aantal uitstaande aandelen per einde boekjaar.

P = aandelenprijs in april van jaar t + 1. BEV = Boekwaarde van het eigen vermogen per einde boekjaar van jaar t. (BEV-GW) = boekwaarde van het eigen vermogen minus goodwill per einde boekjaar van jaar t. GW = goodwill per eindeboekjaar van jaar t. NR = netto resultaat van boekjaar t. (EARN-GWRED) = netto resultaat minus goodwill afschrijvingen en goodwill impairments van boekjaar t. GWRED = Goodwill afschrijvingen en goodwill impairments in boekjaar t. GWAM = goodwill afschrijvingen in boekjaar t. GWIMP = Goodwill impairments in boekjaar t. D= Dummy met waarde 1 als NR negatief is en waarde 0 als NR positief is.

In tabel 3 is de correlatiematrix opgenomen van de variabelen. Hierin zijn zowel de uitkomsten voor het Dutch Gaap sample, onder de diagonaal, als het IFRS sample, boven de diagonaal, opgenomen. De waardes van de variabelen NR en NR-GWRED laten in beide samples multicollineariteit zien, omdat deze waardes in de meestal gevallen dicht bij elkaar liggen. Daarnaast bestaat er in het multicollineariteit in het IFRS sample tussen GWRED en GWIMP omdat afschrijvingen niet van toepassing zijn op het IFRS sample, waardoor GWRED gelijk zullen zijn aan de GWIMP. De voorgenoemd variabelen die als paren voor multicollineariteit zorgen worden niet als een paar opgenomen in een model waardoor multicollineariteit geen probleem is. Tabel 3 laat zien dat in de Dutch GAAP periode geen correlatie bestaat tussen de goodwill variabelen (GW, GWRED, GWAM, GWIMP). In de IFRS periode bestaat er wel een correlatie tussen de aandelenprijzen (PRICE) en goodwill (GW), maar niet tussen de overige goodwill variabelen (GWRED, GWAM, GWIMP).

Variabelen Dutch GAAP IFRS

Mean Median Std. Dev. Mean Median Std. Dev.

P 17,750 10,410 35,114 25,966 15,745 52,085 BEV 8,354 4,876 11,738 13,390 7,772 25,026 (BEV-GW) 7,855 4,557 11,513 6,551 4,097 12,480 GW 0,499 - 2,111 6,839 2,198 20,795 NR 0,402 0,548 6,481 0,937 0,994 7,318 (NR-GWRED) 0,135 0,476 7,006 0,577 0,979 10,704 GWRED 0,267 0,033 0,866 0,361 - 3,982 GWAM 0,162 0,033 0,520 0,000 - 0,043 GWIMP 0,105 - 0,638 0,360 - 3,982 D 0,215 - 0,412 0,153 - 0,360

(24)

Tabel 3

Pearson correlation matrix

In deze tabel zijn de Pearson correlatie waarden opgenomen voor de variabelen in het beschreven model. Boven de diagonaal zijn de variabelen opgenomen die betrekking hebben op het Dutch GAAP sample en onder de diagonaal de variabelen die betrekking hebben op het IFRS sample. Cijfers met een ** zijn significant bij 5% op basis van de tweezijdige test. Alle variabelen zoals opgenomen in deze tabel zijn beschreven in tabel 2.

4.2 Regressieanalyse

De resultaten van de regressie analyse zijn weergegeven in tabel 4. Daarnaast zijn er voor alle jaren dummy variabelen opgenomen voor een negatieve boekwaarde van het eigen vermogen of voor negatieve resultaten. In tabel 4 zijn de resultaten van de regressieanalyse opgenomen van de modellen onder Dutch GAAP en IFRS. In beide samples bestaat er in model 1 een significante relatie tussen de aandelenprijzen en de boekwaarde van het eigen vermogen en het resultaat. Bij de andere 2 modellen, waarin de goodwill variabelen zijn toegevoegd, bestaat deze relatie ook. Dit is lijn met de verwachting omdat het Ohlson model er van uit gaat dat de aandelenprijzen bepaald worden door de boekwaarde van het eigen vermogen en het resultaat van een onderneming. In het tweede model zijn de goodwill variabelen toegevoegd (GW en GWRED), waarbij verwacht wordt dat er een significante relatie bestaat met goodwill gerapporteerd onder IFRS en de aandelenprijzen omdat immateriële activa als goodwill wel gerapporteerd wordt. Diverse studies (Lev & Zarowin, 1999 en Francis & Schipper, 1999) concluderen namelijk dat de waarderelevantie van accounting informatie, en dan voornamelijk met betrekking tot de balans, is gedaald door toename van niet gerapporteerde immateriële activa. In beide periodes bestaat er een significante positieve relatie tussen de gerapporteerde goodwill en de aandelenprijzen, waarbij gesteld kan worden dat dit verband onder IFRS iets sterker is dan onder Dutch GAAP. Dit resultaat is in lijn met de verwachting. Voor de variabele GWRED wordt verwacht dat er een significante relatie bestaat omdat uit meerdere studies is gebleken dat impairment van activa een significante negatieve relatie heeft met de aandelenprijzen (Elliot en Shaw, 1988; Francis et. Al, 1996) omdat de onderneming hiermee informatie verschaft over de toekomstige kasstromen.

P BEV

(BEV-GW) GW NR

(NR-GWRED) GWRED GWAM GWIMP D P 1,000 0,776** 0,410** 0,626** 0,487** 0,481** -0,072 -0,039 -0,071 -0,150** BEV 0,679** 1,000 0,623** 0,723** 0,279** 0,269** 0,010 -0,031 0,012 0,030 (BEV-GW) 0,659** 0,966** 1,000 -0,089 0,526** 0,515** -0,043 -0,023 -0,042 -0,068 GW 0,196** 0,306** 0,050 1,000 -0,109* -0,112* 0,051 -0,020 0,053 0,098* NR 0,341** 0,631** 0,167** -0,109* 1,000 0,992** -0,192** -0,031 -0,192** -0,436** (NR-GWRED) 0,308** 0,556** 0,100 -0,112* 0,971** 1,000 -0,313** -0,045 -0,312** -0,467** GWRED 0,031 0,115 0,225** 0,051 -0,186** -0,416** 1,000 0,120** 0,998** 0,352** GWAM 0,130* 0,214** 0,392** -0,020 0,003 -0,165** 0,688** 1,000 0,056 0,141** GWIMP -0,060 -0,012 -0,001 0,053 -0,256** -0,437** 0,821** 0,150* 1,000 0,345** D -0,073 -0,119* -0,047 0,098* -0,532** -0,574** 0,336** 0,241** 0,268** 1,000

(25)

Tabel 4

Relatie tussen de aandelenprijzen en wijze van goodwill accounting

In deze tabel zijn de resultaten van de drie regressie analyses opgenomen van de relatie tussen de aandelenprijzen en goodwill accounting voor en na de invoeringen van IFRS 3. Voor elke variabele is de coëfficiënt en de t-waarde genoteerd. De volgende modellen zijn gehanteerd:

Model 1: MEVi,t = α0 + α1BEVi,t + α2NRi,t + α3(D*BEV)i,t + α4(D*NR)i,t + εi,t

Model 2: MEVi,t = α0 + α1(BEV-GW)i,t + α2GWi,t + α3(NR-GWRED) + α4GWREDi,t + α5(D*BEV)i,t + α6(D*NR)i,t + εi,t

Model 3: MEVi,t = α0 + α1(BEV-GW)i,t + α2GWi,t + α3(NR-GWRED) + α4GWAMi,t + α5GWIMP + α6(D*BEV)i,t + α7(D*NR)i,t + εi,t

Alle variabelen zijn geschaald naar het aantal aandelen per einde boekjaar. De variabelen zijn als volgt gedefinieerd: Price = aandelenprijs in april van jaar t + 1. BEV = Boekwaarde van het eigen vermogen per einde boekjaar van jaar t. (BEV-GW) = boekwaarde van het eigen vermogen minus goodwill per einde boekjaar van jaar t. GW = goodwill per eindeboekjaar van jaar t. NR = netto resultaat van boekjaar t. (EARN-GWRED) = netto resultaat minus goodwill afschrijvingen en goodwill impairments van boekjaar t. GWRED = Goodwill afschrijvingen en goodwill impairments in boekjaar t. GWAM = goodwill afschrijvingen in boekjaar t. GWIMP = Goodwill impairments in boekjaar t. D= Dummy met waarde 1 als NR negatief is en waarde 0 als NR positief is.

* p-waarde significant <5% ** p-waarde significant <1%

Opvallend is in het tweede model dat de variabele GWRED geen significante relatie laat zien met de aandelenprijzen en daarmee voor de aandeelhouders niet als waarderelevant wordt geacht. Onder Dutch GAAP laat GWRED een negatieve relatie zien met de aandelenprijzen, terwijl dit onder IFRS 3 een positieve relatie betreft. Dit betekent dat de aandeelhouders in de IFRS periode wel meer waarde hechten aan goodwill reductions, die bestaan uit goodwill impairments. Een reden hiervoor kan zijn dat door de

Variabelen Dutch GAAP IFRS

Model 1 Model 2 Model 3 Model 1 Model 2 Model 3

Intercept 2,28 2,83* 2,65 5,1** 5,63** 5,57** (2,44) (3,05) (2,82) -5,86 (6,83) (6,82) BEV 0,60** 0,82** (3,7) (6,60) (BEV-GW) 0,50* 0,49* 0,54** 0,54** (2,94) (2,88) (4,53) (4,52) GW 1,41** 1,29** 1,43** 1,43** (4,29) (3,74) (10,92) (10,92) NR 4,86** 5,12** (5,01) (7,63) (NR-GWRED) 5,25** 5,25** 4,44** 4,44** (5,39) (5,4) (7,17) (7,17) GWRED -0,78 3,16 (-0,38) (2,01) GWAM 1,95 -0,59 (0,62) (-0,03) GWIMP -2,53 3,19 (-0,99) (1,49) D*BVE 2,29** 2,32** 2,30** -0,27 -0,29 -0,28 (7,75) (7,84) (7,78) (-1,30) (-1,49) (-1,49) D*NR -4,11 -6,65** -6,89** -5,95** -3,07* -3,07* (-2,26) (-3,50) (-3,61) (-6,26) (-3,31) (-3,31) N 282 282 282 481 481 481 Adj. R-square 0,584 0,602 0,603 0,703 0,750 0,750

(26)

invoering van IFRS 3 er een reëler beeld ontstaat van de activa van een onderneming (Peterson en Plenborg, 2010) waardoor aandeelhouders juist wel waarde hechten aan goodwill impairments. Aandeelhouders kennen dus niet veel waarde toe aan goodwill impairments, maar kunnen goodwill impairments wel zien als niet vertonen van opportunistisch gedrag door het management. Hierdoor verwachten aandeelhouders dat de cijfers de werkelijkheid laten zien en kennen hier waarde aan toe, waardoor er een positieve relatie ontstaat met de aandelenprijzen.

In het derde model wordt de variabele GWRED opgesplitst in GWIMP en GWAM, zodat in het Dutch GAAP sample bepaald kan worden of aandeelhouders hier nog waarde aan hechten. Aangezien het onder IFRS 3 niet toegestaan is af te schrijven op goodwill zijn de resultaten van model 2 en 3 nagenoeg gelijk. De verwachting is dat onder Dutch GAAP er een significante relatie zal bestaan tussen goodwill impairments en de aandelenprijzen omdat het wel rapporteren van goodwill en de impairments daarop informatie verschaft voor aandeelhouders. Afschrijvingen op goodwill worden als normale activiteiten binnen een onderneming verondersteld waardoor de verwachting is dat er geen significante relatie bestaat met de aandelenprijzen (Churyk and Chewning, 2003). Opvallend is dat de goodwill variabelen (GWRED, GWAM, GWIMP) in beide samples niet significant zijn. De goodwill impairments laten onder Dutch GAAP een negatieve associatie zien met de aandelenprijzen. Onder Dutch GAAP behoeft er geen impairment uitgevoerd te worden, waardoor het wel rapporteren van goodwill impairments de onderneming laat zien dat het een vermindering van de kasstromen uit de eenheid verwacht. Dit zal gepaard gaan met een daling in de aandelenprijzen omdat ondernemingen hiermee belanghebbenden van informatie voorzien. Onder IFRS zijn goodwill impairments, zoals hierboven al reeds beschreven, tevens niet significant maar wel positief geassocieerd met aandelenprijzen. De afschrijvingen op goodwill vertonen zoals verwacht geen significante relatie, dit is te wijten aan de korte levensduur van de goodwill afschrijvingen.

De resultaten van de regressie analyse liggen in lijn met het onderzoek van Hamberg en Beisland (2014). Goodwill was in dat onderzoek in alle modellen ook waarderelevant, echter zijn goodwill impairments in de Swedish GAAP periode wel waarde relevant terwijl dit niet het geval is onder Dutch GAAP in deze scriptie. Onder het IFRS sample worden wel dezelfde resultaten gevonden met betrekking tot de goodwill impairments. De reden voor het afwijkende resultaat met betrekking tot goodwill impairments onder de van toepassing zijnde GAAP kan veroorzaakt worden door de afwijking van de lokale standaarden tussen de onderzoeken. Onder Dutch GAAP is het mogelijk om te activeren en af te schrijven op goodwill of deze direct ten laste van het eigen vermogen of het resultaat te brengen. Onder Swedish GAAP is het meer gangbaar goodwill te activeren en af te schrijven over een periode van 5 jaar (Beisland en Hamberg, 2014). Op basis van de regressie analyse kan geconcludeerd worden dat de aandeelhouders onder beide accounting standaarden waarderelevantie toekennen aan goodwill aangezien goodwill onder zowel Dutch GAAP als IFRS een positieve significante relatie laat zien met de aandelenprijzen, maar geen significante relatie laat zien met goodwill impairments. Een reden hiervoor kan zijn dat door de overgang van de lokale GAAP

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoewel er met het overgangsrecht van artikel 22.32 voor is gezorgd dat bestaande wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsplichten geen dode letter worden in het

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch had eerder besloten dat nu de onroerende zaken voor de helft eigendom waren van de vennoten, de privéschuldeisers gerechtigd waren

Een schilder met een nul- urencontract kan mogelijk sneller op zoek gaan naar een andere werkgever die hem meer vastigheid kan geven dan een werknemer met een contract voor

Zo staan in 16 van de 25 FTSE­jaarrekeningen (64%) andere im- materiële vaste activa zonder afschrijvingstermijn dan goodwill op de balans en is de stijging van het percentage

Ondanks het feit dat het bij de verplichte toepassing van de IFRS in de Europese Unie in beginsel uitslui- tend beursgenoteerde ondernemingen betreft, zal hun externe

Het voorgaande heeft gevolgen voor veel Nederlandse ondernemingen omdat de nu veel toegepaste methode om gekochte goodwill direct af te boeken ten laste van het eigen vermogen op

Bepaalt men het eigen vermogen van de over­ genomen onderneming en daarmee de good­ will volgens methode 2 of 3, dan wijkt de waardering van activa en passiva

voorgeschreven. Het document is een initiatief van de brancheorganisatie. Omdat het document echter betekenisvol kan zijn voor de wijze waarop de instellingen met de