• No results found

Uitkomsten van pluimveebedrijven : verschillen tussen noordelijk en zuidelijk Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uitkomsten van pluimveebedrijven : verschillen tussen noordelijk en zuidelijk Nederland"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ir. C. A. S. ZWETSLOOT

UITKOMSTEN

VAN PLUIMVEEBEDRIJVEN

VERSCHILLEN TUSSEN NOORDELIJK

EN ZUIDELIJK NEDERLAND

I .

STUDIES

No. 1 ^ ONTVANGEN <&

3 0 M-.

«R^

^ BIBLIOTHEEK ,

NOVEMBER 1962

LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT

CONRADKADB 175 - "S-GRAVENHAGE - TELEFOON 61.41.61

(2)

L

m

INHOUDSOPGAVE

Woord vooraf

HOOFDSTUK I. Algemeen overzicht blz. § 1. De gegevens 9 § 2. De ontwikkeling van het arbeidsinkomen per 100 hennen

in verschillende gebieden 9 § 3 . De ontwikkeling van kosten en opbrengsten in verband

met het inkomen in beide gebieden 11 § 4. Enkele bijzonderheden over beide gebieden 12 HOOFDSTUK II. De eierproduktie

§ 1. De geconstateerde verschillen 14 § 2. De faktoren welke op de eierproduktie invloed

uit-oefenen 14 § 3. Samenvatting van de analyse 19

HOOFDSTUK III. De opbrengstprijs van de eieren

§ 1. De gebiedsverschillen 20 § 2. Analyse van de verschillen 20

§ 3. Samenvatting 21 HOOFDSTUK IV. Aan- en verkoop van dieren

§ 1. De verschillen tussen noordelijk en zuidelijk Nederland 22

§ 2. Analyse van de verschillen 22

§ 3. Samenvatting 24 HOOFDSTUK v. Het voederverbruik

§ 1. De variatie in het voederverbruik 25 § 2. Analyse van de verschillen 25

§ 3. Conclusie 26 HOOFDSTUK VI. De voerprijzen

§ 1. De verschillen 27 § 2. De opbouw van de voerprijzen 27

§ 3. Analyse van de verschillen 29 § 4. De voersamenstelling en het voederpakket 29

(3)

HOOFDSTUK VII. Overige kosten blz. § 1. De gebiedsverschillen 33

§ 2. Analyse van de verschillen 33 § 3. Oorzaken van de verschillen 34 HOOFDSTUK VIII. Het verband tussen kosten en opbrengsten

§ 1. De betrouwbaarheid van de belangrijkste verschillen . . 35 § 2. Verloop van kosten en opbrengsten bij toenemend

arbeidsinkomen 36 § 3. Conclusies 38 HOOFDSTUK IX. Resumé van de oorzaken van de verschillen 39

(4)

LIJST VAN TABELLEN

biz.

1 Arbeidsinkomen per 100 gemiddeld aanwezige hennen 9

2 Exploitatierekening per 100 hennen 11 3 Aantal eieren per hen per jaar 14 4 Leeftijdsopbouw van de pluimveestapel in procenten 15

5 Gebruikte rassen in beide gebieden 18 6 Gemiddelde geboortedata kuikens 19

7 Opbrengstprijs eieren 20 8 Aanvoerpatroon, eigewicht en opbrengstprijzen van eieren per maand in

1959/60 21 9 Omzet en aanwas per 100 hennen 23

10 Omzet en aanwas in 1959/60 per 100 hennen 23 11 Opbrengsten van slachtkippen naar groepen van rassen in 1959/60 . . . 23

12 Voederverbruik per hen per jaar 25 13 Voederverbruik per groep van rassen in de boekjaren 1958/59 en 1959/60 26

14 Gemiddelde krachtvoerprijzen en prijzen per voersoort per 100 kg . . . 27

15 Gemiddelde prijs per 100 kg krachtvoer 27 16 Ochtendvoersamenstelling en eiwitbeoordeling 29 17 Gemiddelde samenstelling van ochtendvoer 30 18 Verbruikersprijzen per 100 kg ochtendvoer 31 19 Voederpakket per hen per jaar (met inbegrip van opfok) 32

20 Specificatie overige kosten per 100 hennen 33

21 Gemiddeld aantal hennen per 100 m2 hokruimte 33

22 Percentage stenen hokken 34 23 Betekenis van enkele gemiddelden gezien tegen de spreiding 35

(5)

LIJST VAN GRAFIEKEN

biz.

1 Arbeidsinkomen per 100 gemiddeld aanwezige hennen 10 2 Ontwikkeling van kosten en opbrengsten per hen 12

3 Verloop pluimveestapel 1958/60 16 4 Verloop pluimveestapel en verloop legpercentage bij toenemende leeftijd . 17

5 Eierproduktie per hen bij toenemend arbeidsinkomen 1959/60 36 6 Voederverbruik per hen en voederprijs per 100 kg bij toenemend

arbeids-inkomen 1959/60 37

LIJST VAN BIJLAGEN

1 Gegevens pluimveebedrijven; alle gebieden 43 2 Rentabiliteit pluimvee gemengde bedrijven 45

3 Selectie en legpercentage 46 4 Wiskundige betrouwbaarheid verschillen voerkosten 47

5 Ontwikkeling van kosten en opbrengsten bij indeling in groepen met

(6)

WOORD VOORAF

In de serie Bedrijfseconomische Mededelingen van het Landbouw-Econo-misch Instituut zijn tot heden vier publikaties verschenen over de pluim-veehouderij op gemengde bedrijven. (No.'s 1, 8,19 en 38).

In de beide eerste publikaties werden de bedrijfsuitkomsten van de pluim-veehouderij in haar geheel besproken. In B.E.M. No. 19 werden enkele bedrijfseconomische problemen aan de orde gesteld. In B.E.M. No. 38 is een analyse gegeven van de onderlinge verschillen in bedrijfsvoering en bedrijfsuitkomsten tussen de bedrijven. Hierbij werd ook enige aandacht besteed aan de onderlinge verschillen tussen de gebieden.

Deze publikatie heeft speciaal ten doel de verschillen tussen noordelijk en zuidelijk Nederland te belichten. Het geheel is gebaseerd op de gegevens van de speciale pluimveeboekhoudingen, welke door het L.E.I. in samen-werking met de Rijkspluimveeteelt-voorlichtingsdienst worden bijge-houden. Dit aantal boekhoudingen is de laatste jaren uitgebreid, waardoor het thans mogelijk is de resultaten per gebied te vergelijken. De gegevens van de laatste vier boekjaren, te weten 1956/57, 1957/58, 1958/59 en 1959/60, zijn zoveel mogelijk alle gebruikt. Bij het opstellen van de ge-gevens zijn bedrijven met een abnormale bedrijfsvoering echter niet op-genomen.

Deze publikatie is opgesteld door ir. C. A. S. Zwetsloot van de afdeling Bedrijfseconomisch Onderzoek in de Landbouw, die heeft voortgebouwd op een vroeger onderzoek van de heer R. Dijkstra van dezelfde afdeling.

De Directeur, PROF. DR. A. KRAAL 's-Gravenhage, juli 1962.

(7)

HOOFDSTUK I.

ALGEMEEN O V E R Z I C H T

§ 1. D E G E G E V E N S

Sinds 1947/48 worden door het L.E.I. speciale pluimveeboekhoudingen op gemengde bedrijven bijgehouden. Deze boekhoudingen leveren een groot aantal gegevens, welke onder meer vanwege hun verschillen van belang zijn. Wat deze verschillen betreft zullen enkele gebieden de aan-dacht krijgen en wel voor het noorden: de bedrijven in de provincies Groningen en Friesland, voor het zuiden: de bedrijven in de provincies Noordbrabant en Limburg.

Het aantal speciale pluimveeboekhoudingen is in de loop van de jaren aanzienlijk uitgebreid. In 1949/50 beschikten wij over 133 boekhoudingen, in 1959/60 was dit aantal gestegen tot 269 stuks. In dat jaar leverde het noorden 36 boekhoudingen op, het zuiden 54 (Noordbrabant 23 en Limburg 31). Vooral de grotere aantallen van de laatste jaren scheppen de mogelijkheid om diverse technische en economische verschillen tussen de gebieden aan te geven en te analyseren.

§ 2. D E O N T W I K K E L I N G V A N H E T A R B E I D S I N K O M E N P E R 100 H E N N E N I N V E R -S C H I L L E N D E G E B I E D E N

In tabel 1 is van vijf gebieden het arbeidsinkomen per 100 hennen per jaar sinds 1950/51 opgenomen. Onder arbeidsinkomen dient te worden verstaan het verschil tussen alle opbrengsten en alle kosten exclusief arbeidskosten. Per 100 hennen wil zeggen per 100 gemiddeld aanwezige hennen; dit is per 100 x 365 hendagen. H e t aantal aanwezige hennen verandert in de loop van het boekjaar door resp. selectie, sterfte en opfok. Het gemiddeld aanwezige aantal hennen is een gemiddelde van de bij de maandelijkse inventarisaties waargenomen aantallen. H e t boekjaar loopt van 1 oktober tot en met 30 september.

Arbeidsinkomen per 100 gemiddeld aanwezige

~~~— Boekjaar Gebied ~ ' . ^ ^ ^ 1950 1951 /51 J /'52 1952 /53 hennen 1953 1954 /55 1955 156 1956 /57 1957 /58 TABEL 1 1958 159 1959 /60 Groningen/Friesland Drenthe/Overijssel Gelderland/Utrecht Westelijk Nederland Noordbraban t/Limburg Nederland 592 458 578 463 528 500 619 579 666 529 464 568 836 822 961 1046 895 856 572 641 636 619 928 622 594 528 640 467 877 549 738 785 667 737 924 731 356 341 439 490 637 447 809 797 764 826 1008 837 289 401 426 524 553 451 477 432 442 504 687 489

(8)

gebieden zijn waar te nemen. Speciaal sinds 1953/54 is het verschil tussen de bedrijven in de beide noordelijke provincies en die in de zuidelijke provincies vrij groot en steeds ten gunste van de bedrijven in het zuiden. In het algemeen blijken de andere gebieden wat het arbeidsinkomen betreft tussen Groningen/Friesland en Noordbrabant/Limburg in te staan. Zoals ook uit grafiek 1 duidelijk blijkt is het arbeidsinkomen per hen per jaar in het zuidelijke gebied na 1954 ruim ƒ 2 , - hoger.

In bijlage 1 wordt een specificatie gegeven van de kosten en de opbreng-sten waardoor het arbeidsinkomen wordt bepaald. Ook uit bijlage 2, waar de uitkomsten van de pluimveehouderij van de gemengde bedrijven met een gewone bedrijfsboekhouding worden gegeven, blijken gebieds-verschillen.

In de boekjaren 1950/51 en 1951/52 hebben de bedrijven in het noorden Arbeidsinkomen per 100 gemiddeld aanwezige hennen GRAFIEK 1

1950/ 1951/ 1952/ 1953/ 1954/ 1955/ 1956/ 1957/ 1958/ 1959/ 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60

Groningen/Friesland Noordbrabant/Limburg

(9)

betere uitkomsten ten opzichte van die in het zuiden dan in de boekjaren vanaf 1952/53. De verschillen in arbeidsinkomen in de eerste boekjaren zullen echter niet representatief zijn omdat deze berusten op de gemid-delden van een relatief gering aantal waarnemingen. Sinds het boekjaar 1956/57 zijn de aantallen bedrijven voldoende groot om aan de toevals-fouten in de gemiddelden te mogen voorbijgaan. Alleen de gegevens van de boekjaren 1956/57 tot en met 1959/60 uit het noordelijk en het zuide-lijk gebied zullen dan ook in deze studie nader worden bezien.

§ 3. DE ONTWIKKELING V A N KOSTEN EN O P B R E N G S T E N IN V E R B A N D MET HET INKOMEN IN BEIDE GEBIEDEN

In tabel 2 hebben wij het verloop van kosten en opbrengsten voor beide gebieden over de laatste vier jaren weergegeven. Hieruit blijkt dat er grote verschillen zijn.

Exploitatierekening Aantal bedrijven Opbrengst eieren Verkoop en aanwas Overige opbrengstei Totaalopbrengsten per 100 hennen dieren ï Voerkosten leghennen Voerkosten opfok Totale voerkosten Aankoop dieren Overige kosten Totaalkosten Arbeidsinkomen Eierproduktie per hen Opbrengstprijs per 100 eieren aantal gld Opbrengstprijs verkochte dieren p. stuk Voerverbruik per 100 leghennen „Voerprijs" per 100 gld kg kg gld Groningen/Friesland 1956 157 30 2537 731 25 3293 1782 602 2384 228 292 2904 389 212 12,03 3,91 5160 34,88 1957 /58 28 2914 566 16 3496 1740 522 2262 173 252 2687 809 222 13,11 4,46 5050 34,46 1958 /59 25 2495 659 15 3133 1751 549 2300 280 264 2844 289 224 11,00 4,16 5110 34,27 1959 /60 31 2545 581 15 3141 1694 508 2202 211 251 2664 477 225 11,30 3,55 4989 33,95 TABEL 2 Noordbrabant/Limburg 1956 /57 40 2611 431 15 3057 1610 403 2013 182 224 2419 638 219 11,93 3,76 4890 32,92 1957 ƒ58 43 2886 459 15 3360 1570 377 1947 179 226 2352 1008 224 12,91 4,11 4830 32,51 1958 ƒ59 51 2356 477 15 2849 1481 392 1873 199 223 2295 554 218 10,79 3,61 4661 31,77 1959 ƒ60 54 2481 374 15 2870 1440 364 1804 159 220 2183 687 222 11,19 3,18 4583 31,42

Ook uit grafiek 2 blijken duidelijk enkele verschillen. Terwijl voor Noord-brabant/Limburg de totale kosten exclusief loon steeds lager zijn dan de opbrengst van de eieren, zien wij voor Groningen/Friesland gemiddeld het tegenovergestelde. De opbrengst van de eieren is in het noorden in de laatste drie jaren hoger dan in het zuiden. De totale voerkosten per hen zijn in het zuiden steeds aanmerkelijk lager dan in het noorden.

(10)

Ontwikkeling van kosten en opbrengsten per hen Gld. 36 _ Groningen/Friesland Noordbrabant/Limburg GRAFIEK 2 Gld. - 1 36 56/ 5/ 57/ 58 58/ 59 59/ 56/ 60 57 57/ 58 58/ 59 59/ 60

In de volgende hoofdstukken zullen wij nagaan, waardoor bedoelde verschillen veroorzaakt zijn.

§ 4. E N K E L E B I J Z O N D E R H E D E N OVER B E I D E G E B I E D E N

Bij de meitelling 1957 werden 35.153.868 hoenders geteld op 220.927 bedrijven. Men kan echter stellen dat de bedrijven die nog geen 100 kippen houden en ook niet over 1 ha cultuurgrond beschikken niet tot de reële pluimveehouderij kunnen worden gerekend. Schakelt men deze uit dan resteren 187.665 bedrijven met 34.230.576 hoenders. Deze laatste aan-tallen vormen een basis voor verdere opmerkingen over bedrijven en hoenders.

In het zuiden werd 33,8 procent van het aantal hoenders gevonden, in het noorden slechts 4,5 procent. De pluimveedichtheid verschilde evenzo.

(11)

H e t noordelijk gebied telde niet meer dan 33 hoenders per 10 ha, voor het zuidelijke gebied was dit 246.

Wij kunnen dus terecht spreken van een pluimveearm gebied in het noorden. Per landbouwgebied waren de verschillen nog veel groter: zo vond men in het Peelgebied omstreeks 417 hoenders per 10 ha, voor wes-telijk Noord-Limburg was dit zelfs 558 dieren. In het noorden kwam men voor het Zuidelijk Westerkwartier (zandgrond) tot 127 hoenders per 10 ha. De Friese Wouden (ook zandgrond) telden 58 dieren.

Het gemiddelde aantal hoenders per bedrijf in het noorden was 75, in het zuiden 230. Omstreeks 80 procent van de bedrijven in het noorden telde minder dan 100 dieren, in het zuiden 36,5 procent. Omstreeks 2,5 procent ( = 500 bedrijven) had in het noorden meer dan 600 hoenders, in het zuiden 6,5 procent ( = 3600 bedrijven).

Deze grote verschillen in pluimveedichtheid en bedrijfsomvang hebben ongetwijfeld een grote invloed op de plaats van de pluimveehouderij tussen de andere bedrijfstakken. Dat ook de handel in veevoeder, eieren en pluimvee daardoor andere facetten krijgt, ligt voor de hand.

(12)

HOOFDSTUK II.

DE E I E R P R O D U K T I E

§ 1. D E G E C O N S T A T E E R D E V E R S C H I L L E N

Uit de beschikbare gegevens (tabel 3) valt af te leiden dat er tussen de beide besproken gebieden geen verschil van betekenis bestaat wat het aan-tal eieren per hen betreft. In de boekjaren 1956/57 en 1957/58 was de eierproduktie in het zuidelijke gebied iets hoger. In de boekjaren 1958/ 59 en 1959/60 was de produktie in het noordelijke gebied iets hoger.

Aantal eieren per hen per jaar TABEL 3

Eerstelegshennen Oudere hennen

Per gemidd. aanwezige hen 1956 /57 227 149 212 Groningen/Frieslan 1957 /58 239 169 222 1958 /59 232 143 224 i 1959 /60 233 172 225 Noordbrabanc/Limburg 1956 232 166 219 1957 /58 239 172 224 1958 /59 232 167 218 1959 /60 234 170 222 § 2. D E F A C T O R E N W E L K E O P D E E I E R P R O D U K T I E I N V L O E D U I T O E F E N E N

De eierproduktie is van vele factoren afhankelijk, te weten: a. de leeftijdsopbouw van de pluimveestapel;

b. de selectie;

c. de gebruikte rassen (en stammen) ; d. de voeding;

e. de geboortedatum en het tijdstip waarop de leg begint;

f. andere factoren w.o. vitaliteit van de dieren en kwaliteit van de verzorging.

Van deze factoren zullen wij de invloed nagaan. a. De leeftijdsopbouw van de pluimveestapel

In de loop van de vier besproken boekjaren is er geen constant verschil in de leeftijdsopbouw van de pluimveestapel (tabel 4).

In de beide eerste boekjaren is het percentage oudere hennen in Groningen/ Friesland het grootst maar afnemend. In de beide laatste boekjaren is het percentage oudere hennen in Noordbrabant/Limburg hoger.

De verschillen in de leeftijdsopbouw van de pluimveestapel hebben onge-twijfeld invloed. De eierproduktie van de eerstelegshennen is namelijk hoger dan die van oudere hennen. Een hoger percentage eerstelegshennen

(13)

Leeftijdsopbouw van de pluimveestapel in procenten TABEL 4 Eerstelegshennen Oudere hennen Aangekochte kuikens 100 hennen per Groningen/Friesland 1956 1957 ƒ57 ƒ58 79 82 21 18 158 142 1958 1959 ƒ59 /60 89 88 11 12 181 193 Noordbrabant /Limburg 1956 ƒ57 85 15 123 1957 ƒ58 86 14 130 1958 1959 /59 ƒ60 83 83 17 17 136 143

zal daarom tot een groter aantal eieren per gemiddeld aanwezige hen leiden. Hier staat echter tegenover dat bij de oudere hennen het gewicht per ei hoger ligt. (Vergelijk ook grafiek 4 en bijlage 3). Vooral in de eerste legweken neemt het eiergewicht vrij sterk toe (van ± 40 tot ruim 50 g);in de daaropvolgende maanden gaat deze gewichtstoeneming geleidelijker. Bij oudere hennen zijn echter eieren van 65 g geen uitzondering. H e t eier-gewicht neemt in de geldswaardering van de eieren een grote plaats in. Hoewel daardoor de eieren van oudere hennen meer geld per stuk op-brengen, is de geldopbrengst uit eieren van de eerstelegshennen toch nog hoger.

Zoals in tabel 3 is aangegeven is het verschil in eierproduktie tussen de eerstelegshennen van beide gebieden zeer klein. Het optredende verschil in het aantal eieren per hen is dan ook voor een zeer groot deel ver-oorzaakt door verschillen in de leeftijdsopbouw van de pluimveestapels. b. De selectie

O p de pluim veebedrij ven kennen wij twee vormen van selectie, te weten: een natuurlijke selectie door sterfte (en vermissing) en een opzettelijke selectie. Bij de tweede vorm zouden wij nog onderscheid moeten maken tussen een selectie die noodzakelijk is vanwege de gezondheidstoestand en een selectie omwille van het legpercentage en/of de vleesprijzen.

In de administratie worden deze vormen van selectie niet onderscheiden. Het is dan ook niet na te gaan om welke reden de dieren van het bedrijf verdwenen zijn.

In grafiek 3 hebben wij voor de twee laatste jaren het verloop van de pluimveestapels in beide gebieden geschetst. Hierbij valt het op dat in het noorden relatief meer kuikens worden aangekocht en dat in dit gebied scherper geselecteerd wordt. Vooral in het boekjaar 1959/60 werden in het noordelijk gebied in het voorjaar en in de zomer relatief meer dieren ver-kocht. De selectie is echter zeer wisselvallig. Enkele bedrijven hebben praktisch alle dieren reeds opgeruimd voor ze 15 maanden oud zijn. An-dere bedrijven hebben dan nog 75 procent van het beginaantal dieren over.

In grafiek 4 hebben wij het verloop van de pluimveestapel en het verloop van het legpercentage (d.i. het aantal eieren per 100 hennen per dag) bij

(14)
(15)

toenemende leeftijd weergegeven. Zoals algemeen bekend neemt de pro-duktiviteit van de hennen af met het ouder worden. Tegen het voor-jaar (hennen in grafiek 4 ruim 12 maanden oud) wordt de selectie scher-per, hoewel het legpercentage in deze periode nog weinig daalt. De moge-lijke oorzaak hiervan is, dat ruimte vrij gemaakt moet worden voor nieuw aan te kopen kuikens. In de zomermaanden juni, juli en augustus treedt een vrij sterke daling van het legpercentage op (van 56 naar 48 eieren per 100 hendagen), terwijl de mate van selectie iets minder sterk wordt. De cijfers, welke bij de grafieken 3 en 4 behoren, hebben wij in bijlage 3 vermeld. Uit deze cijfers blijkt voorts dat er een aanmerkelijk verschil is in legpercentage tussen noord en zuid voor de hennen in de 6e, 7e en 8e levensmaand. De dieren van broed 1958 in het noorden leggen op deze leeftijd meer eieren.

Verloop pluimveestapel en verloop legpercentage bij toenemende leeftijd GRAFIEK 4

Aantal dieren Legpercentage

100 r - | 1 0 0

i 10e 11e 12e 13e 14e 15e

levensmaand aantal dieren

legpercentage

c. De gebruikte rassen

Het aantal rassen in beide gebieden is groot. Het is dan ook moeilijk een vergelijking te maken tussen de verschillende rassen. Daarom hebben wij ter vereenvoudiging van het probleem een indeling gemaakt in drie groe-pen, onderscheiden naar lichaamsgewicht. In tabel 5 hebben wij het aantal waarnemingen vermeld van elke groep en hierin enkele van de belang-rijkste rassen en kruisingen apart onderscheiden.

Vooral de toeneming van de lichtere rassen en de afneming van de zwaar-dere rassen, in het zuiden nog sterker dan in het noorden, is opvallend.

(16)

Gebruikte rassen in beide gebieden Groep licht: w.v. Witte Le Groep licht x w.v w.v. w.v. Gro w.v. WR ( + W H ( + ER ( + :p midde ghorn (W) middelzwaar: RW) HW) RE) zwaar: Rhode Island Red Totaal waarnemingen Aantal bedrijven (R) Groningen/Friesland 1957 (58 3 3 18 7 5 1 19 7 40 35 1958 ƒ59 2 2 15 5 5 2 16 5 33 31 1959 ƒ60 7 7 23 11 12 -15 5 45 36 Noordb 1957 J58 7 6 40 10 14 12 5 2 52 46 abant/Limburg 1958 /59 22 21 34 10 13 5 5 2 61 54 1959 ƒ60 26 26 37 23 10 -2 2 65 56

Hoewel wij niet willen ontkennen dat er tussen de diverse groepen van rassen en nog meer tussen de rassen en kruisingen onderling verschillen bestaan in leg en voederverbruik leent ons materiaal zich niet voor het betrouwbaar weergeven van deze verschillen. In het algemeen is het aan-tal bedrijven met dieren van een bepaalde groep te klein. Het komt nl. voor, dat in opeenvolgende jaren kuikens worden opgefokt welke tot verschillende groepen behoren. Aangezien de bedrijven in elk boek-jaar dieren van drie broedjaren hebben, is er een grote kans dat deze be-drijven niet in te delen zijn bij de in tabel 5 genoemde groepen.

d. De voeding

Zowel de kwaliteit als de hoeveelheid voer kunnen de eierproduktie be-ïnvloeden. In hoofdstuk V zal hierop nader worden ingegaan. Hier kan volstaan worden met te zeggen dat in deze waarnemingen de invloed van de voeding op de eierproduktie zeer gering is.

e. De geboortedatum en het tijdstip waarop de leg begint.

Het tijdstip van het aan de leg komen van de opgefokte hennen kan ook van invloed zijn op de jaarproduktie per hen. Dit tijdstip is vooral afhan-kelijk van de geboortedatum van de kuikens. Zoals uit tabel 6 blijkt, ligt de gemiddelde geboortedatum heel vaak rondom het midden van februari. In 1958 is er geen verschil in geboortedatum tussen beide gebieden. In 1959 heeft het zuiden een vroegere geboortedatum en is er 10 dagen ver-schil in leeftijd. In 1960 zijn de kuikens in beide gebieden later dan het jaar tevoren en ligt de geboortedatum in het zuiden vroeger dan in het noorden.

Hoewel de meeste kuikens rond half februari op de bedrijven komen, loopt de geboortedatum uiteen van half december tot half april.

(17)

Gemiddelde geboortedata kuikens Geboortedatum Groningen/Friesland 1958 1959 1960 17/2 13/2 9/3 TABEL 6 Noordbrabant/Limburg 1958 1959 1960 17/2 3/2 12/2

De vroeg geboren kuikens gaan in verband met het langer worden van de dagen vroeg aan de leg. Ook het ras is hierop van invloed. De kuikens van 1 januari zullen vaak al voor 1 juni een aantal eieren hebben gelegd. De laatgeboren kuikens - 1 april - zullen door het korter worden van de dagen enigszins worden vertraagd en vaak pas na 1 september aan de leg komen. Afgezien van de seizoeninvloed bestaat er ook tussen de diverse stammen een verschil in de leeftijd waarop de leg begint.

f. Andere factoren

Nog vele andere factoren kunnen de leg beïnvloed hebben. Met name de gezondheidstoestand of de vitaliteit van de dieren kan verschillend ge-weest zijn. Ook is het niet denkbeeldig dat de weersomstandigheden (de klimaatsverschillen tussen het noorden en het zuiden zijn aantoonbaar), invloed hadden. Ook de kwaliteit van de verzorging zal genoemd kunnen worden. Het zeer veelvuldig eieren rapen vermindert de kans op breuk en voorkomt dat de kippen de eieren aanpikken en leegeten. Ook de verlich-ting kan invloed hebben uitgeoefend.

Bij een daglengte van minder dan 14 uur daalt de eierproduktie. Het meten van verschillen op deze punten is niet mogelijk met de uit de boekhouding af te leiden gegevens.

§ 3. SAMENVATTING V A N DE A N A L Y S E

Hoewel de eierproduktie in het noorden en in het zuiden van jaar tot jaar enige verschillen vertoont kan op dit punt niet gesproken worden van verschillen in produktiviteit. De verschillen in eierproduktie zijn voorna-melijk veroorzaakt door verschillen in de verhouding tussen eerstelegs- en oudere hennen. De invloed van de overige factoren is minder duidelijk.

(18)

HOOFDSTUK III.

DE OPBRENGSTPRIJS VAN DE EIEREN

§ 1. D E G E B I E D S V E R S C H I L L E N

In het noorden blijken de pluimveehouders 10 tot 20 cent per 100 eieren meer te ontvangen dan in het zuiden (tabel 7). In de vier boekjaren was de eierprijs in het noorden steeds hoger. Het prijsverloop van jaar tot jaar was overigens in beide gebieden nagenoeg gelijk; in 1957/58 was voor beide gebieden de prijs het hoogste, in 1958/59 het laagst van de vier boek-jaren.

Opbrengstprijs eieren TABEL I Groningen/Friesland ets/stuk g U / k g Noordbrabant/Limburg :s/stuk gid/kg Verschil ets/stuk gi d / k g 1956/57 1957/58 1958/59 1959/60 12,03 13,11 11,00 11,30 2,09 2,27 1,91 1,94 11,93 12,91 10,79 11,19 2,08 2,24 1,89 1,92 0,10 (17°) 0,20 (1,5%) 0,21 (27o) 0,11 (lfo) 0,01 (0,5%) 0,03 (1,5 %) 0,02 (17o) 0,02 (1 °/o) § 2. A N A L Y S E V A N D E V E R S C H I L L E N

De meeste eieren worden door de pluimveehouders via verzamelaars ver-kocht of aan de eierveiling geleverd. De verhouding tussen het aandeel van de zelfstandige handel en dat van de coöperatieve verkoopverenigingen is niet middels de boekhoudingen te achterhalen. Een kleiner deel van de eieren wordt zonder tussenkomst van de handel aan de consument geleverd, dit betreft de zogenaamde huisverkopen. Het deel van de eieren dat in het gezin van de producent wordt genuttigd is tegen de geschatte verkoopwaarde onder de geldopbrengsten opgenomen.

Het percentage van de eieren, dat in het noorden als huisverkoop + privé-verbruik apart geregistreerd is, bedroeg in 1959/60 7 procent. In datzelfde jaar was dit in het zuiden 9 procent. Aangezien de verhouding tussen de verkochte en naar waarde geschatte eieren niet bekend is, mag aan het verschil van het percentage eieren dat niet via de handel of de veiling is verkocht, geen hoge waarde worden gehecht. In beide gebieden hebben de aan huis verkochte en privé verbruikte eieren een geringe doch gunstige invloed op de gemiddelde eierprijs gehad.

Het prijsverschil tussen de eieren in het noorden en in het zuiden hebben wij getoetst door van alle betrokken bedrijven in beide gebieden een aan-voerpatroon, d.i. de procentuele produktie per maand en de daarbij be-horende gemiddelde eierprijzen, op te stellen (tabel 8). Hieruit blijkt, dat

(19)

het prijsverschil tussen noord en zuid geen gevolg is van een verschil in aan voerpatroon. Althans voor 1959/60 is er in elke maand een prijsver-schil ten gunste van het noorden.

De relatief hogere eierproduktie in het zuiden in juli en augustus staat ongetwijfeld in verband met de vroegere geboortedatum van de kuikens in dat gebied. (Vergelijk tabel 6). Het grote aantal kleine eieren in het zuiden doet het prijsverschil in juli en augustus groter worden. Wanneer het eige-wicht in de maand september in het noorden lager is, hetgeen is veroor-zaakt door een groter percentage kleine eieren, is er desondanks nog een hogere eierprijs in het noorden.

Aanvoerpatroon, eigewicht en opbrengstprijzen •

van eieren per maand in 1959/60 TABEL 8

Oktober 1959 November December Januari 1960 Februari Maart April Mei Juni Juh Augustus September Totaal en gemiddeld A Gr./Fr. 10,19 10,90 10,28 9,66 8,31 7,42 5,22 5,19 5,58 5,90 9,19 12,16 100,00 uivoer in Nbr./L. 9,34 9,78 9,43 8,71 7,75 6,96 5,96 5,29 -5,30 8,01 11,50 -11,94 100,00 Verschil 0,85 1,12 0,85 0,95 0,56 0,46 0,74 0,10 0,28 2,11 2,31 0,22 0,00 Eigewicht in g Gr./Fr. 55,5 57,5 59,3 60,3 61,3 61,8 62,7 61,9 60,8 59,0 54,7 53,2 58,3 Nbr./L. 55,8 57,4 58,5 60,1 61,2 61,6 62,0 62,2 59,1 55,1 53,5 54,1 57,6 Verschil - 0 , 3 0,1 0,8 0,2 0,1 0,2 0,7 - 0 , 3 1,7 3,9 1,2 - 0 , 9 0,7 Opbrengstprijs (gld/tg) Gr./Fr. 2,09 2,34 2,03 1,66 1,47 1,47 1,59 1,83 1,82 2,15 2,21 2,24 1,94 Nbr./L. 2,09 2,32 2,00 1,63 1,44 1,41 1,55 1,80 1,77 2,11 2,06 2,18 1,92 Verschil 0,00 0,02 0,03 0,03 0,03 0,06 0,04 0,03 0,05 0,04 0,15 0,06 0,02

De invloed van het eigewicht op de opbrengstprijzen van de eieren blijkt gemiddeld over het gehele jaar genomen gering te zijn. Zoals in tabel 8 is vermeld, zijn de eieren in het noorden wat zwaarder. In de loop van de vier besproken boekjaren is het gemiddeld eigewicht in het noorden toe-genomen ten opzichte van het zuiden. In 1956/57 was het eigewicht in Noordbrabant/Limburg hoger dan in Groningen/Friesland. Gemiddeld over de vier jaren was het eigewicht in het noorden 57,5 gram, in het zuiden 57,3 gram.

§ 3. S A M E N V A T T I N G

Uit de gegevens blijkt dat in de boekjaren 1956/57 tot 1959/60 de eier-prijzen zowel per stuk als per kilogram in het noorden hoger waren. In het boekjaar 1959/60 is dit zelfs elke maand het geval.

(20)

HOOFDSTUK IV.

AAN- EN VERKOOP VAN D I E R E N

§ 1. DE V E R S C H I L L E N T U S S E N N O O R D E L I J K EN Z U I D E L I J K N E D E R L A N D

Op de bedrijven wordt elk jaar een aantal dieren gekocht en verkocht. De aankoop betreft in het merendeel van de gevallen vrouwelijke eendags-kuikens, soms worden ook jonge hennetjes (tussen 6 en 12 weken oud) aangekocht. Ook zijn er enkele bedrijven waar ongesexte kuikens worden aangekocht, waarvan de haantjes worden gemest en waarvan de hennetjes of ook worden gemest of worden verkocht voor legdoeleinden of op de bedrijven zelf tot leghennen worden opgefokt.

De verkopen per bedrijf zijn nog wisselvalliger dan de aankopen. Een zeer groot deel van de bedrijven verkoopt een gering percentage van de jonge dieren tijdens de opfokperiode. Deze verkoop betreft zowel haantjes als hennetjes, waarvan de laatste dan nog weer of voor slacht- of voor leg-doeleinden worden afgezet. Een enkel bedrijf, waar ongesexte eendags-kuikens worden gekocht, mest veel jonge dieren; soms worden ook veel jonge hennen voor legdoeleinden verkocht, d.i. de zogenaamde opfok voor derden.

In de loop van de vier boekjaren is het aantal verkochte jonge dieren in het noorden steeds gedaald hoewel onregelmatig. In het zuiden daaren-tegen nam het aantal verkochte jonge dieren enigszins toe.

Vanwege de variaties in aantallen en leeftijden van de aangekochte dieren en nog meer wegens de onregelmatigheden in de verkopen is een een-voudige analyse van de omzet en aanwas niet goed mogelijk. In tabel 9 geven wij een overzicht van de omzet en aanwas per 100 ge-middeld aanwezige hennen, welke in tabel 10 voor het jaar 1959/60 nader wordt gespecificeerd.

§ 2. A N A L Y S E V A N DE V E R S C H I L L E N

Het saldo omzet en aanwas blijkt in het noorden ieder jaar hoger te zijn dan dat in het zuiden. Bijna alle posten van de omzet en aanwas liggen in het noorden hoger. Tegenover hogere kosten voor de aankopen van dieren staan hogere opbrengsten van de verkopen van jonge dieren voor leg- en slachtdoeleinden.

Bij de bedrijfskeuze wordt er op gelet, dat geen bedrijven in administratie komen waar de mesterij en de opfok voor derden een grote rol spelen. Desondanks zien we dat dit op de bedrijven in het noorden meer voor-komt dan op die in het zuiden.

Ook de post verkopen slachtkippen blijkt in het noorden telkenjare hoger. Dit wordt voor een groot deel veroorzaakt door hogere opbrengstprijzen van deze oude kippen. Aangezien de hennen welke na de legperiode

(21)

ver-Omzet en aanwas per 100 hennen Verkopen slachtkippen Verkopen haantjes Verkopen hennetjes Balans aanwas Verkopen en aanwas Aankoop dieren Omzet en aanwas 56/57 389 86 156 100 731 228 503 jroninger 57/58 416 29 85 38 568 173 395 /Frieslan 58/59 433 26 91 108 658 280 378 i 59/60 354 92 84 50 580 211 369 Noordbrabant/Limburg 56/57 303 11 50 67 431 182 249 57/58 329 10 51 67 457 177 280 58/59 332 8 34 105 479 199 280 59/60 241 32 37 64 374 159 215

Omzet en aanwas in 1959160 per 100 hennen

Verkopen oude hennen Verkopen haantjes Verkopen hennetjes Eindbalans Beginbalans Aanwas Verkopen en aanwas Aankoop ? eendagskuikens Aankoop overige dieren Aankopen Omzet en aanwas Groningen/Friesland 97 X 3,63 = 45 X 2,05 = 27 X 3,07 = 145 X 6,36 = 922 138 X 6,32 = 872 152 X 1,07 = 163 34 X 1,42 = 48 354 92 84 50 580 211 369 Noordbrabant/Limburg 73 X 3,28 = 241 17 X 1,92 = 32 13 X 2,88 = 37 142 X 5,87 = 834 124 X 6,22 = 770 64 374 118 X 1,06 = 125 40 X 0,85 = 34 159 215

kocht worden in het merendeel van de gevallen per kg levend gewicht worden afgezet kan dus het prijsverschil ten gunste van het noorden ver-oorzaakt zijn door een hoger eindgewicht en/of een andere marktsituatie. Ten einde hier een antwoord op te vinden zijn de waargenomen opbreng-sten naar de reeds eerder vermelde groepen van rassen ingedeeld. In tabel 11 zijn de uitkomsten gegeven.

Opbrengsten van slachtkippen naar groepen van rassen in 1959/60 TABEL il

Groep I (W.L.) II (W x R, e.d.) III (R, e.d.) niet ingedeeld * totaal Groningen/Friesland 9 X 2,96 = 26,52 73 X 3,67 = 265,27 14 X 4,14 = 59,04 4 X 2,65 = 10,98 100 X 3,62 = 361,81 Noordbrabant/Limburg 21 X 2,98 = 61,09 64 X 3,47 = 224,30 3 X 3,86 = 12,35 12 X 2,52 = 28,98 100 X 3,27 = 326,72

* In deze groep zijn de dieren ondergebracht, welke in zeer kleine partijtjes (wegens ziekte?) en ook de dieren welke omstreeks de leeftijd van 5 maanden verkocht zijn.

(22)

Zouden de aantallen dieren in de verschillende groepen in Grongen/ Friesland verkocht zijn tegen de prijzen welke voor de onderscheiden groepen in Noordbrabant/Limburg gelden, dan zou in het noorden per slachtkip ƒ 3.44 zijn ontvangen. Hieruit concluderen wij dat de helft van het verschil in opbrengstprijzen per slachtkip veroorzaakt is door zwaar-dere dieren in het noorden en de anzwaar-dere helft door het verschil in markt-klimaat ten gunste van het noorden.

§ 3. S A M E N V A T T I N G

Op de bedrijven in het noorden worden per 100 gemiddeld aanwezige hennen meer kuikens aangekocht. Van deze extra aangekochte kuikens

wordt een groot aantal verkocht voor leg- of slachtdoeleinden. De uit-geselecteerde leghennen brengen in het noorden meer geld op enerzijds omdat zij iets zwaarder van gewicht zijn, anderzijds door een hogere prijs per kg.

(23)

HOOFDSTUK V.

HET VOEDERVERBRUIK

S 1. DE VARIATIE IN HET VOEDERVERBRUIK

Per bedrijf wordt een sterk variërend voederverbruik per 100 gemiddeld aanwezige leghennen waargenomen. Ondanks deze grote variatie per bedrijf blijkt het voederverbruik in de noordelijke provincies telkenjare hoger dan in de zuidelijke provincies (tabel 12). Voor de boekjaren 1958/59 en 1959/60 blijkt dit verschil zeifs aanmerkelijk groter dan in de beide voorgaande jaren. Dit verschil is groter geworden door een aanmer-kelijke daling van het voederverbruik in de beide zuidelijke gebieden. Bij een voederverbruik van 50 kg omgerekend krachtvoer per hen per jaar in Groningen/Friesland blijkt de variatie te liggen tussen 46 en 55 kg. Een ge-middeld voederverbruik van 46 kg in Noordbrabant/Limburg blijkt te variëren van 41 tot 51 kg.

Voederverbruik per hen per jaar 1956/57 Groningen/Friesland 5^5 Noordbrabant/Lirmb. 4g(9 Verschil 2,7 1957/58 50,5 48,3 2,2 1958/59 51,1 46,1 5,0 1959/60 49,9 45,8 4,1 TABEL 12 I-10.'56/30-9.'60 50,8 47.3 3,5

Na de constatering dat van bedrijf tot bedrijf het voederverbruik per 100 leghennen sterk varieert, kan de vraag gesteld worden of het van jaar tot jaar dezelfde bedrijven zijn welke een bepaalde plaats ten opzichte van het

gemiddelde voederverbruik innemen. Dit blijkt niet het geval. Eenzelfde bedrijf vertoont van jaar tot jaar vrij vaak een totaal verschillend voeder-verbruik. De variatie in voederverbruik in een bepaald jaar tussen de be-drijven is even groot als de variatie van een bepaald bedrijf in de loop van de jaren.

§ 2. A N A L Y S E V A N DE VERSCHILLEN

Het verschillend gewicht van de dieren in het noordelijk en het zuidelijk gebied zal ongetwijfeld van invloed zijn geweest op het voederverbruik. Hennen van 2 of van 2,5 kg levend gewicht hebben bij een zelfde leg-percentage van b.v. 65 procent respectievelijk 125 en 138 g voeder per dag nodig. Uit de gegevens van tabel 11 valt op te maken, dat de hennen in het noorden in 1959/60 omstreeks 0,2 kg zwaarder zijn geweest. Per dag zal dan 5 g voeder meer verbruikt zijn. Per hen per jaar betekent dit 1,9 kg voeder. Het verschil van 4,1 kg voeder per hen zoals dat in tabel 12 is vermeld is hiermee dus voor een deel te verklaren.

(24)

Voor zover er voldoende gegevens per groep van rassen beschikbaar waren is hiervan het voederverbruik in noord en zuid berekend (zie tabel 13).

Het voederverbruik per groep van rassen in de boekjaren 1958/59 en 1959/60

(in kg per hen per jaar) T A B E L 13

Groningen/Friesland Noordbrabant/Limburg

Groep

I - (1)* 45,2 (28) II 49,3 (34) 46,2 (58) III 53,0 (12) - (3) * Tussen haakjes: het aantal waarnemingen.

De grote variatie in het voederverbruik is er oorzaak van dat de variaties binnen de groepen 'de verschillen tussen de groepen overheersen.

Een dooreengenomen grotere ervaring met kippenhouderij in het zuiden van ons land zou wellicht mede oorzaak kunnen zijn geweest van het al-daar lagere voederverbruik.

Mogelijk is er een zodanig verschil in voederbakken en voedersystemen tussen noord en zuid dat de voederverliezen hierdoor in het noorden groter zijn.

Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn, dat de kwaliteit van het voer in het noorden minder goed is, waardoor de dieren er tot een grotere op-neming worden aangezet. Op deze mogelijke kwaliteitsverschillen wordt in hoofdstuk VI nader ingegaan.

§ 3. C O N C L U S I E

Het hogere voederverbruik per hen in het noorden is ongetwijfeld voor een deel toe te schrijven aan de daar voorkomende zwaardere rassen. Wel-ke invloeden nog meer een rol hebben gespeeld is aan de hand van de ons ter beschikking staande gegevens niet na te gaan.

(25)

HOOFDSTUK VI.

DE VOERPRIJZEN

§ 1. DE VERSCHILLEN

Over het gehele land blijken de voerprijzen vrij sterk te variëren. In het algemeen kan men zeggen dat de voerprijzen in het noorden van ons land een stuk hoger liggen. Zo blijkt b.v. uit tabel 14 en tabel 15 dat van het krachtvoer en van elke voersoort apart de prijzen afnemen in de volgorde Friesland-Groningen-Noordbrabant-Limburg.

Gemiddelde krachtvoer pry zen en prijzen per voersoort per 100 1957/58

kracht' ochtend' gem. voer* voer graan

1958/59

kracht' ochtend- gem. voer voer graan

kg TABEL 14 1959/60 kracht-voer ochtend' gem. voer graan Groningen Friesland Noordbrabant Limburg 33,98 34,94 33,05 31,76 35,80 3(5,35 34,54 32,97 32,36 32,75 31,44 30,42 34,21 34,36 32,69 31,67 36,40 36,70 35,34 33^51 31,10 31,00 29,91 28,77 33,57 34,33 32,10 30,91 35,70 36,10 33,99 32,64 31,00 31,60 29,61 29,19

* De prijs voor het krachtvoer is een gewogen gemiddelde van ochtendvoer, gem. graan en opfokvoeders.

Gemiddelde prijs per 100 kg krachtvoer TABEL 15

1956/57 1957/58 1958/59 1959/60 l-10-'56/ 30-9/60 Groningen/Friesland Noordbraban t/Limburg Verschil 34,88 32,92 1,96 34,46 32,51 1,95 34,27 32,12 2,15 33,95 31,42 2,53 34,39 32,24 2,15

De wiskundige betrouwbaarheid van de in tabel 15 gevonden verschillen blijkt zeer groot. In bijlage 4 is dit uitgewerkt. Ook in hoofdstuk VIII wordt hier op teruggekomen.

§ 2. DE OPBOUW V A N DE VOERPRIJZEN

De voerprijsverschillen tussen de beide onderscheiden gebieden kunnen van zeer verschillende aard zijn:

a. prijs en kwaliteit van de enkelvoudige grondstoffen; b. mengkosten en andere be werkingskosten in de fabriek; c. de winstmarge voor de fabrikant;

(26)

d. distributie- en transportkosten van het mengvoeder; e. kwaliteit van het voeder;

f. het voersysteem.

Deze punten hebben allemaal betrekking op mengvoeders, behalve punt f, waar ook de invloed van eigen graan en van bijgekocht graan een rol kan spelen. Laatstbedoelde hoeveelheid maakt ongeveer 5 procent uit van het in totaal te verstrekken voer (tabel 19).

De fabrikanten kopen de enkelvoudige grondstoffen van de mengvoeders via de beurs en de groothandel. In het algemeen zijn de prijzen van de grondstoffen afhankelijk van de kwaliteit, van de hoeveelheid die tegelijk wordt ingekocht, van het tijdstip van aankoop en van de algemene markt-verwachtingen. De mengvoederfabrikanten die aan de inkoop grote zorg besteden zullen meestal het voordeligst uitkomen.

Naar de outillage en de efficiëntie van de fabrieken variëren de maal-, meng- en overige bewerkingskosten. In het algemeen werken modern inge-richte fabrieken het voordeligst.

Naar de praktische mogelijkheden, bepaald door de binding van de af-nemers en door concurrentieoverwegingen varieert de marge die de fabrikant kan aanhouden tussen inkoop- en verkoopprijzen.

De distributie- en transportkosten zijn geringer naarmate de afnemers dichter bijeen en dichter bij de fabriek wonen en naarmate geen weder-verkopers al of niet met depots behoeven te worden ingeschakeld. De plaatselijke fabrieken met voldoend ruime omzet hebben de laagste distri-butie- en transportkosten.

Over de kwaliteit van de mengvoeders zijn moeilijk andere dan zeer globale uitlatingen te doen. Enerzijds speelt hierin de kwaliteit van de grondstoffen een rol, anderzijds is de mengverhouding van de verschil-lende componenten van grote betekenis. Over het eerste is niets bekend; het tweede is voor een aanmerkelijk deel af te leiden uit de procentuele samenstelling, waar deze op de labels is vermeld. Naar onze mening zorgt elke fabrikant die het oog gericht houdt op de toekomstige afzet voor een minstens voldoende kwaliteit.

De pluimveehouders kunnen door het gebruik van eigen granen of door het voederen van aangekochte enkelvoudige voedermiddelen in enkele gevallen de prijs van het pluimveevoer laag houden. Er is namelijk in dit opzicht een verschil in prijs ten gunste van eigen graan (gewaardeerd tegen de telersprijs) en van enkelvoudig aangekochte voedermiddelen. De kwali-teit van het in totaal verstrekte voer kan echter door deze werkwijze wor-den verlaagd. Ook het gebruiken van minder geschikte mengvoeders - b.v. het aankopen van het iets goedkopere ochtendvoer voor loslopende kippen, waarbij een begroeide uitloop wordt verondersteld, voor kippen, die opgehokt zijn of een niet-groene uitloop hebben - kan de prijs per 100 kg lager maken. Bij dit systeem moet zeker een kwaliteitsdaling van het voedselpakket in het oog worden gehouden. Dit laatste is ook het geval

(27)

wanneerde pluimveehouders de voervoorschriften, b.v. de verhouding tussen ochtendvoer en gemengd graan, onvoldoende in het oog houden.

§ 3. A N A L Y S E V A N D E VERSCHILLEN

Alle hierboven genoemde punten kunnen invloed hebben op de voerprijs-verschillen in de onderscheiden gebieden. De concrete invloed van elk punt op zichzelf is in verreweg de meeste gevallen niet na te gaan. Slechts op enkele onderdelen zijn aanwijzingen te geven en wel: de voersamen-stelling, de verhouding tussen de diverse voeders en het gebruik van enkel-voudige voedermiddelen.

§ 4. D E VOERSAMENSTELLING E N H E T V O E D E R P A K K E T

Ten einde enige gegevens omtrent de voersamenstelling te krijgen zijn in april 1961 op de deelnemende bedrijven de labels opgevraagd. Vooral in de noordelijke provincies bleek het moeilijk de gegevens te verzamelen. Van slechts 28 van de 38 bedrijven werden labels verzameld. Van slechts 20 bedrijven kregen wij de voersamenstelling. De grote particuliere vee-voederindustrie geeft geen procentuele samenstelling op de labels. In het zuiden ligt de situatie veel beter. Hier kregen wij van een veel groter deel van de bedrijven zowel de labels als de voersamenstelling (tabel 16).

Ochtendvoersamenstelling en eiwitbeoordeling TABEL U

Groningen/

Friesland Noordbrabant Limburg

Aantal bedrijven

Leverancier en samenstelling niet bekend Samenstelling niet bekend

Samenstelling bekend

Eiwit

goed (107 tot 100% kleine tekorten aan methionine en cystine (90 tot 980/0 N.R.C.) grote tekorten aan methionine en cystine <• ( ^ 90 "/o N.R.C.) N.R.C.) 2 38 10 8 20 7 (357.) 9 (45%) 4 (20%) 27 4 3 " 20 6 (30%) 10 (50%) 4 (20%) 31 J) 0 6 26 18 (69%) 8 (31%) 0 ( 0%)

1 Een bedrijf twee leveranciers.

2 Normen van National Research Council : Nutrient Requirements of Poultry, Revised 1960, Publication 827 National Academy of Sciences - National Research Station Washington D.C.

Het is niet mogelijk de kwaliteit van het mengvoeder met grote betrouw-baarheid van de procentuele samenstelling uit te beoordelen. Hiervoor zou het nodig zijn de kwaliteit van de grondstoffen te kennen. Ook de onderlinge verhoudingen van de componenten - gezien in het licht van hun kwaliteit - spelen een grote rol bij de kwaliteit van mengvoeders. Een derde criterium voor de mengvoederkwaliteit betreft de eiwitopbouw.

(28)

Van de aminozuren, die het voedereiwit opbouwen dienen lysine, tryptho-faan, methionine en cystine als de belangrijkste te worden beschouwd. Naar Amerikaanse eisen gemeten werd in de mengvoeders nooit een tekort gevonden van de twee eerstgenoemde aminozuren. De twee laatstge-noemde aminozuren, waarvan vooral het totaal belangrijk is, bleken nogal eens in wat geringe mate aanwezig. Wanneer wij ervan uitgaan dat de analyses betrouwbaar zijn en dat deze gelden voor de componenten zoals zij op de label zijn aangegeven, blijkt dat vooral in het noorden de eiwit-samenstelling in een groter aantal van de gevallen afwijkend is (tabel 16). Gemiddelde samenstelling van ochter

Aantal labels Maïs Haver Gerst Rogge Sorghum Millet Tarwe Erwten Grintzemelen Sojaschroot Zonnebloemzaadschroot Maïsglutenvoermeel Grondnotenschroot Kokoskoek Sesamkoek Vismeel Diermeel Weipoeder Verenmeel Bloedmeel Walvismeel

Gras-, klaver-, lucernemeel Gedroogde-wortelenmeel Melasse Mineralen Vitamine AD:1 Vitamine B, EK en diverse preparaten Totaal Prijs per 100 kg G dvoer roningen/Frieslanc geen opmerk 7 2 0 , -10,7 9, -0,7 1 2 , -0,9 1,3 -8,9 7,5 4,7 0,3 -0,3 0,5 7,8 3,1 0,7 — -— 4,7 — 0,3 4 , -0,19 1,34 9 8 , 9 3 f 33,41 ingen (1) (2) (2) (5) (1) (1) (1) (5) (1) (1) afwijkingen 13 19,6 12,7 10,7 7 , -0,4 2,9 1,2 1 1 , -6,8 2,1 4,7 0,3 — — 6,9 1,9 1,8 — -0,5 3,8 0,1 — 4,1 0,23 0,86 99,59 f 3 3 , 3 2 (12) ( 9) ( 1) ( 5) ( 3) ( 6) (12) ( 1) ( 8) ( 6) ( 3) ( 3) ( 9) N o o r d b r a b geen opmer 21 22,2 12,9 2,4 6,0 5,4 2,3 3,3 — 1 0 , -5,7 4 , -2,8 1,4 0,2 1 0 , -0,6 0,4 0,2 -0,2 4,3 — 0,1 4 , -0,22 1,25 9 9 , 8 7 f 3 0 , 6 0 cingen ( 7) ( 1 9 ) ( 1 4 ) ( 1 0 ) ( 1 3 ) ( 1 8 ) (16) ( 9) ( 7) ( 5) ( 5) ( 1) ( 1) TABEL 17 intjLimburg afwijk 15 18,8 10,5 7,6 1,3 9,7 0,7 5,7 -10,7 5,1 5 , -5,3 0,2 -6,4 1,7 0,1 -0,3 0,1 4,1 4 , -0,18 2,27 9 9 , 7 5 f 31,03 ingen ( 9) ( 4) ( 1 2 ) ( 4) ( 1 1 ) ( 1 1 ) ( <>) ( 1 3 ) ( 1) ( 9) ( 2) ( 3) ( 1) ( 1 4 )

Rogge 0,7 (1) betekent gemiddeld 0,7 "la rogge, hetgeen slechts op een label van de zeven is vermeld. Waar geen cijfers tussen haakjes staat kwam de component op alle labels voor.

(29)

Verbruikersprijzen per 100 kg ochtendvoer Geen opmerkingen Afwijkingen Geen tabel» Groningen/Friesland ; betaald berekend Noordbrabant ; betaald berekend Limburg ; betaald berekend 33,41 31,14 31,28 30,21 30,26 30,76 33,32 30,54 30,99 29,72 31,10 30,58 35,45 34,43 32,55

Wanneer wij de ochtendvoersamenstellingen zoals die in beide gebieden gevonden zijn overzien, dan blijkt er vooral verschil in het dierlijk eiwit (tabel 17). De produkten van dierlijke oorsprong blijken in de samenstel-lingen waarbij geen opmerkingen gemaakt zijn over de eiwitopbouw in grotere hoeveelheden voor te komen dan in de samenstellingen met enigs-zins afwijkende eiwitopbouw. Ook voor sojaschroot geldt dit, zij het in wat geringere mate. De hier gesignaleerde verschillen zijn vrijwel als de oorzaken van het niet voldoen aan de minimumeisen voor de aminozuren methionine en cystine aan te merken. Verder blijken de verschillen in pro-centuele samenstelling tussen noord en zuid gering. In het noorden wordt wat meer gerst in het ochtendvoer verwerkt, in het zuiden wat meer rogge en tarwe (gries).

Aan de hand v,an de landelijke verbruikersprijzen van de grond-stoffen, zoals deze in de L.E.I.-statistieken worden vermeld, hebben wij ook de ochtendvoerprijzen vergeleken met de prijzen voor dit meng-voeder uitgaande van de bedoelde verbruikersprijzen van de grond-stoffen (tabel 18). Het blijkt dat er geen verschil van betekenis gevonden wordt tussen de berekende ochtendvoerprijzen in het noorden en in het zuiden. De betaalde prijzen liggen echter in de noordelijke provincies meer

dan ƒ 2,— per 100 kg voer hoger dan in de zuidelijke provincies. De be-taalde prijzen voor voeders zonder label liggen nog een stuk hoger dan de betaalde prijzen voor ochtendvoer dat aan deminimumeisen voordeeiwit-opbouw beantwoordt. Gezien de verschillen in de aanvoerlijnen van de verschillende bedrijven mag niet zonder meer worden gesteld, dat de betaalde en de berekende prijzen precies gelijk zouden moeten zijn. Het i verschil tussen de betaalde en de berekende prijzen kan voor een deel oorzaakt zijn door verschillende prijzen van de grondstoffen. Ook ver-schillen in distributiekosten en verver-schillen in concurrentieverhoudingen kunnen van invloed geweest zijn.

Het voederpakket dat aan de dieren verstrekt wordt, verschilt in beide gebieden (tabel 19). Ook uit deze gegevens blijkt dat in het noorden gro-tere hoeveelheden voer worden verwerkt dan in het zuiden. In Noord-brabant en in mindere mate in Limburg wordt nog een vrij grote hoeveel-heid eigen en aangekocht enkelvoudig graan gebruikt.

(30)

Voederpakket per hen Ochtendvoer Gemengd graan Enkelvoudig graan Opfokvoer Totaal

per jaar (met inbegrip van opfok)

Groningen/Friesland 1958/59 30,2 22,8 2,4 8,7 64,1 1959/60 28,0 23,0 3,4 6,9 61,3 TABEL 19 Noordbrabant/Limburg 1958/59 26,9 16,5 7,3 9,2 59,9 1959/60 29,0 14,1 5,6 7,5 56,2 § 5. O O R Z A A K VAN D E V O E R P R I J S V E R S C H I L L E N

De belangrijkste oorzaak van de voerprijsverschillen tussen de beide ge-bieden is een zuiver prijsverschil.

De in april 1961 gebruikte voeders gaven ten aanzien van het amino-zurenpatroon in het noorden vaker aanleiding tot opmerkingen dan die in het zuiden. De hogere voerprijs in het noorden gaat dan ook niet samen met een betere samenstelling van het mengvoer. Een klein deel van de lagere voederkosten in het zuiden is verklaarbaar, doordat hier wat meer gebruik wordt gemaakt van eigen en aangekocht enkelvoudig graan.

(31)

HOOFDSTUK VII.

OVERIGE KOSTEN

§ 1. D E G E B I E D S V E R S C H I L L E N

De overige kosten blijken in het noorden beduidend hoger te liggen dan in het zuiden (tabel 20). Deze overige kosten zijn opgebouwd uit hokkosten, elektriciteit, brandstof, water, strooisel, rente levende inventaris, dieren-artskosten en nog enkele postjes.

Specificatie overige kosten per 100 hennen TABEL 20

Hokken: onderhoud rente en afschrijving Kleingereedschap Dierenarts Elektriciteit, brandstof, water Strooisel Pacht

Rente levende inventaris Algemene kosten Totaal Groningen/Friesland 1956 157 20 134 9 6 44 24 5 41 9 292 1957 1958 /58 /59 19 6 99 117 10 8 6 14 44 38 21 28 2 3 40 40 11 10 252 264 1959 /60 18 112 11 6 32 22 1 37 12 251 Noordbrabant/Limburg 1956 /57 11 93 5 9 27 20 11 38 10 224 1957 /58 13 89 10 11 28 20 9 38 8 226 1958 ƒ59 7 94 11 11 29 22 8 35 6 223 1959 /60 9 89 11 11 29 20 10 36 5 220 § 2. A N A L Y S E V A N D E V E R S C H I L L E N

Op verschillende onderdelen blijkt het bedrag overige kosten in het noorden hoger. Het belangrijkste effect komt van de hogere hokkosten in het noorden. Enerzijds wordt dit veroorzaakt door een lagere gemiddelde bezetting van de hokken in het noorden, anderzijds brengen de houten hokken, die in het noorden een hoger percentage van de totale ruimte uit-maken, hogere afschrijvingskosten per m2 vloeroppervlakte met zich

(tabellen 21 en 22).

Het geringere aantal hennen per 100 m2 hokruimte in het noorden kan

voor een deel verklaard worden door een grotere opfok voor derden en Gemiddeld aantal hennen p er 100 nfi hot

1956/57 Groningen/Friesland iso Noordbrabant/Limburg 218 •.ruimte 1957/58 198 219 1958/59 1 204 223 TABEL 21 1959/60 227 235

(32)

Percentage stenen hokken Groningen/Friesland Noordbraban t/Limburg 1956/57 12 32 1957/58 26 43 1958/59 30 46 TABEL 22 1959/60 30 53

voor een ander deel, doordat de iets zwaardere rassen in het noorden per 100 hennen meer hokruimte nodig hebben.

§ 3. O O R Z A K E N VAN D E V E R S C H I L L E N

Door hogere afschrijving van de in het noorden meer voorkomende houten hokken en door het geringere aantal hennen per 100 m2 hokruimte,

waar-door per 100 hennen o.m. de strooiselkosten en de kosten van elektriciteit, brandstof en water hoger worden, is het nadelig verschil in overige kosten ten laste van het noorden verklaarbaar.

(33)

H O O F D S T U K V I I I .

HET VERBAND TUSSEN KOSTEN EN OPBRENGSTEN

In de voorgaande hoofdstukken hebben wij ons beperkt tot het tegen elkaar afwegen van de verschillen tussen de gemiddelden. In dit hoofd-stuk zullen vooral de variaties in de diverse kengetallen nog nader wor-den besproken.

§ 1. DE BETROUWBAARHEID V A N DE BELANGRIJKSTE VERSCHILLEN

Met behulp van waarschijnlijkheidspapier 1) is een onderzoek ingesteld naar de betekenis van het gemiddelde verschil in diverse kengetallen tus-sen Groningen/Friesland en Noordbrabant/Limburg, gezien tegen de achtergrond van de spreiding in deze kengetallen (zie tabel 23).

Betekenis van enkele gemiddelden gezien tegen de spreiding TABEL 23

Gemiddelde Significantie verhouding

Van de be. drijven is

5 % <5 % > Opbrengstprijs (ct/stuk) van Gr./Fr. 11,22

normaal afgeleverde eieren Nbr./L. io,96 1959/60 verschil o,26 Voederverbruik (kg/hen) Gr./Fr. 50,07 alle bedrijven N b r . / L . 45,70 1959/60 verschil 4,37 Voederverbruik (kg/hen) Gr./Fr. 49,07 bedr. groep II (WR + W H ) NbrVL. 45,63 1958/59 en 1959/60 verschil ~3M Voederprijzen (gld/100 kg) Gr./Fr. 33,75 alle bedrijven N b r . / L . 31,39 1959/60 verschil 2,36 Eierproduktie (stuks) Nbr./L. 233 per eerstelegshen Gr./Fr. 230 1959/60 verschil 3 2,3 4,7 4,2 9,6 0,7 10,35 10,30 42,43 40,16 44,62 41,27 31,95 29,60 201 198 12,06 11,62 55,67 51,17 54,50 51,17 35,55 33,19 264 261

Wanneer de significantieverhouding 2 of meer is, kunnen wij zeggen dat er een wezenlijk verschil is tussen de gemiddelde kengetallen in beide gebie-den. Er zijn dus significante verschillen betreffende de opbrengstprijzen

1 Bedrijfseconomische Mededelingen, N o . 35.

„Een grafische bedrijfsvergelijking tussen voorbeeldbedrijven en L.E.I.-bedrijven in 1957/58 door R. Andringa en A. H . J. Liberg ec. drs. (1960)

(34)

van de eieren, het voederverbruik en de voederprijzen in Groningen/Fries-land in vergelijking met die in Noordbrabant/Limburg. Aangezien het hogere voederverbruik in Groningen/Friesland veroorzaakt zou kunnen zijn door de daar voorkomende zwaardere rassen is tevens het verschil in voederverbruik getoetst voor bedrijven met overwegend dieren van over-eenkomstige zwaarte. Ook in dit materiaal bleek het voederverbruik in het noorden significant hoger dan in het zuiden.

§ 2. V E R L O O P V A N K O S T E N EN O P B R E N G S T E N BIJ T O E N E M E N D ARBEIDSINKOMEN

Alle waarnemingen in Groningen/Friesland en in Noordbrabant/Limburg in 1959/60 hebben wij naar toenemend arbeidsinkomen per hen per jaar gegroepeerd in zes groepen. Hieruit blijken belangrijke verschillen. (In bij-lage 5 geven wij de belangrijkste getallen).

De groepen met het laagste arbeidsinkomen in beide gebieden hebben de laagste eierproduktie per hen (grafiek 5).

Eierproduktie per hen bij toenemend arbeidsinkomen 1959/1960 GRAFIEK 5

Eierproduktie (stuks/hen) 250 r-240 230 -220 210 200 -_L Groningen/Friesland IV V VI groepen met toenemend arbeidsinkomen

Noordbrabant/Limburg

Vooral in het gebied Groningen/Friesland zien wij (grafiek 6) dat de groe-pen met hogere arbeidsinkomens dooreengenomen zowel een lager voeder-verbruik per hen als 'n lagere voederprijs hebben. Voor het gebied Noord-brabant/Limburg zijn zowel het voederverbruik per hen als de voederprijs meer stabiel bij de groepen met toenemend arbeidsinkomen.

De omzet en aanwas zijn wat onregelmatig verdeeld over de groepen met toenemend arbeidsinkomen. In het algemeen hebben de bedrijven met een

(35)

Voedêrverbruik per hen en voederprijs per 100 kg bij toenemend arbeidsinkomen 1959/1960 Voederkosten gld./hen/jaar 1 9 - r 18.1 7 . - 16.- 15.1 4 .

-i.

Voederprijs (gld./IOO kg) n 3 6 35 56 54 52 50 48 -46 É.-44

i

Noordbrabant/Limburg 36 35 34 33 32 31 30

3

III IV V VI

groepen met toenemend arbeidsinkomen Groningen/Friesland

(36)

omvangrijker opfok voor derden of mesterij van kuikens in het noorden een lager arbeidsinkomen per 100 hennen. In het zuiden is dit juist anders-om; hier hebben de bedrijven met de hogere arbeidsinkomens per 100 hen-nen meer mesterij en/of opfok voor derden. In beide gebieden zien wij de tendentie dat de bedrijven met een hogere post verkopen en aanwas leg-hennen de hogere arbeidsinkomens hebben. In het algemeen blijkt uit de hoogte van de post verkopen en aanwas leghennen de geslaagdheid van de opfok.

Gezien het geringe aantal bedrijven per groep (6 en 9) en het vrij geringe aantal hennen (2 à 3000) mag aan de punten van de lijnen in de grafieken 5 en 6 geen te grote waarde worden toegekend. De richting van de lijnen getrokken door alle punten levert echter wel betrouwbare aanwijzingen op.

§ 3. C O N C L U S I E S

Er blijken ten aanzien van het voederverbruik, de voederprijs en de op-brengstprijs van eieren significante verschillen te bestaan tussen de gemid-delden van Groningen/Friesland enerzijds en van Noordbrabant/Limburg anderzijds. Terwijl de voederkosten per leghen in het noorden ruim ƒ 2 . -hoger zijn dan die in het zuiden is dit met het gemiddelde arbeidsinkomen juist tegenovergesteld.

Het lijkt verantwoord om die hogere voederkosten (veroorzaakt door prijs en hoeveelheid) in het noorden de belangrijkste oorzaak te noemen van het lagere arbeidsinkomen per hen aldaar.

In het algemeen blijkt het hoogste arbeidsinkomen niet direct samen te gaan met de hoogste opbrengsten en/of de laagste kosten. Wel neemt het arbeidsinkomen per hen toe met de eierproduktie en met afnemende voe-derkosten.

(37)

HOOFDSTUK IX.

RESUMÉ VAN DE O O R Z A K E N VAN DE VERSCHILLEN

De volgende verschillen werden geconstateerd tussen de bij het L.E.I. geadministreerde pluimveebedrijven in Groningen/Friesland en Noord-braban t/Limburg.

1. De rentabiliteit van de pluimveehouderij bleek in het noorden telken-jare minder goed te zijn dan in het zuiden.

2. De opbrengsten van de produkten lagen dooreengenomen in het noor-den wat hoger dan in het zuinoor-den. De hogere opbrengstprijs van eieren en het iets grotere aantal eieren per hen gaven een hogere opbrengst eieren. Door hogere vleesprijzen en een grotere omzet en aanwas kwam ook deze post in het noorden hoger.

3. Tegenover de hogere opbrengsten in het noorden stonden hogere kos-ten. Speciaal de voederkosten lagen in het noorden een stuk hoger dan in het zuiden. Door het verschil in bedrijfsvoering en het verschil in de hokken waren in het noorden de aankoopkosten van dieren hoger en mede daardoor ook de overige kosten.

4. De hogere voederkosten in het noorden bleken veroorzaakt door ho-gere prijzen per 100 kg voer en door een groter voederverbruik per hen per jaar.

5. De prijs per 100 kg voer in het noorden bleek hoger dan in het zuiden. Dit werd hoofdzakelijk veroorzaakt door hogere prijzen van de derleverancier. Voor zover onze gegevens reiken bleek de hogere voe-derprijs in het noorden niet overeen te komen met een evident andere samenstelling dan die in het zuiden. De hogere prijs kon echter het gevolg zijn van verschillen in grondstofkosten, distributie-kosten en concurrentie-verhoudingen.

6. Het verschil in voederverbruik per hen ten nadele van de bedrijven in het noorden bleek zich in de loop van de jaren nog te hebben vergroot. Slechts voor een deel werd dit veroorzaakt door het gebruik van iets zwaardere rassen.

Opmerking:

Waar in deze publicatie wordt gesproken over „het noorden" en over „het zuiden" heeft dit dus primair betrekking op de bij het L.E.I. geadministreerde pluimveebedrijven. De repre-sentativiteit voor alle bedrijven in de betrokken provincies is echter bij de bedrijfskeuze zo goed mogelijk nagestreeft.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Key words: Kibaran Belt, South-eastern Rwanda, meta-sedimentary rocks, G4 granites, mineral chemistry, cassiterite, wolframite, coltan, fluid inclusions, hydrothermal

The first mechanism is similar to the antibacterial activity of AMPs and involves direct disruption of viral envelopes or interaction with internal viral targets, while the second

Lesotho, South Africa, land, leasehold, freehold, fragmented property holding, housing policy, ownership, management, sectional titles, exclusive use area, unit, common

Vanuit de visserijsector (mevr. Keuter) bestaat behoefte aan flexibiliteit in het aalbeheerplan om te kunnen inspelen op eventuele veranderende omstandigheden, zoals

Thank you for all the moments that we have shared together, treating me like a family (sharing your food in particular!!), our random talks, being a good listener with

interventions, the actual implementation of these interven- tions into various settings lags behind. The effectiveness of Psyfit.nl, an online mental fitness program based on

Im Fol- genden werden zwei Ansätze und Ergebnisse verschiedener Gruppen auf Basis von Hohl- fasermembranen vorgestellt: eine Kombina- tion aus Pumpe und Oxygenator als integrier-

Dit betekent dat ook wanneer er sprake is van een hoge mate van identificatie met de referentiegroep er geen significant verschil is tussen de deelnemers die de tekst hebben