• No results found

Wat zijn de gevolgen van de invoering van het nieuwe artikel 13l Wet Vpb 1969 voor het bedrijfsleven?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat zijn de gevolgen van de invoering van het nieuwe artikel 13l Wet Vpb 1969 voor het bedrijfsleven?"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wat zijn de gevolgen van de

invoering van het nieuwe artikel 13l

Wet Vpb 1969 voor het bedrijfsleven?

Datum: 18-06-2014

Auteur: Tijn Roozekrans

Studentnummer: 0613606

Scriptiebegeleider: dhr. prof. mr. S. van Weeghel Tweede lezer: dhr. prof. dr. G.W.J.M. Kampschöer

Vak: Masterscriptie, 12 ECTS

Studie: Master Fiscale Economie

(2)

Voorwoord

Voor u ligt mijn afstudeerscriptie in het kader van de Masteropleiding Fiscale Economie welke ik heb gevolgd aan de Universiteit van Amsterdam.

Het schrijven van deze scriptie is niet altijd even makkelijk gegaan, het is een stressvolle periode geweest, doch vooral ook leerzaam. In het najaar van 2013 ben ik opzoek gegaan naar een geschikt onderwerp, en kwam toen terecht bij artikel 13l Wet Vpb 1969. Na enig

onderzoek kwam ik erachter dat er al verschillende onderzoeken hadden plaatsgevonden naar de invoering van het artikel en de verhouding van het artikel met andere

renteaftrekbeperkingen. Ik wilde daarom gaan kijken of het mogelijk was om te onderzoeken wat de invoering van artikel 13l voor gevolgen heeft voor het bedrijfsleven. Dit kon ik het beste doen door interviews af te nemen met mensen vanuit de praktijk die daadwerkelijk ondervinden wat voor gevolgen artikel 13l voor hun bedrijf heeft. Met de hulp van mijn schoonvader R. Langenberg ben ik in contact gekomen met een aantal Tax Directors van Nederlandse multinationals en kon ik mijn onderzoek uitvoeren. Ik heb de gesprekken met de multinationals als zeer leerzaam ervaren en heeft mij een goed beeld gegeven wat het is om als bedrijfsfiscalist werkzaam te zijn bij een groot Nederlands bedrijf.

Verder wil ik mijn scriptiebegeleider Stef van Weeghel bedanken voor zijn tijd en kennis. Daarnaast zou ik graag mijn tweede lezer willen bedanken, meneer Kampschöer. Als laatste wil ik mijn schoonvader bedanken voor zijn tijd en hulp bij het tot stand brengen van de interviews.

Amsterdam, 18 juni 2014

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord 2

Lijst van afkortingen 5

1. Inleiding 6

1.1 Aanleiding voor het onderzoek 6

1.2 Probleemstelling 6

1.3 Methode van onderzoek 7

1.4 Opbouw 8

2. Bosal-arrest 9

2.1 Inleiding 9

2.2 Het Bosal-arrest 9

2.3 Het Bosal-gat 11

2.4 Wetswijzigingen naar aanleiding van het Bosal-arrest 12

2.5 Aanpassing artikel 13 lid 1 Wet Vpb 1969 12

2.6 Invoering artikel 20 lid 4 tot en met 6 Wet Vpb 1969 13

2.6.1 Beperking verliescompensatie 13

2.6.2 Problematiek omtrent artikel 20 lid 4 t/m 6 14

2.7 Invoering artikel 10d Wet Vpb 1969 15

2.7.1 Werking artikel 10d Wet Vpb 1969 15

2.7.2 Problematiek omtrent artikel 10d Wet Vpb 1969 16

2.8 Conclusie 18

3. Artikel 13l Wet vpb 1969 20

3.1 Inleiding 20

3.2 Het wetsvoorstel 20

3.3 Algemene beschouwing 20

3.4 Specifieke beschouwing artikel 13l Wet Vpb 1969 21

(4)

4. Onderzoeksresultaten 35

4.1 Inleiding 35

4.2 Steekproef en onderzoeksvragen 35

4.3.1 De algemene mening over de invoering van artikel 13l vanuit de praktijk 36 4.3.2 Tussenconclusie deelvraag algemene mening over de invoering van artikel

13l vanuit de praktijk 38

4.4.1 Heeft de invoering van artikel 13l gevolgen voor de multinationals? 39 4.4.2 Tussenconclusie deelvraag gevolgen van de invoering van artikel 13l voor

multinationals 41

4.5.1 Wordt het Bosal-gat gedicht? 41

4.5.2 Tussenconclusie deelvraag wordt het Bosal-gat gedicht? 43 4.6.1 Verbetering ten opzichte van artikel 10d Wet Vpb 1969? 43 4.6.2 Tussenconclusie deelvraag verbetering ten opzichte van artikel 10d Wet

Vpb 1969 45

4.7.1 Slecht voor de Nederlandse concurrentiepositie? 45 4.7.2 Tussenconclusie deelvraag slecht voor de Nederlandse concurrentiepositie? 46 4.8.1 Komt er rust omtrent de renteaftrekproblematiek? 46 4.8.2 Tussenconclusie deelvraag komt er rust omtrent de renteaftrekproblematiek? 48

5. Conclusie 49

6. Literatuurlijst 52

(5)

Lijst van afkortingen

- Wet Vpb 1969: Wet op de vennootschapsbelasting 1969 - HvJ EG: Hof van Justitie van de Europeesche Gemeenschap - Bosal: Bosal Holding B.V.

- VwEU: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie - MKB: Het midden- en kleinbedrijf

- NvW: Nota van Wijziging - HR: Hoge Raad der Nederlanden

- EG-verdrag: Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap - UFMB: Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 - BNB: Beslissingen in Nederlandse Belastingzaken

- WFR: Weekblad voor Fiscaal Recht

(6)

1.1 Aanleiding voor het onderzoek

Anderhalf jaar geleden tijdens het vallen van kabinet Rutte I, is in korte tijd een akkoord gesloten door vijf partijen om grote bezuinigingen door te voeren om de crisis het hoofd te bieden. Één van de punten die besproken is, gaat over het gat in de begroting naar aanleiding van een arrest in 2003 (het Bosal-arrest1). Om dit Bosal-gat verder te dichten is in dit akkoord een voorstel gedaan om een nieuw wetsartikel in te voeren, het is immers gebleken dat de thin cap-regeling van artikel 10d Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna “Wet Vpb 1969’’) onvoldoende heeft gezorgd dit gat te dichten, daarnaast werden bedrijven door de thin cap-regeling getroffen die niets met de situatie uit het Bosal-arrest te maken hadden. De invoering van artikel 13l moet ervoor zorgen dat deze bedrijven niet geraakt worden door de nieuwe regeling.

Artikel 13l Wet Vpb 1969 is het zoveelste renteaftrekbeperkings artikel dat is ingevoerd sinds het Bosal-arrest in 2003 en moet het sluitstuk vormen in de renteaftrekbeperkingsmaatregelen. Het artikel is nu meer dan een jaar geleden ingevoerd en de gevolgen van de invoering van het artikel worden langzaam duidelijk. De vraag is nu wat de gevolgen zijn van de invoering van het artikel? Is het doel van de overheid om het gat te dichten hiermee behaald? Dit zijn de leidende vragen voor dit onderzoek.

1.2 Probleemstelling

In de fiscale vakliteratuur wordt regelmatig over de gevolgen van de invoering van artikel 13l gesproken. Het zou slecht zijn voor de Nederlandse concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland, de invoering zou te complex zijn en de beoogde doelstellingen van de overheid zouden niet behaald worden. Aangezien voldoende onderzoek plaats heeft gevonden of het artikel daadwerkelijk het Bosal-gat zal dichten en hoe artikel 13l zich verhoudt met andere renteaftrekbeperkingen, wordt in deze studie naar de daadwerkelijke gevolgen gekeken. Aangezien het artikel nu een jaar inwerking is getreden, wordt onderzocht welke gevolgen de invoering heeft voor Nederlandse multinationals. Heeft het deze Nederlandse bedrijven geld gekost, zijn de bedrijven hun deelnemingen anders gaan financieren of vallen de gevolgen wel mee?

(7)

Dit alles samenvattend ben ik tot de volgende probleemstelling gekomen:

Heeft de invoering van artikel 13l Vpb 1969 gevolgen voor de manier waarop multinationals in Nederland hun deelnemingen financieren en wordt door de invoering van de regeling de doelstelling van de overheid om 150 miljoen op te halen gehaald?

Deze probleemstelling wordt beantwoord aan de hand van 6 deelvragen die gesteld worden aan Tax Directors van Nederlandse multinationals. Deze deelvragen zijn als volgt:

1. Wat vind u persoonlijk van de invoering van artikel 13l Wet Vpb 1969? 2. Wordt uw bedrijf getroffen door de invoering van artikel 13l Wet Vpb 1969?

- Zo ja  Op welke manier hebben jullie last van artikel 13l en hebben jullie maatregelen getroffen om in de toekomst minder last te hebben van artikel 13l? - Zo nee  waarom worden jullie niet getroffen door artikel 13l?

3. Denkt u dat het gat nu gedicht zal worden en is er wel sprake van een Bosal-gat?

4. Is artikel 13l een verbetering ten opzichte van artikel 10d Wet Vpb 1969 of had u liever gezien dat de hele renteaftrekproblematiek wordt aangepakt?

5. Is de invoering van artikel 13l slecht voor de Nederlandse concurrentiepositie? 6. Komt er nu rust omtrent de renteaftrekproblematiek?

1.3 Methode van onderzoek

Om tot een antwoord te komen op de probleemstelling en de deelvragen vindt een

literatuurstudie plaats naar de aanleiding van de invoering van artikel 13l Vpb 1969 en de parlementaire behandeling van artikel 13l. Voor de literatuurstudie is gebruik gemaakt van de jurisprudentie, parlementaire stukken en externe bronnen, de gebruikte stukken zijn terug te vinden in de literatuurlijst. Het tweede deel van deze scriptie zal bestaan uit een kwantitatief onderzoek aan de hand van interviews met Tax Directors van 9 Nederlandse multinationals.

(8)

Artikel 13l is ingevoerd om het Bosal-gat dat is ontstaan na het Bosal-arrest in 2003 te dichten. Om een beter beeld te krijgen van artikel 13l wordt ten eerste de historische

achtergrond van het Bosal-arrest, het Bosal-gat en de reparatiewetgeving naar aanleiding van het Bosal-arrest behandeld.

In hoofdstuk 3 komt artikel 13l aan bod, hier wordt ingegaan op de parlementaire

geschiedenis en worden afzonderlijk de leden van het artikel besproken. Hierbij passeren korte voorbeelden de revue, zodat de werking van het artikel beter zichtbaar wordt.

Vervolgens volgt in hoofdstuk 4 het kwalitatieve gedeelte van deze scriptie. In dit hoofdstuk worden de interviews besproken die zijn afgenomen met 9 Tax Directors van Nederlandse multinationals. Hier worden korte fragmenten van deze interviews met elkaar vergeleken en kort geanalyseerd, aan de hand van deze interviews probeer ik een helder beeld te krijgen hoe artikel 13l Wet Vpb 1969 in de praktijk wordt ervaren om vervolgens in hoofdstuk 5 tot een conclusie te komen.

(9)

2.1 Inleiding

Voor er gekeken kan worden of artikel 13l Wet Vpb 1969 succesvol is geïmplementeerd moet gekeken worden naar de aanleiding van de introductie van dit artikel. De aanleiding van de invoering van het artikel vindt zijn oorzaak meer dan tien jaar geleden. Op 18 september 2003 deed het Hof van Justitie uitspraak in het zaak betreffende Bosal Holding BV, dit arrest is staat bekend als het Bosal-arrest2. Als reactie op dit arrest heeft de overheid een aantal wetswijzigingen doorgevoerd om het gat dat was ontstaan in de begroting te dichten. In dit hoofdstuk zal kort worden ingegaan op het Bosal-arrest, het ontstaan van het Bosal-gat en de reparatiewetgeving naar aanleiding van dit arrest.

2.2 Het Bosal-arrest

In deze rechtszaak werd artikel 13 Wet Vpb 1969 (oud) ter discussie gesteld. In artikel 13 Wet Vpb 1969 is de deelnemingsvrijstelling opgenomen. Op grond hiervan geldt een vrijstelling voor voordelen die uit hoofde van een binnenlandse of buitenlandse deelneming worden genoten. De deelnemingsvrijstelling is een belangrijke pijler van het Nederlandse systeem van heffing van vennootschapsbelasting. De deelnemingsvrijstelling houdt in dat de voordelen die een moedermaatschappij geniet uit hoofde van het aandelenbezit in een

dochtermaatschappij (deelneming), onder bepaalde voorwaarden worden vrijgesteld. Dit geldt zowel voor ontvangen dividenden als voor de winst of het verlies behaald met de verkoop van de aandelen in de deelneming. In grensoverschrijdende verhoudingen zorgt de

deelnemingsvrijstelling ervoor dat economische dubbele belastingheffing wordt voorkomen. De winsten die met de activiteiten van de dochtermaatschappij zijn behaald en die daar reeds zijn belast, worden op het niveau van de moedermaatschappij niet nogmaals belast. Dit heeft tot gevolg dat bij toepassing van de deelnemingsvrijstelling op buitenlandse

dochtermaatschappijen de belastingdruk op de winst van die dochter in principe alleen wordt bepaald door de belastingdruk in het land van de dochtermaatschappij. Daarmee wordt het Nederlandse bedrijfsleven in staat gesteld om op buitenlandse markten op basis van een gelijkwaardige fiscale positie te concurreren. De vrijstelling heeft in grensoverschrijdende situaties betrekking op het saldo van de buiten Nederlandse jurisdictie ontstane baten en de daaraan toerekenbare lasten. De kosten die betrekking hebben op een buitenlandse

deelneming en die niet kunnen worden toegerekend aan in Nederland belastbare winst, zijn

(10)

dus niet aftrekbaar. Kosten in verband met een binnenlandse deelneming zijn echter wel aftrekbaar.

In het geval van het bedrijf Bosal ging het om kosten die gemaakt waren ten aanzien van het financieren van haar deelnemingen die in andere lidstaten gevestigd waren, deze kosten werden door Bosal ten laste van de winst gebracht. De inspecteur weigerde deze aftrek op grond van artikel 13 lid 1 Wet Vpb 1969 (oud). Uiteindelijk kwam de zaak bij de Hoge Raad terecht.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 11 april 20013, 2 prejudiciële vragen gesteld De Hoge Raad was van oordeel dat voor een oplossing van het geschil een uitlegging van het Europees recht nodig is. Ten eerste wilde de Hoge Raad weten of artikel 52 (thans 49 VwEU) juncto artikel 58 EG-verdrag (thans 54 VwEU)) of enige andere regel van het EG-recht zich ertegen verzet dat een lidstaat een aan belastingheffing in die lidstaat onderworpen

moedervennootschap alleen dan aftrek verleent van lasten die betrekking hebben op een door haar gehouden deelneming, indien de desbetreffende dochtervennootschap winst behaalt die in de lidstaat van vestiging van de moedervennootschap aan belastingheffing is onderworpen. Ten tweede maakt het voor het antwoord op vraag 1 verschil of de desbetreffende lidstaat ingeval de dochtervennootschap wel en de moedervennootschap niet in die lidstaat is onderworpen aan belasting naar de winst, bij het heffen van belasting van de

dochtervennootschap al dan niet rekening houdt met de bedoelde lasten?4

De voorgelegde vraag is dus of de niet-aftrekbaarheid van kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen een onrechtvaardige belemmering vormt voor de vrijheid van vestiging. Het HvJ EG heeft beslist dat dit inderdaad het geval is5. Aangezien ik in deze scriptie mij vooral richt op de gevolgen van de invoering van artikel 13l Wet Vpb 1969 zal ik niet verder ingaan op het Bosal-arrest omdat dit in voorgaande onderzoeken al zorgvuldig is gedaan.

2.3 Het Bosal-gat

3 HR 11 april 2001, nr. 35 729, BNB 2001/257, V-N 2001/22.14 4 HR 11 april 2001, nr. 35 729, BNB 2001/257, V-N 2001/22.14 5 Hof van Justitie EG 18 september 2003, nr. C-168/01

(11)

Het gevolg van de uitspraak van het Hof is dat Nederland kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen in bepaalde gevallen in aftrek moet toelaten. Dit zorgt ervoor dat de belastinginkomsten van buitenlandse dochterdeelnemingen niet onderworpen zijn aan de Nederlandse belastingheffing door de deelnemingsvrijstelling, terwijl de kosten van de buitenlandse deelnemingen wel aftrekbaar zijn bij de Nederlandse moedermaatschappij.

Door de uitspraak in het Bosal-arrest verwachtte de Nederlandse staat dat er dermate veel vennootschapsbelasting werd misgelopen dat men sprak van een gat in de begroting, wat het zogenaamde Bosal-gat wordt genoemd. Maar kan men wel spreken van een gat in de

begroting? In de literatuur wordt dit gat regelmatig ter discussie gesteld6.

Zo vreesde de wetgever dat er grondslaguitholling zou plaatsvinden door winstgevende activiteiten naar Nederlandse holdings te verplaatsen, zodat verliesverrekening kan plaatsvinden7. De heren Pachem en Kampschoër8 betwisten dit, zo stellen ze dat in binnenlandse situaties er veel al sprake is van een fiscale eenheid waardoor er niet

overgedragen hoeft te worden, en in buitenlandse situaties is het minder ingrijpend omdat dit gunstig is voor de Nederlandse concurrentiepositie, waarin volgens Heithuis Nederland de laatste jaren terrein heeft verloren ten opzichtte van andere EU landen9. De heer Marres geeft aan dat het gat door menigeen gezien wordt als een weeffout of mismatch, terwijl een ander deel zegt dat het een positieve uitwerking heeft op de concurrentiepositie van Nederlandse multinationals en daarmee het Nederlandse vestigingsklimaat ten goede komt10.

In een persbericht van de minister van financiën werd het verlies aan belastinginkomsten ten gevolge van de uitspraak op €950 miljoen gesteld 11. De voorgestelde wetswijzigingen (zie volgende paragraaf) voor 2004 zouden €400 miljoen moeten opleveren. Voor de overige €550 miljoen werd besloten om deze niet op het bedrijfsleven te verhalen12. Doordat de regering bewust voor heeft gekozen om de overige €550 miljoen niet op het bedrijfsleven te verhalen kan slechts over een gat gesproken worden ter grootte van €400 miljoen. In de kamerstukken

6 J.W. Bellingwout, WFR 2011/1008, Bosal mania 7 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 210, nr. 8, p. 9.

8 G.W.J.M. Kampschoër, WFR 2003/1929, Beperking verliesverrekening: de “echte” Bosal-reparatie 9 E.J.W. Heithuis, WFR 2003/1869, De reparatiewetgeving naar aanleiding van het Bosal-arrest: een gemiste

kans!

10 prof. mr. O.C.R. Marres, NTFR 2011-1593. “Het Gat”.

11 Persbericht minister van financiën, 19 september 2003, NTFR 2003/1595 12 Kamerstukken II 2003-2004, 29 210,nr. 25, blz 21

(12)

spreekt de regering nog steeds over een gat13, maar volgens de heer Snel is het moeilijk te bepalen hoe groot dit gat is14. In een onderzoek naar de Vpb opbrengst als percentage van het BBP in de jaren 2001-2004 is hij tot de conclusie gekomen dat er inderdaad een dip zit in de jaren 2003 en 2004. Het is moeilijk de achterhalen voor welk deel dit is toe te schrijven aan het Bosal-arrest, de daling is ook een gevolg van de crisis na het uiteenspatten van de internetbubbel. Hij concludeert daarom ook dat er wel sprake is van een Bosal-gat maar dat het onmogelijk te achterhalen is hoe groot dit gat is.

Dit alles beschouwend ben ik van mening dat er wel degelijk sprake is van een gat, maar dat het gat is niet zo groot als de overheid doet voorkomen. Doordat ze bewust het bedrag van € 550 miljoen niet verhalen op het bedrijfsleven, geven ze impliciet aan dat het geld niet nodig is. Hierdoor kan over dit deel niet gesproken worden als over een gat. Hoe groot het gat wel is, is moeilijk te bepalen zoals de heer Snel al heeft geconcludeerd.

2.4 Wetswijzigingen naar aanleiding van het Bosal-arrest

In de vorige paragrafen is kort ingegaan op het Bosal-arrest en het ontstaan van het Bosal-gat dat is ontstaan naar aanleiding van het arrest. Het arrest heeft geleid tot verschillende

wetwijzingen in de Vpb. Ten eerste is artikel 13 lid 1 Wet Vpb (oud) aangepast, daarnaast is artikel 10d Wet Vpb 1969 ingevoerd, de zogenoemde thin cap-regeling en tot slot werd de verliesverrekening van houdsterfinancieringsmaatschappijen beperkt. In de volgende paragrafen wordt er kort ingegaan op de wijzingen waarbij extra aandacht wordt gericht op artikel 10d Wet Vpb 1969(oud) wat de voorganger is van het nieuwe artikel 13l Wet Vpb 1969.

2.5 Aanpassing artikel 13 lid 1 Wet Vpb 1969

De eerste aanpassing die is gedaan is het aanpassen van artikel 13 lid 1 Wet Vpb 1969. De Staatssecretaris heeft ervoor gekozen om de volgende passage uit het artikel te schrappen: “alsmede kosten daaronder begrepen voordelen als gevolg van wijzigingen in

valutaverhoudingen welke verband houden met een deelneming, tenzij blijkt dat deze kosten middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst’’. Met deze

13 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 210, nr. 8, p. 9.

(13)

wijziging vindt Heithuis dat de Staatssecretaris weer te ver gaat15. Hij laat hiermee de valutaresultaten buiten de deelnemingsvrijstelling vallen waarmee hij de reparatiewetgeving naar aanleiding van HR 20 april 197716 en HR 17 november 199317 weggooit. De

Staatsecretaris geeft als reden hiervoor dat nu de kosten van een geldlening die is aangetrokken ter financiering van een deelneming, voortaan aftrekbaar zijn, de

valutakoersresultaten op de geldlening tot het belaste resultaat moeten worden gerekend. De sterkte of zwakte van een valuta heeft immers invloed op de rentevoet. Zo zal een zwakke valuta leiden tot een hogere rentevoet en omgekeerd18.

Het valt eveneens op, dat ondanks de slechte overheidsfinanciën de regering ervoor heeft gekozen om wettelijk meer aftrek toe te staan dan de verplichtingen, die het Bosal-arrest opeist. Het arrest is gewezen door een EU instantie en daarmee alleen geldig voor EU deelnemingen en niet voor deelnemingen in derde-landen zoals de VS, Japen en Australië. Echter, de overheid heeft bewust gekozen om ook voor dochters in derde-landen voortaan de kostenaftrekbeperking te schrappen19

2.6 Invoering artikel 20 lid 4 t/m 6 Wet Vpb 1969

De volgende wetwijziging die is doorgevoerd betreft artikel 20 lid 4 tot en met 6 Wet Vpb 1969. Deze wijziging is doorgevoerd omdat de Staatssecretaris bang was voor uitholling van de heffingsgrondslag. De houdstermaatschappij zou winstgevende activiteiten kunnen gaan verrichten en deze verrekenen met houdsterverliezen.

2.6.1 Beperking verliescompensatie

Om dit probleem op te lossen heeft de wetgever besloten artikel 20 lid 4 Wet Vpb 1969 in te voeren. Het artikel houdt in dat verliezen die worden geleden in een jaar waarin de

belastingplichtige kwalificeert als houdstermaatschappij, uitsluitend mogen worden verrekend met winsten die betrekking hebben op jaren waarin de belastingplichtige ook als zodanig kwalificeert. Wanneer als gevolg van ‘bijmenging’ van activiteiten een belastingplichtige zijn

15 E.J.W. Heithuis, WFR 2003/1869, De reparatiewetgeving naar aanleiding van het Bosal-arrest: een gemiste

kans!

16 HR 20 april 1977, BNB 1977/162 17 HR 17 november 1993, BNB1994/273

18 E.J.W. Heithuis, WFR 2003/1869, De reparatiewetgeving naar aanleiding van het Bosal-arrest: een gemiste

kans!

(14)

status van houdstermaatschappij verliest, kunnen de compensabele verliezen die op dat moment bestaan, derhalve niet worden verrekend met winsten die worden behaald in een jaar dat de belastingplichtige niet kwalificeert als houdstermaatschappij20

2.6.2 Problematiek omtrent artikel 20 lid 4 t/m 6

Wanneer is er sprake van een houdstermaatschappij? In de kamerstukken wordt beantwoord dat onder een houdstermaatschappij wordt verstaan een maatschappij waarvan de

werkzaamheden het gehele of nagenoeg gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het houden van deelnemingen of het financieren van verbonden lichamen. Deze tekst suggereert dat wanneer een belastingplichtige financieringsactiviteiten verricht en deelnemingen houdt, de verliesverrekening niet beperkt wordt. Over het woordje “of” is discussie geweest maar de Hoge Raad21 heeft hier uitsluitsel over gegeven en zegt dat het moet worden gelezen als “en/of”. Het artikel dient ook toegepast te worden als er sprake is van een combinatie van de activiteiten. Daarnaast zijn ook nog problemen met wat bedoeld wordt met de term “nagenoeg uitsluitend”. Aangenomen mag worden dat hier 90% of meer wordt bedoeld22. Om te toetsen of aan deze eis voldaan wordt, moet volgens de

Staatssecretaris niet alleen gekeken worden naar de tijdsbesteding van de werknemers maar ook naar de samenstelling van de commerciële winst en van de activa en passiva van de commerciële balans23. Volgens Kampschöer en Pachnam zullen deze criteria en de weging ervan in de praktijk aanleiding geven tot moeizame discussie tussen de fiscus en de

belastingplichtige24.

Een ander kritiekpunt wat betreft dit artikel is de reikwijdte van artikel 20 lid 4. De aanleiding voor de invoering van dit lid is het Bosal-arrest geweest, het is dan ook vreemd dat

financieringsmaatschappijen ook onder dit artikel vallen. Financieringsactiviteiten staan los van het houden van (buitenlandse) deelnemingen, maar worden wel getroffen door artikel 20 lid 4 terwijl ze geen voordeel hebben van de wijziging van artikel 13 lid 1 Wet vpb 1969.

20 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 210, nr. 8, p. 12.

21 HR 24 juni 2011, nr. 08/05115, BNB 2011/244, VN 2011/32.11

22 Besluit Staatssecretaris van Financiën, 11 augustus 2003, nr. CPP2003/1611, V-N 2003/46.12, vraag 10.1.1 23 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 210, nr. 8, p. 23.

(15)

Een andere vraag die tijdens de parlementaire behandeling ter sprake kwam is of de

voorgestelde regeling in strijd is met EU-recht. Op basis van de jurisprudentie25 van HvJ EG mag een nationale wetgever na een arrest van het Hof waarin een bepaalde wettelijke regeling onverenigbaar met het EG-verdrag is verklaard, geen procedureregels invoeren waardoor de mogelijkheden tot het vorderen van terugbetaling van belastingen die ten onrechte krachtens die wettelijke regeling zijn geheven, specifiek worden bekort. De Staatssecretaris heeft in een brief beargumenteerd, dat artikel 20 niet een specifieke bepaling is en daarom niet in strijd met het EU-recht26.

Het laatste punt van kritiek ziet op de tegenbewijsregeling van artikel 20 lid 5 Wet vpb. Voor de belastingplichtige zijn er maar weinig mogelijkheden om bewijs te leveren dat er niet aan de regeling wordt voldaan. Alleen artikel 20 lid 4 sub b heeft een tegenbewijsregeling, maar in de literatuur wordt voorgesteld om artikel 20 lid 5 te verruimen voor zowel onderdelen a en b van artikel 20 lid 427. Kampschöer en Pachnam vinden het vreemd, dat er alleen een

tegenbewijsregeling voor de vorderingseis is en geen tegenbewijsregeling voor de werkzaamhedeneis van artikel 20 lid 4 sub a. Zij stellen dan ook voor om ook een tegenbewijsregeling in te stellen voor de werkzaamhedeneis28.

2.7 Invoering artikel 10d Wet Vpb 1969

Als laatste en meest ingewikkelde wetwijziging is naast de invoering van de

verliesverrekening beperking van houdster- en financieringsmaatschappijen de thin cap-regeling van artikel 10d Wet Vpb 1969 ingevoerd. De ratio achter de bepaling is het

tegengaan van financiering met teveel vreemd vermogen en dan met name het vermogen dat binnen een concern wordt verkregen.

2.7.1 Werking artikel 10d Wet Vpb 1969

De doelstelling van de wetgever behelst het voorkomen van de uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag doordat vanuit het concern bovenmatig gefinancierd wordt met vreemd vermogen om zo een zo hoog mogelijke rentelast te realiseren en dus een hoge aftrek. Artikel

25 Zie bijvoorbeeld Weber’s Wine World handels-GmbH tegen Abgabenberufungskommission Wien, C-147/01, 2

oktober 2003

26 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 210, nr. 34, p. 6

27 J.A. Broos en T. Schoeman, WFR 2003-1937, De andere Bosal-reparatie.

(16)

10d beoogt dat wanneer er sprake is van te veel aan vreemd vermogen, en voor zover er gefinancierd wordt met groepsleningen, het bovenmatige gefinancierde deel niet aftrekbaar is.

Voor het begrip concern wordt in dit verband aangesloten bij de definitie van een groep zoals opgenomen in artikel 24b boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het bovenmatige deel aan vreemd vermogen wordt berekend aan de hand van twee ratio’s. In lid 4 is de vaste ratio toets vastgelegd, van een teveel aan vreemd vermogen is sprake wanneer het gemiddeld aan vreemd vermogen meer bedraagt dan driemaal het gemiddeld aan eigen vermogen en dit meerdere € 500.000 te boven gaat. In lid 5 is een ontsnapping vastgelegd. Deze houdt in dat wanneer sprake is van een renteaftrekbeperking op basis van lid 4 de belastingplichtige kan opteren om zijn vermogensverhouding te toetsen aan de concernratio. Dat betekent dat wanneer de ratio tussen het commerciële vreemd vermogen en het commerciële eigen vermogen van de belastingplichtige minder bedraagt dan de ratio van het vreemd vermogen ten opzicht van het eigen vermogen van de groep, de belastingplichtige alsnog buiten bereik van de regeling valt.

2.7.2 Problematiek omtrent artikel 10d Wet Vpb 1969

Het eerste kritiekpunt dat opvalt volgens Heithuis is dat de wetgever niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om de renteaftrekbeperkingen in de Vpb te hervormen, zoals de Raad van State heeft geadviseerd29. De invoering van artikel 10d is een extra toevoeging aan alle renteaftrekbeperkingen die Nederland rijk is en daarnaast ook nog een voor de praktijk erg technisch en moeilijk toe te passen artikel, wat de Nederlandse concurrentiepositie geen goed zal doen. Verder valt op, dat voor de vraag of er een teveel aan vreemd vermogen is alle geldleningen worden mee geteld. Indien dan sprake is van teveel aan vreemd vermogen dan wordt het deel aan niet aftrekbare rente berekend door maximaal het bedrag aan rente dat is verschuldigd over geldleningen aan verbonden lichamen. Heithuis geeft aan dat de wetgever hier een keuze moet maken: of alle geldleningen doen mee - maar dan kan in beginsel ook alle rente in aftrek beperkt worden - of alleen geldleningen van verbonden lichamen doen mee, en dan kan ook alleen die rente beperkt worden. Aangezien de ratio van de bepaling als doel heeft om grondslaguitholling tegen te gaan door middel van hoge financiering vanuit de

29 E.J.W. Heithuis, De reparatiewetgeving naar aanleiding van het Bosal-arrest: een gemiste kans!, WFR

(17)

groep, pleit ik voor de tweede keuze waarbij alleen geldleningen van verbonden lichamen mee doen.

De vraag die ook bij dit artikel op komt is of het in strijd is met EU-recht? De Hoge Raad30 heeft hier in 2011 uitsluitsel in gegeven dat artikel 10d pas in strijd is met het VwEU als het artikel uitsluitend zou gelden voor vennootschappen behorend bij een buitenlandse groep. Wanneer het uitsluitend in binnenlandse situaties zou gelden is het artikel niet in strijd met het VwEU. De wetgever heeft voor gekozen dat zowel binnenlandse als buitenlandse

belastingplichtige onder de regeling vallen. Hierdoor is artikel 10d vanuit EU-recht een correct artikel.

In lid 2 van artikel 10d is het groepsvereiste vastgelegd. Alleen wanneer sprake is van een groep is artikel 10d van toepassing. Voor het begrip groep wordt in dit verband aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in artikel 24b van boek 2 Burgerlijk Wetboek. Uit dit artikel blijkt dat er sprake is van een groep wanneer er sprake is van een geconsolideerde

jaarrekening. Bij het ontbreken van een geconsolideerde jaarrekening ging men er vanuit dat er geen sprake was van een groep en dus geen toepassing van artikel 10d, om dit misverstand uit de weg te gaan heeft de Staatssecretaris in een besluit toegelicht dat het ontbreken van een geconsolideerde jaarrekening, de aanwezigheid van een groepsrelatie niet verhindert.31

Het ontwijken van artikel 10d kan naast het niet tot een groep behoren van lid 2 ook door op grond van artikel 15 een fiscale eenheid aan te gaan. Door de fiscale eenheid is sprake van nog maar één belastingplichtige waardoor niet meer aan lid 2 voldaan wordt. De fiscale eenheid kan alleen in binnenlandse situaties. Het gevolg hiervan is dat dit mogelijk in strijd komt met het EU-recht. In recente rechtspraak is gebleken dat Nederland de

grensoverschrijdende fiscale eenheid niet hoeft toe te staan32.

In lid 4 is een franchise opgenomen van € 500.000. Deze franchise is opgenomen om het Midden- en Kleinbedrijf grotendeels te ontzien. Zoals later is gebleken is deze franchise niet hoog genoeg om het MKB buiten artikel 10d te houden. Heithuis concludeert dit eveneens in

30 HR 4 februari 2011, BNB 2011/163

31 Brief van de Staatssecretaris, CPP2006/2514M, 5 juli 2007, NTFR 2007/1331 32 HR 25 februari 2010 BNB 2010/166

(18)

2009 met het oog op de hoeveelheid lopende procedures met betrekking tot MKB-bedrijven33. De Staatssecretaris heeft in 2012 aangegeven dat de thincap-regeling inderdaad het MKB treft voor wie deze regeling helemaal niet bedoeld was34. Het MKB heeft niet veel te maken met buitenlandse deelnemingen en heeft geen voordeel behaald bij de aanpassing van artikel 13 lid 1 Wet Vpb 1969.

2.8 Conclusie

In de voorgaande paragrafen is het Bosal-arrest, Bosal-gat en de wetwijzigingen naar

aanleiding van dit arrest behandeld. Naar mijn mening is het Bosal-arrest een goede uitspraak geweest van het HvJ EG, aangezien Nederland een onderscheid maakte tussen binnenlandse en buitenlandse deelnemingen. Het besproken Bosal-gat bestaat naar mijn mening wel degelijk. Door het Bosal-arrest is er daadwerkelijk een ‘gat’ geslagen in de begroting, maar afgaande op de getallen die de Staatsecretaris heeft genoemd denk ik dat het gat niet zo groot is als de overheid weergeeft.

Als gevolg van het Bosal-arrest is er in een vrij korte tijd reparatiewetgeving doorgevoerd om het Bosal-gat te dichten. De invoering van artikel 20 lid 4-6 heeft in de literatuur voor de nodige opschudding gezorgd. Naar mijn mening is de reikwijdte van het artikel te ruim, door de regeling worden belastingplichtigen getroffen die niks met het Bosal-arrest te maken hebben. Dit zorgt ervoor dat het rechtvaardigheidsgevoel wordt aangetast. Daarnaast wordt er ook kritiek geuit op de geringe mogelijkheden om tegenbewijs te leveren. Een oplossing hiervoor zou zijn om het artikel aan te passen door naast de tegenbewijsregeling voor de vorderingseis ook een tegenbewijsregeling voor de werkzaamhedeneis toe te voegen. Dit zal leiden tot meer begrip, wat een positieve uitwerking kan hebben op het vestigingsklimaat.

De invoering van het nieuwe artikel 10d Wet Vpb 1969 moest ervoor zorgen uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag door concernfinanciering te voorkomen. De invoering van artikel 10d is Europees gezien een goed artikel, de jurisprudentie heeft vastgesteld dat het niet in strijd is met het EG-recht35. Naar mijn mening is er wel een aantal kritiekpunten wat betreft artikel 10d. Zo is artikel 10d ingevoerd naast de reeds bestaande renteaftrekbeperkingen van

33 prof. dr. E.J.W. Heithuis, “Aanpassingen in de VPB vanuit het perspectief van het mkb: geen groepsrentebox

alsjeblieft, enne...doet u maar de ‘earning stripping.” NTFR 2009-1730,

34 Kamerstukken II, 2011/12, 33 287, nr. 3, p. 11. 35 HR 4 februari 2011, BNB 2011/163

(19)

artikel 10a en 10b, naar mijn mening had de wetgever er goed aan gedaan om deze aftrekbeperkingen te schrappen en extra toevoegingen aan art 10d Wet Vpb 1969 te doen. Daarnaast is het artikel vrij technisch en moeilijk uitvoerbaar, tevens heeft artikel 10d ook gevolgen gehad voor het MKB terwijl het artikel niet voor hen bedoeld was. Dit heeft tot gevolg dat het artikel als onrechtvaardig beleefd kan worden wat niet goed is voor de rechtszekerheid. Dit had simpel opgelost kunnen worden door een ruimere franchise in te voeren. Al met al is gebleken dat de invoering van artikel 10d niet effectief is gebleken en ben ik van mening dat het artikel afgeschaft dient te worden. De Staatssecretaris heeft bij het opstellen van het belastingplan voor 2013 een wetsvoorstel gedaan om artikel 10d te schrappen36. De daadwerkelijke afschaffing van artikel 10d is bij het belastingplan 2013 doorgevoerd en tegelijkertijd is artikel 13l Wet Vpb 1969 ingevoerd37. Dit artikel zal in het volgende hoofdstuk uitgebreid besproken worden.

36 Kamerstukken II, 2011/12, 33 287, nr. 1.

37 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Wet uitwerking fiscale maatregelen

(20)

3

Artikel 13l Wet Vpb 1969

3.1 Inleiding

Op 1 januari 2013 is in de vennootschapsbelasting een nieuw artikel ingevoerd. Negen jaar na de eerste wetswijzigingen naar aanleiding van het Bosal-gat is met de invoering van artikel 13l Wet Vpb 1969 een nieuw hoofdstuk aangebroken in de renteaftrekproblematiek. Het betreft een artikel dat betrekking heeft op de deelnemingsrente en het wetsvoorstel is aangekondigd in het belastingplan 201338.

3.2 Het Wetsvoorstel

De Staatssecretaris heeft op 4 juni 2012 de Wet uitwerking fiscale maatregelen

Begrotingsakkoord 2013 (Wet UFMB) naar de Tweede Kamer gestuurd39. Naar aanleiding van de motie Bashir en van Vliet40 is in dit voorstel het nieuwe artikel 13l Wet Vpb 1969 opgenomen. Volgens de Staatssecretaris zal artikel 13l het sluitstuk zijn van het Bosal-gat en zal het Nederlandse systeem van renteaftrek nu definitief tot rust komen41. De verwachte opbrengst wordt geschat op € 150 miljoen per jaar en wordt niet terug gesluisd naar het bedrijfsleven maar gebruikt om het begrotingstekort te verkleinen.

In dit hoofdstuk zal eerst kort een toelichting worden gegeven over de totstandkoming van artikel 13l. Daarna zal een uitgebreide analyse volgen per lid met waar nodig enkele voorbeelden en voorzien van commentaar.

3.3 Algemene beschouwing

In het voorjaar van 2011 heeft de Staatssecretaris aan het Topteam Hoofdkantoren gevraagd om de fiscale behandeling van de deelnemingsrente te evalueren.42. Tot 1 januari 2013 was het mogelijk om rente in aftrek te brengen ter zake van een schuld die verband houdt met een deelneming. Hierin is verandering gekomen met de invoering van artikel 13l Wet Vpb 1969 op 1 januari 2013, de regering beoogd met dit artikel de bovenmatige of onwenselijke financiering van deelnemingen met geldleningen te beperken. Het voorstel is er niet op

38 Kamerstukken II, 2011-2012, 33287, nr 1-3 39 Kamerstukken II, 2011-2012, 33287, nr 1. 40 Kamerstukken II 2010/2011, 32.800 nr. 17 41 Kamerstukken II, 2011-2012, 33287, nr 7, p. 26

42 Ministerie van Financiën, De Fiscale agenda. Naar een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig

(21)

gericht om de wijze van financiering door belastingplichtigen te beïnvloeden maar om de negatieve gevolgen van excessieve financiering met vreemd vermogen voor de schatkist weg te nemen. De regering heeft bewust ervoor gekozen om geen onderscheid te maken tussen binnenlandse en buitenlandse deelnemingen. De Staatssecretaris wijkt hiermee af van de motie Bashir en Van Vliet waarin werd gepleit dat alleen wanneer er sprake is van een deelneming in een buitenlandse dochtermaatschappij de rente niet aftrekbaar is. In mijn ogen heeft de wetgever hier een goede keuze gemaakt omdat een onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse deelnemingen in strijd lijkt te zijn met het Europees recht en de uitspraak in het Bosal-arrest.

Bij de vormgeving van de aftrekbeperking heeft de Staatssecretaris het advies van het Topteam Hoofdkantoren niet helemaal gevolgd. Zo adviseerde het Topteam dat de

deelnemingsrente aftrekbaar blijft, behoudens situaties van misbruik. Het Topteam heeft een aantal situaties gegeven in welke gevallen het zakelijk is, terwijl de wetgever een opsomming geeft van situaties wanneer het ‘fout’ gaat43. De wetgever wijkt van het Topteam af omdat de economische crisis en het tekort in de overheidsbegroting het niet toelaten dat meer rente aftrekbaar is. Met de invoering van artikel 13l wordt niet het gehele Bosal-gat gedicht, dit komt doordat het artikel slechts renteaftrek beperkt die verband houdt met beleggingen, misbruik en verliesverrekening.

3.4 Specifieke beschouwing artikel 13l Wet Vpb 1969

Na de korte toelichting op de totstandkoming van artikel 13l Wet Vpb 1969 zal in deze paragraaf uitgebreid in gegaan worden op de werking van het artikel en de verschillende leden. Waar nodig zijn kleine voorbeelden gegeven en voorzien van commentaar. Daarnaast wordt het uitvoeringsbesluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente besproken.

Lid 1

Uit de tekst van lid 1 blijkt dat de aftrek van rente kan worden beperkt als sprake is van bovenmatige deelnemingsrente. Daarbij is het uitgangspunt dat het eigen vermogen wordt aangewend om het verkrijgen van deelnemingen te financieren. Indien het eigen vermogen lager is dan de verkrijgingsprijs van de deelnemingen is er sprake van een deelnemingsschuld.

(22)

De rente die aan de deelnemingsschuld kan worden toegerekend is de bovenmatige deelnemingsrente44.

Verder volgt uit lid 1 dat alleen de bovenmatige deelnemingsrente die boven de € 750.000 uitkomt van aftrek is uitgesloten. Deze franchise bedroeg aanvankelijk € 1.000.000 wat positief werd ontvangen door de NOB omdat de franchise overeenkomt met de franchise in artikel 10ad Wet vpb 1969 en ervoor zorgt dat het MKB grotendeels buiten de regeling valt45. De wetgever is hier later op teruggekomen en heeft in de vierde nota van wijziging de

franchise verlaagd, hij wilde graag de versoepeling in lid 9 behouden en om dit te bekostigen is de franchise verlaagd naar € 750.00046. Door de verlaging van de franchise verwacht de Staatssecretaris dat het aantal belastingplichtigen die over de franchise heen gaat zal toenemen van 50 naar ongeveer 350.47

Uit de cijfers komt naar voren, dat de verhoging van de franchise van lid 1 ten opzichte van artikel 10d een goede ontwikkeling is, want bij een rentestand van 5% bedraagt de hoogte van de financiering € 15.000.000. Dit is een dergelijk groot bedrag waardoor een groot deel van het midden- en kleinbedrijf buiten de regeling valt.

Lid 2

Uit lid 1 volgt dat wanneer er sprake is van bovenmatige deelnemingsrente, deze niet afgetrokken mag worden. De bovenmatige deelnemingsrente wordt in lid 2 bepaald aan de hand van de volgende formule:

Gemiddelde deelnemingsschulden

(1 januari stand + 31 december stand :2 x Het totale bedrag (-/-) € 750.000= Bovenmatige Gemiddelde totale geldleningen aan renten en kosten deelnemingsrente (1 januari stand + 31 december stand :2)

Voor de berekening van de deelnemingsschulden en de totale geldleningen wordt gekeken naar de situatie per het begin en het einde van het boekjaar. Tijdelijke mutaties rond deze tijdstippen blijven buiten aanmerking met het oog op de toepassing van artikel 13l. De

wetgever heeft met deze tweede volzin het kunstmatig manipuleren van de uitkomst proberen

44 NDFR, Commentaar deel Vennootschapsbelasting- Wet VPB 1969- art. 13l, Aftrekbeperking bovenmatige

deelnemingsrente

45 NOB-commentaar op de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2012, 11 juni 2012 46 Kamerstukken II 2011/2012, 33287, nr. 22, Vierde nota van wijziging

(23)

te voorkomen. De begrippen ‘tijdelijk’ en ‘rond die tijdstippen’ zijn bewust niet concreet ingevuld. Of er sprake is van een tijdelijke mutatie met het oog op de toepassing van artikel 13l, is namelijk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval48.

De gevolgen van het gebruik van open normen is dat de belastingplichtigen niet goed weten waar zij aan toe zijn, hetgeen resulteert in rechtsonzekerheid. Daarnaast zorgt het open

karakter van de normen ervoor dat misbruik van de regeling tegengegaan kan worden doordat belastingplichtigen niet kunnen plannen met vaste termijnen. Een ander probleem is dat terwijl er geen sprake is van overmatige financiering van deelnemingen de bovenmatige deelnemingsrente wordt beïnvloed. Dit komt voor in situaties wanneer een belastingplichtige reeds in het bezit is van een deelneming en een lening aangaat voor de acquisitie van een activum de rente die op de lening zit toch wordt beperkt door artikel 13l, terwijl deze lening niet is aangegaan ter verwerving van een deelneming49.

Lid 3

In lid 3 wordt het begrip ‘deelnemingsschuld’ verder toegelicht. In de eerste volzin staat dat er sprake is van een deelnemingsschuld indien de gemiddelde verkrijgingsprijs van de

deelnemingen uitgaat boven het gemiddelde eigen vermogen. Voor het gemiddelde eigen vermogen zijn net zoals in lid 2 de waarden van de fiscale beginbalans en de fiscale

eindbalans van belang. De gedachte achter de rekenregel is dat het eigen vermogen primair is besteed aan de verwerving van deelnemingen. De berekening van de deelnemingsschuld ziet er in formule vorm als volgt uit:

‘’Deelnemingsschuld = verkrijgingsprijs deelnemingen -/- eigen vermogen’’

Wat opvalt is dat de term ‘verkrijgingsprijs’ in het hele artikel 13l niet gedefinieerd wordt. De Staatssecretaris lijkt zelf ook niet goed op de hoogte te zijn aangezien in het uitvoeringsbesluit in artikel 1 lid 2c verwezen wordt naar artikel 13l lid 3. Uit de kamerstukken komt naar voren dat de verkrijgingsprijs bestaat uit de tegenprestatie bij de verwerving van een deelneming plus de bijkomende kosten. Daarnaast wordt er rekening gehouden met latere

kapitaalstortingen en terubetalingen50. De NOB pleit ervoor om een definitie van het begrip

48 Kamerstukken II 2011/2012, 33287, nr 3

49 Dr. J. van Strien, “De aftrekbeperking van bovenmatige deelnemingsrente”, Deventer 2013, pagina 11 50 Kamerstukken II 2011/2012, 33287, nr 3

(24)

verkrijgingsprijs op te nemen in de wet, welke dan ook voor artikel 15ad Wet vpb 1969 kan gaan gelden aangezien hier ook geen definitie is gegeven.

In de eerste volzin wordt ook bepaald dat de deelnemingsschuld nooit meer kan bedragen dan het gezamenlijke bedrag aan geldleningen (wat logisch is aangezien de deelnemingsschuld niet meer kan bedragen dan alle schulden) en nooit meer dan de totale verkrijgingsprijs van alle deelnemingen bij elkaar opgeteld. Deze beperking is ingesteld om in situaties waarbij het eigen vermogen negatief is de deelnemingsschuld niet wordt berekend over een schuld die hoger is dan de verkrijgingsprijs van de deelneming. Daarnaast ontbreekt een

tegenbewijsregeling, de wetgever heeft niet aangegeven waarom geen tegenbewijsregeling is opgenomen maar voor de hand ligt, dat een dergelijke regeling voor de nodige discussie zal zorgen.

Vervolgens is in de tweede volzin gesteld dat de deelnemingsschuld wordt verminderd met schulden die onder het bereik van artikel 10a lid 1 of artikel 10b Wet vpb 1969 vallen, voor zover de daarmede verband houdende rechtshandelingen de deelnemingsschuld hebben doen vergroten. Dit komt bijvoorbeeld voor door het schuldig blijven van een dividenduitkering door een belastingplichtige. Hierdoor neemt het eigen vermogen af, waardoor de

deelnemingsschuld toeneemt omdat de kostprijs van de deelneming niet veranderd.

Lid 4

In de eerste volzin van lid 3 wordt gesproken over de verkrijgingsprijs. Maar wat te doen als de deelneming anders dan tegen de verkrijgingsprijs op de balans staat? Het fiscaal eigen vermogen verandert als de boekwaarde hoger of lager is dan de verkrijgingsprijs, dit zorgt ervoor dat de deelnemingsschuld hoger of lager uitvalt. In lid 4 wordt dit probleem opgelost namelijk, is de boekwaarde van de deelneming lager dan de verkrijgingsprijs , dan wordt het eigen vermogen verhoogd met het verschil en is de deelnemingsschuld derhalve gelijk aan het verschil tussen de verkrijgingsprijs van de deelneming en het verhoogde eigen vermogen, is de boekwaarde van de deelneming hoger vind het omgekeerde plaats. Deze correctie op het eigen vermogen geldt enkel voor toepassing van artikel 13l Wet vpb 1969.

(25)

Aan de hand van een voorbeeld zal dit probleem verduidelijkt worden:

Fiscale beginbalans X BV:

Deelneming 400 Eigen vermogen 150

Overige activa 200 Geldleningen 450

De deelneming van X BV wordt gewaardeerd tegen verkrijgingsprijs. De deelnemingsschuld bedraagt in deze situatie 400(VK) – 150(EV)= 250

Stel dat de deelneming van X BV nu niet tegen de verkrijgingsprijs van 400 maar tegen 500 wordt gewaardeerd, dan neemt het eigen vermogen zonder toepassing van lid 4 met 100 toe. In deze situatie zou de deelnemingsschuld niet 250 bedragen maar 400(VK) – 250(EV)= 150 De wetgever heeft met lid 4 deze ongewenste schommelingen willen verkomen.

Waar de wetgever geen rekening mee heeft gehouden is eventuele waardewijzigingen van andere activa/passiva die van invloed kunnen zijn op het eigen vermogen. Hierbij kan gedacht worden aan oninbare debiteuren, als deze worden afgeboekt verlaagd dit het eigen vermogen, wat resulteert in een lagere deelnemingsschuld en dus beïnvloeding van de niet aftrekbare rente. Daarnaast gaan ook stemmen op om lid 4 te schrappen. Volgens Marres is lid 4

overbodig omdat, wanneer aangesloten wordt bij de boekwaarde van de deelneming in plaats van de verkrijgingsprijs een afwaardering of opwaardering van de deelneming dan

automatische gecorrigeerd wordt door een verhoging of verlaging van het eigen vermogen51.

Lid 5

Lid 5 is in het leven geroepen om het ondernemings- en vestigingsklimaat in Nederland te stimuleren. Dit lid is een uitzondering op de hoofdregel en zorgt ervoor indien sprake is van het verkrijgen of uitbreiden van een belang in een deelneming in verband met

uitbreidingsinvesteringen in operationele activiteiten, de verkrijgingsprijs voor zover deze is toe te rekenen aan de operationele activiteiten niet wordt mee meegenomen in de berekening van de deelnemingsschuld zoals deze wordt berekend in lid 3. De deelnemingsschuld zal hiermee minder hoog uitkomen waardoor er minder rente beperkt wordt in de aftrek.

(26)

Lid 5 zorgt er dus voor dat er sprake is van “goede” deelnemingen (met operationele

activiteiten) en “foute” deelnemingen (zonder operationele activiteiten). Dit heeft als resultaat dat net zoals bij artikel 13 lid 1 Wet vpb 1969 zoals dat luidde tot 2004, de technieken om de rente toe te rekenen aan goede deelnemingen en eigen vermogen aan slechte deelnemingen zal worden toegepast, wat zal leiden tot vele discussies bij de belastingdienst52.

De term operationele activiteiten is door de wetgever niet gedefinieerd. Op vragen uit de eerste kamer heeft de Staatssecretaris geantwoord dat of operationele activiteiten bezien vanuit de groep worden uitgebreid afhangt van de feiten en omstandigheden van het concrete geval53. Door de diversiteit van de praktijk is bewust geen definitie opgenomen, dit biedt ruimte aan de praktijk om in uiteenlopende situaties tot een redelijke afbakening te komen tussen wat operationeel is en wat niet54.

In de parlementaire behandeling is een aantal voorbeelden gegeven van operationele activiteiten en activiteiten die niet als operationeel gekwalificeerd kunnen worden. Voorbeelden van operationele activiteiten:

- Productie, distributie en verkoopactiviteiten - Research & development activiteiten

- Diversificatie van de operationele activiteiten Voorbeelden niet kwalificerende operationele activiteiten:

- Beleggen

- Storten van kapitaal in concernfinancieringslichaam

De Staatssecretaris heeft verder opgemerkt dat het onderscheid tussen operationele en niet- operationele activiteiten niet gelijk is aan het bestaande onderscheid tussen ondernemen en beleggen55. Overigens kan het in sommige gevallen zijn dat beleggingen wel als operationele activiteit gezien kan worden, dit zijn bijvoorbeeld beleggingen die gehouden worden ter afdekking van verzekeringsverplichtingen. Dit is waarschijnlijk de oorzaak geweest waarom in de memorie van antwoord een belegging in beginsel geen operationele activiteit is56.

52 Prof. mr. O.C.R. Marres, Deelnemingsrente, WFR 2012-1426 53 Kamerstukken I, 2011/2012, 33 287, nr D, p. 27

54 Kamerstukken I, 2011/2012, 33 287, nr D, p.28 55 Kamerstukken II, 2011/2012, 33 287, nr 4, p.17 56 Kamerstukken I, 2011/2012, 33 287, nr D, p. 27

(27)

Het volgende punt van aandacht is wanneer er sprake van een uitbreiding is? De

Staatssecretaris geeft aan dat van een uitbreiding van de operationele activiteiten, ook sprake kan zijn indien de deelneming op het moment van de uitbreiding van het belang al

kwalificeert als een verbonden lichaam ex artikel 10a lid 4 Wet vpb 196957. Uit de wetsgeschiedenis is naar voren gekomen dat een kapitaalstorting in een operationele dochtervennootschap om de verliezen van die dochter aan te zuiveren geen uitbreiding van operationele activiteiten vormt. Marres concludeert hieruit dat een herfinanciering van bestaande activiteiten niet kwalificeert als uitbreiding, terwijl diversificatie van de werkzaamheden wel als uitbreiding kwalificeert58.

Om te toetsen of er sprake is van een uitbreiding van de operationele activiteiten moet worden gekeken vanuit het perspectief van de groep, dit is de belastingplichtige tezamen met, met hem verbonden lichamen. Het is overigens niet verplicht dat voor de uitbreiding er al sprake moet zijn van een groep, wanneer een vennootschap niet behorende tot een groep een deelneming opricht of verwerft kan sprake zijn van een kwalificerende uitbreiding.

In de eerste zin van lid 5 staat dat het lid slechts van toepassing is zover de investering in de deelneming verband houdt met de uitbreiding van de operationele activiteiten van de groep. Deze ‘voorzoverbenadering’ houdt in dat bij een deelneming in een lichaam met zowel operationele als niet-operationele activiteiten moet worden bekeken in hoeverre de

verkrijgingsprijs verband houdt met de operationele activiteiten van dat lichaam59. Het gevolg van deze benadering is dat alle beleggingen gekwalificeerd moeten worden. De heer Strik pleit dan ook voor de toepassing van de rotte-appelbenadering zoals deze ook in artikel 13 lid 11 wordt gebruikt60. Met deze rotte-appelbenadering wordt bedoeld dat wanneer een bepaald percentage van de beleggingen gekwalificeerd zijn als operationele activiteiten dat de gehele deelneming als operationele investering gezien kan worden. Deze methode zorgt voor

eenvoud in dit toch al ingewikkelde artikel omdat niet alle beleggingen gekwalificeerd hoeven te worden. De Staatssecretaris heeft helaas besloten dat deze oplossing budgettair niet

haalbaar is61.

57 Kamerstukken I, 2011/2012, 33 287, nr D, p 21

58 Prof. mr. O.C.R. Marres, Deelnemingsrente, WFR 2012-1426 59 Kamerstukken II 2011/2012, 33 287, nr 3, p.31

60 S. Strik, Gelukkig, de renteaftrekproblemen in de vpb zijn voor eens en voor altijd uit de wereld...,WFR

2012/1178

(28)

Lid 6

Terwijl lid 5 een uitzondering is waarbij bepaalde kosten niet meegenomen worden in de berekening van de deelnemingsschuld, is lid 6 een uitzondering op lid 5 en lid 10 (Zie pagina 33) waardoor de kosten toch wel weer meegenomen worden voor de bepaling van de

deelnemingsschuld. In dit lid worden 3 situaties gegeven waaraan moet worden getoetst of een uitbreidingsinvestering toch meetelt bij de berekening van de deelnemingsschuld. Dit moet jaarlijks getoetst worden en de bewijslast ligt in eerste instantie bij de belastingplichtige. In sub a wordt de toepassing van lid 5 uitgesloten in het geval de rente op een lening ter financiering van de uitbreiding/verwerving van een deelneming zowel bij de

belastingplichtige als ook bij een verbonden lichaam van de belastingplichtige in aftrek wordt genomen. Dit zijn de zogenaamde ‘douple-dip’ scenario’s. Een voorbeeld dat in de memorie van toelichting wordt gegeven is een situatie waarbij rente die in Nederland in aftrek wordt gebracht door een coöperatie tevens in aftrek wordt gebracht door een buitenlands verbonden lichaam van de coöperatie omdat de coöperatie voor het buitenland als transparant wordt gezien62.

Indien het verbonden lichaam afziet van renteaftrek terwijl die mogelijkheid er wel is, dan wordt de werking van lid 6 onderdeel a niet beperkt. Dit is anders wanneer het verbonden lichaam op basis van een keuzeregime de rente niet in aftrek neemt, in dit geval vindt lid 6 sub a geen toepassing63.

Artikel 13l lid 6 sub b richt zich op gevallen waarbij een hybride financieringsvorm of

gekunstelde geldstromen voor meervoudige renteaftrek zorgen en de rentebate bij de genieter niet is belast of lager is belast dan naar Nederlandse maatstaven redelijk is. In de memorie van toelichting wordt als voorbeeld gegeven wanneer een belastingplichtige een banklening aangaat en de lening in de vorm van een deelnemerschapslening doorleent aan een lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft. In dit geval zijn 2 manieren om onder lid 6 sub b uit te komen. De eerste escape is indien over de vergoeding een winstbelasting wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, zoals bedoeld in artikel 10a, derde lid onderdeel b. Indien er geen redelijke compenserende heffing is kan de belastingplichtige beroep doen op de tegenbewijsregeling. Hij moet dan kunnen aantonen dat de wijze waarop de financiering is vormgegeven in overwegende mate is ingegeven door zakelijke

62 Kamerstukken II 2011/2012, 33 287, nr.3, p.33 63 Kamerstukken I 2011/2012, 33 287, nr. D, p.21

(29)

overwegingen. Het is opvallend dat alleen sub b voorziet in een tegenbewijsregeling terwijl voor sub a en c dit niet mogelijk is. De Staatssecretaris geeft als reden hiervoor doordat de bewijslast van lid 6 sub a en c bij de belastingplichtige ligt in plaats van bij de fiscus64.

Marres is van mening dat sub b te beperkt geformuleerd is. In sub b wordt enkel en alleen gesproken over een vermogensverstrekking aan de deelneming of een met de

belastingplichtige verbonden lichaam, maar niet een vermogensverstrekking aan de belastingplichtige zelf. Te denken valt aan een geval waarbij de deelnemingsschuld naar Nederlandse maatstaven een lening is en naar buitenlandse maatstaven kapitaal, en de vergoeding aldaar is vrijgesteld65.

In onderdeel c wordt de situatie geregeld waarbij de uitbreidingsinvestering van operationele activiteiten onder een Nederlandse vennootschap worden gehangen met als oogmerk de mogelijkheid van renteaftrek, terwijl deze structuur niet zou zijn ontstaan indien geen aftrek mogelijk was geweest. In de parlementaire behandeling wordt als voorbeeld gegeven de situatie waarbij de aankoop van een deelneming onder Nederland plaatsvindt terwijl in

Nederland geen aansturende functie of hoofdkantoorfunctie aanwezig is66. Het gevolg hiervan is dat met name niet-Nederlandse multinationals geraakt worden door deze bepaling. Doordat de Staatssecretaris geen duidelijkheid geeft over wanneer sprake is van genoeg aansturing vanuit Nederland, zal de rechter hier uitsluitsel over moeten geven. Door deze onduidelijke bepaling komt de rechtszekerheid in het geding.

De oogmerktoets van sub c wordt door verschillende auteurs ter discussie gesteld. Zo stellen Smit67 en Strik68 dat de oogmerktoets van lid 6 in strijd kan komen met EU-recht omdat de aanwezigheid van een sturende functie voor de investerende Nederlandse vennootschap moeilijker aannemelijk valt te maken indien de overnemer deel uitmaakt van een buitenlands concern dan van een Nederlands concern. Marres komt met het advies om de oogmerktoets te

64 Kamerstukken I 2011/2012, 33 287, nr. D, p.21

65 Prof. mr. O.C.R. Marres, Deelnemingsrente, WFR 2012-1426 66 Kamerstukken II 2011/2012, 33 287, nr. 3, p.38

67 Dr. D.S. Smit, Europese verdragsvrijheden en derde landen: invloed op de Nederlandse vennootschaps- en

dividendbelasting, TFO 2012/122

(30)

vervangen door een objectief criterium, dan wel substance eisen dan wel onderdeel c helemaal te schrappen en voor alle gekunstelde gevallen op fraus legis te vertrouwen69.

Concluderend heeft artikel 13l lid 6 een aantal mankementen. Zo is het vreemd waarom alleen sub b een tegenbewijsregeling heeft en sub a en c niet. Door ook een tegenbewijsregeling in te voeren voor sub a en c zal dit de rechtszekerheid ten goede komen. Daarnaast is sub c te ruim opgezet, het is voor de belastingplichtige niet duidelijk wanneer sprake is van een aansturende functie.

Lid 7

In lid 7 wordt bepaald dat bij de bepaling van de bovenmatige deelnemingsrente geen

rekening wordt gehouden met winstbestanddelen of andere bestanddelen die vallen onder een buitenlandse vaste inrichting waarop de objectvrijstelling van toepassing is ex artikel 15e Wet vpb 1969. Uit de parlementaire behandeling komt naar voren dat artikel 13l slechts van toepassing is op het Nederlandse hoofdhuis70.

Door Kroon71 en de Groot72 wordt artikel 13l lid 7 ter discussie gesteld en vragen zij zich af of dit lid niet in strijd is met EU-recht, dit naar aanleiding van een uitspraak van het Hof van Justitie van de EG in de zaak Argenta Spaarbank NV73. De Groot komt tot de conclusie dat lid 7 een onrechtvaardige belemmering kan vormen van de vestigingsvrijheid omdat bij de berekening van de deelnemingsrente het vermogen van een buitenlandse v.i. niet

meegenomen wordt. Doordat een Nederlandse v.i. wel onder artikel 13l lid 3 valt en een buitenlandse v.i. niet.

Lid 8

Lid 8 geeft een korte toelichting wat moet worden verstaan onder een geldlening, deelneming en rente en kosten.

69 Prof. Mr. O.C.R. Marres, Het gat gedicht, NTFR 2012/1682 70 Kamerstukken II 2011/2012, 33 287, nr. 3, p. 38

71 M.G.H. Kroon, D.S. van der Smit, Art. 13l lid 7 Wet VPB 1969 mogelijk in strijd met EU-recht, BMA

2013/2045

72 I.M. de Groot, EU-rechtelijke houdbaarheid van art. 13l lid 7 Wet VPB 1969 in het licht van Argenta, WFR

2013/1318

(31)

Voor het begrip geldlening wordt aangesloten bij het civielrechtelijke begrip of een in economische zin vergelijkbare overeenkomst. Belastingschulden, voorzieningen en verplichtingen uit levensverzekeringen vallen hier niet onder. Daarnaast vallen alleen geldleningen waarover rente betaald wordt onder artikel 13l, een renteloze lening telt niet mee. De schulden die door andere wetsbepalingen al geheel buiten beschouwing worden gelaten zullen ook voor toepassing van artikel 13l niet meegenomen worden, te denken valt aan artikel 10a en 10b Wet vpb 1969.

In sub b staat wat onder een deelneming wordt verstaan. Het gaat hierbij om belangen die aan te merken zijn als een deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Onder lid 8 sub b vallen ook deelnemingen waar de deelnemingsvrijstelling op grond van de

meesleep- en meetrekregeling van artikel 13 lid 4 en 5 van toepassing is.

In lid 8 sub c staat wat onder rente en kosten moet worden gezien. Naast de rentekosten ter zake van geldleningen, vallen ook afsluitkosten en juridische kosten ter verkrijging van de geldlening hier onder. Als kosten worden gemaakt om renterisico’s op geldleningen en

valutarisico’s op rente af te dekken worden deze ook als kosten meegerekend in de zin van lid 8 sub c. Valutaresultaten en kosten om valutarisico’s af te dekken vallen niet onder de

werking van artikel 13l.

Artikel 13l lid 8 is duidelijk en helder weergegeven en roept niet op tot kritiek of noodzakelijke vragen.

Lid 9

In de vierde nota van wijziging is lid 9 toegevoegd aan artikel 13l. De bepaling houdt in dat voor de toepassing van lid 2 en 3 buiten aanmerking blijven geldleningen die verband houden met uistaande geldvorderingen voorvloeiend uit een actieve financieringsactiviteit. Tevens zijn ook de rente en kosten op uitstaande geldleningen in verband met actieve

financieringsactiviteiten binnen het concern uitgesloten van de berekening in lid 2. Verder heeft lid 9 invloed op de maximale deelnemingsschuld die wordt berekend in lid 3.

Door de invoering van lid 9 is de franchise in lid 1 aangepast, om deze bepaling te financieren is de franchise verlaagd van € 1.000.000 naar € 750.000. In mijn ogen is de invoering van

(32)

deze bepaling een goede toevoeging aan artikel 13l. Financieringen die niets te maken hebben met het financieren van deelnemingen worden met deze bepaling buiten artikel 13l gehouden.

Lid 10

In de vierde nota van wijziging is een uitzondering op lid 5 geïntroduceerd. Deze uitzondering luidt dat de belastingplichtige in beginsel 90% van de verkrijgingsprijs van een deelneming buiten aanmerking kan laten indien en voor zover de verwerving, uitbreiding of inbreng is gelegen in boekjaren voorafgaand aan of beginnend op 1 januari 2006. Deze datum is gekozen omdat een belastingplichtige een bewaarplicht heeft van zeven jaar74.

De belastingplichtige is vrij om te kiezen of hij een beroep doet op lid 10. Het blijft dus mogelijk voor de belastingplichtige om volgens de normale bewijsregels aannemelijk te maken dat meer dan 90% buiten aanmerking van lid 3 dient te blijven omdat sprake was van een uitbreiding van een operationele activiteit. Van Strien merkt daarnaast op dat de

tegemoetkoming van lid 10 alleen ziet op het vijfde lid en niet op het zesde. Dit heeft als gevolg dat wanneer sprake is van een situatie zoals genoemd in lid 6, het 90 % forfait van lid 10 niet geldt75.

Een ander punt wat door Wolvers76 aangehaald wordt is het feit over welke verkrijgingsprijs artikel 13l lid 10 spreekt. Gaat het om de huidige verkrijgingsprijs of om de verkrijgingsprijs van de deelneming aan het einde van het boekjaar dat is aangevangen voor of op 1 januari 2006? Als hier sprake van is wat moet dan gedaan worden met latere acquisities,

uitbreidingen en kapitaalstortingen, vallen deze ook onder de tegemoetkoming? Uit de parlementaire geschiedenis valt geen antwoord te vinden op deze vragen, maar volgens van Strien77 is het waarschijnlijk dat latere uitbreidingen separaat moeten worden getoetst en niet automatisch meelopen onder de 90%-tegemoetkoming.

Lid 11

Lid 11 is het laatste lid van artikel 13l. In dit lid heeft de wetgever de mogelijkheid

opengehouden om bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) regels te stellen indien de deelneming of het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden is betrokken bij een

74 Kamerstukken II 2011/2012, 33 287, nr. 22, p. 3

75 Dr. J. van Strien, “De aftrekbeperking van bovenmatige deelnemingsrente”, Deventer 2013, pagina 58 76 S. Wolvers, art. 13l Wet Vpb 1969; onnodig haastwerk, NTFR 2012/1867

(33)

reorganisatie of wordt opgenomen in een fiscale eenheid. De voordracht voor een Algemene Maatregel van Bestuur wordt, voordat deze wordt gezonden aan de Raad van State voor advies, eerst voorgelegd aan de eerste en tweede kamer.

Het begrip reorganisatie moet breed worden uitgelegd, naast fiscaal gefacilieerde

reorganisaties worden ook interne verhangingen, het aangaan van samenwerkingsverbanden in het kader van het overdragen van vermogensbestanddelen en het inbrengen van

vermogensbestanddelen tegen uitreiking van aandelen gekwalificeerd als reorganisaties78. Doordat er sprake is van een verscheidenheid aan reorganisaties, splitsingen, fusies en fiscale eenheden is besloten om gedetailleerde regelgeving op te nemen in lagere regelgeving. Naar mijn mening is het verplaatsen van ingewikkelde regelgeving naar lagere regelgeving een goede zaak. Het zorgt voor eenvoud en duidelijkheid van de vpb. Het nadeel is dat het uitvoeringsbesluit waarin de regeling is opgenomen als complex en onduidelijk wordt bestempeld79.

3.5 Uitvoeringsbesluit

In deze paragraaf zal kort ingegaan worden op het “uitvoeringsbesluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente”. Op grond van artikel 13l lid 11 Wet vpb 1969 heeft de wetgever het uitvoeringsbesluit ingevoerd om nadere regels in te stellen. Dit besluit is de opvolger van het concept uitvoeringsbesluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente welke is goedgekeurd door de ministerraad op 12 oktober 2012.

In het besluit zijn uitvoeringsregels opgenomen omtrent reorganisaties, de fiscale eenheid en de samenloop met artikel 15ad Wet vpb 1969. In artikel 1 worden de definities en de

reikwijdte van de bepaling gegeven. Wat opvalt is dat bij artikel 1 lid 2c wat betreft de

verkrijgingsprijs verwezen wordt naar artikel 13l lid 3, terwijl zoals hiervoor beschreven is dit artikel geen definitie van de term verkrijgingsprijs heeft. In artikel 2 wordt omschreven wat moet worden verstaan onder een reorganisatie. In onderdeel a wordt de overdracht van aandelen binnen de groep geregeld. Het maakt hierbij niet uit of het gaat om een

vervreemding of de inbreng van aandelen in een lichaam tegen uitreiking van aandelen. In onderdeel b wordt de situatie geregeld van de inbreng van andere vermogensbestanddelen dan aandelen, te denken valt aan situaties als een juridische splitsing, juridische fusie of

78 Kamerstukken I 2011/2012, 33 287, nr. D, p. 22

(34)

bedrijfsfusie. Het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs wordt geregeld in artikel 3. Omdat hier in feite sprake is van een definitie had deze bepaling ook in artikel 1 opgenomen kunnen worden.

In artikel 4 wordt stap voor stap uitgelegd wat onder het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs verstaan moet worden. De kwalificerende verkrijgingsprijs wordt gemaximeerd op het bedrag van de verkrijgingsprijs ten tijde van de verkrijging door de belastingplichtige. Vervolgens wordt in artikel 5 bepaald hoe de verkrijgingsprijs tot stand komt voor de inbrenger van vermogensbestanddelen anders dan aandelen tegen uitreiking van aandelen. Het gaat hier dus niet om de waardering van de deelneming maar om de bepaling van de verkrijgingsprijs. In lid 2 wordt geregeld welk deel van de verkrijgingsprijs als kwalificerende verkrijgingsprijs kan worden beschouwd.

Terwijl artikel 2 t/m 5 zien op reorganisaties, ziet artikel 6 op de gevolgen van het aangaan dan wel verbreking van de fiscale eenheid. In principe wordt voor de bepaling van de

verkrijgingsprijs van de deelneming uitgegaan van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen bij de te voegen dochtermaatschappij. Dit geldt niet wanneer de verkrijgingsprijs van de deelnemingen bij de te voegen dochtermaatschappij lager is dan de verkrijgingsprijs van de aandelen in de te voegen dochtermaatschappij. Voor de berekening van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen wordt uitgegaan van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de dochtermaatschappij die evenredig wordt toegerekend aan het vermogen van de te voegen dochtermaatschappij en de deelnemingen80. Verder wordt in lid 3 voor de toepassing van dit artikel beschreven wat moet worden verstaan onder het begrip moedermaatschappij en dochtermaatschappij indien sprake is van een fiscale eenheid bestaande uit onderlinge

waarborgmaatschappijen of corporaties. Tenslotte wordt in artikel 7 de samenloop van artikel 13l met de renteaftrekbeperking van artikel 15ad Wet vpb 1969 geregeld. De regeling bepaald dat dezelfde rente materieel niet twee keer in aftrek kan worden beperkt (zowel bij 13l als bij 15ad).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

THE PROGRESSION OF VULNERABILITY 1 ROOT CAUSES Limited access to Lack of Physical Environment Local economy Risk= Hazard x Vulnerability R=HxV Social relations Public actions

In this article, we presented a decision-making model for local energy planning by addressing the question ‘how can decision-making on the design and implementation of smart

Hierbij zij nog opgemerkt dat (de paragrafen 1.64 en 1.65 van) de OECD Transfer Pricing Guidelines 2010 redelijk vaag zijn en hieruit niet exact een grens kan worden gededuceerd

The dynamical resolution of a sentence ambiguity in line with human processing illustrates the possibility to implement aspects of high-level cognition in neuronal models based

Here, we present theoretical investigations of a CARS light source based on seeded four-wave mixing (FWM) [1] in silicon nitride waveguides, which is of great

The research at hand investigates the extent to which NWW is related to the well-being of employees, while taking into account the personal and organizational moderating

Naast dat er in dit onderzoek wordt gekeken of er een relatie tussen het geslacht van een communicatiemedewerker en zijn of haar geloofwaardigheid is wordt er onderzocht of

HADS Reports of type of comparison of different HADS versions Reports of languages of HADS, if used in non-English countries. Reports of corrective a ctions or qualifications