• No results found

Een kleine geschiedenis van het begin van opvoedingsondersteuning.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een kleine geschiedenis van het begin van opvoedingsondersteuning."

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Een kleine geschiedenis van het begin

van opvoedingsondersteuning

´Goede gewoonten´, onderdeel van de Platenatlas ´Ontwikkeling en verzorging van zuigelingen en kleuters. Samengesteld door mevrouw van Andel-Ripke en mevrouw

Hengeveld-Soeters in 1938 voor de Stichting Kinderverzorging en Opvoeding.

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Florine Pijzel Begeleiding: Dr. R. G. Fukkink Tweede beoordelaar: prof. dr M. Merry Begeleider Fie van der Hoop Stichting: J. Zandijk Amsterdam, juli 2012

(2)

2

Abstract

A Brief History of the Beginning of Parental Support

Two related Dutch pedagogic journals from the beginning of the twentieth century, Het Kind and Kinderverzorging en Opvoeding, are considered as two influential representatives for the pedagogical professionalization and the historic beginning of parental support. Aim of this research was to identify the dominant pedagogical and didactical assumptions in these journals. In a content analysis, relevant articles have been analysed, distinguishing five themes: pedagogical objective, target group, content, principles and method. It can be concluded that both journals claimed child-centered views, assumed that parents know best what is good for the child and presume a collaboration between parents and professional as the most effective parental support.

(3)

3

Inhoud

Abstract ... 2

1.

Inleiding en probleemstelling ... 4

2.

Methode ... 8

3.

Vereniging Kinderverzorging en Opvoeding ... 13

3.1

Maria Sandberg – Geisweit van der Netten ... 13

3.2

Het Nationaal Reizend Museum voor Ouders en Opvoeders ... 14

3.2.1 Opzet van het Reizend Museum ... 15

3.2.2

Contacten van het Reizend Museum ... 17

3.3

Onderwijs in Kinderverzorging en Opvoeding ... 17

3.3.1

Opleiding Kinderverzorging en Opvoeding ... 18

3.4

De Vereniging K en O en haar samenwerkingsverbanden ... 21

4.

Resultaten ... 23

4.1

Tijdschrift Het Kind ... 23

4.2

Het tijdschrift K en O ... 31

4.3

Vergelijking tussen Het Kind en K en O ... 39

5.

Discussie ... 41

Samenvatting ... 43

(4)

4

1.

Inleiding en probleemstelling

In het fin de siècle nam de aandacht voor het kind een hoge vlucht. Met zowel vernieuwingen op pedagogisch als didactisch vlak werd de weg vrij gemaakt voor ´de eeuw van het kind´. Hoewel pedagogen in de 19e eeuw al een begin maakte met de institutionalisering van de pedagogische praktijk, kan de aanname van een aantal pedagogische wetten als het begin van het “pedagogisch verlangen” worden beschouwd (Dekker, 2006, p. 288). Deze wetten, waaronder de Wet op de Leerplicht en de Burgerlijke Kinderwet, kwamen onder meer tot stand omdat de overtuiging ontstond dat criminaliteit onder jongeren vaak een gevolg was van verwaarlozing door ouders. Hierdoor moesten niet alleen de kinderen worden

heropgevoed, ook de ouders werd pedagogische hulp opgelegd (Bakker, Noordman & Rietveld – Van Wingerden, 2006). De heropvoeding van jongeren geschiedde vanaf 1896 door de vereniging Pro Juventute, zij hanteerden daarbij een pedagogische benadering waar een preventieve aanpak centraal stond. De jongeren hadden wekelijks contact met een begeleider die hen thuis, in het gezin opzocht. Deze vorm van opvoedingsondersteuning is tekenend voor het pedagogisch elan rond 1900 (Bakker et al., 2006). Kenmerkend was daarbij de sfeer van maakbaarheid en optimisme. Er werd meer en meer van de ouders en de opvoeding verwacht en wanneer er niet aan de verwachtingen werd voldaan was dat reden voor ingrijpen. Dit leidde tot een steeds grotere professionele bemoeienis met de opvoeding. Deze bemoeienis kreeg in eerste instantie vorm door de oprichting van de kruisverenigingen rond 1900. De verenigingen, waaronder het Witte Kruis in Noord-Holland en het Groene Kruis in Zuid-Holland, organiseerden verschillende activiteiten betreffende de lichamelijke gezondheidszorg. In 1901 werd het eerste Consultatiebureau voor Zuigelingen opgericht in Den Haag (Bakker et al., 2006). De consultatiebureaus zorgde voor een grote daling van de zuigelingensterfte. Daarnaast zorgden de verbeteringen in de

levensomstandigheden voor een toename van de overlevingskansen van zuigelingen en kleuters. Dekker (2006) merkt hierbij terecht op dat het langere levensperspectief van kinderen voor een langer opvoedingsperspectief van ouders zorgde. Dit resulteerde in grote aandacht voor de gezinsopvoeding en opkomende interesse van pedagogen in de

ontwikkeling van kinderen.

De professionalisering van de opvoeding manifesteerde zich in het spoor van pedagogische verschuivingen rond de eeuwwisseling, ook wel aangeduid als de

reformpedagogische vernieuwingen (Bakker et al., 2006). Deze pedagogische visie stond bekend om haar kindgerichtheid, reformpedagogen wilden het kind centraal zetten in het opvoedingsproces (Depaepe, 1998). Zij hadden een groot vertrouwen in de natuurlijke ontwikkeling van het kind en de opvoeder moest dat zoveel mogelijk op zijn beloop laten gaan. Reformpedagogen beschouwden kinderen, afgezien van hun soortgelijke ontwikkeling, als individuen (Bakker et al., 2006). Dekker (2006) spreekt in dit opzicht van een

“pedagogische verdeeldheid” (p. 289) waarin onderwijzers en pedagogen verschuiven van de pedagogische opvattingen uit de Verlichting naar het meer Romantische gedachtegoed. Ook onderwijzers waren van mening dat de opvoeding niet voor iedereen hetzelfde moest zijn en dat er rekening moest worden gehouden met verschillen. Naast de vernieuwingen op pedagogisch vlak zijn er rond de eeuwwisseling ook vernieuwende ideeën op didactisch vlak te onderscheiden. Reformpedagogen hebben ook hier een stempel op willen drukken.

De reformpedagogiek bestond voornamelijk uit kritiek op het traditionele

schoolsysteem. Ze waren van mening dat daarin niet genoeg ruimte was voor het actieve karakter van het kind. Daarnaast deelden zij de opvatting dat de lesstof moest aansluiten bij de ontwikkelingsfase waarin het kind zich bevond en niet andersom (Bakker et al., 2006). Deze reformpedagogische opvattingen hebben zich nooit volledig in het Nederlandse onderwijs genesteld, toch leidde het wel tot “nieuwe didactische inzichten en hulpmiddelen” (Dekker, 2006, p. 368). Depaepe (1998) interpreteert dit niet zozeer als een succes van de reformpedagogiek maar als het aanslaan van de ideeën van enkele vooraanstaande reformpedagogen. Een van de meest invloedrijkste reformpedagoge in Nederland was de Italiaanse Maria Montessori (Bakker et al., 2006). Haar belangrijkste uitgangspunt was de vrijheid van het kind, het moest de ruimte hebben om zich te bewegen en zelfstandig

(5)

5 beslissingen te nemen. Het Montessori-systeem kent in Nederland een succesvol bestaan (Dekker, 2006). Een gewaardeerde Nederlandse reformpedagoog is Jan Ligthart. Ligthart was een onderwijzer en stond daardoor dicht bij de praktijk. Hij had niet veel op met de theoretische pedagogiek en liet zich voornamelijk leiden door wat in de praktijk aansloeg (Dekker, 2006). Zijn didactiek typeerde zich door kinderen de dingen zelf te laten doen. Hij liet hen samenwerken en probeerde met het lesmateriaal aan te sluiten bij de omgeving van het kind. Een van zijn bekendste werken zijn de boeken van Ot en Sien, waar velen door hebben leren lezen. Het succes van deze schoolboekjes is niet alleen te danken aan de eenvoudige taal maar ook de levendige illustraties moeten hier een rol in hebben gespeeld (Bakker et al., 2006). Hoewel de didactische opvattingen van Ligthart niet gebaseerd waren op wetenschappelijke bevindingen, sloegen ze wel aan. Ook Ligthart zette het kind centraal en dat was precies wat de beginnende pedagogische wetenschap omstreeks 1900 wilde bereiken. Men wilde het kind begrijpen en wetenschappelijk onderzoek leek daarvoor de ideale manier (Dekker, 2006). Door de onderliggende ontwikkelingsprocessen bij kinderen aan studie te onderwerpen hoopte men tot de meest effectieve leermethoden te komen (Depaepe, 1998).

De wetenschappelijke pedagogiek in Nederland heeft zijn beginpunt bij de aanstelling van Dr. J. H. Gunning als privaatdocent in de praktische en theoretische pedagogiek aan de Universiteit van Utrecht in 1898 (Van Hilvoore, 2002). Hoewel Gunning nog niet veel op had met de pedagogische wetenschap, hij vond het geen zuivere wetenschap, wordt dit moment toch als het begin beschouwd van de academische pedagogiek. Gunning heeft een grote rol gespeeld in de pedagogische geschiedenis. Van Hilvoorde (2002) noemt hem een

“invloedrijk verwoorder van pedagogische stemmingen” en een “pedagogisch wegbereider en pionier” (p.45). Kenmerkend voor Gunning was zijn interesse in zowel de theorie als de praktijk, en de samenhang tussen deze twee was voor hem onvermijdelijk. Deze samenhang kreeg langzaamaan gestalte door de opkomst van de gedrukte voorlichting en handleidingen voor ouders (Bakker, 1993). Tijdschriften met wetenschappelijke pretenties waren al in de 19e eeuw verschenen en rond de eeuwwisseling kon daar het gedrukte

voorlichtingsmateriaal aan worden toegevoegd. Het zou echter nog enkele jaren duren voordat een Nederlands pedagogisch tijdschrift gericht op praktijk en advies tot stand kwam.

Het reeds verschenen aanbod van voorlichting over de opvoeding en verzorging van kinderen was echter niet voor iedereen voldoende. Zo bleef mevrouw Sandberg – Geisweit van der Netten met veel vragen zitten toen zij op 22-jarige leeftijd haar eerste kind kreeg. Want, “ook al had ik op school zo hard en met veel plezier gewerkt, voor de moeilijke taak van kinderen op te voeden was mijn kennis te oppervlakkig en mijn ondervinding te gering” (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955, p. 131). Om een antwoord te krijgen op haar vragen bracht zij in 1898 een bezoek aan de ‘Nationale Tentoonstelling Vrouwenarbeid’ ter gelegenheid van de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955). Zij keerde echter teleurgesteld terug, en de behoefte aan richtlijnen in het opvoeden en grootbrengen van kinderen bleef. Dit gaf uiteindelijk de aanleiding tot het schrijven van haar ‘Open Brief aan Moeders en aan allen, die in kinderen belangstellen’. Hierin vraagt Sandberg zich af waarom men van alles leert en op veel dingen wordt voorbereid, behalve op de verzorging en opvoeding van kinderen (Marx, 1984). Sandberg pleitte daarom ook voor een opleiding voor de vrouw. De opvoedkundige taak kwam

gedurende de eerste levensjaren toch voornamelijk op de schouders van de moeder terecht. En, zo was de opvatting van Sandberg, de meeste mannen waren ook niet geïnteresseerd in een eigen taak binnen de opvoeding.

De Open Brief bleef niet onopgemerkt en trok ook de aandacht van Gunning. Hij was het niet op alle punten met Sandberg eens, maar waardeerde haar initiatief. Het leidde tot een jarenlange vriendschap en deze kreeg professionele vorm toen zij samen toetraden tot de redactie van het Tijdschrift Maatschappelijk Werk, Afdeling B Opvoedkunde en Hygiëne. Dit tijdschrift, gericht op de alledaagse opvoedingspraktijk, bleek een groot succes. Hoewel het wetenschappelijke kennis niet schuwde, richtte het zich voornamelijk op praktische opvoedingsproblemen en aan opvoeding gerelateerde thema’s. Gunning noemde het dan ook niet voor niets zijn “pedagogische spreekkamer” (Van Hilvoorde, 2002, p. 30).

(6)

6 Het tijdschrift maakte in 1902 een doorstart onder de naam ´Het Kind´ (Sandberg – Geisweit van der Netten, Gunning & Rutter, 1901). Zowel Gunning als Sandberg bleven in de redactie, Gunning zelfs tot in 1927. Sandberg trok zich in 1904 terug. Het werk bleek niet meer verenigbaar met een huishouden met jonge kinderen. Maar, dit betekende niet het einde van het werk van Sandberg. Want, volgens Gunning was het “maken van goede plannen haar fort” (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955, p. 136). Haar voorstel voor een ‘Vereening van Ouders’ kon op veel enthousiaste reacties rekenen, de vereniging zou er echter nooit komen. Als alternatief werd in 1912 de ‘Vereeniging Nationaal Reizend Museum voor Ouders en Opvoeders’ (Reizend Museum) opgericht, met Gunning als voorzitter (Marx, 1984; Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955). Het belangrijkste doel van dit Reizend Museum was het bevorderen van de voorlichting en samenwerking van ouders en

opvoeders. Het Reizend Museum bleek een succes en voorzag in de grote behoefte aan kennis en informatie van diverse ouders. Het ledenaantal bedroeg bij de start van het Reizend Museum nog 256 personen, in 1917 was dit al gestegen naar 1009 (Kee & Ketelaars, 1989).

Toen in 1917 ook vooraanstaand gynaecoloog prof. dr. B. J. Kouwer de noodzaak van voorlichting voor ouders benadrukte, was dat voor mevrouw Sandberg aanleiding om contact te zoeken. Dit contact leidde uiteindelijk tot de oprichting van het Comité ter bevordering van het Onderwijs in Kinderverzorging en Opvoeding (later veranderd in Vereniging K en O), onder voorzitterschap van professor Kouwer (Wentzel, 1959). Een belangrijke doelstelling van deze Vereniging was het realiseren van een opleiding tot lerares in kinderverzorging en opvoeding. In 1920 opende de eerste opleiding K en O in Rotterdam haar deuren, een jaar later gevolgd door een vestiging in Amsterdam. Deze driejarige opleidingen leidden tot een diploma, uitgegeven door de Vereniging K en O, waarmee men aan de slag kon op meerdere sociaal-pedagogische terreinen zoals in kindertehuizen, als leidster van een kleuterklas of als medewerker in het Reizend Museum (Kee & Ketelaars, 1989).

Het contact tussen de Vereniging, de opleiding en de leraressen werd mogelijk gemaakt door het Tijdschrift Kinderverzorging en Opvoeding. Dit tijdschrift, voor het eerst uitgegeven in 1925, en bevatte alles wat van belang was voor het onderwijs in K en O, zowel theorie als praktijk (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955). Het Tijdschrift K en O, contactorgaan en vakblad voor afgestudeerden in K en O, werd als onmisbaar beschouwd voor diegenen die in kinderverzorging en opvoeding belangstellen (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955).

Doel van het onderzoek

In de ´eeuw van het kind´ is de Vereniging K en O van grote betekenis geweest voor de ontwikkelingen op het gebied van opvoedingsondersteuning (Wubs, 2004). Publicaties van en over de Vereniging zijn dan ook eerder gebruikt voor geschiedschrijving en onderzoek. Er zijn twee afstudeerscripties geschreven met het Reizend Museum als hoofdonderwerp (Kee & Ketelaars, 1989; Marx, 1984). In deze scripties is nader ingegaan op de

ontstaansgeschiedenis van het Reizend Museum en de rol die het heeft gespeeld in ondersteuning aan ouders en opvoeders. Ook Het Kind is geanalyseerd. Bakker (1995) analyseerde in haar onderzoek naar gezinspedagogische literatuur de jaargangen van 1900 tot en met 1919.

Het tijdschrift van de Vereniging, tijdschrift K en O is tot nu toe alleen ter verdieping van de Vereniging geraadpleegd (Kee & Ketelaars, 1989; Marx, 1984). Een inhoudelijke analyse is nog niet uitgevoerd. Deze analyse zou meer inzicht kunnen geven in de opvattingen over opvoedingsondersteuning in de periode van 1925 tot 1940, de periode waarin het tijdschrift werd uitgegeven. Daarnaast geeft het inzicht in de didactische

opvattingen van de vereniging. K en O bestond uit professionals in de pedagogiek en menig pedagogisch initiatief is vanuit de vereniging tot stand gekomen. Ideeën over de didactiek en de wijze waarop voorlichting het meest effectief aan ouders kon worden aangeboden

(7)

7 In het Tijdschrift K en O was het de bedoeling hoofdzakelijk te spreken over het onderwijs en het werk in kinderverzorging en opvoeding (Sandberg – Geisweit van der Netten, van der Hoop & Robinson, 1925). Het tijdschrift was er voor de afgestudeerden in K en O en in mindere mate voor ouders en opvoeders. Voor hen was het tijdschrift Het Kind meer geschikt. Het Kind, het bekendste tijdschrift op pedagogisch adviesterrein uit zijn tijd en in die zin een historische voorloper van Ouders van Nu en J/M van nu, verscheen tussen 1900 en 1955 (Van Hilvoorde, 2002). In deze scriptie zijn de jaargangen 1900 tot 1904 geanalyseerd. Het tijdschrift was uniek in zijn soort en bood ouders zowel voorlichting als een platform om informatie uit te wisselen (Sandberg – Geisweit van der Netten, Gunning & Ritter, 1902). Het tijdschrift Het Kind lijkt een zeer geschikte bron om de opvattingen en uitgangspunten met betrekking tot de opvoeding en voorlichting nader te onderzoeken. Deskundigen en vooraanstaande pedagogen schreven artikelen over de meest

uiteenlopende onderwerpen en zij behandelden vragen van ouders. Het Kind ging, net als het Tijdschrift K en O, in op zowel theorie als praktijk.

De Vereniging K en O, bestaande uit het Reizend Museum, de opleiding en het Tijdschrift K en O, en het Tijdschrift Het Kind hebben niet alleen opvoedingsondersteuning op de agenda gezet maar het ook in stand gehouden en ervoor gezorgd dat het aanbod aan opvoedingsondersteuning kon groeien. Hun invloed was groot en zij zorgden voor een bepaalde richting in de pedagogiek. In beide tijdschriften spelen Sandberg en Gunning een belangrijke rol. Maar dit hoeft niet automatisch te betekenen dat beide tijdschriften ook dezelfde pedagogische en didactische opvattingen hebben. Het zou interessant zijn om een vergelijking te kunnen trekken tussen de uitgangspunten van de Vereniging K en O en het Tijdschrift Het Kind.

Een analyse van de pedagogische en didactische opvattingen in het Tijdschrift K en O geeft meer inzicht in de professionele kijk op opvoedingsondersteuning in de periode van 1925 tot 1940. Een inhoudsanalyse van Het Kind kan meer duidelijkheid scheppen over belangrijke opvoedingsvraagstukken in de periode waarin de opvoeding volop de aandacht trok. Daarnaast leert het ons meer over de wijze waarop de voorlichting werd aangeboden aan ouders en opvoeders. De twee onderzoeksvragen luiden als volgt:

1. Welke pedagogische en didactische opvattingen komen voor in het Tijdschrift Het Kind?

2. Welke pedagogische en didactische opvattingen komen voor in het Tijdschrift Kinderverzorging en Opvoeding?

De onderzoeksvragen worden aan de hand van een inhoudsanalyse beantwoord. In het methode hoofdstuk wordt dieper op deze inhoudsanalyse en de te scoren kernthema´s ingegaan. De onderzoeksvragen zijn niet te beantwoorden zonder een inleidend stuk over het Reizend Museum en de Vereniging K en O. In hoofdstuk 3 wordt daarom eerst een beschrijving van de ontstaansgeschiedenis gegeven en wordt de constructie van de Vereniging K en O nader uitgelegd. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de

inhoudsanalyses besproken en wordt een vergelijking tussen de tijdschriften getrokken. In de discussie wordt er vervolgens ingegaan op de verhoudingen met ander onderzoek en

worden de beperkingen van dit onderzoek en de implicaties voor nader onderzoek besproken.

(8)

8

2.

Methode

Historisch materiaal

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen zijn de twee tijdschriften Het Kind en Tijdschrift K en O aan een inhoudsanalyse onderworpen. In dit hoofdstuk wordt dieper op deze methodiek ingegaan en wordt een uitgebreide beschrijving van het stappenplan gegeven.

De tijdschriften Het Kind en Tijdschrift K en O hebben een belangrijke rol gespeeld in het professionaliseringsproces van kinderverzorging en opvoeding. Dhr. Gunning, de eerste academische pedagoog van Nederland, en mevr. Sandberg, bedenkster van menig

opvoedkundig initiatief, hebben bij beide tijdschriften een belangrijke rol gespeeld. Ook waren beiden nauw verbonden met de Vereniging K en O Deze vereniging, inmiddels

geïntegreerd tot Stichting Spel- en Opvoedingsvoorlichting, is per 1 januari 1993 opgeheven. De archieven van de stichting zijn vervolgens ondergebracht in het Aletta Jacobs archief op de Vijzelstraat in Amsterdam. Hier ligt voor meer dan 100 jaar aan materiaal over

kinderverzorging en opvoeding.

Na het bestuderen van de archiefmaterialen; jaarverslagen, correspondentie, voorlichtingsmaterialen en leermiddelen, kon de conclusie worden getrokken dat zowel Het Kind als de Vereniging K en O een zeer belangrijke rol hebben gespeeld bij de pedagogische vernieuwingen omstreeks 1900 en in het pedagogisch en didactisch proces wat volgde. Een inhoudelijke analyse van het Tijdschrift K en O is nog nooit uitgevoerd en kan meer inzicht geven in de ontwikkelingen betreffende opvoedingsondersteuning. Het Kind is al wel eerder onderwerp van een inhoudsanalyse geweest maar een vergelijking tussen deze twee

tijdschriften, waarvan de redactie voor een groot deel uit dezelfde personengroep bestond, is nog nooit voltrokken. De inhoudsanalyse geeft dus ook inzicht in een pedagogisch proces wat zich tussen 1900 en 1925 afspeelde. De twee tijdschriften liggen opgeslagen in het boekendepot van de Universiteit van Amsterdam, bij de locatie Bijzondere Collecties.

Materialen

Tijdschrift Het Kind

Veertiendaagsch blad voor ouders en opvoeders Jaargang 1900-1904, N = 130 tijdschriften

Tijdschrift Kinderverzorging en Opvoeding (Tijdschrift K en O)

“Tijdschrift voor het contact tusschen de vereeniging tot bevordering van het onderwijs in K en O, de opleiding, de leeraressen en andere belangstellenden in kinderverzorging en opvoeding”.

Jaargang 1925-1941, N = 89 tijdschriften

Inhoudsanalyse

De tijdschriften zijn nader bekeken aan de hand van een inhoudsanalyse. Een

inhoudsanalyse is een systematische, objectieve en kwantitatieve analyse van tekstueel en/of audio-visueel materiaal (Neuendorf, 2002). Het kan als een wetenschappelijk methode worden beschouwd wanneer men zich houdt aan een vooraf vastgelegd stappenplan

(Neuendorf, 2002). Dit model, een stroomschema met negen stappen waarin de

gemeenschappelijke factoren van wetenschappelijk onderzoek worden gevolgd, is voor een deel in dit scriptieonderzoek aangehouden. De stappen 1 t/m 6 en 9 zijn worden hieronder beschreven. Figuur 1 geeft een beschrijving van het stappenplan.

(9)

9 Figuur 1: Flowchart bij uitvoering van een inhoudsanalyse.

Bron: Neuendorf, 2002

Theorie en motivatie

Artikelen uit de twee tijdschriften, Tijdschrift K en O en Het Kind, zijn geanalyseerd. Er is voor deze tijdschriften gekozen omdat zij een belangrijke rol hebben gespeeld bij het ontstaan van opvoedingsondersteuning. De tijdschriften vertegenwoordigen twee verschillende

doelgroepen; het professionele kader en de ouders en opvoeders. Daarnaast vertonen de tijdschriften een onderlinge band, doordat ze beide met de Vereniging K en O verbonden zijn.

De eerste vijf jaargangen (1900-1904) van Het Kind zijn in dit onderzoek

geanalyseerd. Deze keuze is het gevolg geweest van de beperkte tijd die beschikbaar was voor dit onderzoek. De keuze voor de eerste vijf jaargangen is vervolgens gebaseerd op de gedachte dat de oprichtingsjaren bepalend zijn voor het karakter van het tijdschrift.

(10)

10 vervulde Sandberg tot in 1904 de rol van redactielid. Samen met Gunning stond Sandberg aan de start van Het Kind en zij speelde een belangrijke rol bij de invulling van het blad. Het Tijdschrift K en O is in zijn geheel geanalyseerd (1925-1941).

Het doel van de inhoudsanalyse is een overzicht te geven van de mate waarin bepaalde pedagogische en didactische opvattingen in de twee tijdschriften voorkomen. Dit maakt het mogelijk een samenhang of trend waar te nemen en vervolgens de twee

tijdschriften te vergelijken.

Conceptualisatie

In deze inhoudsanalyse van de artikelen uit Het Kind en K en O staan vijf

kernthema´s centraal; doelstellingen, doelgroep, inhoud, uitgangspunten en werkwijze. Deze vijf kernthema´s zijn tot stand gekomen na het lezen van een aantal pedagogisch historische bronnen en huidige literatuur over opvoedingsondersteuning. Een toelichting op de

kernthema´s wordt hieronder gegeven.

Na het lezen van enkele archiefstukken van K en O werd al snel duidelijk dat

pedagogische initiatieven vaak gepaard gaan met duidelijk geformuleerde doelstellingen. In de statuten van het Reizend Museum worden de doelen beschreven en bij de latere

initiatieven van K en O is deze trend doorgezet. Ook in het eerste nummer van Het Kind wordt het doel van het tijdschrift nadrukkelijk uiteen gezet. Dit gegeven wekte belangstelling op voor andere beoogde doelen van opvoedingsondersteuning, beschreven in Het Kind of Tijdschrift K en O Uit deze belangstelling volgde de formulering van het eerste kernthema ´doelstellingen´.

De vraag is relevant op wie de ondersteuning zich honderd jaar geleden richtte. Bakker et al. (2006) hebben het al over de ondersteuning aan “onmaatschappelijk gezinnen” rond 1900 (p.255). Dekker (2006) spreekt van ondersteuning aan verwaarloosde en

veroordeelde kinderen omstreeks 1900. Door de formulering van het tweede kernthema ´doelgroep´ wordt in kaart gebracht of er ook daadwerkelijk specifieke doelgroepen worden aangesproken in de twee tijdschriften.

Bakker (1995) maakt in haar onderzoek naar oudervoorlichting in de periode 1845-1925 onderscheid in vier thema´s: opvoedingsdoelen, opvoedingsstijlen, eisen gesteld aan opvoeders en gedragsproblemen. Deze vier thema´s richten zich allemaal op de inhoudelijke aspecten van de voorlichting. Bakker (1995) noemt bij de resultaten het romantische

kindbeeld als een van grootste invloeden op deze inhoudelijke aspecten. Dit

(neo-)romantische gedachtegoed kenmerkte zich voornamelijk door de aansluiting bij het kind zelf. Rechtmatige discipline speelde daarbij een belangrijke rol. De vraag rees of deze aspecten ook bij de twee tijdschriften waarneembaar waren. Om dit vast te kunnen stellen is het kernthema ´inhoud´ gekozen en nader uitgewerkt.

Het fin de siècle lijkt onuitputbaar als het gaan om vernieuwingen, verschuivingen, nieuwe initiatieven en visies op pedagogisch en didactisch vlak (Dekker, 2006; Depaepe, 1998). Daarbij leverde de reformpedagogische stromingen omstreeks 1900 veel invloedrijke pedagogen op (Bakker et al., 2006). Ook de pedagogische wetenschap vindt zijn oorsprong in 1900, met Gunning in de hoofdrol als eerste privaatdocent aan de Universiteit van Utrecht (Van Hilvoorde, 2002). De vernieuwde visies en uitgangspunten moesten ergens op

gebaseerd zijn, opvoeden was “een zaak van waarnemen en nadenken, en van hart en verstand” (Sandberg – Geisweit van der Netten, Gunning & Ritter, 1902). Tegenwoordig wordt de ondersteuning pas als effectief beschouwd wanneer het theoretisch goed onderbouwd is. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) draagt zorg voor de beoordeling van deze effectiviteit. Ten tijde van de twee tijdschriften was er geen sprake van deze norm. Echter, wel was er groeiende interesse in theorieën en de morele standpunten en deze werden dan ook besproken in Het Kind en K en O. Dit aspect wordt beoordeeld met het kernthema ´uitgangspunten´.

Wanneer ouders centraal worden gesteld in het ondersteuningsproces zorgt dat vaak voor een grotere effectiviteit van de interventie (Prinsen et al., 2011). Vraaggericht werken is daarin van groot belang (zie ook Dunst et al., 2002) Vandenbroeck en Roose (2006)

(11)

11 vermoeden dat de behoefte aan ondersteuning een automatisch gevolg is geweest van de grote aandacht voor de opvoeding in het begin van de 20e eeuw. De vraag is daarbij hoe deze ondersteuning werd ingevuld en hoe de redactieleden van de twee tijdschriften zo effectief mogelijk op deze vraag naar advies en ondersteuning dachten te voldoen. Het vijfde kernthema ´werkwijze´ speelt op deze vraag in.

Operationalisatie

De analyse wordt uitgevoerd per artikel uit de tijdschriften. Echter, niet elk artikel komt voor analyse in aanmerking. Dit onderscheid wordt gemaakt op basis van de indeling van de tijdschriften.

Het Kind maakte voor haar indeling van de artikelen gebruik van drie categorieën, elk met een aantal subcategorieën:

1. “De lichamelijke opvoeding

a) De lichamelijke ontwikkeling van het kind b) In het bijzonder: de spraakontwikkeling c) De gezondheidsleer

d) De voeding

e) Eenige wenken omtrent eerste hulp bij ongelukken 2. De Zedelijke opvoeding

a) De zedelijke ontwikkeling van het kind

b) De invloed der ouders op de handelingen van het kind, in het algemeen de praktijk der opvoeding

c) Godsdienst in de opvoeding 3. De verstandelijke opvoeding

a) De verstandelijke ontwikkeling van het kind

b) De ontwikkelingsleer van Fröbel en hare betekenis voor opvoedsters c) De invloed der ouders op de gedachten van het kind

d) De ontwikkeling van kunstgevoel bij het jonge kind

e) Bespreking van nieuw uitgekomen boeken voor de jeugd. Iets over sprookjes en verzen

f) Verhalen voor de jeugd g) Kennis der natuur

h) De verhouding der ouders tot de school: in deze afdeeling zal behandeld worden o.a. de beste methode om talen te onderwijzen, het vóór en tegen van coëducatie en het nu van schoolwandelingen en Slöjd (handenarbeid).” (Maatschappelijk Werk, 1900, p.1-2).

Het Kind richtte zich op ouders en opvoeders en in mindere mate op het professionele kader van kinderverzorging en opvoeding. Er werd meer ingegaan op pedagogische vraagstukken dan op didactische aspecten. De inhoudsanalyse richt zich daarom op deze pedagogische vraagstukken en op de adviezen en voorlichting die in dat kader worden gegeven. Artikelen uit alle drie de categorieën worden geanalyseerd.

Tijdschrift K en O maakt gebruik van een indeling in negen rubrieken, te weten:

1. “Onderwerpen van algemeen belang betreffende: de vereeniging K en O, het werk van de leeraressen, zoowel in de practijk van kinderverzorging en opvoeding als lesgeven

2. Verslagen van de leeraressen over hun werk

3. Mededeelingen over het werk van de Vereeniging K en O

4. Mededeelingen over hulpmiddelen bij het onderwijs, leermiddelen en studieboeken 5. Mededeelingen omtrent de jaarlijksche bijeenkomst

(12)

12 7. Vraag en aanbod van betrekkingen

8. Feuilletons over kinderen, naar ’t leven

9. Vragen en wenschen van de lezers.” (Tijdschrift K en O, 1925, p. 2)

De inhoudsanalyse richt zich op de rubrieken 1, 2, 3, 4 en 9. In deze delen van het tijdschrift spelen namelijk pedagogische en didactische opvattingen een grote rol.

Codeerschema

Tabel 1 geeft een overzicht van de vijf kernthema´s, de conceptuele definities en de subthema´s. De subthema´s zijn uitwerkingen van de kernthema´s en kunnen afzonderlijk gescoord worden.

Tabel 1 Overzicht kernthema´s, definities en subthema´s

Kernthema´s Definitie Subthema´s

Doelstellingen

Geformuleerde doelstellingen en beoogde doeleinden met

betrekking tot de opvoedingsondersteuning. Moeders / Vaders Specifiek / Universeel Opleidingsniveau Leeftijd Kinderen Opvoedingsdoelen Opvoedingsstijlen Discipline Classificatie, thema´s Functie ondersteuning Pedagogen Theorieën Normen en Waarden Evidence Based Aanbod / Vraaggericht Schriftelijk / Anders Rolverdeling Ouder-Professional

Hiërarchisch / Horizontale Communicatie Kenmerken professional Financiering Uitgangspunten Begrippen, grondslagen en visies waarop de ondersteuning is gebaseerd. De wijze waarop de ondersteuning wordt aangeboden en de

bijbehorende rol van de

professional. Werkwijze Geformuleerde doelgroep waarop de ondersteuning is gericht. Doelgroep Inhoud

Inhoudelijke aspecten van de ondersteuning / voorlichting

en daarmee beoogde

resultaten.

Sampling

Artikelen die binnen de relevante indeling vallen, genoemd onder ‘operationalisatie’, worden gescoord. Aan de hand van de thema´s en subthema´s is vervolgens bekeken of ze als relevante artikelen konden worden aangemerkt.

Pilot betrouwbaarheid

Het codeerschema is door twee codeurs doorgenomen en besproken. Daarnaast is het schema getest in de praktijk in het archief en, waar nodig, bijgesteld in de beginfase van het onderzoek.

Tabel en rapportage

De resultaten van de inhoudsanalyse zijn in een tabel gepresenteerd. Daarnaast is per kernthema een voorbeeld gegeven.

(13)

13

3.

Vereniging Kinderverzorging en Opvoeding

Het Nationaal Reizend Museum voor Ouders en Opvoeders (het Reizend Museum) en de Vereniging Kinderverzorging en Opvoeding (K en O) hebben aan de wieg gestaan van de professionalisering van opvoedingsondersteuning. In dit hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van de ontstaansgeschiedenis van het Reizend Museum en de Vereniging K en O. Een belangrijke rol is daarbij toebedeeld aan mevrouw Sandberg - Geisweit van der Netten, aanjaagster van menig opvoedkundig initiatief. Om de tekst kracht bij te zetten worden ter illustratie enkele citaten gegeven.

3.1

Maria Sandberg – Geisweit van der Netten

Vol verwachting reisde mevrouw Sandberg – Geisweit van der Netten in 1898 af naar Den Haag om de “De Nationale Tentoonstelling Vrouwenarbeid”, ter gelegenheid van de

troonsbestijging van Koningin Wilhelmina, te bezoeken. Daar hoopte zij richtlijnen te vinden voor de verzorging en opvoeding van kinderen. Hoewel de tentoonstelling waardevol was, werd aan haar verwachtingen niet voldaan. Sandberg besloot daarop om al haar tijd en kracht in te zetten om kennis omtrent kinderverzorging en opvoeding te verspreiden (Sandberg -Geisweit van der Netten, 1955). Dit

voornemen leidde tot het schrijven van de ‘Open brief

aan Moeders en aan allen, die in kinderen

belangstellen’. In deze brief trachtte Sandberg uiteen te

zetten “dat alleen door geregeld onderwijs in het opvoeden en grootbrengen van kinderen, de rechte weg gevonden en de moeilijkheden overwonnen zouden worden.”(Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955, p. 131).

De Open Brief trok de aandacht van vooraanstaand pedagoog dr. J. H. Gunning.

Gunning roemde de ‘Open Brief’, maar had ook een aantal bezwaren. Zo was hij het niet eens met de stelling van Sandberg dat alle moeders onderwijs nodig hebben om hun kinderen goed op te voeden. Er zouden genoeg vrouwen zijn die door het moederschap de opvoedkundige eigenschappen ontwikkelden. Ten tweede was Gunning van mening dat Sandberg een te kleine rol van betekenis bij de opvoeding aan de vader toebedeelde. Desondanks bleek het een begin van een jarenlange samenwerking en vriendschap (Bakker, 1995; Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955). Deze

samenwerking kreeg vorm bij het Tijdschrift Maatschappelijk Werk, afdeling B Opvoedkunde en Hygiëne, waar beide eind 1899 als redactielid aan de slag gingen. In het eerste nummer in 1900 werd er ingegaan op het doel van het blad. Want naast een adviserende rol

probeerde Sandberg ook via het tijdschrift medestanders voor haar opleiding voor ouders te vinden. Onderstaand citaat is hiervan een illustratie.

Wij hopen langzamerhand alle onderdeelen der opvoeding zoo volledig als dat mogelijk is en noodig is door deskundigen in ons blad behandeld te zien. Wij willen echter nog iets anders, wij willen in ons blad een krachtige propaganda maken voor een praktische zoowel als theoretische opleiding tot het opvoeden van kinderen. (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1900, p. 255).

Sandberg werkte in het tijdschrift haar idee voor een ‘Voorbereidende opleiding voor

Opvoeders’ uit. Deze opleiding zou uitermate geschikt zijn voor jonge meisjes, als uitbreiding Mevrouw Sandberg – Geisweit van der Netten & de heer Sandberg, omstreeks 1896.

(14)

14 van het reeds bestaande onderwijs. Sandberg richtte zich in hoofdzaak op meisjes, niet om jongens bij de opvoeding buitenspel te zetten maar omdat de tijd er nog niet naar was om ook jongens bij de opleiding te betrekken.

Ik regel mij naar de bestaande toestanden en vind dat de tijd rijp is om a’thans meisjes in de gelegenheid te stellen een speciale opleiding te ontvangen voor het opvoeden van kinderen.

(Sandberg – Geisweit van der Netten, 1900, p. 257).

Sandberg bleek gevoelig voor het standpunt van Gunning dat ook vaders bij de opvoeding betrokken moeten worden. In het tweede deel van haar schrijven over de ‘Voorbereidende opleiding voor Opvoeders’ richt ze zich dan ook op moeders en vaders (Bakker, 1995).

Maar de opvoeding der kinderen is niet alleen de taak der moeder; zij is de taak en van vader en van moeder; de verschillende eigenschappen van man en vrouw maken juist dat beiden voor de opvoeding noodzakelijk zijn, zij moeten elkander aanvullen en elkander, juist door hun verschillenden aard en aanleg, voor overdrijving in één richting behoeden.

(Sandberg – Geisweit van der Netten, 1900, p. 271).

De opleiding zou zich voornamelijk richten op de eerste zes levensjaren van het kind. Na deze zes jaar zouden ouders zich samen kunnen inzetten om meer over de opvoeding en verzorging van het kind te weten te komen (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955). Sandberg stelde voor om daartoe een Vereniging van Ouders op te richten. Deze Vereniging zou cursussen kunnen aanbieden, voor alle lagen uit de samenleving, een pedagogische bibliotheek kunnen huisvesten en een plek kunnen bieden om over opvoedkundige

vraagstukken te praten en te discussiëren. Sandberg haalde inspiratie voor deze Vereniging veelal uit het buitenland. Zo bestond er in Engeland al een vereniging voor ouders.

In Engeland bestaat een vereeniging voor ouders (Parents National Education Union), die in vele opzichten een voorbeeld mag genoemd worden; tenminste zij vindt haar gelijke noch in Amerika, noch in Duitsland, noch in Italie, (de drie landen, behalve Engeland, waar het meeste voor voorbereiding voor opvoeders wordt gedaan.) Een dergelijke vereeniging zou ook in ons land veel goed kunnen doen en een hechten band kunnen vormen tusschen opvoeders, mits zij met zorg werd voorbereid en door opvoedkundigen van ervaring werd opgericht (dat is een eerste vereischte.). (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1900, p.

271-272).

Sandberg beschouwde de voorbereidende opleiding en de vereniging voor ouders als een manier om “opvoeders in de gelegenheid stellen te weten hoe zij moeten handelen vóórdat zij hun taak aanvangen” (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1900, p. 274).

Ook Gunning zag het belang van een voorbereidende opleiding voor opvoeders en spoorde Sandberg dan ook aan om deze plannen verder uit te werken. Het oprichten van een

Vereniging voor Ouders zag hij echter niet zitten, “Daar is de tijd nog niet rijp voor, bedenkt U iets anders” (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955, p 134). Dat andere werd De

Vereniging Nationaal Reizend Museum voor Ouders en Opvoeders, opgericht in april 1912. Het Reizend Museum kan beschouwd worden als de eerste stap richting de professionele opvoedingsondersteuning en was vanaf het begin een succes (Wentzel, 1959).

3.2

Het Nationaal Reizend Museum voor Ouders en Opvoeders

Het oordeel van Gunning over de oprichting van een Vereniging voor Ouders en Opvoeders was overduidelijk; “bedenkt U iets anders” (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955). Om hier toch naar toe te werken, het voornaamste doel van Sandberg, werd in april 1912 de

(15)

15 Vereniging Nationaal Reizend Museum voor Ouders en Opvoeders opgericht. Gunning werd voorzitter en Sandberg bekleedde jarenlang de positie van secretaris van het bestuur.

Het voornaamste doel van het Reizend Museum was “veredeling, verdieping en wetenschappelijker opvatting van de taak der ouders en opvoeders en daardoor op hooger peil brengen der gezinsopvoeding” (Marx, 1984, p. 9). De noodzaak van voorlichting moest duidelijk worden gemaakt en daartoe werden materialen en leermiddelen beschikbaar gesteld. De voorlichting was daarbij bedoeld voor “alle ouders en opvoeders” (Kee &

Ketelaars, 1989, p. 31). Onder opvoeders behoorden ook diegene die door hun beroep met kinderen te maken hadden; zoals onderwijzers en maatschappelijk werkers (Kee &

Ketelaars, 1989).

Het Reizend Museum was er voor iedereen en hechtte dan ook grote waarde aan haar neutraliteit. Onderstaand citaat geeft een voorbeeld van dit neutrale karakter.

De vereniging is niet dogmatisch, gaat niet uit van een bepaalde richting, noch

opvoedkundig, noch godsdienstig, doch huldigt de opvatting, dat leiding geven daarin bestaat elk mens op zijn eigen weg verder te helpen. (Tijdschrift K en O, 1927, p. 4).

3.2.1 Opzet van het Reizend Museum

Om zoveel mogelijk ouders en opvoeders te bereiken, kreeg het Reizend Museum een reizende constructie. Vanuit het hele land werden aanvragen voor tentoonstellingen en cursussen ingediend en vervolgens werd de tentoonstelling ingepakt en verzonden in grote koffers. Zo kwam men in contact met zowel de arbeidersgezinnen uit de stad als de

boerengezinnen op het platteland. Onderwerp en inrichting van de tentoonstellingen waren dus sterk afhankelijk van de aanvrager en kwamen in overleg tot stand (Marx, 1984). Het Reizend Museum had een vaste standplaats in Amsterdam, aan het Frederiksplein. Hier lag het materiaal opgeslagen en werden de tentoonstellingen samengesteld en uitgezonden (Sandberg - Geisweit van der Netten, 1955).

Het Reizend Museum bestond uit een groot aantal afdelingen. Elke afdeling representeerde een aspect van de opvoeding en verzorging van kinderen. Bij de start van het Reizend Museum waren dat de volgende 12 afdelingen: Bibliotheek, Opgaven van statistische en andere gegevens

voor opvoeders van belang, Platen ter verduidelijking van het

gesprokene, Kleding, Voeding, Omgeving van het kind, Hygiëne, Eerste Hulp Bij Ongelukken, Kennis der natuur, Speelgoed, Hulp aan gebrekkige kinderen en

Kinderontwikkeling (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1912). In de loop der tijd zijn daar afdelingen bijgekomen en/of afgevallen. Elke afdeling werd beheerd door een groep deskundigen. Zij stelden de tentoonstellingen samen, vulden de materialen aan en repareerden de stukken wanneer dat nodig was.

De afdelingen van het Reizend Museum speelde in op de behoeften van de aanvragers en hield rekening met de doelgroep. Zo bestond een tentoonstelling voor onderwijzers waarschijnlijk meer uit kinderlectuur en de fröbelmethode dan een

tentoonstelling op het platteland, waar voorlichting over voeding en kleding meer toepasselijk was (Kee & Ketelaars, 1989). De presentatie van de materialen en de voorlichting was van

Deskundigen tijdens een tentoonstelling van Het Nationaal Reizend Museum voor Ouders en Opvoeders

(16)

16 tevoren vastgelegd. Grote inspiratiebron was daarbij de ‘Hygiënische Tentoonstelling´ te Dresden, bezocht door mevrouw Sandberg en Dr. Knapper in 1911. Dit bezoek leidde tot een drietal belangrijke opvattingen over de didactiek van het Reizend Museum. Ten eerste zou het Reizend Museum een “doe-museum” worden (Kee & Ketelaars, 1989, p. 29). Men mocht overal aankomen, tijdschriften en boeken inzien en aan de hand van modellen van speelgoed zelf aan de slag gaan. Er waren geen glazen vitrines en geen bordjes met ‘verboden aan te komen’ (Marx, 1984; Wentzel, 1959). Een tweede belangrijke opvatting betrof de voorkeur aan het beeld en het visuele boven het geschrevene. Beeld maakte niet alleen meer indruk, het onderving ook moeilijkheden wanneer de ouder niet kon lezen. Het Reizend Museum had dus een zeer interactief karakter. Daarnaast maakte men graag gebruik van tegenstellingen. Men stelde het goede tegenover het slechte en een gezonde toestand tegenover een zieke. Dit in de veronderstelling dat ouders thuis de vergelijking zouden maken en daarbij sneller de hulp van een dokter zouden inroepen (Kee & Ketelaars, 1989).

Het Reizend Museum en de tentoonstellingen lieten een constante groei zien. Het ledenaantal groeide van 256 in 1913 naar 1009 in 1917. Ook de reizende tentoonstellingen, lezingen, cursussen en demonstraties lieten een groeiend bezoekersaantal zien (Wentzel, 1959). Tentoonstellingen als de ´De Vrouw´ (1913), Het Kind´ (1924), ´De Internationale

Tentoonstelling Vrij en spontaan kinderwerk´ (1925), ´ en ´Het Spel van het Kind´ (1925)

werden goed bezocht. Het succes leidde tot de behoefte aan ruimtes waar permanente tentoonstellingen konden worden gehouden. In 1922 werd daarom het eerste vaste centrum van voorlichting geopend in Zwolle, een Huis voor Ouders. Onderstaand citaat geeft een beschrijving van de doelen van de huizen voor ouders.

Een huis voor ouders moet rust geven, gedachten wekken, bezielen voor de dagelijksche taak, de ouders verzamelen, bij elkaar brengen. Zij moeten daar vinden, wat zij noodig hebben tot de opbouw van eigen inzicht, voedsel tot groei van innerlijk leven en die leering in zaken van hygienisch gebied, die bij de verzorging en de opvoeding geleerd kan worden. Het huis voor ouders moet een symbool worden van de taak der ouders en opvoeders in het gezin. (Kee & Ketelaars, 1989, p.

38)

De Huizen voor Ouders bestonden uit een vaste tentoonstelling, een bibliotheek en vaak een ruimte waar lezingen of cursussen konden worden gegeven. Centraal stond het contact met de regio, men speelde in op de behoeften en vragen van de omgeving. Het was de bedoeling dat, wanneer

ouders het centrum bezochten, zij zich daar thuis voelde en een gelijksoortige woonsituatie aantroffen. Zo kon men zich gemakkelijk identificeren met de voorlichting. Ideeën en

initiatieven van bezoekers waren zeer welkom en er was dan ook een nauwe samenwerking tussen het Huis voor Ouders en de bezoekers (Kee & Ketelaars, 1989; Wentzel, 1959). In de tussentijd fungeerde de ruimte aan het Frederiksplein in Amsterdam nog steeds als

opslagplaats voor de overige materialen. Hier zou snel verandering in komen. In 1923 opende het tweede Huis voor Ouders haar deuren in Utrecht, aan de Nieuwegracht. In dit pand werden niet alleen alle afdelingen van het Reizend Museum ondergebracht, het bood ook ruimte voor een leermiddelen-centrale en een plek om duplicaten te vervaardigen. Het huis in Utrecht was hét modelhuis, het echte ´thuis´ van het Reizend Museum.

Na Zwolle en Utrecht volgden Huizen voor Ouders in Haarlem, Rotterdam, Leeuwarden en zelfs in Indonesië. Later in de geschiedenis vinden we de Huizen voor Ouders echter niet terug. Vermoedelijk hebben de oorlogsjaren hier grote invloed op gehad

(17)

17 en zijn de Huizen na die tijd niet meer teruggekeerd. We zien na de oorlog wel de opmars van soortgelijke initiatieven. Onder de naam ´Het Baken´ worden op meerdere plaatsen afdelingen van het Reizend Museum opgericht.

3.2.2 Contacten van het Reizend Museum

Een grote rol van betekenis bij de populariteit van het Reizend Museum is weggelegd voor het Tijdschrift Het Kind. Dit tijdschrift is jarenlang de spreekbuis van het Reizend Museum geweest. Niet zonder toeval want zowel Sandberg als Gunning fungeerde als redactielid bij het tijdschrift en als bestuurslid bij het Reizend Museum (Kee & Ketelaars, 1989). Het Kind wijdde 2 nummers per jaar aan het Reizend Museum en de deskundigen van de afdelingen schreven, vaak op verzoek van de redactie, artikelen voor Het Kind. In 1925 krijgt de

Vereniging K en O een eigen tijdschrift en worden de jaarverslagen en mededelingen van het Reizend Museum voornamelijk daarin geplaatst (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955).

Het Reizend Museum was een succes, in 1916 nam het zelfs de derde plaats in op de lijst van Museumbezoeken (Kee & Ketelaars, 1955). De voorlichting was toegankelijk en sloot aan bij de behoeften van de ouders. Maar het aspect wat misschien wel het grootste aandeel heeft gehad in de populariteit van het Reizend Museum, was het persoonlijke contact, de steun en goede raad (Wentzel, 1959). Regelmatig kwamen bezoekers met een specifieke vraag naar het Reizend Museum. Tijdens de tentoonstellingen was er iemand aanwezig om deze vragen te beantwoorden. De medewerkers, vaak artsen,

wijkverpleegkundigen of schoolhoofden, hadden echter zelden kennis van zowel de lichamelijke, als de geestelijke als de pedagogische aspecten van opvoeding. Er was dus iemand nodig die verstand had van zowel de verzorging als de opvoeding van kinderen (Marx, 1984). Een noodzaak die mevrouw Sandberg al in haar ´Open Brief´ in 1899 aankaartte. Toen ook vooraanstaand gynaecoloog, Prof. Dr. B. J. Kouwer in 1917 in een dagblad de behoefte aan voorlichting voor ouders besprak, nam mevrouw Sandberg contact op. Dit contact leidde in 1917 tot de oprichting van het Comité ter bevordering van het Onderwijs in Kinderverzorging en Opvoeding (later Vereniging K en O).

In de volgende paragraaf zal dieper worden ingegaan op het werk van dit Comité, de

opleiding die er uit voortvloeide en haar betekenis voor de ontwikkelingen op het gebied van opvoedingsondersteuning.

3.3

Onderwijs in Kinderverzorging en Opvoeding

De behoefte aan geschoolde krachten in de lichamelijke, geestelijke èn pedagogische aspecten van de verzorging en opvoeding van kinderen werd in 1917 eindelijk erkend. Mevrouw Sandberg kon beginnen aan de uitwerking van haar plannen uit haar Open Brief in 1899. In mei 1917 werd dan ook, op initiatief van het bestuur van het Reizend Museum, het Comité ter bevordering van het Onderwijs in Kinderverzorging en Opvoeding opgericht (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955). Professor Kouwer nam als eerste voorzitter plaats in het bestuur en mevrouw Sandberg vervulde jarenlang de rol van secretaris. In 1919 werd de naam gewijzigd in de Vereniging ter bevordering van het Onderwijs in

Kinderverzorging en Opvoeding, kortweg Vereniging K en O.

De Vereniging K en O stelde zichzelf ten doel “de gelegenheid te openen, zoo mogelijk voor allen, en in bijzonder voor meisjes, vrouwen en moeders, tot het ontvangen van onderwijs in verzorging en opvoeding van kinderen. Zij tracht dit doel te bereiken door:

a) te bevorderen, dat bij het onderwijs rekening worde gehouden met de behoefte aan kennis van gezondheidsleer voor de jeugd;

(18)

18 b) te bevorderen, dat bij het onderwijs aan de vrouwelijke jeugd rekening worde

gehouden met kennis en kundigheden, die in het bijzonder voor de vrouw van betekenis zijn;

c) cursussen op te richten voor kinderverzorging en –opvoeding en voor deze cursussen leerkrachten op te leiden;

d) samen te werken met andere lichamen, die een overeenkomstig doel nastreven; alle andere wettige middelen, die aan het doel der vereniging bevorderlijk kunnen zijn.” (Statuten Vereniging tot bevordering van het Onderwijs in Kinderverzorging en opvoeding, Utrecht, 1919)

Samen met plaatselijke en provinciale comités ging de Vereniging K en O voortvarend van start. In Rotterdam opende men in 1920 de eerste School tot opleiding van leerkrachten in Kinderverzorging en Opvoeding. Niet lang daarna, in januari 1921, startte men met een opleidingscursus voor leraressen voor de verzorging van het kind van de geboorte tot het 6e levensjaar aan de Nieuwe Huishoudschool in Amsterdam (Kee & Ketelaars, 1989; Sandberg – Geisweit van der Netten, 1955).

De opleiding is van groot belang geweest voor de jeugdgezondheidszorg en heeft de basis gelegd voor de huidige HBO-SPH opleiding. Hoewel de opleiding in deze scriptie niet

centraal staat, zal in de volgende paragraaf wel een beknopte beschrijving worden gegeven.

3.3.1 Opleiding Kinderverzorging en Opvoeding

De eerste taak van de Vereniging K en O was kadervorming. Er moesten leraressen worden opgeleid voor het verspreiden van de K en O gedachte; “systematische vorming tot de

oudertaak en opvoeding in het algemeen, van gezonde, normale kinderen in een goed gezin” (Wentzel, 1955, p. 10). De Vereniging ging voortvarend van start, in 1920 werd de

Rotterdamse school opgericht en in 1921 volgde een opleiding in Amsterdam.

Ondanks het ontbreken van soortgelijke opleidingen in de rest van de wereld, stond de oprichting van de eerste school voor K en O leraressen in Rotterdam niet bepaald op losse schroeven. De initiatiefnemers hadden een duidelijk werkprogramma en leerplan voor ogen (Kee & Ketelaars, 1989; Wentzel,

1955).

Men wilde geen verdunde wijsheid uit de psychologische en pedagogische

naslagwerken of dictaten doorgeven, maar iets geheel eigens opbouwen, met als centrale leerstof ‘de wetten van de groei en de ontwikkeling en de vorming van kinderen naar hun aard en aanleg’.

(Wentzel, 1955, p. 13).

Het opleidingsprogramma en leerplan werden overzichtelijk en zorgvuldig opgesteld. Men ging daarbij uit van de volgende drie uitgangspunten;

1. Kennis van groei en ontwikkeling

van het kind vanaf de geboorte tot en met de rijpingsjaren,

2. Kennis over verzorging en opvoedingsmaatregelen die deze bevorderen,

3. Enige kennis en ervaring van de belangrijke factoren, die storend daarop werken, in gezin en samenleving. (Wentzel, 1955, p. 13)

(19)

19 De Vereniging K en O was van mening dat de opleiding een interessante studie was en dat er goede beroepsmogelijkheden in het verschiet lagen. Niet alleen was de opleiding

interessant omdat men meer over zichzelf leerde, het maakte hen ook “rijper voor de taak die hen wacht: voorlichting geven aan anderen” (Wentzel, 1955, p. 14). De opleiding was van academisch niveau en dit wordt door mevrouw van Andel in het volgende citaat nog eens benadrukt:

Hiermede heeft K en O lang voor de wetenschap zich beijverde voor deze materie, een voorlichtingsstelsel opgebouwd met hulp van deskundigen, die de kinderstudie door omgang met en observatie van kinderen in hun eigen omgeving, wetenschappelijk beoefenden.

(Wentzel, 1955, p. 14).

Hoewel de vereniging voor gediplomeerden in K en O een goede toekomst voorspelde moesten zij hun plek op de arbeidsmarkt wel veroveren. Maar, door de grote behoefte aan voorlichting van ouders en opvoeders werd dit niet als een probleem beschouwd. Sommige K en O-sters richten zelf een kinderhuis of een kleuterklasje op. Daarbij konden velen ook als leidsters en directrices in vakanties-kolonies, Volkshuizen, Boddaerttehuizen of weeshuizen aan de slag. Ook gingen steeds meer K en O-sters les geven aan fabrieksmeisjes en op de huishoudscholen (Frese-Heybroek, 1987). Het aantal huishoudscholen in het land werd groter en daarmee steeg de aandacht voor de lessen in kinderverzorging en opvoeding. In 1935 werd door de overheid bepaald dat voor het lesgeven in het vak K en O voortaan de ‘akte N XX’ nodig was (Wentzel, 1955). In combinatie met een PG (Pedagogisch

Getuigschrift), dat betrekking had op de vakken methodiek en didactiek van het onderwijs, gaf deze akte toestemming om les te geven in K en O. De Vereniging K en O sprong op deze voorwaarde in door in haar opleiding de N XX aantekening in te passen. Men kon een verenigingsdiploma halen of een diploma met N XX aantekening, waar meer aandacht aan lesgeven en didactiek werd besteed. Een diploma met N XX programma gaf toestemming om les te mogen geven in het vak K en O. Het verenigingsdiploma richtte zich juist meer op sociaalpedagogische terreinen en leidinggevende functies bij diverse instellingen (Frese-Heybroek, 1987; Wentzel, 1955). De koppeling van de opleiding K en O en de N XX akte heeft tot in 1972 bestaan.

Werkervaringen bij het Museum voor Ouders en Opvoeders

Deze scriptie biedt te weinig ruimte om de kenmerken van de opleiding en haar betekenis voor de ontwikkelingen op het gebied van opvoedingsondersteuning recht te doen. Om toch een beeld te kunnen vormen bij de opleiding en het samenwerkingsverband met het Reizend Museum wordt hieronder een beschrijving gegeven aan de hand van ervaringen van

mevrouw C. W. Frese-Heybroek, oud-medewerkster van het Reizend Museum en voormalig voorzitster van de Vereniging K en O.

“Na mijn examen bij de Amsterdamse opleiding „Kinderverzorging en Opvoeding“ (K en O) in 1939 reikte mevrouw Sandberg als bestuurslid het Verenigingsdiploma K en O uit. Na afloop vroeg ze mij of ik belangstelling had voor een baan bij het Museum voor Ouders en

Opvoeders, waarvan zij, als een van de oprichters, ook bestuurslid was. Ik had enkele maanden stage gelopen en stemde in.

Het Museum was een vereniging met leden. Leden en hun kinderen hadden vrij toegang tot de tentoonstellingen en konden boeken lenen uit de bibliotheek. Ze ontvingen het regelmatig uitkomende tijdschrift van K en O met nieuws over tentoonstellingen, nieuw uitgekomen boeken en ontwikkelingen op verwante werkgebieden.

Het Museum was gevestigd in een vroegere lagere school, twee verdiepingen met ieder zes lokalen, op de ’s Gravendijkwal 60 te Rotterdam. De Rotterdamse Opleiding K en O huisde in enkele lokalen op de bovenverdieping.

Directrice van het Museum was Fie van der Hoop, K en O-ster uit de beginjaren van de opleiding. Twee medewerksters hadden evenals ik een K en O-opleiding gevolgd. Verder

(20)

20 werkten er een receptioniste en eenmaal per week een bibliothecaresse. Een conciërge-echtpaar zorgde voor onderhoud van het gebouw en deed hand- en spandiensten.

Bezoekers van het museum kwamen binnen via de bibliotheek: in het midden een huiselijke leestafel, langs de wanden boekrekken met een prima collectie boeken over alle terreinen waar het Museum op was gegrondvest. In het lokaal ernaast was een uitgebreide

kinderbibliotheek – een zeldzaamheid in die tijd!

Bezoekers van de tentoonstellingen werden door ons medewerksters begeleid. Regelmatig waren dat ook schoolklassen van huishoudscholen (industrie- en nijverheidsscholen). De tentoonstelling

De vaste tentoonstelling besloeg zes grote klaslokalen waarvan ongeveer de helft was gewijd hygiëne, voeding, verzorging, kleding van zuigeling en kleuter (in die tijd kregen peuters nog zelden als aparte categorie aandacht!). Allemaal terreinen waar de afgelopen jaren veel nieuwe inzichten waren ontstaan. Het tentoongestelde leverde volop

aanknopingspunten voor nadere informatie en gesprekjes met bezoekers. De andere helft van de expositieruimte was besteed aan speelgoed aansluitend op de ontwikkelingssituatie van de kinderen, aan handenarbeid (hout, karton, klei, waardeloos materiaal, maar ook natuurproducten als eikels, kastanjes, etc.), spelletjes, poppenkast, feestversieringen maken, enz.. Feesten moesten gevierd worden!

Enkele malen per jaar werd een deel van de vaste tentoonstelling weggeborgen en vervangen door tijdelijke, bijvoorbeeld over de herfst, Kerst- en Paasversieringen. Daar kwamen altijd veel ouders en kinderen op af omdat ze het zo mooi vonden, maar ook als inspiratie om zelf wat te maken.

Ook kwam het voor dat in samenwerking met andere organisaties een eenmalige tentoonstelling werd gevormd. Zo herinner ik mij in de eerste jaren van de oorlog ‘40/’45 een tentoonstelling „Goede Voeding in Oorlogstijd“ ingericht samen met voedingsdeskundigen en kruisverenigingen. Vlak voor de tentoonstellingsperiode werd het woord „goede“ uit de titel geschrapt. Men besefte dat, doordat de voeding niet meer volwaardig kon zijn je niet meer van „goede voeding“ kon spreken. Je moest het doen met wat je kon krijgen en daar het beste van maken.

Het reizende deel van het museum bestond uit duplicaten van wat in het Museum te zien was. Zo kon bijvoorbeeld een wijkverpleegster ergens in het land, als aanvulling op de moedercursus die zij gaf, een collectie over babyverzorging aanvragen. In die tijd werd kleding zelden kant en klaar gekocht. Je breide en naaide de uitzet en kreeg van anderen ook zelfgemaakte kleertjes. Dat alles volgde overgeleverde patronen. Dikwijls betekende dat, dat de kinderen te nauw of te warm „ingebakerd“ waren. In de collectie werd gewezen op het belang dat kinderen zich vrij konden bewegen en werden andere modellen en materialen getoond.

Zo’n collectie was verpakt in een koffer en bevatte ook materiaal om e.e.a. leuk tentoon te stellen, bijschriften en toelichting. Het was een van de meest gevraagde collecties. Wilde men ergens een grote tentoonstelling organiseren, dan bestond de zending uit

meerdere koffers en kisten, in zo’n geval altijd begeleid door één van ons medewerksters die zorgde voor etaleren en na afloop weer inpakken van het materiaal, en die plaatselijke vrijwilligers inwerkte voor toezicht en uitleg. Zelf begeleidde ik bijvoorbeeld zo’n

tentoonstelling in het mijngebied in Zuid-Limburg, die was georganiseerd door een

vereniging die ontwikkeling van de bevolking daar tot doelstelling had. Vaak werden zulke grotere tentoonstellingen aangevuld met lezingen.

Als de uitgeleende collecties weer terug kwamen werden ze door ons medewerksters gecontroleerd en zo nodig vernieuwd.

De opzet van het Museum bleek tientallen jaren te voldoen. Daarin veranderde in de loop der tijd weinig. Maar de uitgangspunten bleken een vaste basis voor ontwikkelingen op verwante gebieden zoals eerst het realiseren van de Opleiding Kinderverzorging en Opvoeding (K en O) in Rotterdam (1920) en Amsterdam (1921) door de Vereniging K en O (1919). De uitgangspunten van het Museum werden in die opleidingen vertaald naar min of meer gelijkwaardige vakgebieden nl.:

(21)

21 • Kennis van het menselijk lichaam, ontwikkelingen vanaf de conceptie, lichamelijke

verzorging en kinderziekten

• Psychologie, pedagogiek, sociologie

• “Muzische” vakken als spelleiding, handenarbeid, muziek, dans, kinderliteratuur, natuur.

Van de 3-jarige (later 4-jarige) opleiding was 1 jaar stage in 3 à 4 verschillende leefsituaties (bv. Creche, vakantiekolonie, kindertehuis en buurthuis). In deze werkvelden waren banen beschikbaar, maar met een K en O-diploma kon je ook les of voorlichting geven over verzorging en opvoeding van kinderen.

De gestage uitbreiding van het aantal K en O-sters in de diverse werkvelden leidde tot initiatieven van Vereniging K en O, tijdschrift K en O, een speciaal lidmaatschap + eigen tijdschrift voor kinderverzorgsters, vorming van de Stichting K en O en afgeleiden, en het Fie van der Hoop Fonds.

Op onderwijsgebied waren er ontwikkelingen als het instellen van de NXX-opleidingen en werd de Opleiding K en O omgebouwd tot HBO-Jeugdwelzijnswerk, later tot HBO-SPH. De opleiding tot Kinderverzorgster werd mede gesteund door de Vereniging K en O, versterkt tot de opleiding Kinderverzorging/Jeugdverzorging (kv/jv) en later tot de MBO opleiding SPH.

Dit illustreert dat de principes van het Museum aan veel ontwikkelingen ten grondslag hebben gelegen!” (C. W. Frese-Heybroek, persoonlijke communicatie, 22 maart, 2012). Mevrouw Frese-Heybroek geeft in bovenstaande beschrijving aan dat het Reizend Museum regelmatig met plaatselijke verenigingen samen werkten om een tentoonstelling tot stand te brengen. Deze samenwerking kwam ook intern tot stand in de Vereniging K en O, in de volgende paragraaf wordt nader om dit samenwerkingsverband van de vereniging ingegaan.

3.4

De Vereniging K en O en haar samenwerkingsverbanden

Het Reizend Museum, de Vereniging K en O en de opleiding hebben altijd een nauwe samenwerking nagestreefd. Deze band werd alleen maar sterker toen het Reizend Museum in 1927 naar Rotterdam verhuisde en samen met de opleiding een oud schoolgebouw aan de ’s Gravendijkwal betrok (Marx, 1984). Vanaf de oprichting in 1912 heeft het Reizend Museum altijd een goede band met de stad Rotterdam

gehad. De tentoonstellingen trokken veel publiek, samenwerking met de gemeente verliep goed en men kon vaak rekenen op (financiële) steun van welgestelde Rotterdammers (Sandberg, 1927). Het was dan ook niet verwonderlijk toen in 1927 besloten werd te verhuizen van Utrecht naar Rotterdam. In Rotterdam betrok het Reizend Museum samen met de Vereniging K en O een groot pand aan de ´s Gravendijkwal. Het verenigen van deze twee instanties was niet toevallig:

Het Museum is nooit doel geweest in zichzelf, alleen maar middel om te komen tot het onderwijs in

kinderverzorging en opvoeding. Hiervoor werd opgericht De Vereeniging tot bevordering van het onderwijs in kinderverzorging en opvoeding; (kortweg genoemd K en O) deze zuster-vereeniging verdiept en bestendigt het pionierswerk van het Museum, zij werken samen aan dit groote doel, elkander aanvullend en steunend.

(Kinderverzorging en Opvoeding, 1927, p. 3).

(22)

22 De nauwe samenwerking leidde tot de oprichting van de Centrale Instelling voor K en O. De krachten werden gebundeld en dat wierp duidelijk zijn vruchten af. Vele afgestudeerden K en O-sters vonden via de Vereniging en het Reizend Museum werk. Zij gingen aan de slag bij de Huizen voor Ouders, in het Reizend Museum zelf of werden door de Vereniging aan een instelling gekoppeld. Vraag en aanbod sloten goed op elkaar aan. De Centrale Instelling stond symbool voor een krachtige samenwerking en Kee en Ketelaars (1989) spreken dan ook terecht van een geslaagd professionaliseringsproces (p. 94). Er is hier voornamelijk sprake van na de instelling van de N XX akte, waardoor de K en O-sters officiële erkenning kregen.

Kenmerkend voor K en O is de warme onderlinge band, men sprak van een groot saamhorigheidsgevoel (Kee & Ketelaars, 1989). Om met elkaar in contact te blijven werden er jaarlijks conferenties georganiseerd voor gediplomeerden en leerlingen in opleiding. Iedere conferentie omvatte een bepaald onderwerp, dat door verschillende deskundigen werd belicht. De conferenties gaven de mogelijkheid om ervaringen uit te wisselen en bij te blijven op de diverse terreinen. Het was ook een gelegenheid om zich te oriënteren op het werkveld en om nuttige contacten te leggen. De conferenties droegen op deze manier bij aan de bevordering van het professionaliseringsproces van K en O (Wentzel, 1995). Op de eerste conferentie in 1924 werd gesproken over het uitbrengen van een eigen blad en in januari 1925 werd het tijdschrift Kinderverzorging en Opvoeding voor het eerst uitgegeven. Dit blad, contactorgaan van de Vereniging, verscheen drie maal per jaar en sprak

“hoofdzakelijk over het onderwijs en het werk in kinderverzorging en opvoeding; over alles wat op dit gebied gedacht en gedaan wordt.” (Sandberg – Geisweit van der Netten, van der Hoop & Robinson, 1925, p. 1). Het geeft een beeld van de ontwikkelingen binnen de

Vereniging K en O en geeft inzicht in destijds belangrijke onderwerpen. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de inhoudelijke analyse van het Tijdschrift K en O.

Mevrouw Sandberg spreekt op een jaarlijkse conferentie op ´t Olgaardthuis.

(23)

23

4.

Resultaten

In paragraaf 4.1 en 4.2 worden de resultaten van de inhoudsanalyse van het tijdschrift Het Kind en het Tijdschrift K en O besproken. In paragraaf 4.3 wordt uiteindelijk een vergelijking tussen de resultaten van de beide tijdschriften getrokken.

4.1

Tijdschrift Het Kind

Het Kind, een tijdschrift voor ouders en opvoeders opgericht in 1900, ontstond bijna parallel aan een “nationale discussiegemeenschap over gezinsopvoeding” (Bakker, 1955, p. 227). Het gezin werd meer en meer als opvoedingsmilieu beschouwd en pedagogen zagen het gezin steeds meer als plek voor opvoedingsondersteuning. Sandberg en Gunning, die kort daarvoor was benoemd als privaatdocent in de praktische en theoretische pedagogiek aan de Universiteit van Utrecht, zagen die behoefte ook en speelde in Het Kind doeltreffend in op de ontwikkelingen in de samenleving. Het tijdschrift ontwikkelde zich tot een “echt

familieblad” en verscheen tot in 1955 (Gunning, 1939, p. 43).

Het begin van de 20e eeuw wordt getypeerd door de grote aandacht voor opvoeding en onderwijs (Depaepe, 1998). Sandberg nam in haar ´Open Brief´ uit 1899 de stelling in dat niet erfelijkheid en omstandigheden maar de opvoeding de grootste invloed op het karakter had (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1899). Mede daarom zou onderwijs aan moeders in het opvoeden en grootbrengen van kinderen van essentieel belang zijn. Sandberg werkte dit algemene plan uit in diverse bijdragen aan het tijdschrift Het Kind, waar zij in 1900, samen met Gunning, plaats nam in de redactie.

Een nummer bestond vaak uit een inleidend stuk van een van de redactieleden, een informatief stuk over iets wat op dat moment in de samenleving speelde, een verhaaltje of versje, een boekbespreking en andere praktische mededelingen. Soms ging men ook in op vragen van lezers of werden er suggesties gedaan om kinderen te interesseren voor de natuur of kunst. Regelmatig vonden er ook discussies plaats in het tijdschrift, door middel van een stelling werden reacties van lezers uitgelokt. Dit had niet altijd het gewenste effect maar meer dan eens leidde dit tot een regelmatig heen en weer schrijven tussen

redactieleden en lezers/lezeressen.

Een inhoudelijke analyse van de eerste 5 jaargangen van Het Kind is uitgevoerd. De resultaten van deze inhoudsanalyse zijn te vinden in Tabel 2. Uit deze resultaten blijkt dat in Het Kind voornamelijk wordt ingegaan op de thema´s ´uitgangspunten en ´inhoud´. Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in het doel van het tijdschrift; het vermeerderen van opvoedkundige kennis en het samenbrengen van ouders en opvoeders (Sandberg – Geisweit van der Netten, 1900). Dit komt sterk overeen met de destijds heersende

pedagogische cultuur, waarin het kind centraal stond en men de ouders moest overtuigen van de juiste opvoeding. Het geloof in karaktervorming speelde hierbij een belangrijke rol, ouders moest daarom geleerd worden hoe zij het beste hun kinderen konden opvoeden. Men concentreerde zich daarbij voornamelijk op de zedelijke opvoeding en hoe ouders hun kinderen met “liefde en verstand tegemoet moesten treden” (Dekker, 2006, p.353).

De thema’s ´doelgroep´ en ´werkwijze´ komen in mindere mate voor in Het Kind. Waarschijnlijk doordat de doelgroep vanaf het begin duidelijk geformuleerd was; alle ouders en opvoeders. Daarbij richt Het Kind zich niet op de professionele kant van de opvoeding, waardoor didactische aspecten minder vaak voorkomen. Doelstellingen werden evenwel in elke jaargang geformuleerd, in de beginperiode het meest. Dit kan verklaard worden doordat bij de start van het tijdschrift de doelen duidelijk moesten worden gemaakt.

(24)

24 Tabel 2 Resultaten inhoudsanalyse Het Kind (1900-1904; N=130 afleveringen)

Kernthema´s 1900 1901 1902 1903 1904 Totaal %

D oel s tel lingen xxx x x x x 7 4,4% Moeders / Vaders xxxxx Specifiek / Universeel x xxx x Opleidingsniveau x xx Leeftijd kinderen Opvoedingsdoelen xxxx xxx xx xxx xxx x Opvoedingsstijlen x xx Discipline xxxxx xx x Classificatie opvoedingsproblemen, Thema´s xxxxx xx xxxx xxx Functie ondersteuning x xxxxx x x Pedagogen xxxxx xxxx xxxx xxx x Theorieën xx x x Normen en Waarden xxxxx x xxxxx xxxxx xxxxx xxxxx xxx xxx xxx xxx xx xxx xxx Evidence Based x x x Aanbod / Vraaggericht xx xxx xxxx xxx x Schriftelijk / Anders Rolverdeling ouder/professional x x x Hiërarchisch / Horizontale communicatie xxx x x x Kenmerken professional Financiering 43,5% 30,4% 8,1% 13,7% D oel gr oep W e rk w ijz e U it gangs punt en Inhoud 70 13 22 49

Op de vijf kernthema´s wordt hieronder afzonderlijk nader ingegaan.

Doelstellingen

Het kernthema ‘doelstellingen’ betreft geformuleerde doelstellingen met betrekking tot opvoedingsondersteuning, voorlichting en programma’s. Het doel is hierbij in kaart te brengen wat men wilde bereiken met de ondersteuning.

Het Kind werd in 1900 opgericht met als doel “een gids te wezen voor allen, die in kinderopleiding belang stellen, en het wil een band vormen tussen diegenen, wier belangen dezelfde zijn” (Het Kind, 1900, p.9). Het Kind was niet het eerste pedagogische tijdschrift, zo was er ook De Vrouw, een “paedagogisch huisblad en een vraagbaak voor kwesties van opvoeding van de rijpere vrouwelijke jeugd” (Gunning, 1939, p. 40). En daarnaast was er het tijdschrift School en Leven, opgericht in 1899 door de pedagoog Jan Ligthart. Dit blad richtte zich voornamelijk op de rol van de school en onderwijzers bij de opvoeding. Ondanks het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Technieken die gebruikt werden door de mens zouden ecologische verantwoord moeten worden toegepast. Met behulp van inzichten uit het verleden en moderne kennis zou er

Hij demonstreert op basis van zijn vakkennis werkzaamheden het omgaan met gereedschappen en het toepassen van de procedures, (veiligheids)voorschriften en het rekening houden met

The expected results are to optimize production in geothermal reservoirs by obtaining information about the influence of environment-friendly chelating agents on

x.an enkele putten raet veel fosforzuur werd een halve rtrsm zinkenloride toeravoe.ü'd, omdat in de literatuur verras ld stond, dat men in waerika had opfcraerkt,

Gewenst resultaat Verzamelt de juiste materialen en gereedschappen, maakt ze klaar voor gebruik en stelt ze in, zodat de werkzaamheden goed zijn voorbereid.. Competentie

De servicemonteur elektrotechniek test en controleert de werking van gemonteerde componenten van elektrotechnische machines, apparatuur en installaties volgens beproefde methoden,

POLISIE EX OFFICIO EN NON OFFICIO. Die behoefte aan 'n polisiediens.. Stads Regulati on voor Potchefstroom, art.. Die algemene publiek as polisie. Die laaste en

Stokvis (1979:vii) beweer tereg dat sport soveel nuanses vertoon dat daar dikwels groat verskille in die omskrywing daarvan voorkom. Dit is 'n w1keldwoord wat in