• No results found

Strafbare ideeën? : Vindt er door de strafbaarstellingen in de voorfase een verschuiving plaats van een daderstrafrecht naar een intentiestrafrecht?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Strafbare ideeën? : Vindt er door de strafbaarstellingen in de voorfase een verschuiving plaats van een daderstrafrecht naar een intentiestrafrecht?"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Strafbare ideeën?

Vindt er door de strafbaarstellingen in de voorfase een verschuiving plaats van een daderstrafrecht naar een intentiestrafrecht?

Naam: Pleunie Schalkwijk Masterscriptie strafrecht

Scriptiebegeleidster: Annemieke van Verseveld 28-06-2016

(2)

Abstract

Het doel van deze scriptie is te onderzoeken of het daderstrafrecht dat wij in Nederland kennen verschuift naar een intentiestrafrecht door de uitgebreide strafbaarstellingen van voorbereidingshandelingen en samenspanning in het Wetboek van Strafrecht. Het daderstrafrecht stelt gedrag pas strafbaar wanneer er daadwerkelijk een verandering heeft plaatsgevonden. Dit kan ook door een nalaten gebeuren. Er moet een daadwerkelijke schending van een rechtsgoed of een directe gevaarzetting zijn veroorzaakt om tot strafbaarheid te komen. Een intentiestrafrecht stelt, naast gedragingen, ook gedachtes strafbaar.

Sinds 1994 is de strafbaarstelling van het voorbereiden van misdrijven bedreigd met een gevangenisstraf van acht jaren opgenomen in het strafrecht. Na enkele terroristische aanslagen in de wereld, zoals ‘9/11’ en bomaanslagen in Londen en Madrid, is de Wet terroristische misdrijven in 2004 opgenomen in het wetboek. Aanleiding hiervoor was een kaderbesluit van de Europese Unie waar een aantal verplichtingen voor Nederland in stonden. Het doel van dit kaderbesluit was om ver in de voorfase op te treden tegen terroristische misdrijven en dit soort misdrijven hoger te straffen. Gevolg was dat strafbepalingen over voorbereidingshandelingen en samenspanning werden uitgebreid. Deze wetsartikelen worden in deze scriptie nader bekeken, als ook de jurisprudentie en literatuur over deze artikelen. Door het analyseren van deze wetsartikelen wordt de vraag beantwoord of het strafrecht hierdoor verschuift van een daderstrafrecht naar een intentiestrafrecht.

Uit die analyse blijkt dat de intentie bij deze wetsartikelen wel zeker belangrijk is, maar de intentie in combinatie met een gedraging pas strafbaar wordt gesteld. Die intentie wordt dus wel steeds belangrijker, maar iemand kan nog steeds niet louter op zijn intenties strafbaar worden gesteld. Dit ligt alleen anders bij de strafbare samenspanning. Hierbij wordt het plannen van een misdrijf met terroristisch oogmerk strafbaar gesteld. Het gaat om een overeenkomst tussen twee of meer personen. Er hoeft dus nog geen gedraging te zijn verricht en geen fysieke voorbereiding. Dit komt niet overeen met het daderstrafrecht en het zou wenselijk zijn om hier meer duidelijkheid in te brengen.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 5

Hoofdstuk 1. Daderstrafrecht als uitgangspunt 8

1.1. Daderstrafrecht versus intentiestrafrecht 8

1.2. Ontwikkeling van de samenleving 9

1.3. Criteria strafbaarstelling in de voorfase 10

1.4. Tussenconclusie 11

Hoofdstuk 2. Voorbereiding van commune misdrijven 13

2.1. Wetsgeschiedenis 13

2.2. Bestanddelen 15

2.2.1. Voorbereidingsmiddelen 16

2.2.2. ‘Bestemd zijn tot’ 17

2.2.3. Voorbereidingshandelingen 18

2.2.4. Opzet 18

2.3. Opvattingen uit de rechtswetenschap 19

2.4. Tussenconclusie 20

Hoofdstuk 3. Voorbereiding van terroristische misdrijven 21

3.1. Artikel 96 lid 2 Sr 21

3.1.1. Jurisprudentie artikel 96 lid 2 Sr 22

3.2. Artikel 134a Sr 24

3.2.1. Jurisprudentie artikel 134a Sr 26

3.3. Tussenconclusie 27

Hoofstuk 4. Samenspanning en deelname aan een terroristische organisatie 28

4.1. Samenspanning 28

4.1.1. Bestanddelen samenspanning 30

(4)

4.2 Deelneming aan een terroristische organisatie 32

4.2.1. Bestanddelen artikel 140a Sr 33

4.2.1.1. Organisatie 33

4.2.1.2. Deelneming aan 34

4.2.1.3. Oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven 34

4.2.2. Jurisprudentie artikel 140a Sr 35

4.2.3. Visies uit de rechtswetenschap 37

4.3. Tussenconclusie 38

Hoofdstuk 5. Analyse 40

Conclusie 42

(5)

Inleiding

Sinds ‘9/11’ en de bomaanslagen in Londen en Madrid is de politiek over de hele wereld bezig haar strafwetgeving uit te breiden om dit soort gevaarlijke situaties te voorkomen en terrorisme tegen te gaan.1 Dit is een verschil met de

strafrechtpraktijken van de 19e en begin 20e eeuw. In die tijd was het strafrecht vooral

een mechanisme om daders achteraf strafbaar te stellen op grond van hun voltooide delict. Het ging in deze periode om het vergelden en niet om het voorkomen van gevaarlijk gedrag.2 De meeste delicten waren krenkingsdelicten, hierbij wordt een

daadwerkelijke krenking of schending van het rechtsgoed geëist.3 Wanneer geen

sprake is van schade kan ook niemand veroordeeld worden op grond van een

krenkingsdelict. Dit past precies bij het daderstrafrecht, waarin de strafbare gedraging centraal staat. Het gaat om een uiterlijk waarneembare gedraging.4 Tegenover de

krenkingsdelicten staan de gevaarzettingsdelicten. Dit zijn delicten die in algemene zin gevaar kunnen opleveren of waarbij er daadwerkelijk gevaar is ontstaan.5 Het gaat

om het gevaar van schending van een rechtsgoed. Het gaat niet om vergelding, maar om preventie, en dit is waar overheden steeds meer mee bezig zijn.

Gevaarzettingsdelicten worden dan ook steeds meer opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Voorbeelden van deze delicten zijn de voorbereidingsdelicten, zoals strafbare voorbereiding, samenspanning tot het plegen van terroristische misdrijven en trainen voor terrorisme.6 Deze wetsartikelen zijn in het leven geroepen om in de

voorfase van het delict in te kunnen grijpen en voltooide delicten te voorkomen. Er is dan nog geen sprake van een begin van uitvoering.7 De gedachte hierachter is dat je

beter kan voorkomen dan genezen.

1 Mols, Strafblad 2015 afl. 6/71 2 De Hullu 2015, p. 153 3 Prakken en Roef 2004, p. 231 4 De Hullu 2015, p. 153 5 Prakken en Roef 2004, p. 232

6 Respectievelijk de artikelen 46, 80 en 134a Sr 7 De Hullu 2015, p. 406

(6)

Terrorisme is niet iets van deze eeuw zoals veelal wordt beweerd in de media, bijvoorbeeld de terroristische aanslagen door de ‘Rote Armee Fraktion’ in Duitsland in de jaren 1970 – 1990, en zal ook altijd blijven bestaan. Wel kan het terrorisme van laatste decennia worden aangeduid als ‘moderne terrorisme’.8 Het ‘moderne

terrorisme’ is onvoorspelbaar, zorgt voor veel slachtoffers en wordt gepleegd met zware wapens. Het hoeft niet per se in georganiseerd verband te gebeuren maar het kan ook door ‘lone wolves’ worden veroorzaakt, die een van ons kunnen zijn en zomaar kunnen opstaan om een daad van terreur te plegen.9 De Wet terroristische

misdrijven (hierna: Wtm) is in het kader van de internationale strijd tegen terrorisme sinds 2004 in werking getreden. Het geeft uitvoering aan een door de Europese Unie vastgesteld kaderbesluit dat op terroristische misdrijven ziet. De belangrijkste verplichtingen die voortvloeien uit dit kaderbesluit zijn het strafbaar stellen van een aantal misdrijven gepleegd met een terroristisch oogmerk, een hogere strafbedreiging stellen op deze misdrijven en de rechtsmacht ter zake van terroristische misdrijven uitbreiden.10 Een centraal onderdeel van deze wet is artikel 83 Wetboek van Strafrecht

(hierna: Sr), waarin alle terroristische misdrijven zijn opgenomen, als ook artikel 83a Sr, waarin de betekenis van ´het terroristisch oogmerk´ is uitgelegd. Artikel 83a Sr luidt als volgt:

´Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel een fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.´

Het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen heeft als gevolg dat gedrag strafbaar wordt gesteld dat onder ‘normale omstandigheden’ legaal zou zijn. Het gedrag wordt strafbaar door de intentie die de dader daarbij heeft.11 Is het wel

wenselijk om de intentie van de dader van doorslaggevende betekenis te laten zijn voor strafbaarheid van de gedraging? Komt ons strafrecht dan niet te veel in de buurt 8 Buruma en Muller, NJB 2003/41

9 Mols, Strafblad 2015 afl. 6/71

10 Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 1 11 Mols, Strafblad 2015 afl. 6/71

(7)

van een intentiestrafrecht in plaats van een daderstrafrecht? Dit zou niet wenselijk zijn. Nederland wordt gezien als een vrij land, waar iedereen de vrijheid van meningsuiting, godsdienst en gedachtes hoog in het vaandel heeft staan. Ons strafrecht wordt dan ook een daderstrafrecht genoemd.12

De vraag die centraal staat in deze scriptie luidt:

‘Verschuift het Nederlandse strafrecht van een dader- naar een intentiestrafrecht door de uitgebreide strafbepalingen van voorbereidingshandelingen en samenspanning van de afgelopen vijfentwintig jaar?’

Om de hoofdvraag te beantwoorden is het van belang te kijken welke artikelen in de afgelopen jaren in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen die

voorbereidingshandelingen strafbaar stellen. In hoofdstuk één zal eerst een theoretisch kader uiteen worden gezet, waarin de begrippen daderstrafrecht en intentiestrafrecht worden besproken en ook criteria voor strafbaarstelling in de voorfase. Vervolgens zal in hoofdstuk twee artikel 46 Sr worden besproken, welk artikel de algemene

strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen inhoudt. Daarna zullen in hoofdstuk drie de artikelen 96 lid 2 Sr, strafbare voorbereidingshandelingen met terroristisch oogmerk, en 134a Sr, strafbare training voor terrorisme, aan bod komen. Deze artikelen zijn uitgebreid of ontstaan door de Wtm. Vervolgens worden in hoofdstuk vier de strafbare samenspanning, artikel 80 Sr en artikel 140a Sr, deelname aan een terroristische organisatie, besproken. Dit zijn alle relevante artikelen uit het Wetboek van Strafrecht die onder andere voorbereidingshandelingen van terroristische

misdrijven strafbaar stellen. Daarna worden in een analyse de artikelen getoetst aan de criteria besproken in hoofdstuk één. Ten slotte wordt in de conclusie antwoord

gegeven op de onderzoeksvraag.

Er zal in deze scriptie veelvuldig gebruik worden gemaakt van verschillende

literatuur, kamerstukken en jurisprudentie teneinde de hoofdvraag te beantwoorden.

(8)

Hoofdstuk 1. Daderstrafrecht als uitgangspunt

In dit hoofdstuk wordt een theoretisch kader geschetst. De begrippen daderstrafrecht en intentiestrafrecht worden uiteengezet en het verschil tussen deze begrippen wordt toegelicht. Daarna zal de verschuiving van het strafdoel, van vergelding naar

preventie, kort worden besproken. Vervolgens worden criteria voor strafbaarstelling in de voorfase, ontwikkeld door Ten Voorde, uiteengezet.

1.1 Daderstrafrecht versus intentiestrafrecht

Het uitgangspunt van de wetgever in 1881 voor aansprakelijkheid in het strafrecht was ‘de gewilde spierbeweging’. In dit klassieke uitgangspunt zijn alleen

uitvoeringshandelingen strafbaar.13 Later is bepaald dat onder die

uitvoeringshandelingen ook het nalaten valt.14 Er is dus niet altijd sprake van een

makkelijk waarneembare gedraging.15 In het daderstrafrecht kan het gedachtegoed

niet strafbaar worden gesteld, alleen de gedraging.16 Volgens Buruma gaat de

strafbare gedraging om een handeling die verandering teweeg brengt of een nalaten om die verandering teweeg te brengen waar dat wel had moeten gebeuren.17 Er kan

geen straf zijn zonder enige vorm van gedraging, dit wordt ook wel het ´principe nulla poena sine actione´ genoemd.18 Dit principe brengt met zich dat de gedraging een

daadwerkelijke schending van een rechtsgoed moet veroorzaken om tot strafbaarheid te komen.19 Voorts moest altijd sprake zijn van een voltooid delict, dit is echter

tegenwoordig niet meer het geval door onder andere het strafbaar stellen van de poging en voorbereidingshandelingen.20

Een ander soort strafrecht is het intentiestrafrecht, ook wel

‘Gesinnungsstrafrecht’ genoemd. Hier staat de intentie centraal en niet de gedraging of het voltooide delict.21 Wanneer dit het uitgangspunt is in het strafrecht, spreekt men

13 De Hullu 1993, p. 6 14 Buruma, DD 2006/58 15 De Hullu 2015, p. 154 16 Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 5 17 Buruma, DD 2006/58 18 De Jong 2009, p. 12 19 Prakken en Roef 2004, p. 235 20 Kesteloo 2015, p. 226 21 Strijards 1995, p. 103-104

(9)

over subjectivering van het strafrecht. Een intentie is een gedachte en geen uiterlijke gedraging, dit is niet objectief waarneembaar. Men wordt gestraft op grond van zijn zuivere innerlijke overwegingen, hetgeen een inbreuk maakt op de vrijheid van gedachte en vrijheid van meningsuiting.22 Er kan dan strafrechtelijk worden

ingegrepen wanneer iemands gedachten gevaarlijk worden geacht. Strafbaarstellingen worden vager, er kunnen geen duidelijke, objectieve bestanddelen in een

delictsomschrijving staan omdat de gedachtes van verdachte deze bestanddelen moet invullen. Dit is erg subjectief en moeilijk vast te stellen, er kan niet in het hoofd van de verdachte worden gekeken.

1.2 Ontwikkeling van het strafdoel

In het strafrecht is in de afgelopen jaren een verschuiving van vergelding naar preventie en risicobeheersing te zien. Van der Woude en Van Sliedregt zien een omslagpunt sinds de nota ‘Samenleving en criminaliteit’ in 1985. Hier werd een plan in voorgesteld ter verbetering van de rechtshandhaving in Nederland.23 Volgens hen

wordt het strafrecht sinds deze nota steeds gerichter ingezet omwille van politieke doeleinden. Een van de speerpunten is ‘collectieve veiligheid’.24 Sindsdien zijn er

meer bevoegdheden en wetten vastgelegd om strafrechtelijk op te treden in de voorfase, waarvan een aantal in deze scriptie uiteen worden gezet.

De samenleving verwacht dat de overheid maatregelen treft om gevaarlijke situaties te voorkomen. Er wordt gesproken over een risicosamenleving of

veiligheidsstaat. Dit zorgt in het strafrecht ervoor dat criminalisering naar voren wordt gehaald.25 Die strafbaarstellingen in de voorfase vallen onder het voorzorgsbeginsel

waarbij de overheid ondanks het ontbreken van bewijs van schadelijkheid en het ontbreken van bewijs dat een bepaald risico zich binnen afzienbare tijd ook

daadwerkelijk zal concretiseren beschermende maatregelen mag nemen.26 Op deze

ontwikkeling is veel kritiek doordat individuele rechtsbescherming moet worden ingeleverd voor de collectieve veiligheid. Volgens van der Woude betekent het voorzorgsbeginsel dat burgers beschermd moeten worden tegen alle risico’s, dus ook

22 Kesteloo 2015, p. 227

23 Kamerstukken II 1984/85, 18 995, nr. 1

24 Van der Woude en van Sliedregt Proces 2007/6 25 Prakken en Roef 2004, p. 227

(10)

waarvan niet duidelijk is hoe groot de kans is dat deze zich zullen voordoen.27 Er

wordt niet langer slechts opgetreden wanneer sprake is van een concrete verdenking, maar ook al op basis van generalisaties en risicotaxaties.28

1.3 Criteria strafbaarstelling in de voorfase

Ten Voorde is nagegaan op grond waarvan gedragingen in de voorfase strafbaar zouden kunnen worden gesteld. Volgens hem zijn er twee gronden: de ene op basis van het concept rechtsgoederen en de ander op basis van het schadebeginsel.29

Volgens hem is het schadebeginsel de dominante richting. Schade moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het gaat er om dat een verandering te weeg is gebracht, de persoonlijke of fysieke bronnen van een ander moeten geschonden zijn. Er valt in deze uitleg meer onder het begrip schade dan louter de daadwerkelijke aantasting van lijf, leven of goed.30 Doordat sprake moet zijn van een verandering kunnen gedachten

en overtuigingen niet strafbaar worden gesteld volgens dit beginsel. Om vervolgens te bepalen of de oorzaak van de schade strafbaar moet worden gesteld kan de standaard schade-analyse worden gebruikt. Dit zijn drie stappen: de ernst van de schade, de sociale waarde van de schadebrengende handeling en de bijeffecten van

strafbaarstelling.31 Bij de ernst van de schade is van belang te kijken hoe aanmerkelijk

de kans op schade is. Wanneer de kans op schade groter wordt moet het gedrag sneller strafbaar worden gesteld, indien de kans op schade klein is dan moet het juist niet strafbaar worden gesteld. Zo wordt voorkomen dat onschuldige handelingen strafbaar worden gesteld. De tweede stap ziet op de sociale waarde van de schadebrengende handeling. Hoe groter deze is, hoe minder snel deze strafbaar moet worden gesteld. Ten Voorde noemt als voorbeeld het gooien van je kind in het diepe deel van het zwembad met kleding aan. Dit is een gevaarzettende handeling, maar wanneer dit in het kader van leren zwemmen gebeurt wordt deze handeling gerechtvaardigd. De derde stap gaat over de bijeffecten van de strafbaarstelling. Hoe verder je van een schadebrengende handeling af staat hoe minder gedragingen strafbaar gesteld dienen

27 Van der Woude 2010, p. 81

28 Van der Woude en van Sliedregt Proces 2007/6 29 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 95

30 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 96 31 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 96

(11)

te worden. De reden hiervoor is dat de bijeffecten dan problematischer worden, zoals de beperking van het recht op vrije meningsuiting.32

Echter is de standaard schade-analyse niet voldoende om erachter te komen welke voorbereidingshandelingen strafbaar kunnen worden gesteld. Het is

bijvoorbeeld bij voorbereidingshandelingen niet altijd gemakkelijk schade vast te stellen. Daarvoor moet worden gekeken naar het minimalismebeginsel.33 Dit beginsel

zorgt ervoor dat een handeling alleen strafbaar kan worden gesteld indien de schade die daaruit zou kunnen voortvloeien ook strafwaardig wordt geacht. Dit heeft een preventieve werking.34 Daarnaast is ook het fair imputation beginsel van belang, wat

is ontwikkeld door Simester en Von Hirsch.35 Hierbij wordt gekeken naar waarom een

op zichzelf nog geen schade veroorzakende handeling aan de dader kan worden toegerekend. Het is een kwestie van sociale en politieke zorgplichten.36 Sociale

zorgplichten houden verband met de handeling zelf en de context waarbinnen de handeling plaatsvindt. Zij bepalen aan welke eisen justitiabelen zich moeten houden in een bepaalde context, dit kan door geschreven als ook door ongeschreven regels.37

Politieke zorgplichten betreffen eisen van burgerschap, dit is een verwijzing naar vrijheid en houdt een beperking van de overheidsmacht in. Er moet terughoudend worden beslist over strafbaarstellingen in de voorfase omdat dit zorgt voor een beperking in de vrijheid en onafhankelijkheid van de burger.38

1.4 Tussenconclusie

In Nederland wordt uitgegaan van het daderstrafrecht. Het gaat om een strafbare gedraging, daar valt ook het nalaten onder. Een tegenhanger hiervan is het

intentiestrafrecht, waar gedachten en intenties strafbaar kunnen worden gesteld. Sinds de nota ‘Samenleving en criminaliteit’ wordt het strafrecht steeds gerichter ingezet omwille van politieke doeleinden. Er zijn meer bevoegdheden en wetten ontstaan om strafrechtelijk op te treden in de voorfase van een misdrijf. De samenleving verwacht dat de overheid maatregelen neemt om gevaarlijke situaties te 32 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 96 33 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 98 34 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 98 35 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 99 36 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 99 37 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 100 38 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 100

(12)

voorkomen. Het gevolg is dat individuele rechtsbescherming moet worden ingeleverd voor collectieve veiligheid en daar is veel kritiek op.

Om na te gaan of een gedraging in de voorfase strafbaar mag worden gesteld heeft Ten Voorde criteria opgesteld. Hij heeft drie stappen bedacht. De eerste is de ernst van de schade, waarbij moet worden gekeken hoe aanmerkelijk de kans op schade is. Daarna moet er naar de sociale waarde van de schadebrengende

handelingen worden gekeken. Het is dan van belang te bedenken hoe de samenleving deze handeling ziet. De derde stap ziet op de bijeffecten van strafbaarstelling. Hoe verder je van een schadebrengende handeling afstaat hoe minder snel je deze strafbaar moet stellen omdat de bijeffecten dan problematisch worden, zoals een beperking van het recht van vrijheid van meningsuiting. Deze stappen zijn nog niet helemaal

voldoende om te bekijken of het gedrag strafbaar kan worden gesteld. Het minimalismebeginsel zorgt ervoor dat een handeling alleen strafbaar kan worden gesteld indien de schade die daaruit volgt strafwaardig wordt geacht. Daarnaast bepaalt het fair imputation beginsel of en waarom de dader dit gedrag kan worden aangerekend. Dit is te onderscheiden in sociale en politieke zorgplichten. Sociale zorgplichten bepalen aan welke eisen een justitiabele in de context van de handeling moet voldoen, dit kan via geschreven en ongeschreven regels. Politieke zorgplichten zien op de verhouding tussen overheid en burger. Er moet terughoudend worden beslist over strafbaarheid in de voorfase omdat dit een beperking oplevert van de vrijheid en onafhankelijkheid van de burger.

(13)

Hoofdstuk 2. Voorbereiding van commune misdrijven

In dit hoofdstuk staat artikel 46 Sr centraal. Hierin is de strafbaarheid van

voorbereidingshandelingen in het commune strafrecht geregeld. Het artikel luidt als volgt:

‘Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.’

Eerst wordt de ontstaansgeschiedenis van artikel 46 Sr besproken. Daarna worden de verschillende bestanddelen van het artikel uiteengezet.

2.1 Wetsgeschiedenis

Sinds 1920 kent het Wetboek van Strafrecht al een artikel wat

voorbereidingshandelingen tot een beperkt aantal staatkundige misdrijven strafbaar stelt, artikel 96, lid 2 Sr, maar de behoefte ontstond in de jaren 90 om een algemene strafbaarstelling voor voorbereidingshandelingen op te nemen in het Wetboek van Strafrecht.

Het ontstaan van dit artikel is gelegen in de problematiek die eind jaren 80 en begin jaren 90 in Nederland werd ondervonden met betrekking tot bestrijding van

criminaliteit. Er werd een toename van zware, georganiseerde, bovenlokale

criminaliteit geconstateerd, waarvan planmatigheid een van de kenmerken was.39 Tot

dusver was de poging strafbaar gesteld in artikel 45 Sr. Op grond van dat artikel kan de politie pas optreden wanneer er sprake is van ‘een begin van uitvoering’.40 Uit

39 Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 1

40 Artikel 45 Sr luidt; ‘Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard’.

(14)

veiligheidsoogpunt was er behoefte om criminaliteit eerder aan te kunnen pakken, in de voorbereidingsfase. Volgens de Memorie van Toelichting had het voorbereiden van georganiseerde misdaad zodanige vormen aangenomen dat het nodig was dit strafbaar te stellen ‘wil het strafrecht als publiek rechtshandhavingsmechanisme nog geloofwaardig blijven’.41 De minister van Justitie gaf een aantal voorbeelden waarbij

de politie niet op kon treden, omdat er nog geen begin van uitvoering was en voorbereidingshandelingen niet strafbaar waren gesteld. Zo was er een lacune ontstaan in de rechtshandhaving. Een van die voorbeelden was het

Grenswisselkantoor-arrest.42 Twee mannen hadden een overval gepland op een

grenswisselkantoor. Zij gingen met een gestolen auto met valse kentekenplaten naar het grenswisselkantoor voordat deze was geopend. In de auto hadden zij een geladen dubbelloops jachtgeweer, een nepvuurwapen, handboeien en tape, ook hadden zij pruiken op en dubbele kleding aan. De medewerker die het kantoor moest openen vertrouwde de auto niet en besloot de politie te bellen. Deze hield de twee mannen aan na een wilde achtervolging. De Hoge Raad besliste dat geen sprake was van een begin van uitvoering nu de mannen in de auto waren gebleven en er dus geen sprake was van ‘een gedraging welke naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd te zijn gericht op de voltooiing van dat voorgenomen misdrijf’.43

Zo werd artikel 46 opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Het artikel luidde toen nog: ‘Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, gelden, of andere betaalmiddelen, informatiedragers, ruimten, vervoermiddelen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft’.

In 2002 werd het artikel voor de eerste keer aangepast. Dit was naar aanleiding van de ‘Uitvoering van het op 9 december 1999 te New York tot stand gekomen

Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme’. De regering wilde duidelijkheid scheppen over bepaalde bestanddelen van artikel 46 Sr. 44

Ten eerste werd het begrip ‘voorwerpen’ verruimd. Er werd dezelfde betekenis aan gegeven als in artikel 33a lid 4 Sr, waarin is opgenomen dat ‘onder voorwerpen wordt 41 Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 7

42 HR 08-09-1987, NJ 1998, 612 43 HR 08-09-1987, NJ 1998, 612, ro. 6.3 44 Kamerstukken II 2001/02, 28 031, nr. 5, p. 4

(15)

verstaan alle zaken en vermogensrechten’. Hierdoor kon het bestanddeel ‘gelden en andere betaalmiddelen’ worden geschrapt.45

Daarnaast werd het bestanddeel ‘in vereniging begaan’ uit de delictsomschrijving van artikel 46 Sr gehaald. In het Verdrag was deze beperking niet opgenomen. Het is namelijk heel goed denkbaar dat één persoon ook terrorisme kan financieren. Volgens de minister van Justitie is het ten opzichte van het voorbereiden van andersoortige misdrijven ook een hele verbetering. Waarom zou iemand die alleen opereert niet strafwaardig zijn? Vanuit dit oogpunt is het belangrijk het gedeelte ‘in vereniging begaan’ uit de bepaling te halen.46

In 2007 werd het artikel nogmaals aangepast in het kader van de verruiming van bevoegdheden in verband met het voorkomen van terrorisme. Het bestanddeel ‘kennelijk’ werd geschrapt. Er bestond veel onduidelijkheid over de invulling van dit begrip. Volgens Rozemond moest ‘de bestemming kenbaar zijn, voor anderen

waarneembaar of zichtbaar of vaststelbaar’.47 Het gaat om objectieve omstandigheden

waaruit blijkt dat de middelen en handelingen kennelijk bestemd zijn om het misdrijf te begaan. Van alledaagse voorwerpen is het dan moeilijk om vast te stellen dat deze kennelijk bestemd zijn. Rozemond geeft als voorbeeld een mes. Om vast te stellen dat een mes kennelijk bestemd is om iemand mee te doden of te verwonden moet je de intentie van de dader weten, ofwel de innerlijke instelling, maar deze is niet kenbaar.48

Het schrappen van dit bestanddeel is ook een vergemakkelijking bij het strafbaar stellen van financiering van terroristische misdrijven. De kennelijke bestemming van gelden is moeilijk vast te stellen. Het volgt namelijk niet uit de aard van gelden dat zij voor een crimineel doel dienen.49 In de volgende paragraaf wordt de bestemming

uitgebreider besproken. 2.2 Bestanddelen

In deze paragraaf worden de verschillende bestanddelen van artikel 46 uiteengezet. In de delictsomschrijving staan twee objectieve bestanddelen: een limitatieve

opsomming van voorbereidingsmiddelen en de verschillende 45 Kamerstukken II 2001/02, 28 031, nr. 5, p. 4

46 Kamerstukken II 2001/02, 28 031, nr. 5, p. 4 47 Rozemond 2011, p. 137

48 Rozemond 2011, p. 137

(16)

voorbereidingshandelingen. De voorbereiding moet opzettelijk zijn, waarbij

voorwaardelijk opzet voldoende is.50 Daarnaast moet het gaan om een misdrijf waar

een gevangenisstraf van tenminste acht jaren op staat. 2.2.1 Voorbereidingsmiddelen

Het voorbereidingsmiddel dient een instrumentele werking te hebben, deze moet worden gebruikt om het delict voor te bereiden. Wanneer deze wordt gebruikt voor andere doeleinden, zoals de opsporing van het misdrijf verhinderen, zal deze niet als voorbereidingsmiddel voor het voorbereiden van een strafbaar feit kunnen worden aangemerkt.51 Het is niet zo dat de middelen al een instrumenteel karakter moeten

hebben op het moment dat de overheid tussen beide komt, bijvoorbeeld in het geval wanneer verschillende voorwerpen na samenvoeging het ontstekingsmechanisme van een bom vormen.52

De voorbereidingsmiddelen opgesomd in artikel 46 betreffen voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen. Een ‘voorwerp’ is een roerende stoffelijke zelfstandigheid waarvan de mens zich pleegt te bedienen of zich kan bedienen.53 Sinds 2002 vallen alle ‘zaken en vermogensrechten’ onder dit begrip.54

‘Stoffen’ zijn onzelfstandige materialen, materie of energie waaruit iets anders door vormgeving, omzetting of toevoeging vervaardigd kan worden, bewerkt, veranderd of kan ontstaan.55 Het zijn nog geen voorwerpen vanwege de onzelfstandigheid, om tot

een voorwerp te komen moet er nog iets met de stoffen gebeuren. Een ‘informatiedrager’ is datgene wat aan iemand van buiten af als bericht, als

kennisinhoud, feit of gegeven direct of indirect kan worden overgedragen.56 Door

technische ontwikkelingen is het begrip ‘informatiedrager’ steeds aan veranderingen onderhevig. ‘Ruimten’ is elke plaats waar een mens zich kan bevinden of zich kan bewegen, beschikkend over hoogte, breedte en diepte. Deze hoeft niet afgesloten of afsluitbaar te zijn.57 Het laatste voorbereidingsmiddel betreft ‘vervoermiddelen’, dit

50 Rozemond 2011, p. 137 51 Strijards 1995, p. 117-118

52 Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 16 53 Strijards 1995, p. 122

54 Zie art. 46, lid 5 Sr. 55 Strijards 1995, p. 125 56 Strijards 1995, p. 131 57 Strijards 1995, p. 134

(17)

zijn beweegbare objecten die als doel hebben het verplaatsen van personen of goederen.58

2.2.2 ‘Bestemd zijn tot’

Dit bestanddeel stelt alleen het voorhanden hebben (etc.) van die

voorbereidingsmiddelen strafbaar die bestemd zijn tot het begaan van een misdrijf als omschreven in artikel 46 Sr. Zoals hierboven beschreven kan bijna alles onder

voorbereidingsmiddelen vallen. Het is niet wenselijk dat alledaagse voorwerpen of ieder voorwerp meteen kan worden aangeduid als voorbereidingsmiddel. Om dat te voorkomen is het van belang de bestemming van de middelen te achterhalen. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 46 in het kader van terrorismebestrijding hoeft de bestemming niet meer ‘kennelijk’ te zijn.59 De kennelijke bestemming zou

veel onduidelijkheid scheppen. Volgens de Memorie van Toelichting was iets kennelijk bestemd wanneer uit de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en aangetroffen dit duidelijk was voor de gemiddelde rechtsgenoot.60 Er was

sprake van een objectieve toetsing; het gaat niet om de subjectieve bestemming die personen aan de middelen geven, maar uiterlijk waarneembare gebeurtenissen waaruit de bestemming blijkt. 61 Wanneer deze objectieve toetsing nog steeds geldt na het

verwijderen van het begrip ‘kennelijk’ wordt een beperkt bereik gegeven aan artikel 46 Sr volgens Rozemond. Het zou dan alleen gaan om voorbereidingen die objectief bewijsbaar zijn. Ook al zou iemand kenbaar maken dat het middel een

voorbereidingsmiddel is, zou de bestemming niet zo worden gezien in de zin van artikel 46 Sr wanneer dit niet duidelijk is uit de wijze waarop het middel wordt gebruikt of aangetroffen. Wanneer men een meer subjectieve uitleg zou hanteren zouden intenties die kenbaar zijn gemaakt met betrekking tot het middel de bestemming duidelijk kunnen maken.62

Gritter en Sikkema zijn van mening dat het weglaten van het begrip

‘kennelijk’ geen verruiming van de aansprakelijkheid tot gevolg heeft. Volgens hen ligt de werkelijke beperking in de eis dat het strafbaar feit voorbereid moet zijn.63 Ook

al is sprake van het opzettelijk voorhanden hebben van een voorwerp, bestemd tot het 58 Strijards 1995, p. 135

59 Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 49 60 Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 18 61 Rozemond 2011, p. 138

62 Rozemond 2011, p. 139 63 Gritter & Sikkema, DD 2006/15

(18)

begaan van een misdrijf, en is de intentie aanwezig om dat misdrijf te begaan, moeten er toch daadwerkelijke voorbereidingen zijn getroffen om dat misdrijf te plegen. Het louter voorhanden hebben van het voorwerp is dus niet voldoende.

Volgens de minister van Justitie is ‘de subjectieve bestemming, het opzet van de dader, toereikend voor strafbaarheid’.64 Die subjectieve toetsing hanteert de Hoge

Raad ook: ‘De bestemming van voorbereidingsmiddelen kan niet worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had’.65

2.2.3 Voorbereidingshandelingen

De voorbereidingshandelingen geformuleerd in artikel 46 Sr zijn alleen dan strafbaar wanneer zij in samenhang met de voorbereidingsmiddelen zijn gepleegd. Het zijn ruime, algemene begrippen. ‘Verwerven’ is het verkrijgen of zich voorzien van een middel door de voorbereider.66 Het ‘vervaardigen’ van een middel is het bewerken,

verwerken of bereiden van deze.67 Het ‘invoeren’, ‘doorvoeren’ en ‘uitvoeren’ van

middelen betekent het binnen, door of buiten het grondgebied van Nederland brengen.68 Ten slotte het ‘voorhanden hebben’ is niets meer dan het feitelijk

voorhanden hebben. Men hoeft daarbij niet te allen tijde de fysieke

beschikkingsmacht te hebben, het kunnen beschikken van een middel wat ergens anders is opgeslagen is ook al voldoende.69

2.2.4 Opzet

Zoals uit het wetsartikel blijkt moet er bij de dader opzet aanwezig zijn, dit geldt voor alle bestanddelen die na het woord ‘opzettelijk’ in de delictsomschrijving staan. Volgens de Hoge Raad betreft dit voorwaardelijk opzet.70 Er dient een drietal

aantoonbare kennismomenten te zijn. Er moet sprake zijn van opzet op de gedraging, opzet op de criminele bestemming van de voorwerpen welke de dader gebruikt en opzet op het uiteindelijk te plegen misdrijf.71 Er is sprake van ‘ingeblikt opzet’

64 Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 49 65 HR 20 februari 2007 ECLI:NL:HR:2007:AZ0213, p. 3.7 66 Strijards 1995, p. 138-139 67 Strijards 1995, p. 140 68 Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p.18 69 Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 18 70 HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9025, p. 3.4 71 Janssen 2006, p. 350-351

(19)

doordat de handelingen opgesomd in artikel 46 Sr niet zonder een wil worden verricht.72 Je kan niet per ongeluk iets voorbereiden.73 De moeilijkheid zit niet in het

bewijzen van het opzet bij de voorbereidingshandelingen, maar het bewijzen van de intentie om door middel van die handelingen en voorwerpen een misdrijf te plegen. De gedraging en het voorwerp moeten worden gekleurd door de bedoeling van de dader.74

2.3 Opvattingen uit de rechtswetenschap

Er zijn twee stromingen te vinden in de literatuur over het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen. Zij die het noodzakelijk achten voor een effectieve criminaliteitsbestrijding en zij die het een te zware inbreuk vinden op de

rechtsbeschermende grondslagen en beginselen van ons strafrecht.75 Borgers spreekt

over de ‘opbrengsten en kosten’, waarbij de opbrengst het voordeel behelst van het overheidsoptreden en de kosten het nadeel van de inbreuk die wordt gemaakt op de klassieke rechtsbeginselen.76 Hij noemt het debat een ‘gepolariseerd debat’. Iedere

stroming kijkt namelijk vanuit één gezichtspunt, dat van de opbrengsten of van de kosten, en de argumenten die door de ene stroming als argumenten vóór worden gebruikt, worden door de andere stroming als argumenten tegen gebruikt.77 Volgens

Borgers is het belangrijk dat er een goede balans ontstaat tussen deze twee stromingen.78

Zoals uitgelegd in het eerste hoofdstuk komt het daderstrafrecht pas in actie nadat rechtsgoederen zijn geschonden. Door het strafbaar stellen van

voorbereidingshandelingen is sprake van een nieuwe ontwikkeling. Volgens Prakken en Roef is ‘niet de schuld van de dader aan de wederrechtelijke gedraging

doorslaggevend voor de strafbaarheid, maar op zichzelf neutraal gedrag met de verkeerde, gevaarlijk geachte intenties gepleegd’.79 Zij zien hiermee een verschuiving

naar het intentiestrafrecht. De ontwikkeling van het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen brengt ook met zich dat de overheid in een vroeger 72 Janssen 2006, p. 350 73 Janssen 2006, p. 350 74 Janssen 2006, p. 351 75 Prakken en Roef 2004, p. 224 76 Borgers 2007, p. 59 77 Borgers 2007, p. 60 78 Borgers 2007, p. 60 79 Prakken en Roef 2004, p. 211

(20)

stadium opsporingsmethodes mogen inzetten. Er is sprake van een ‘proactieve opsporing’, dat wil zeggen dat de politie kan optreden tegen een nog te plegen misdrijf , hetgeen nodig is om gevaarlijke intenties op te sporen.80

Volgens de minister van Justitie is er geen reden aan te nemen dat het

strafrecht door deze strafbaarstelling een intentiestrafrecht wordt: ‘Het grondidee dat het strafrecht slechts reageert tegen uiterlijke handelingen en als zodanig ultimum remedium is wordt niet aangetast’.81

2.4 Tussenconclusie

Voor 1994 konden alleen voorbereidingshandelingen strafbaar worden gesteld

wanneer zij gericht waren op een misdrijf tegen de Koning of Staat gericht. Bij andere misdrijven was het eerste moment waarbij kon worden ingegrepen de poging van het misdrijf, er moest dan een begin van uitvoering zijn. Er waren dus geen

mogelijkheden om eerder in te grijpen dan de poging en zo strafbare feiten te voorkomen. Zo werd artikel 46 Sr in het leven geroepen. Het preventieve strafrecht werd steeds belangrijker. In artikel 46 Sr is het voorbereiden van een misdrijf waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer op staat strafbaar gesteld. Deze

voorbereiding dient opzettelijk te gebeuren waarbij voorwaardelijk opzet voldoende is. Verder staan in artikel 46 Sr de middelen limitatief opgesomd, deze dienen bestemd te zijn tot het plegen van het misdrijf. Daarbij zijn niet alleen de uiterlijke omstandigheden van belang, maar ook de subjectiviteit speelt een rol. Het gaat om de intentie die de dader heeft met het voorwerp.

Er zijn twee stromingen in het debat: zij die het strafbaar stellen van

voorbereidingshandelingen nodig achten voor een effectieve criminaliteitsbestrijding en zij die het een te zware inbreuk vinden op de rechtsbeginselen. Volgens Prakken en Roef wordt op zichzelf neutraal gedrag strafbaar door de kwade intenties die

verdachte in gedachten heeft. De minister van Justitie deelt deze mening niet en zegt dat ‘het grondidee dat het strafrecht slechts reageert tegen uiterlijke handelingen niet wordt aangetast’.

80 Prakken en Roef 2004, p. 211

(21)

Hoofdstuk 3. Voorbereiding van terroristische misdrijven

In dit hoofdstuk worden de strafbaarstellingen van het voorbereiden van terroristische misdrijven uiteengezet. Door de komst van de Wtm in 2004 is een aantal nieuwe strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht opgenomen en reeds bestaande strafbepalingen uitgebreid. Eerst wordt de uitbreiding van artikel 96 lid 2 Sr besproken en vervolgens het in 2010 ingevoerde artikel 134a Sr.

3.1 Artikel 96 lid 2 Sr

Voorbereidingshandelingen werden vóór de inwerkingtreding van artikel 46 Sr strafbaar gesteld op grond van artikel 96 lid 2 Sr. Hierin worden

voorbereidingshandelingen van misdrijven tegen de veiligheid van de staat strafbaar gesteld met een gevangenisstraf van tien jaren. De misdrijven tegen de veiligheid van de staat staan in de artikelen 92 tot en met 95a Sr. Artikel 96 lid 2 luidt als volgt: Dezelfde straf is toepasselijk op hem die, met het oogmerk om een der in de artikelen 92-95a omschreven misdrijven voor te bereiden of te bevorderen:

1. een ander tracht te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen;

2. gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen tracht te verschaffen;

3. voorwerpen voorhanden heeft waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf;

4. plannen voor de uitvoering van het misdrijf, welke bestemd zijn om aan anderen te worden medegedeeld, in gereedheid brengt of onder zich heeft; 5. enige maatregel van regeringswege genomen om de uitvoering van het

misdrijf te voorkomen of te onderdrukken, tracht te beletten, te belemmeren of te verijdelen.

(22)

Door de inwerkingtreding van de Wtm werd het bereik van artikel 96 lid 2 Sr vergroot. Het gaat nu niet enkel om het strafbaar stellen van

voorbereidingshandelingen van misdrijven tegen de staat, maar ook om de

voorbereidingshandelingen van terroristische misdrijven die worden gestraft met een levenslange gevangenisstraf.82 Zoals omschreven in de inleiding is de Wtm in 2004 in

werking getreden nadat de Europese Unie, door de aanslagen van 11 september in New York, in 2002 een kaderbesluit, dat ziet op terroristische misdrijven, heeft vastgesteld.83 Een van de verplichtingen die het kaderbesluit bevat is het verhogen van

de straf voor misdrijven die worden gepleegd met het oog op een voorgenomen terroristisch misdrijf.84

Art. 96 lid 2 Sr is een specialis van artikel 46 Sr. Volgens Lintz heeft de wetgever bijzondere strafbaarstellingen van voorbereidingshandelingen voorrang gegeven ten opzichte van algemene strafbaarstellingen. Zij beschermen allebei hetzelfde rechtsbelang, namelijk bescherming van de samenleving door in een vroeg stadium strafrechtelijk op te treden om ernstige misdrijven te voorkomen.85

Volgens Veegens is de eerste fase van voorbereiding artikel 96 lid 2 Sr en volgt daarna de tweede fase, de voorbereidingshandelingen van artikel 46 Sr. Artikel 96 lid 2 heeft een breder bereik omdat het gaat om ‘gelegenheid, middelen of

inlichtingen’, waar in artikel 46 specifieke middelen en handelingen worden benoemd.86 Gevolg is dat men makkelijker strafbaar kan worden gesteld voor het

voorbereiden van terroristische misdrijven op grond van artikel 96 lid 2 doordat er geen sprake is van limitatieve opsomming van middelen of gedragingen. Om na te gaan of dit in de praktijk ook de gedachte is bij vervolgingen wordt jurisprudentie van artikel 96 lid 2 Sr besproken in de volgende paragraaf.

3.1.1 Jurisprudentie artikel 96 lid 2 Sr

Er zijn twee veroordelingen op grond van artikel 96 lid 2 Sr te vinden. De eerste betreft die van Maher H. in 2014.87 Hem werd voorbereiding van het plegen van

moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk tenlastegelegd. De rechtbank 82 Lintz 2007, p. 211

83 Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3 84 Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 1 85 Lintz 2007, p. 217

86 Veegens 2012, p. 41

(23)

oordeelt dat ‘kon worden vastgesteld dat verdachte het oogmerk had de ten laste gelegde delicten moord en/of doodslag voor te bereiden’. Dit kan worden vastgesteld uit alle handelingen en het gedachtegoed van de verdachte tezamen, te weten het bezoeken van websites voor de aanschaf van outdoorspullen, voor informatie over de Jihad en/of de gewapende strijd in Syrië en/of terrorisme, het middels chatberichten uiten over zijn wens zich te begeven naar het strijdgebied in Syrië om deel te nemen aan de gewapende strijd en/of vervolgens te sterven tijdens de Jihad etc. Dit is gedaan met een terroristisch oogmerk, namelijk het omver werpen van het regime van Assad in Syrië en het vestigen van een in hun ogen zuiver islamitische samenleving, en valt zodoende onder artikel 83a Sr.88 De rechtbank heeft hem onder andere voor

voorbereiding van een terroristisch misdrijf op grond van artikel 96 lid 2 veroordeeld. Een andere veroordeling op grond van dit artikel betreft die van Mohamed A. in 2015 door de rechtbank Rotterdam.89 De rechtbank achtte bewezen ‘het opzettelijk

brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, begaan met een terroristisch oogmerk en moord en/of doodslag te begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en/of te bevorderen middelen tot het plegen van het misdrijf aan anderen heeft trachten te verschaffen. Immers heeft verdachte ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd, in welke strijd brandstichtingen, het teweeg brengen van ontploffingen, moorden en doodslagen worden gepleegd met een terroristisch oogmerk, voorbereidingen getroffen voor gewelddadige strafbare feiten (te weten gewapende overvallen en/of afpersing), waarvan de buit bestemd was voor de gewapende strijd in Syrië of Irak en vuurwapens voorhanden gehad, bestemd voor een voorgenomen/direct ophanden zijnde overval en/of afpersing waarvan de buit bestemd was voor de gewapende strijd’. Dit blijkt uit verklaringen van verdachte aan anderen en opgenomen telefoongesprekken.

De tweede veroordeling kan louter gebaseerd worden op grond van artikel 96 lid 2, omdat het gaat om het trachten te verschaffen van middelen aan anderen. Dit is niet strafbaar gesteld in artikel 46 Sr. Zoals reeds bleek uit literatuur, blijkt nu ook uit de praktijk dat men onder artikel 96 lid 2 Sr makkelijker veroordeeld kan worden. Een 88 In artikel 83a Sr is opgenomen wat er onder ‘oogmerk’ moet worden verstaan.

(24)

uitspraak van het gerechtshof te Den Haag over Omar H. laat zien dat het niet lukte om verdachte te veroordelen op grond van artikel 46 omdat het zoeken van informatie niet onder een van de middelen opgesomd in het artikel viel.90 Wanneer de vervolging

op grond van artikel 96 lid 2 was gebaseerd had dit er waarschijnlijk wel onder kunnen worden geschaard, want ook Maher H91 had informatie van internet

opgezocht. 3.2 Artikel 134a Sr

In het navolgende wordt artikel 134a Sr uiteengezet. Dit artikel is op 1 april 2010 in werking getreden.92 Volgens de minister van Justitie is het van belang preventief op te

treden op het gebied van terroristische misdrijven, zoals het strafbaar stellen van voorbereiding, samenspanning en deelneming aan een criminele organisatie.93

Belangrijke verruimingen van artikel 46 Sr en artikel 96 lid 2 Sr zijn reeds aan bod gekomen, te weten het schrappen van het bestanddeel ‘kennelijk’ in artikel 46 Sr en vergroten van het bereik van artikel 96 lid 2 Sr. In 2005 werd een motie ingediend voor het strafbaar stellen van het deelnemen aan een terroristisch trainingskamp.94 Het

wetsvoorstel dat daarop volgde hangt samen met artikel 7 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme waarin de verplichting is opgenomen ‘training voor terrorisme’ strafbaar te stellen in de nationale wetgeving.95 Artikel 134a Sr luidt als

volgt:

‘Hij die zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft of tracht te verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, dan wel zich kennis of vaardigheden daartoe verwerft of een ander bijbrengt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.’ De vraag bestond of de reeds bestaande artikelen ter voorkoming van terroristische misdrijven toereikend genoeg waren om het volgen van terroristische trainingen te 90 Hof Den Haag 27 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:83

91 Rb. Den Haag 1 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:14652 92 Wet van 12 juni 2009, Stb. 2009, 245

93 Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 4 94 Kamerstukken II 2004/05, 29 754, nr. 13

(25)

bestraffen. Volgens de minister van Justitie was het noodzakelijk om naast de

artikelen 46 Sr en 96 lid 2 Sr een aparte strafbaarstelling in het leven te roepen in het Wetboek van Strafrecht waarin zowel het deelnemen als het meewerken aan

trainingen voor terrorisme werd strafbaar gesteld.96 Voorbeelden van training zijn het

volgen van schiet- of vlieglessen of het ondergaan van training in een vechtsport, maar ook kennis of vaardigheden die via internet worden verworven.97 In artikel 7 van

het Verdrag staat training voor ‘het geven van instructies voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel het plegen van of bijdragen aan het plegen van een terroristisch misdrijf, in de wetenschap dat beoogd wordt de verstrekte vaardigheden daarvoor in te zetten’. Het is een verzamelbegrip dat ruim uitgelegd dient te worden: ‘het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken’.98

Zoals blijkt uit de delictsomschrijving dient het verwerven of een ander bijbrengen van kennis of vaardigheden opzettelijk te gebeuren.99 Dit opzet kan onder andere

bewezen worden door informatie die bekend over van de persoon van de verdachte, bijvoorbeeld diens haat tegen de Westerse wereld, zijn fascinatie voor terroristisch geweld of over het radicaliseringsproces die verdachte heeft doorlopen.100 Volgens de

minister van Justitie zorgt dit opzetvereiste ervoor dat er geen onschuldige

gedragingen worden gecriminaliseerd.101 Wanneer sprake is van legitieme trainingen,

zoals een taalcursus, moet die intentie voor het plegen van een terroristisch misdrijf duidelijk naar voren komen wil die training strafbaar zijn.102 De intentie is hier dus

van belang, maar men kan niet louter op de verkeerde intentie strafbaar worden gesteld, want er moet wel degelijk sprake zijn van een gedraging, namelijk het volgen van de training.

Niet alleen de training voor een terroristisch misdrijf is strafbaar, maar ook de training ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. Eigenlijk wordt daarmee de voorbereiding van een voorbereiding strafbaar gesteld. Dit is een

96 Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 6 97 Kamerstukken II 2008/09, 31 386, nr. 8, p. 4-5 98 Kamerstukken II 2008/09, 31 386, nr. 8, p. 4 99 Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 9 100 Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 8, p. 6 101 Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 8, p. 7 102 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 105

(26)

verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid.103 Met dit artikel kan er dus weer

een fase eerder worden ingegrepen en is de strafbaarheid in de voorfase weer wat naar voren gehaald. Alsnog dient wel sprake te zijn van een training en dus ook een gedraging en zijn verkeerde intenties alleen niet voldoende.

3.2.1 Jurisprudentie artikel 134a Sr

Het overgrote deel van de jurisprudentie met betrekking tot terrorisme gaat de afgelopen jaren over de berechting van Syriëgangers. In deze paragraaf wordt de uitspraak van Omar H besproken waarin de Hoge Raad heeft uitgelegd wat er onder artikel 134a Sr moet worden begrepen.104 Het ging in casu om het bezoeken van één

of meerdere websites waarop verdachte zoekvragen stelde over ‘homemade bombs and explosives’, over ‘action man detonator’ en over ‘how to make flashpowder’. Daarnaast kocht hij ook tien meter ontstekingslont, één kilo aluminiumpoeder en een gasfles en liet deze grondstoffen/materialen afleveren op zijn verblijfplaats. De Hoge Raad is het eens met het oordeel van het gerechtshof dat het ‘zoekgedrag van de verdachte kan worden geduid als een vorm van training in de zin van artikel 134a Sr. De activiteiten van de verdachte op het internet dienen in hun onderlinge samenhang te worden beschouwd als te zijn gericht op het opdoen van kennis waarbij mede een rol speelt dat de verdachte tevens is overgegaan tot de aankoop van goederen die voor het maken van explosieven bestemd zijn en waarmee hij zich in de praktijk kon bekwamen in deze vaardigheden en technieken’.105 ‘De gedragingen moeten een

voldoende verband hebben met enige vorm van training voor terrorisme.’106

Het begrip ‘training’ wordt door de Hoge Raad ruim uitgelegd. Het omvat ‘naast de setting van een trainingskamp in Nederland of daarbuiten, ook andere opleidingsvormen via individuele lessen dan wel in groepsverband. Daarbij kan het gaan om de verwerving van zowel fysieke vaardigheden als het opdoen van

intellectuele kennis. Voorts kan de training plaatsvinden via zowel persoonlijk contact als door raadpleging van het internet of ander ‘lesmateriaal’. In dit laatste geval waarbij sprake is van een vorm van ‘zelfstudie’ zal het mede afhangen van de feitelijke vaststellingen ten aanzien van het type geraadpleegde materiaal en de 103 Ten Voorde, DD 2012/9, p. 106

104 HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1011 105 HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1011, ro. 2.1 106 HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1011, ro. 2.4.2

(27)

eventuele samenhang van geraadpleegd materiaal en onder omstandigheden de frequentie van de raadpleging of gesproken kan worden van training in de zin van artikel 134a Sr’. 107

3.3 Tussenconclusie

Door de invoering van de Wtm is het bereik van artikel 96 lid 2 Sr vergroot. Onder dit artikel vallen niet louter de voorbereidingshandelingen van misdrijven tegen de staat, maar ook die van terroristische misdrijven die met een levenslange gevangenisstraf zijn bedreigd. Het is een specialis van artikel 46 Sr en bevat geen limitatieve opsomming van specifieke middelen en handelingen. Daardoor kunnen meer voorbereidingshandelingen voor het plegen van terroristische misdrijven onder het bereik van dit artikel vallen. Dit volgt ook uit de jurisprudentie van het gerechtshof te Den Haag over Omar H., waarbij het zoeken van informatie op het internet niet onder een van de middelen en handelingen van artikel 46 Sr kon vallen.

Naast deze verruiming van artikel 96 lid 2 Sr werd een ander artikel

toegevoegd aan het Wetboek van Strafrecht. Artikel 134a Sr stelt het voorbereiden van een terroristisch misdrijf strafbaar als ook het deelnemen en/of meewerken aan trainingen voor terrorisme. Dit artikel mag ruim geïnterpreteerd worden, hierdoor is de intentie en het opzet van de dader van bijzonder belang. Anders zouden alle trainingen onder het bereik van het artikel kunnen vallen. Het gaat dus om een

combinatie van intentie en gedraging, een veroordeling louter op de verkeerde intentie is niet mogelijk. Dat het begrip ruim geïnterpreteerd mag worden blijkt ook uit de jurisprudentie. Hieruit blijkt dat training via internet en zelfstudie ook een vorm van training is.

(28)

Hoofdstuk 4. Samenspanning en deelname aan een terroristische organisatie

In artikel 80 Sr is ‘samenspanning’ strafbaar gesteld. Dit artikel is al in 1886

opgenomen in het WvSr en sinds de invoering van de Wtm in 2004 strekt het zich ook tot samenspanning tot het plegen van zeer ernstige misdrijven met een terroristisch oogmerk.108 In dit hoofdstuk zal eerst de wetsgeschiedenis van artikel 80 Sr worden

besproken, daarna komen de verschillende bestanddelen aan bod. Vervolgens zal artikel 140a Sr worden besproken. Dit stelt deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van terroristische misdrijven strafbaar.

4.1 Samenspanning

Sinds 1886 is het begrip samenspanning opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. De definitiebepaling luidt als volgt:

‘Samenspanning bestaat zodra twee of meer personen overeengekomen zijn om het misdrijf te plegen.’

De artikelen waarin samenspanning strafbaar is gesteld zijn de volgende:

- Artikel 96: samenspanning tot aanslag tegen de koning, tegen de staat, tegen de regeringsvorm en tot het uiteenjagen van de ministerraad, tot het dwingen van het (niet) nemen van besluiten, en tot het verhinderen van een lid de vergadering bij te wonen.

- Artikel 103: samenspanning tot hulpverlening aan de vijand.

- Artikel 122: samenspanning tot het uiteenjagen van de Staten-Generaal, tot het dwingen van het (niet) nemen van besluiten en tot het verhinderen van een lid de vergadering bij te wonen.

(29)

- Artikel 385a: samenspanning tot vliegtuigkaping.109

Met deze strafbaarstellingen wordt beoogd de strafwaardigheid aan te geven van het in gevaar brengen van bepaalde rechtsgoederen, waaronder de veiligheid van de staat. De overheid kan hierdoor vroegtijdig ingrijpen teneinde het gevaar te voorkomen.110

Met de inwerkingtreding van de Wtm in 2004 werd de samenspanning uitgebreid tot het samenspannen van een misdrijf met een terroristisch oogmerk. Uit de notitie ‘Terrorisme en de bescherming van de samenleving’ van de minister van Justitie aan de Tweede Kamer bleek dat deze uitbreiding noodzakelijk was om ook strafrechtelijk optreden mogelijk te maken tegen terroristische netwerken en bewegingen waarvan de organisatiegraad niet meer is dan dat een patroon te onderkennen valt waarbij twee of meer personen overeengekomen zijn om terroristische misdrijven te plegen.111

In de nota van wijziging komt een aantal redenen naar voren voor de uitbreiding. Ten eerste behoren terroristische misdrijven tot die misdrijven, die de Staat en samenleving alsmede onze democratische staatsinrichting in ernstige mate bedreigen.112 Daarnaast is het noodzakelijk dit onder de ernstigste misdrijven te

scharen om terrorisme zo effectief mogelijk te kunnen bestraffen en bestrijden. Het accent ligt op het strafbaar stellen van deelname aan een terroristische groep.113 De

strafbaarheid van deelneming aan een terroristische organisatie is neergelegd in artikel 140a Sr.114 Het is echter niet altijd gemakkelijk aan te tonen dat sprake is van een

‘deelname aan een organisatie’, waar in de volgende paragraaf dieper op in wordt gegaan. In die gevallen biedt artikel 80 Sr een uitweg deze personen die

overeengekomen zijn om terroristische misdrijven te plegen te veroordelen. Ook wanneer niet op grond van artikel 46 Sr kan worden veroordeeld is artikel 80 Sr een oplossing. Door deze uitbreiding van de Wtm is meer ruimte gecreëerd om eerder in te grijpen in de voorfase bij terroristische misdrijven. Ten derde wordt de

internationale samenwerking en rechtshulp bij de strafrechtelijke terrorismebestrijding

109 Mols 1982, p. 74 110 Mols 1982, p. 65

111 Kamerstukken II 2002/03, 27 925, nr. 94, p. 8 112 Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 8, p. 5 113 Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 8, p. 5

114 Artikel 140a Wetboek van Strafrecht luidt als volgt: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.

(30)

zo gemakkelijker.115 De Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk spelen een

prominente rol in de internationale bestrijding van terrorisme. Zij hebben ‘conspiracy’ opgenomen in hun materiele strafrecht en de samenspanning uit het Nederlands Wetboek van Strafrecht sluit daar het meest bij aan. Met deze strafbaarstelling van samenspanning van terroristische misdrijven wordt de wederzijdse rechtshulp verbeterd.116 Samenspanning tot terroristische misdrijven is alleen strafbaar in die

gevallen waarbij dat misdrijf wordt bedreigd met een levenslange gevangenisstraf.117

4.1.1 Bestanddelen samenspanning

In deze paragraaf wordt artikel 80 Sr uiteengezet.

Bij samenspanning moet sprake zijn van een overeenkomst tussen twee of meerdere personen. Het moet gaan om een afspraak om iets te doen of tot stand te brengen. Er hoeft dus nog geen sprake te zijn van een begin van uitvoering.118 De personen hoeven

elkaar niet te kennen en de overeenkomst kan ook via derden of telefonisch geschieden.119 Het doel van de samenspanning moet wel concreet en duidelijk zijn

voor iedereen. Zo moet worden voorkomen dat te snel samenspanning wordt

aangenomen en dat die te snelle aanname een inbreuk zou betekenen van vrijheid van meningsuiting en vergadering. Ook is het van belang vast te stellen hoe serieus de intentie is. Het moet niet gaan om vage plannen of niet-serieuze voornemens.120 De

minister van Justitie heeft in een nota naar aanleiding van het nader verslag aangegeven dat het begrip overeenkomst nader kan worden verduidelijkt. De

overeenkomst moet tot stand gekomen, en dus definitief, zijn (onderhandelingen over een overeenkomst vallen daar niet onder), de voornemens moeten ernstig gemeend zijn, en het voorgenomen misdrijf moet voldoende vorm hebben gekregen en in die zin concreet zijn.121

Doordat de samenspanning moet geschieden door twee of meer personen en sprake moet zijn van een afspraak een misdrijf te plegen wordt gesproken over ‘een voorbereidingsdelict met een deelnemingscomponent’.122

115 Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 8, p. 5 116 Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 8, p. 5 117 Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 8, p. 5 118 Rutgers 1992, p. 117 119 Mols 1982, p. 144 120 Mols 1982, p. 145 121 Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 10, p. 35 122 Mols 1982, p. 143

(31)

Bij vrijwillige terugtred is geen sprake van straffeloosheid.123 Vrijwillig terugtreden is

wel mogelijk bij de voorbereiding en de poging, terwijl deze leerstukken zich in een latere fase bevinden in de chronologie van het strafbare feit dan de samenspanning.124

4.1.2 Kritiek op de samenspanning

In de literatuur is veel over de strafbaarstelling van samenspanning geschreven. Verschillende inzichten hierover worden in deze paragraaf naar voren gebracht.

Volgens Mols is het niet problematisch dat door dit artikel vroeg in de

voorfase van het misdrijf kan worden opgetreden, omdat het voorkomen van strafbare feiten van groot belang is. De ernst van de delicten geeft de grens aan van de

uitbreiding van de strafbaarheid.125 Mols geeft wel aan dat de overeenkomst niet

anders is dan een collectieve gedachte om een delict te gaan plegen. Het betreft dus alleen voornemens en gedachten.126

Dat de strafbaarstelling van samenspanning dicht in de buurt van een

intentiestrafrecht komt vindt ook Keijzer doordat het enkele voornemen voldoende is om een strafbaar feit te plegen.127 De beperking van deze ruime reikwijdte ligt in het

feit dat het alleen om die gevallen gaat van samenspanning van de door de wet aangewezen staatsgevaarlijke delicten.128 Sinds 2004 vallen daar ook de zeer ernstige

misdrijven met een terroristisch oogmerk onder. Deze uitbreiding wordt gelegitimeerd door het gevaar voor de veiligheid van de samenleving wat ontstaat door deze

delicten.129

Rutgers is van mening dat een concreet en duidelijk doel nog een te vaag en te algemeen begrip is. Volgens haar moet er duidelijkheid zijn over het waar, wanneer, welke wijze van uitvoering en wie het slachtoffer wordt.130 Ook al is dit duidelijk

hoeven er nog steeds geen handelingen te zijn verricht voor de voorbereiding van dat misdrijf. Het zijn dan nog steeds alleen intenties waarop iemand strafbaar wordt gesteld. 123 De Hullu 2016, p. 417 124 Lintz 2007, p. 263 125 Mols 1982, p. 154 126 Mols 1982, p. 155 127 Keijzer 1983, p. 86 128 Keijzer 1983, p. 86 129 Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 8, p. 5 130 Rutgers 1992, p. 128

(32)

Sinds de uitbreiding van het begrip tot het samenspannen van terroristische misdrijven is er kritiek geuit. In zijn oratie brengt Borgers twee kritiekpunten naar voren.131 Ten eerste dat dit leidt tot een intentiestrafrecht. Formeel gezien is er

weliswaar nog een handeling nodig, namelijk het overeenkomen, maar materieel gezien komt deze strafbaarstelling dicht bij de kwade intentie van de betrokkenen.132

Borgers benoemt daarbij een eerder argument van Lintz. Volgens Lintz was het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen toch wel echt de grens. De

strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen is nog te rechtvaardigen, maar ‘de strafbaarheid nog verder naar voren trekken is bedenkelijk’ zo vindt hij.133 Het tweede

kritiekpunt dat Borgers noemt hangt nauw samen met het eerste. Het centraal stellen van de intentie geeft grote risico’s op fouten.134 Het kan zijn dat betrokkene op zijn

voornemen terugkomt of dat het voornemen grootspraak was, gevolg is dan dat men wordt veroordeeld terwijl er achteraf gezien geen schade zou worden toegebracht.135

Daarnaast is het lastig om intenties tot het plegen van een misdrijf vast te stellen en bestaat het gevaar dat deze te makkelijk worden aangenomen.136

Van der Wilt wijst erop dat in de wetsgeschiedenis nergens expliciet wordt verwezen naar het groepselement van de samenspanning, wat de oorspronkelijke grondslag is voor de strafbaarstelling. Door een collectieve component niet te noemen lijkt een verschuiving te ontstaan naar het strafbaar stellen van de enkele expressie van snode plannen.137

De kritiek die geuit is op dit wetsartikel is mijns inziens niet onterecht. Bij de strafbare samenspanning is een handeling niet nodig, een plan om een misdrijf te plegen is voldoende. Hierbij worden dan louter gedachten strafbaar gesteld en hoeven er nog geen voorbereidingen te zijn getroffen.

Er is weinig tot geen jurisprudentie met betrekking tot de samenspanning. Reden hiervoor kan zijn dat het openbaar ministerie zich toch wat aantrekt van alle kritiek en maatschappelijke onrust wil voorkomen door niet zo vroeg in te grijpen.

131 Borgers 2007 132 Borgers 2007, p. 36 133 Lintz, DD 2005/79 134 Borgers 2007, p. 37 135 Borgers 2007, p. 37 136 Borgers 2007, p. 37 137 Van der Wilt, DD 2007/10

(33)

4.2 Deelneming aan een terroristische organisatie

Deelname aan een criminele organisatie is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Net als de samenspanning is deelname aan een criminele organisatie al sinds 1886

strafbaar.138 Artikel 140, lid 1 luidt als volgt:

‘Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.’

Sinds de inwerkingtreding van de Wtm in 2004 is ook voor artikel 140 een strafverzwarende omstandigheid toegevoegd wanneer het gaat om terroristische misdrijven.139 Dit werd artikel 140a Sr: ‘deelneming aan een organisatie die tot

oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met

gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie’. De regering vond dat organisaties die terroristische misdrijven willen plegen zwaarder gestraft moeten worden omdat deze grote impact hebben op de samenleving.140 De

bestanddelen van de artikelen zijn hetzelfde en dienen ook hetzelfde worden uitgelegd, het enige verschil is het terroristisch oogmerk dat bij artikel 140a Sr aanwezig moet zijn. Wanneer allebei de artikelen van toepassing kunnen zijn dient artikel 140a Sr te worden toegepast, dit is een logische en gekwalificeerde specialis van artikel 140 Sr.141 In de volgende paragraaf worden de bestanddelen uiteengezet,

waarna jurisprudentie over dit artikel wordt besproken en ten slotte inzichten uit de literatuur aan bod komen.

4.2.1 Bestanddelen artikel 140a

De te onderscheiden bestanddelen zijn organisatie, deelname en terroristisch

oogmerk. Deze zullen in die volgorde in onderstaande paragrafen besproken worden. 4.2.1.1 Organisatie

138 Kesteloo 2011, p. 34

139 Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 8 140 Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 8 141 Kesteloo 2011, p. 116

(34)

Met organisatie wordt niet gedoeld op een civiele rechtsvorm.142 Er is sprake van een

organisatie wanneer men kan spreken van een ‘gestructureerd en duurzaam

samenwerkingsverband tussen twee of meer personen’.143 Dit bevestigt de Hoge Raad

in zijn arrest van 10 juli 2001: ‘Er is sprake van een organisatie wanneer de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren’.144 Een willekeurige groep personen is dus niet

voldoende, net als een eenmalige kortstondige samenwerking, ofwel continuïteit is van groot belang. In zijn arrest van 2 februari 2010 heeft de Hoge Raad aangegeven dat, ondanks eerdere aannames in de literatuur145, het niet zo is dat ‘er binnen die

groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling moeten hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten’.146 Maar wanneer

sprake is van een onderlinge rolverdeling zal de organisatie wel makkelijker worden aangenomen.147 Het is niet zo dat de persoon met alle andere personen die deel uit

maken van de organisatie moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds hetzelfde moet zijn geweest.148

4.2.1.2 Deelneming aan

Voor deelname aan een organisatie is nodig dat de deelnemer behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot, of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven.149 Er is ook sprake van deelneming indien betrokkene

geldelijke of andere steun verleent aan de organisatie, dan wel gelden of personen werft ten behoeve van de organisatie.150

142 Lintz 2007, p. 143 143 Kesteloo 2011, p. 34

144 HR 10 juli 2001 ECLI:NL:HR:2001:ZD2826, p. 3.3 145 Zie bijvoorbeeld Lintz 2007, p. 144

146 HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5182, p. 4.4 147 Kesteloo 2011, p. 36

148 HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134, p. 4.3 149 Lintz 2007, p. 153

(35)

Er moet sprake zijn van opzet, voorwaardelijk opzet volstaat niet. Het gaat om de algemene wetenschap dat de organisatie het oogmerk heeft om misdrijven te plegen. Ook moet sprake zijn van onvoorwaardelijk opzet op de deelneming aan de organisatie, het is dus een dubbel opzetvereiste.151

4.2.1.3 Oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven

Ten derde moet sprake zijn van een oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven. Het gaat om het oogmerk van de organisatie en niet de individuele deelnemer.152 Daarnaast betekent het oogmerk tot het plegen van terroristische

misdrijven niet dat die misdrijven verwezenlijkt moeten zijn, het gaat om de bedoeling om deze te plegen.153 Het zou gemakkelijker zijn het oogmerk vast te

stellen wanneer de misdrijven reeds zijn gepleegd, maar dat zou de preventieve functie van het artikel in de weg staan. Ook hoeft het plegen van terroristische misdrijven niet het einddoel te zijn, wanneer het een van de naaste doelen is, is dat ook voldoende.154 Het oogmerk kan ook op een later tijdstip ontstaan, de organisatie

hoeft dus niet om deze reden te zijn opgericht.155 Dit oogmerk dient gericht te zijn om

meerdere misdrijven te plegen.156

4.2.2 Jurisprudentie artikel 140a Sr

In deze paragraaf zal een uitspraak op grond van artikel 140a Sr worden besproken. Het is een spraakmakende zaak waar in de media veel over is gesproken. Het betreft de uitspraken van de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad over de

‘Hofstadgroep’. Na de moord op Theo van Gogh in november 2004 vond de

Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) aanwijzingen dat de moordenaar van Van Gogh, Mohammed B., met een aantal anderen een radicaal netwerk zou vormen.157 Er werd een aantal verdachten aangehouden. Er werd hun deelneming aan

151 Lintz 2007, p. 155 152 Lintz 2007, p. 150 153 Lintz 2007, p. 148 154 Kesteloo 2011, p. 45 155 Kesteloo 2011, p. 46 156 Kesteloo 2011, p. 48 157 Kesteloo 2011, p. 117

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Steeds meer waarnemingen An- derzijds duiden deze gegevens, samen met alle andere waarnemingen, ontegenspreke- lijk op lokale vestiging – terwijl we daarover, tot minder dan

Uit het rapport van Broekema et al (2005) valt op te maken dat er in totaal 12.000 betaalde arbeidsplaatsen zijn waarvan het overgrote deel (7.360) binnen de directe

Omdat in de to- matenteelt mineervlieg, wittevlieg en bladluis voor problemen kunnen zorgen, kunt u het beste gebruik ma- ken van gele

» Een aanspreekpunt voor geven en vragen (in de popmuziek) zichtbaar maken - zoals een kennispunt of een loket waar makers terecht kunnen voor expertise en

Deze vocalen zijn voor het huidige onderzoek niet van belang en zullen daarom niet verder besproken worden.. 1.2 Het

Lastly, the remedial actions would call upon institutions of higher learning in South Africa to pursue intentionally and very vigorously internationalisation

A biopsy was taken before and after treatment and power-Doppler ultrasound and contrast-enhanced ultrasound were performed to assess pre- and posttreatment evaluation of the

Mate van verdroging gerelateerd aan het aanwezige vegetatietype tevens doeltype De beoordeling komt volledig overeen met de hierboven gegeven beoordeling vanuit de ecologische